Onze Psalmberijming

a


IIIIIIIVVVIVIIVIIIIX

I.

Ja, over den kerkzang is in ons land zoo wel het een en ander te doen geweest. Laat het thema van „dichter en schriftgeleerde” niet vermoeien mogen: de man, die enkel van de „schriftgeleerdheid” weet, is doorgaans van zijn psalmbundel niet weg te slaan; maar die een „dichter” ook maar in de familie heeft, heeft zijn vonnis klaar.

Toch konden ze ’t dezen keer eigenlijk wel samen eens worden, die twee; want dat de Nederlandsche psalmbundel van vandaag geen lang leven waard is, dat kunnen de theoloog en de litterator ieder voor zich op eigen terrein blijvend, om ’t hardst betoogen.

Ze zeggen, dat „ons volk” zijn psalmbundel zoo lief heeft.

’t Zal wel waar zijn; maar dan met een platonische liefde. Want dat „ons volk” zijn psalmbundel kent, — daar is geen sprake van.

Dit is zóó waar, dat men tegelijk moet constateeren dat „ons volk” den eenmaal bestaanden bundel niet prijsgeven wil, èn tevens kan volhouden de voor „ons volk” wel ietwat tergende, doch volmaakt eerlijke bewering, dat onze tegenwoordige psalmberijming, als ze thans werd aangeboden, geen kans van invoering zou hebben.

Want ongeveer alle vitia originis, die „ons volk” in andere dingen tegen de borst stuiten, kleven aan dien psalmbundel. |311| Allereerst de invoering: het schrikkelijke stempel van den staat zit erop. Zijn we voor dezen éénen keer vergeten hoe horribel ànders bij orthodoxe kerkmenschen een kerkelijk „staatscreatuur” is? Schreef Barger niet, dat de tegenwoordige psalmberijming „op volstrekt kerkelijk-onwettige wijze ingevoerd en bovendien voor een goed deel van Remonstrantschen oorsprong is”? 1)

Onze berijming — men weet het — komt van drie kanten. Gedeeltelijk werd ze geschonken door het genootschap „Laus Deo, Salus Populo”. Doopsgezinden en Remonstranten waren er in de meerderheid. Hendrik Ghijsen bracht voorts zijn aandeel aan. Hij was zilversmid, en getrouw aan zijn beroep kwam hij met een prachtig in-leg-stuk voor den dag: uit 17 andere berijmingen verkoor hij zich met gepaste vrijmoedigheid zijn bijdrage; en dit hors-d’-oeuvre werd niet versmaad. Voorts werkte nog mee Johannes Eusebius Voet, geneesheer 2).

De plechtige invoering van den bundel van Vader Staat, de autoriteit van politieke commissarissen en de steun van den Prins-Stadhouder, die van Datheen’s psalmen genoeg had, hebben evenwel niet kunnen verhinderen, dat de invoering van den bundel bij de vaderen groot rumoer verwekte. Er is om gevochten in de kerk. Predikanten als Petrus Brouwer, A. v.d. Berg, W. de Koning, Theod. Avinck, J.W. te Water en anderen lieten zelfs tijdpreeken drukken, om het volk te vermanen tot de aanvaarding van den psalmbundel 3). |312|

Zoo is de geboortegeschiedenis van deze berijming niet bepaald een model voor de vrije ontwikkeling van kerkelijke aesthetische, liturgische werkzaamheid. Natuurlijk is dat, voor wie den historischen gang der dingen eerbiedigt, allerminst een bezwaar tegen het behoud van den bundel, als om andere redenen dit wenschelijk is. Maar in elk tegenovergesteld geval is het ook een bewijs hiervan, dat wij geen „heilig” verleden vertreden, als wij een der dagen deze psalmberijming voorbijgaan en aan de antiquiteitenkast prijsgeven.

Want, om van andere dingen te zwijgen, als we nog altijd de broeders kennen, die ijverig strijden vóór de stomme e, dan is het goed, te weten, dat, toen onze tegenwoordige psalmberijming voorbereid werd, er een gebod uitging van de rijm-commandanten, dat de poëten hun inspiratie in zóó verre zouden intoomen, dat ze in elk geval nooit HEERE, maar alleenlijk HEER zouden zeggen en schrijven. Ai mij, hieraan danken wij het „ai” van psalm 25 : 2. „Heere, maak mij Uwe wegen . . . .” was verboden; dies betoomde geneesheer Voet, zijn ambt indachtig, den onstuimigen toorn van zijn lastgevers en zeide, zònder stomme e: „Heer, ai maak mij Uwe wegen . . . . 4)

Het is niet de tijd meer, om stemming te maken met deze dingen tegen de psalmberijming, die we eenmaal hebben. We denken er trouwens niet aan. Maar het is, helaas, nog wèl de tijd, om, met een herinnering aan deze staats-parade tegen de stomme e 5) en andere kerkelijke en poëtische |313| slippers, hèn in bedwang te houden, die critiek op onze berijming zouden willen rangschikken onder de rubriek der ergernissen.


II.


De vraag is nu, op welke manier men probeeren zal, de ongeschiktheid der bestaande psalmberijming te demonstreeren.

Ik meende het best te doen, wanneer ik me beperkte tot psalm 1-20. We hebben dan van de 150 psalmen er 20 min of meer onder den bril gelegd; niet eens onder de loupe. Blijkt het dan, dat bij 2/15 van onzen bundel 6) de vlekjes niet weinig zijn, wat zal dan het gansche lichaam ziek zijn!

Tevens moet ik opmerken, dat ik de berijming heb vergeleken met den bundel „Psalmen” van Dr A. Noordtzij 7). Mijn ietwat conservatieve orthodoxe broeder kan niet zeggen, dat dit een methode is, die niet-objectief is. |314|

Ieder, die wil, kan dit populair geschreven werk naast dit opstel leggen. Juist om dat mogelijk te maken, blijft elke andere kommentaar (ook die van Baethgen, hieronder nog al eens vermeld) buiten beschouwing, wanneer Prof. Noordtzij met hem verschilt.


III.


Wanneer we nu de psalmen 1-20 aldus bezien, wat vinden we dan?

Natuurlijk veel goeds. Dat stel ik voorop. Maar omdat ik dat niet behoef te leeren, wijl het gros dat wel gelooft, zal ik den betamelijken lof ditmaal achterwege laten.

Willen wij eerst ons „gevoel” volgen (dat ligt in de lijn der rijmende vaderen van Laus Deo, Salus Populo), dan moeten we toch eerst even ons gezicht vertrekken bij enkele woorden, die uit aesthetisch oogpunt bedenkelijk zijn. Ik zal niet veel zeggen van de oude termen, die in onzen tijd niet meer gangbaar zijn, als daar zijn 8: rot (31, 102), stout (510), hittig (77), kop (78), wandelen in iemands raad (11); Noordtzij heeft: treden in den raad, dat is zuiver nederlandsch en behoudt den climax van treden, staan, zitten (1 : 1), samenrotten (11), hoog vertrek (99, 181, een nogal zwak beeld, vergeleken met Noordtzij’s: rotsburcht), op ’t eenzaam bedde neergezegen (42, maar de aangesprokene wordt geacht gewoon naar bed gegaan te zijn, zonder eenige zijging), treken, waarmee men iemand naar ’t hart wil steken (59), oneven schaal (71), het recht fnuiken (71), hel (917, 165, 181 voor doodenrijk) helsche band (voor doodsband); het |315| zegent vast den gierigaard (102), ver-nis-t (104, niet: ge-vernis-t), de arme hoop (hoop in den zin van bende, 105, al is er van een bende niets te bespeuren in 10 : 10), immer (106, niet: altijd, maar: ooit), geweld (in den zin van macht, 124), fier (in ongunstigen zin, terwijl het woord tegenwoordig alleen in gunstigen zin voorkomt, 175), arme (niet als: „proletariër”, maar als: ongelukkige, en toch substantive 9) gebruikt, 912, 104). Over: ooreloogen (1810), evenredigheid (191), heilgoed (203), naar (nare streken, 181), oogen-leden (112), blakende grimmigheid (610), en fel geprangd (33) zullen we maar zwijgen. En nu zijn we nog niet eens aan de felle stokebranden, de jeneverkolen, noch aan vet en smeer toe . . . .

Misschien kan onder deze rubriek ook gerangschikt worden deze bloemlezing: het vee op heiden (heide-n! de rijmelaar is wel op de Veluwe geweest, maar niet in Palestina, 87); omhooge steken (103); onderzoeking kweeken (103). Bepaald zondigen tegen alle taalregels doet ps. 77: verwacht dan, dat hij leugen baar’. Het laatste stompje van een woord beteekent: bare. Maar wat doet hier die conjunctief?

En al zijn we aan de vele gevallen van rijmcrasis al meer gewend, dan voor onze opvoeding dienstig is, het blijft toch altijd weer stuitend: smeên (132), vertreên (132), tegenheên (132), paân (144), goôn (162) en voorts: genâ, gâ-slaan (106), te moê. Een eigenaardige combinatie van deze minder fraaie terminologie geeft 102. Daar hooren we van een godloos rot, dat vast den gierigaard zegent, niet zonder verwaand den neus omhooge te steken, edoch, ook al zonder onderzoeking te kweeken in het hart, dat immers alleen onzinnige gedachten |316| koestert, wanneer het zich uitspreekt in een leus, die het schoolonderricht over de koppelwerkwoorden stout en vast beschaamt: „daar is geen God, geen loon noch straf (is) te wachten”.

Over teruggekeeren naar de hel (917), bedde (66, 42) spraken we reeds. Valsche streken (152) zijn niet bepaald ouderwetsch (152) maar toch ook geen kerktaal, vooral niet, als men er enkele seconden over zingen moet. Waarlijk, tegen deze ouderwetsche dingen wegen enkele proleptische nieuwigheden niet op, als daar zijn: de leeuw, die het oog ont-schuilt (176) en het rijmen laten van vrome op genome(n) in 189. Zoo zijn ònze manieren ook, tegenwoordig.

In hetzelfde verband verdient ook de beeldspraak van de rijmlieden de aandacht. O, het is zoo, het valt niet mee, vooral niet voor een lid van „Salus Populo”, als de nederlansche staat u gebiedt de gloeiende oostersche beeldspraak te verdietschen en pasklaar te maken voor den eeredienst in onverwarmde kerken met steenen vloer. Maar het is gebeurd; en al rijmende hebben, tot opstopping van het vereischte aantal regels en lettergrepen, de poëten ook eigen kaas- en boterbeeldspraak gebruikt. Mitsdien laten zij (113) vuur, en strikken, en wervelwind geheel naar dezelfde wet der zwaartekracht neer-dalen, alsmede zwavel. Toch pleegt de bewegingsbaan van neerschietend vuur, van neervallende kringelende strikken en van tuimelende wervelwind wel zóó verschillend te zijn, dat onder het gemeenschappelijk beeld van den vallenden regen deze drie niet te verbinden zijn. De tekst zelf is toch zoo mooi: „Hij zal op de goddeloozen vurige kolen doen regenen en sulfer en een gloeiende wind (die heelemaal niet neertuimelt, maar in de steppen verzengt) is het deel huns bekers”. (Noordtzij 11 : 6). |317|

Lees ook met aandacht 105. b Een leeuw „zet zich” in zijn hol; doodbedaard. „Hij heeft zijn’ klauw en tanden scherp gewet”, zoo staat er heusch.

Terwijl dan zoo de leeuw met de geslepen tanden en gepunte klauwen bedaard in zijn hol zich heeft gezet, komt er een gezelschap ellendigen voorbij. Les Misérables! De leeuw verrast hen, uit zijn kuil, wel te verstaan. En dan blijkt tevens, dat de leeuwen nog over andere technische vaardigheden dan van het soigneeren van tand en klauw beschikken: leeuwen maken netten; en die zijn belommerd ook. Vrage: hoe komt dat net er, wat is lommer, en hoe komt het lommer op het net? Bepaald raadselachtig is de duikende beweging van den in zijn kuil wachtenden leeuw. Hij duikt immers, om d’arme hoop (bende, gezelschap) in zijn sterke pooten te krijgen . . . .

Zeg nu zelf, of dit gewriemel iets te maken heeft met de mooie taal van den bijbel (Noordtzij 10 : 9, 10):

Hij legt zich heimelijk in hinderlaag als een leeuw in struikgewas;
hij legt zich in hinderlaag om den nedergebogene te vangen;
hij vangt den nedergebogene door het net toe te halen.
Getroffen zinkt deze ter aarde; dan valt de ongelukkige in zijn macht.

Hier loopt, natuurlijk, alles goed. Hier wordt de vergelijking met den leeuw niet verder uitgewerkt, dan mogelijk is; niet de leeuw, maar de booze man zèlf is na de vergelijking verder onderwerp van den zin.

We zullen deze scrupuleuze ontleding niet met onbehoorlijken wellust vervolgen. Maar toch: wat dunkt u van vleierij, die van de tong glijdt als vloeiende oliebeken (122)? Die |318| vloeiende, vleiende olietaal is tekstbederf, wanneer ge Noordtzij leest: „met vleiende tong spreken zij dubbelhartig” (12 : 3). Wie denkt er over, aan iemands lippen palen te zetten (124)? Voor het verdraaide geslacht (127) kan men nog excuus vinden, al staat het niet in den tekst (zie Noordtzij); en ook voorde rondom dravende goddeloozen (128); want de tekst was nog al moeilijk, die spreekt van rondzwervende goddeloozen. Maar als de vrees iemand pijnigt met doodelijke nepen (145), en een ander stapt in het spoor van laster (153), of een helsche band om iemands heup gelegd wordt (181), als een held in het bestemde veld zijn vuur en vaart doet blijken, dàn kan zelfs deze laatste allitteratie ons niet in bewondering zetten. Ook hebben we nog nooit de zon zien zwaaien, (193); noch ook een straal gezien, die verspreid wordt, vooral, als het een straal van billijkheid is (195). Hoe iemands eer kan zingen, is evenmin duidelijk (165). 10)

Machteloosheid eenerzijds en gemoedelijke braafheid anderzijds hebben voorts het volgende geproduceerd: oprechte boezemzuchten slaken (53); aan het blaken zijn door ijvervuur (53); God staat hun billijk tegen, die onrecht plegen (maar God heeft deze „approbatie” niet noodig). Ook zou men den zanger, die zoo bedaard (83) naar de maan kijkt, om de eer der godheid (106) in het hemelhof (79, 112) te zingen, willen wakker schudden en met wat onrust willen inenten. Men zou hem willen vragen: brave broeder, beproeft God „wel eens” d’oprechten? (113). Wel neen: Hij doet het altijd, hen „proeft” Hij evengoed als de goddeloozen (11 : 5). Ja, deze brave slapheid spreekt geloovige gelukzoekers (202) toe in den stijl van nieuwejaarswenschen; ze durft het absolute niet aan en maakt het relatief, als zij |319| van „rentewoeker maakt, om niet onder de kritiek van eigen rijm te komen (155). 11)

Deze brave slapheid lijmt ook telkens met het woord deugd (112); ze kweelt, dat

de mond sprak steeds de taal van ’t harte,
door beide is hun plicht betracht (172);

en is zoo dóór en dóór voos, dat zelfs onder het geweldig accompagnement van doodsbenauwdheid, van doods-strikken en van stroomen van verderf de zanger geen kans ziet, om God te prijzen, als hij geen harp in de vingers drukken kan (181) . . . ja, vooral de harp. Ze laat in een forsch lied den slaper vooral verfrischt ontwaken (33), al klinkt dat ietwat banaal in dit verband. Ze dicht, dat God elks gedrag proeft, zelfs met zijn oogenleden (112; wat is dat?). En omdat zij niet in staat is, groote dingen in woorden van klare eenvoudigheid te zeggen, daarom vlucht ze in het volksasyl der overdrijving; ze laat het bed van tranen zwemmen (66); donder en bliksem moeten aanvullen, wat de dichter van Gods majesteit zelf niet zeggen kan (22). En in beide gevallen vult ze het rijm op met elementen, die de tekst niet aanbracht. Doffe oogen (6 : 8) worden straks roodgekreten, uitgebeten, verouderd en doorknaagd in 67 (vgl. 317); het hebreeuwsch was blijkbaar den rijmbroeder niet sentimenteel genoeg; maar in zijn soberheid is het toch veel sterker.

Ja, deze goedmoedige braafheid zegt straks dingen, die orthodoxe ooren in elk ander geval niet graag willen hooren. |320| God wordt door goedheid aangespoord (109), een gedachten bedervende uitspraak. De grootspraak der trotschen verdriet elk (124) . . . en dan moet ge juist gelezen hebben, dat er maar een paar vromen meer zijn! De godloochenaars verdooven ’t licht der reden (141) . . . . toch een beetje anders dan 1 Cor. 2 spreekt! En dan de „groote God, die ’t recht verdedigt” (142)! Hoe mat, hoe dof, hoe peuterig! O Karl Barth, o Calvijn.

Het kan niet anders, of op deze manier wordt de tekst vaak vertroebeld. Na het psychologisch schokkende: mijn ziel grijpt moed, etc. is „zelfs” in 610 min of meer dwaas. — „Bij U is mijn schild” (76), zegt het vers; „i et pete”, ga het halen, zou men zeggen tot den dwerg. Maar de tekst heeft de idee, dat God het schild draagt voor den mensch, dat Hij het vasthoudt . . . . en dat is juist Zijn grootheid. Hoe slap is 77: „verwacht dan, dat hij leugen baar’ . . . .” maar bij dit geboorteproces kijkt niemand toe. Van het geweldige: „de fundamenten worden omgestooten”, wordt hier gemaakt:

dus wordt gewis in ’t veilig samenleven
de grondslag van ’t vertrouwen omgerukt . . .;

en men denkt haast aan brandkasten en Lips-sloten. Maar de dichter van den „grondtekst” zag andere dingen, geweldig, en universeel. Ten slotte: „naaste” is een mooi bijbelsch woord; maar dat men zijn metgezellen geen kwaad moet doen, is karwei-achtig, slapjes, slapjes; het verzwakt den tekst, vooral na Jezus’ woord over „wie mijn naaste is”. |321|


IV.


En toch: dit alles is het ergste niet. We komen aan de exegese toe, en willen ook letten op de manier, waarop onze psalmberijming den grondtekst heeft weergegeven, althans recht gedaan.

Voor we beginnen, aanmerkingen te maken, willen we billijkheidshalve opmerken, dat de berijmers in hoofdzaak gebonden waren aan de vaak foutieve statenvertaling. Ook weet ieder, dat wie een tekst, proza of poëzie, uit andere taal moet weergeven in zijn eigen taal, en dat in den kunstvorm der poëzie, die aan de psalmberijmers „voorgeschreven” was, er nooit aan ontkomen kan, elementen in zijn vertaling in te dragen, die niet in zijn origineel stonden; gelijk ook onwillekeurig elementen, die in den oorspronkelijken tekst liggen, bij hem verwaarloosd zullen worden. Ook bij breedere bewerking, ontkomt niemand aan het gevaar, den tekst te verkrachten. Wie b.v Psalm 121 — een niet zwaar te exegetiseeren lied — terugvindt in de bewerking van Dirk Rafaelsz. Camphuyzen of van Vondel, of psalm 134 in de parafrase van Heiman Dullaert 12), vindt de bewijzen dadelijk.

Doch ook wanneer men zich nadrukkelijk herinnert, dat de vaderen, die ons doen zingen, van gelijke beweging zijn als alle rijmend vleesch, en in dat onverzwakt besef hun berijming toetst aan den maatstaf eener nauwkeurige exegese, dan komen hun „menigvuldige zwakheden” c al spoedig voor den dag.

Ik beperk me, zoo men weet, tot Ps. 1-20. |322|


V.


We beginnen met het meer algemeene.

1. Herhaaldelijk vinden we imperfecta voor praesentia, d.w.z. onvoltooid verleden tijd voor onvoltooid tegenwoordigen tijd. De dichter van psalm 3 riep God niet aan, maar roept tot God; en God zag niet slechts „van Zion neer”, maar „Hij verhoort mij van zijn heiligen berg” (N.) 13).

2. Soms wordt ook wel een voorwaardelijke zin gerijmd, waar het hebreeuwsch een niet-voorwaardelijke constructie geeft . . . B.v.

Zijt gij beroerd, ontsteld, verlegen,
Zoo zondigt niet; verzaakt uw wil. (4.)

Maar dat beroerd-zijn is geen aanwezige toestand, waaraan men zich ontworstelen moet, neen, dat „beroerd-zijn” is juist goed, het wordt geboden:

Beeft en zondigt niet,
Overlegt op uw legerstede en zwijgt. (N. 4 : 5).

3. Precies omgekeerd, wordt soms een voorwaardelijke zin van den grondtekst weggewerkt en verhaspeld in de berijming (natuurlijk vaak in navolging van de Statenvertaling). Dit geschiedt b.v. in psalm 17 : 3. Onze vertaling |323| heeft daar „gij hebt mij des nachts bezocht”. En het rijm heeft:

Gij toestet mij bij dag en nacht;
Gij vondt mij trouw, in vreugd of smarte.

Maar in het hebreeuwsch is de zin conditioneel 14):

Proeft Gij mijn hart, onderzoekt Gij mij des nachts,
toetst Gij mij, dan vindt Gij niets snoods bij mij. (N. 17 : 3).

4. Dan treft u het gebruik van een indicatief (aantoonende wijs) inplaats van een imperatief (gebiedende wijs). B.v. 4 : 6: „Offert gerechte offers” wordt: „Dan zult gij recht naar ’t outer treden en offren God een rein gemoed”.

5. Ook komt voor een conjunctief inplaats van een indicatief; maar dit zijn meestal zonden tegen het nederlandsche taaleigen: b.v. vergeet’, verberg’, gadeslâ, zie, gâ uit 106; en aanschouw’ in 107 en moog’ in 151. Tegen het hebreeuwsch zelf zondigt in tegenovergestelden zin (indicatief voor conjunctief) 74:

Zoo zullen zich geheele scharen
Van volken om u heen vergâren . . . .;

want hier staat (N. 7 : 8): Dat de vergadering der volken U omringe; de conjunctief, en niet de indicatief.

6. Elders wordt het onderwerp van den zin geheel verkeerd begrepen. Bekend is 76: |324|

God zal zijn glinstrend wraakzwaard wetten;
Hij kromt en spant alreê zijn’ boog,
En dreigt met pijlen van omhoog.

Maar de pijlen dreigen niet van omhoog, maar van beneden, in horizontale richting; niet God, maar de vijand van den dichter dreigt:

Waarlijk, weer wet hij het zwaard,
spant hij zijn boog en richt dien;
maar tegen zichzelf richt hij die doodswapenen . . . . (N. 7 : 13).

En daarmee vervalt dan óók het eerste gedeelte van 77; een voorstelling trouwens van Gods wraak, die niet zóó opvoedend-anthropomorph is, als de bijbel zelf. Trouwens, ook het tweede gedeelte van 77 wordt nu onjuist. Wat de berijming aldus wil weergeven:

„Wie hittig woedt, zal niet bestaan”,

wordt bij Noordtzij zóó vertaald:

maar tegen zichzelf richt hij die doodswapenen,
maakt hij zijn pijlen tot brandschichten.

Scherp is ook de tegenstelling tusschen de berijming van 96 en den grondtekst volgens betere vertaling.

O vijand, hebt gij door uw macht
’t Verwoesten voor altoos volbracht?
Hebt gij de steden gansch verdorven?
Is haar gedachtenis verstorven? |325|

Op welke min of meer pathetische vraag het nuchtere antwoord zal moeten luiden: dat zij verre. Want de vijand maakt geen ruïnes; hij is zelf een ruïne geworden:

De vijanden zijn omgekomen, ruïnen voor eeuwig . . . .

En — niet de vijand heeft heilige steden verwoest, doch God heeft de vijandige steden omgekeerd:

en de gedachtenis is vergaan van de steden, die Gij (God) vernield hebt. (N. 9 : 7).

Hier zingt dus de gemeente precies het omgekeerde van wat de bijbel zegt. Ze had het nog beter met Vondel kunnen houden:

Gij snoerde ’t Heidendom den mont.
De boosheit ging te gront.
Gy hebt ze aen stof gewreven,
Zoo kleen gemorselt, dat ’er niet
De bloote naam van overschiet,
Die uitging met haer leven.
De vyand quam geweer te kort.
Gy hebt zijn steden omgestort.
Zyn naem, gedachtenis en huis
Verdween met een gedruisch . . . .

VI.


Het omgekeerde zingen van wat er staat, — maar dat brengt ons reeds tot enkele meer in bijzonderheden tredende |326| opmerkingen. Meermalen is de vertaling volmaakt bederf.

Zeer moeilijk is b.v. te verbinden het rijm van 103 met de juiste vertaling:

„Zijn handelwijs baart altijd smart op smart,
Terwijl zijn oog naar straf noch oordeel ziet,”

aldus zingen wij. Maar wat wij, een beetje al te gemakkelijk, het Asafs-„probleem” plegen te noemen, komt niet hier, doch wel bij Noordtzij uit:

Altijd is zijn weg voorspoedig:
ver blijven hem uw gerichten. (10 : 5).

De bedoeling is niet, dat subjectief de goddelooze niet let op het gericht, zooals de berijming wil, maar dat objectief het gericht, de moeite hem ongemoeid laat: „hij kent niet de wisselingen der fortuin” (Noordtzij).

En wederom: precies het tegenovergestelde van wat er staat, geeft 104:

Zijn tong bedekt de moeit’ en ’t zielsverdriet;
Zijn boosheid is met valschen schijn vernist.

De tweede regel, in het te vermoeden hollandsch overgezet zijnde, bewijst, dat de dichter-rijmer-dokter Voet bedoeld heeft te zeggen, dat de goddelooze de moeite en het verdriet, dat hij een ander aandoet, bedekken wil, het verbergen wil; dat niemand het weten mag. Maar juist het omgekeerde ligt in de bedoeling: de tong „verbergt” niet, maar „bergt” onheil en verderf, is er als ’t ware een voorraadschuur van, een magazijn van leugen; een voorstelling, die overeenkomt met 140 : 4; zie 10 : 7. |327|

En dan psalm 16, de mooie, maar hier verhaspelde zang! Reeds jaren geleden is van dit messiaansche lied een andere vertaling met exegese gegeven door Prof. M. Noordtzij. 15) Van het totaal onbegrijpelijke raadsel, dat de Statenvertaling ons opgeeft in 16 : 2, 3 maakte de hoogleeraar zich los en vertaalde:

Ik zeg tot den Heere: „mijn Heer zijt Gij;
voor mij is er geen goed boven U!”
Maar tot de heiligen, die in het land zijn:
„zij zijn de heerlijken; al mijn lust is in hen.”

Die vertaling veroordeelt heel de berijming van 161, 2a. Toch zingen we nog altijd de berijming van 161:

Gij zijt de Heer, ik zal U nooit verzaken,
Ofschoon tot U mijn goedheid niet kan raken.
Maar ’t heilig volk, dat op deez’ aarde leeft,
Dat heerlijk volk, mijn lust, ontvangt al ’t voordeel.

„Gij onderhoudt mijn lot”, zegt de berijming van 163; maar Noordtzij leest: Gij maakt ruim mijn lot. En wat vs 4 (onber.) betreft, Noordtzij vertaalt:

Vele zullen worden de smarten van hen,
die een anderen (god) hebben ingeruild.
Ik zal niet plengen hun drankoffers van bloed
noch hun namen op mijn lippen nemen. |328|

Maar onze berijming maakt ervan, begrijpelijk trouwens in dit moeilijke geval:

De snoode schaar, die rijke giften geeft
Aan andre goôn, verzwaart de smart in ’t oordeel.

Het inruilen van andere goden verdwijnt hier geheel.

Ook psalm 17 is allesbehalve volmaakt weergegeven. Reeds spraken wij over het begin. Maar in vs 5 wordt de zekerheid („mijn schreden wankelden niet”) omgezet in onzekerheid („wil mij voor struikelen bevrijden”). Zeer vreemd doet de beeldspraak aan van 175:

Zij zijn met vet als overtogen . . . .

Maar men heeft dan ook (zie Baethgen) geen raad geweten met het „vet-hart” van 17 : 10: de ingewanden en het daarbij behoorende vet worden als zetel van het gevoel aangeduid (zie de beelden van rommelende ingewanden, enz.) en nu is hier bij de opponenten van den dichter alle gevoel afgestompt. In het beeld is het vet dus niet van buiten, (gelijk het rijm wil: overtogen met vet!), maar van binnen te denken: „zij zijn gansch zonder gevoel” (N.) En weer is Vondel er achter:

Mijn ramp en ongelucken
Vermurwen hen zoo luttel, dat ze ’t hart
Voor mijne klaghten sluiten.

En wat hen betreft, die (177)

„geen deel dan in dit leven wachten,
en maken van den buik hun god”, |329|

over hen spreekt nieuwe exegese heel anders:

„en vul hun buik met wat Gij voor hen hebt opgespaard”.

Wie deze vertaling van 17 : 14 wil accepteeren, heeft althans dezen troost, dat hij niet langer behoeft te tobben over den zin van de Statenvertaling: „welker buik Gij vervult met uwen verborgen schat”. En als het hem nog niet goed helder is, bedenke hij, dat de „straf” kan „opgespaard” worden voor den misdadiger, Job 21 : 19, dat ze het lichaam als een vuur opvult, Job 20 : 23, of ook, analoog aan dit geval, als een bittere spijze: Job 9 : 18, vgl. 21 : 25 (Baethgen). En hiermee is dan ook geheel de rest van 177 als misvatting van den tekst te schrappen; want dat de misdadigers „weelde, schatten, staten” en al die andere heerlijkheden aan hun kinderen moeten overlaten bij den dood, is heelemaal niet waar: wat zij, de vaderen, aan hun kinderen overlaten, dat is die opgespaarde straf!

En dan is daar vervolgens psalm 18! Kent gij geweldiger lied? O ja, het is haast niet te doen, dat lied te verhollandschen, maar Voet heeft toch getracht het onder de knie te krijgen. Of het hem gelukt is? Ten deele wel; vooral in het laatste gedeelte is hij niet het ongelukkigst. Maar dat prachtige beginstuk . . . o Voet, wat doet iemand in de kou, die nooit in den storm geweest is?

Het begint al dadelijk:

’k Aanriep den Heer, wiens lof mijn harp vermeldt . . .

en ge denkt aan smeltende gebeden, zachten harpklank. Maar „des vijands boos geweld”, dat er vlak op volgt, had kunnen waarschuwen, dat alles hier een beetje forsch is: |330|

Ik roep: „geprezen zij de Heere!” (N. 17 : 4).

Uitroepteeken! En geen harp!

Maar wij zijn er nog niet. Lees 183:

het vuur Zijns monds verteerde,

Stak kolen aan, en wat Hem tegenstond.

Neen, ik spot niet, als ik bij deze ongelukkige zinsvorming denk aan: „hier zet men koffie en over”. Wat is dat overigens voor beeld? God steekt kolen aan; en ook wat Hem in den weg komt. Die in-vlam-zetting van de kolen is dus een hulpmiddel bij het gericht, althans een manifestatie van gericht (maar welke!) en de tweede verbrandingsdaad is dan gericht zelf. Maar duister blijft het. Doch zie nu, hoe machtig is de tekst:

Rook ging op uit zijn neus;
een vuur uit zijn mond verteerde;
kolen ontvlamden door Hem. (N. 18 : 9).

Hier worden dus de gloeiende kolen niet als vóór de theophanie presente en door God daarna in vlam gezette substanties geteekend, maar ze gaan van Hem uit, zijn majesteit komt er in mee: het zijn geen kolen, maar men ziet ze als kolen.

We komen tot 184.

In zijne tent, rondom Hem zoo vol luister,
Hield Hij zich schuil, verborg zich in het duister,
Door wolk op wolk . . . . |331|

Volgens deze interpretatie is er wel een schittering van luister, die zichtbaar is, maar in die schittering komt God Zelf niet te zien: Hij verbergt zich in het duister. Maar de tekst zelf zegt: „Hij stelde rondom zich duisternis tot zijn tent” (N. 18 : 12). Dáárin ligt het vreeselijke; de „luister” van de tent is fantasie, àlles is donkerheid.

Stuitend is, weer in hetzelfde vers, ook dit:

Zijn gloed ontbond der wolken vaste banden;
Toen daalde vuur en hagel op de landen.

Hoe strak en hoe mooi is het origineel: „Door den glans vóór Hem trokken zijn wolken voorbij, hagel en gloeiende kolen”. (N. 18 : 13).

En wat 185 betreft: daar staat:

„de diepste kolk droogd’ op een oogenblik,
en ’t hart der aard ontblootte zich van schrik.”

Maar van een uitdrogen der wateren is geen sprake:

de diepten der wateren werden gezien,
de grondvesten der aarde werden ontbloot. (N. 18 : 16).

Niet het uitdrogende vuur, maar de opzwalpende stormwind heeft de golven opgejaagd, zóó hoog, dat de bodem te zien kwam. Vandaar dat men, enkele regels verder, zich ook niet behoeft af te tobben over de vraag, hoe „land èn water rooken” kunnen, want van dat rookende water staat niets in den tekst.

En om nu welhaast te eindigen: niet de arm van den dichter verbreekt „zelfs” stalen bogen (1810), maar (18 : 35) |332| God leert hem den koperen boog spannen. Niet slechts „sidderen in burcht en slot" de vijanden (1813), maar zij komen sidderend uit hun sterkten voor het front. (N. 18 : 46).


VII.


En nog is niet alles genoemd. We zwegen nog van de verschillende gevallen, waarin afwijking van den tekst in de berijming moet geconstateerd worden, als men den kommentaar van Prof. Noordtzij raadpleegt, doch waarin die afwijking disputabel gesteld wordt volgens andere kommentaren (vooral Baethgen), of ook op andere gronden wordt betoogd. Ik noteerde verscheiden gevallen, waarmee ik den lezer niet zal vermoeien, noch mijzelf. Maar als men den kommentaar van Prof. Noordtzij geheel en al zou aanvaarden, dan is slechts dit het gevolg, dat het aantal aanmerkingen onmiddellijk te vermeerderen valt; er zijn er onder van groote beteekenis. B.v. in ps. 11 (is vs 2, 3 citaat of niet?); in 11 : 5 (proeft God den oprechte en ook den goddelooze, of proeft Hij den oprechte en haat hij den goddelooze?); en voorts 12 : 6; 13 : 6; 14 : 6; 17 : 2; 18 : 13; 18 : 29; 18 : 36; 18 : 47; 19 : 4; 19 : 5.

Ja, we verzwijgen eigenlijk nog veel meer. Gezwegen wordt hier over de leege op-vulsels: de scheurende hemel, het hoog vertrek en de tempelzalen van 201, waarvan niets in den tekst te vinden is; evenmin als van het on-zin-nige beweren dat God den mensch een weinig tijds onder het englenheir een rang en plaats deed bekleeden (85); een gedachte, die zoowel met het verband als met Hebr. 2 : 7 volgens statenvertaling in strijd is (kende Voet het Nieuwe Testament niet beter?). We zullen niet vragen, of het begrip van het „ijdele”, het nietswaardige, het vooze en nietige van |333| het misbaar der volkeren wel tot zijn recht komt in 21, waar alleen van „woeden en drift” gerept wordt; noch, of, als de „voornamen” in 4 : 3 worden aangesproken, de berijming wel voldoet, die zonder meer van „mannen” spreekt (41); noch, of de hoofdletter in „Gunstgenoot”, gelijk sommige uitgaven in 42 te lezen geven (en dan ten onrechte in messiaanschen zin) werkelijk van vriend Ghijsen is; noch of de „tegenstanders” van N. 5 : 9 terecht als „verspieders” worden aangeduid in 58. We zullen niet curieuselijk uitpluizen, waar de dichter van 26 het vandaan haalt, dat de Messias van ouds aan de woedende koningen der heidenen is „toegezegd”; we zullen niet de verzwakkende verbizondering van de „oneven schaal” uit 72 constateeren; en willen gaarne naar den aard der liefde aannemen, dat „met” in de uitdrukking „ik heb niet godd’loos met God gehandeld” (17) moet beteekenen: „coram Deo”: in Gods tegenwoordigheid. Ook zal ik er niet over klagen, dat er ook onvertaalde resten zijn, b.v. „Belials verschrikkelijke beken” in 181. Over een „gezwind” varenden God zullen wij niet twisten.

Dat het geweldige van de „ordeningen des Heeren” uit 19 : 10 wel wat afgeslepen wordt onder het gemoedelijker: „zijn dierbre leer”; of dat het „klaar bericht”, dat de dichter „krijgt van zijn plicht” (196) niet doet uitkomen, dat (19 : 12, N.) de ziel door de wet gewaarschuwd wordt; of — dat er nog geen herhaling van de historie van den Karmel noodig is (offer-verterende hemelvlammen!) om te gelooven, dat God onze offeranden „gedenkt”, zoo heel eenvoudig (tegenover dat heel drukke van 202) 16); of dat het gebed |334| des volks voor de „overwinning” van den oorlogvoerenden koning niet dadelijk te herkennen valt onder de betuiging, dat hem geen „heilgoed” zal ontbreken (203); zie, dat alles en nog meer laten we rusten. Tot zelfs de „slechten” van ps. 19 (oude vorm voor eenvoudigen) en al die vrouwelijke voornaamwoorden voor de met mannelijke beelden geteekende zon van ps. 19.

Wat we alleen vragen, is dit: als het zóó staat met een klein gedeelte van den bundel, wat zal dan het geheel zijn?

Is het geen tijd, om wakker te worden en eens wat te gaan doen?

Zegt men: neen, want: door de traditie is deze bundel nu eenmaal zoo dierbaar geworden, welnu, dàn „verstout ik mij” en herinner aan het vers van Constantijn Huygens 17):

Maer dat een van Datheen, daer is de wereld sot na.
Hoe soo? . . . . ’t Is ’t oudste kint, en daarom goed en soet.
De vroome zijnder met te vre’en in haer gemoet.
’t Mag wesen; maer ik vrees, ’t is al te vre’en, op God na.

Sterke woorden van Huygens? Ja; wat doet men met den bijbel, als men geen sterke woorden hooren wil?


VIII.


Misschien heeft hier en daar een lezer gedacht, dat het oordeel over onze berijming nog al onbarmhartig is. Ik zou het willen omkeeren: men kan bezwaarlijk barmhartig zijn, |335| als gepleit wordt voor het behoud van hetgeen tegenwoordig onder ons gezongen wordt.

Critiek op de tegenwoordige berijming behoeft nog geen onbarmhartige veroordeeling te zijn. Want zij kan beginnen met alle verzachtende omstandigheden in rekening te brengen, die men maar even kan vinden.

In de eerste plaats zal men te rekenen hebben met de smakeloosheid van heel de achttiende eeuw. Wie de litteraire producten der 18e eeuw bestudeert, moet „erkennen, dat die eeuw der weekheid ons geen enkel kunstwerk te beschouwen gaf, dat op onverdeelde bewondering aanspraak heeft. Oorspronkelijkheid en waarachtige poëzie zijn er onbekende zaken . . . . De geestelooze rijmelarij kon geen diepen en vooral geen blijvenden indruk maken” 18). Ja, dat laatste is zèlfs waar ten opzichte van de psalmberijming. Al is de psalmberijming gebleven tot den huidigen dag, men kan niet zeggen, dat zij een blijvenden „indruk” gemaakt heeft. De gemeente heeft zich immers tevreden gesteld met vele lofredenen, die niet konden verhinderen, dat zij in de praktijk van den eeredienst ongeveer negen tiende van den bundel in een zweetdoek heeft weggelegd. Ja, dàt is kritiek, heel erge kritiek, niet alleen op de wijzen, maar ook op de woorden van den bundel. Het zwijgen van de gemeente heeft scherper veroordeeld dan het schamperst spreken: de zingende gemeente heeft het grootste deel niet willen zingen.

In de tweede plaats kan ook worden aangemerkt, dat de achttiende eeuw arm was aan waarachtig-sterke religie. De vraag, waarmee ook tegenwoordig veel werk opzij gezet wordt, had toen wel in sterke mate de gemoederen mogen bezighouden: hebben wij wel mannen, is het wel de tijd voor |336| de schepping van wat nieuws? Zeker, er was toen veel te bespotten; er was erg veel „buikpijn-christendom” 19). Maar die de rol der spotters op zich namen, hadden zelf niets positiefs, in de plaats van wat zij weg-scholden, te geven. De lieden der „tale Kanaäns” konden niet hoog genoeg reiken, om een psalmbundel te geven; ze konden trouwens niet voor nieuwe vormen kiezen, omdat hun armoede er al te dik op lag. Maar die hen begrinnikten, waren zèlf evenmin lieden van het slag, dat kan spreken van God, omdat men voor Hem leerde zwijgen. De grootsche stijl van den gloeienden Oosterling, die zich in psalmen uitgoot, was even ver van de samenscholingen der „verlichten”, die de tale Kanaäns begniffelden, als van den schemer, waarin achter de gordijntjes „Onbegenadigde” van „Begenadigde” beklaagd werd met zware hoofdschuddingen, omdat de zoetigheid van bijbelhoning nog niet in zijn mond was gelegd. Zeker, Datheen was een kruk in het rijmen. En, — het volk, dat zich het praedicaat: „levend volk” rustigjes in al zijn bekommerdheden toeëigende, was niet frisch genoeg, om de veel betere psalmen te kiezen, die, behalve anderen, ook Marnix gegeven had. „De psalmen Datheens duldden niets naast zich” 20). Dat was reeds zoo in het begin; en dat moest nog veel meer het geval zijn onder de latere broeders en zusters der tale Kanaäns, aan wie het leven der wereld geheel voorbij ging, en die er geen steek om gaven, of de wereld al of niet psalmen zong, zijnde die wereld toch onbekeerd, en onbegenadigd. Die tale Kanaäns miste het woord voor alle niet regelrecht naar den hemel smachtende |337| verlangen; ook dàt sterke verlangen, dat eens Marot had bezield, toen hij hoopte, dat de psalmen eens voor het volk zouden zijn, kon zij niet in woorden zeggen:

O bien heureux qui voir pourra
Fleurir le temps que l’on orra
Le laboureur à sabbath charrue,
Le charretier parmy la ru,
Et l’artisan à sa boutique
Avecques un psalme ou cantique
En son labeur se soulager . . . . 21)

Stel u voor: de psalmen in het leven, anders dan in kerk of gezelschap! De lieden der tale Kanaäns zouden het op zijn minst even verkeerd vinden, als olie der zalvinge, loopende door de straatgoot.

Maar, al was deze groep in het Dathenianisme even ver van Athene als van Jeruzalem verwijderd, en dus onmachtig en onwillig tot productie van sterke zangen van profetie, de tegenstanders waren evenmin bekwaam. Van de in de achttiende eeuw opkomende oppositie tegen de psalmen van Datheen moet erkend worden, „dat zij maar voor een klein gedeelte voortkwam uit waarachtig belang in Christus’ kerk. Datheniana, als van Jean Guepin, schepen te Vlissingen, bewijzen slechts, dat de schrijver het orgaan miste om de geestelijke waardij van Datheen’s psalmen op te merken. En wie de Datheniana leest in Wolff en Deken, zal het Bilderdijk niet kwalijk nemen, dat hij dorst spreken van „de geestelooze spotternijen uit de laffe en altijd onkiesche pen van Juffrouw Wolff” 22). Al heeft m.i. Bilderdijk zich hier |338| wat al te gemakkelijk van Betje Wolff ontdaan (ze is lastig, maar soms wáár), toch is Bilderdijks gezegde bewijs van de rechtvaardigheid der anti-critiek, dat de lachers over Datheen niet waarachtig hadden kunnen schreien. En alleen wie schreit, mag lachen. Dies waren ze gepraedisponeerd, om druk te „werken” met tranen, ook in het rijm; maar de zakdoek lag netjes gevouwen op dat plekje van den rijmberg, waar de tranen moesten geplengd worden; en het gekweel bleef gevoeglijk in de lijn der gansch ordinaarlijk gebeurende dingen.

Werkelijk, die eeuw had niet ten koste van de psalmen moeten gaan rijmen. De oude visscher van Maassluis, die met proponent Smit aan den slag raakt in Sara Burgerhart (brief 55) klaagt: „Ze willen met Saetans geweld ier nieuwe Zalmen (psalmen) ebben, maer Klaes eit ook kneukels an zen lijf. Wij willen Daevids Zalmen ouwen, al zou Maassluis ’t onderste boven” . . . . hij heeft ze trouwens met zijn „oude wijf Neeltje Gerrits al een zestig jaar met stichting ezongen, dat et over den diek dreunde”. En achter de nieuwe berijming zitten natuurlijk de Sociniaenders bij hem. We zullen Klaes niet in bescherming nemen. Maar meneer Smit ook niet. Want die klaagt, dat er toch „zooveel overeenkomst is tusschen den godsdienstigen ijver en de kina. Men durft den onkundigen bijna geen van beide aanprijzen, omdat de onkunde oorzaak is, dat zij veelmaal zoo verkeerd gebruikt, en dan doodelijk is” 23). Aldus de Eerwaarde Smit, theologisch kandidaat! De stakker! „Kina” in een pilletje en „godsdienstige ijver” in een doosje, niet te veel en niet te weinig en vooral niet extra-ordinair! Waarlijk, de Smittenfamilie |339| kon net zoo min dichten, als Datheen rijmen kon. Daar zijn er, die niet kunnen rijmen, maar die toch wel een gedicht kunnen lezen en verstaan. Onder hen zou ik in dit geding Datheen willen rangschikken. Maar primo kan de meneer van „de kina en den godsdienstijver” niet dichten. En secundo heeft zijn familie bovendien óók vaak niet eens kunnen rijmen. Bellamy, die in zijn Poëtischen Spectator (1784-’86) in samenwerking met anderen veel valsche poëzie heeft ontleed en uiteengerafeld, zou in den psalmbundel, die in zijn dagen opkwam, veel stof hebben kunnen vinden voor zijn toornen tegen onzuivere dictie en mythologischen opsmuk 24). Men zou hèm wel eens hebben willen zien werken aan het vers (1294) over het

. . . . gras,

dat, eer men ’t plukt’, alrêe verwelkerd was,
ontbloot van grond, om wortels in te maken . . . .!

Of aan dit:

God sloeg, tot smaad, met Zijn geduchte hand
Het uiterst deel van ’s vijands ingewand (7833).

Opmerkingen als deze zijn niet nieuw. In zijn reeds aangehaalde artikel in de „Vrije Kerk” heeft Ds J.W. Gunst al in 1889, en dat onder betuiging van instemming van Dr A. Kuyper („Heraut” 22 Sept. 1889) in gelijken geest voor gereformeerde ooren gesproken. Hij heeft er reeds op gewezen, dat Ghijsen zijn samenflansend werk niet alleen heeft ontleend aan gereformeerden als Datheen, Marnix, Revius, |340| maar ook aan Remonstranten als Camphuyzen, Westerbaen, Oudaen. De dichters van Laus Deo, Salus Populo heeft hij genoemd: Aschenburg, de Bosch, Hartsen, Lucretia W. van Merken, Pater, Roulland, van Winter 25), en erop gewezen, dat „er geen leven, geen gang was in het raderwerk der vaderlandsche theologie” (bl. 385). Scherper dan Ds Gunst kan ik het niet zeggen: „Het was de tijd, waarin holle klanken goed moesten maken, wat men aan gevoel en bezieling te kort kwam. Het was de tijd der genootschappen en der letterclubs, letterclubs, waarop straks een Bilderdijk de fiolen zijner gramschap uitgieten zou, in bewoordingen als de volgende:

Ga, laf gebroed van eeuwige Uitvaartzingers,
Dat bij dien lof van eigen hoogmoed zwelt;
Maar ’s Hemels vloek verstijve u tong en vingers,
Zoo ge ooit één woord van mijn verscheiden meldt.

Mijnheer de Voltaire had alles te zeggen” (bl. 386).

Werkelijk, die tijd was niet bekwaam voor dit werk.

Bovendien kan in de derde plaats niet genoeg er aan herinnerd worden, dat de berijmers gebonden waren aan een statenvertaling, die voor den tijd, waarin ze geboren is, een meesterstuk heeten mag, maar die bij verder gaand onderzoek zich op ettelijke plaatsen blijkt vergist te hebben.

In de vierde plaats kan men wijzen op het ontbreken van de tekstcritische werkzaamheid, die thans ons zooveel hulp biedt bij het verstaan van den zin der psalmen. Haar met |341| bedachtzaamheid gewonnen resultaat geeft meer dan ééns òns helderheid van inzicht in teksten, die den rijmenden vaderen duister waren. Om iets te noemen: (ik blijf maar weer me beperken tot psalm 1-20): in 72 staat op ’t eind een tusschenzin:

Mijn God! zoo ’k immer heb bedreven
Het booze stuk, mij aangewreven,
— — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — —
(Hem heb ik zelfs ’t gevaar ontrukt,
Die mij ten onrecht had verdrukt:)
Zoo moet’ (’, dus: conjunctief!) mijn vijand op de hielen
Mij volgen . . . .

(hetwelk hij toch wel zal doen. Men zou kunnen zeggen, dat in zangen, die voor een eeredienst, nog wel van den „langen zang”, bestemd zijn, tusschenzinnen niet mogen voorkomen, en dus, (wat ook tot „vertalen” behoort alsmede tot „berijmen”) moeten worden omgezet in gewone zinnen. Maar komaan, in een vriendelijke stemming herinnert men zich, dat de statenvertaling het zoo heeft gewild:

Heere, mijn God, indien ik dat gedaan heb . . . (ja, ik heb gered, die mij zonder oorzaak benauwde), zoo vervolge de vijand mijn ziel . . . .

Doch Noordtzij vertaalt zonder tusschenzin:

Heere, mijn God, als ik dat gedaan heb,
— — — — — — — — — — — |342|
als ik kwaad deed hem, die in vrede met mij leefde,
als ik beroofde hem, die mij zonder oorzaak vijand was,
dan moge de vijand mij vervolgen . . . .

Een ander voorbeeld geeft 913:

Bewijs, o Heer, uw’ knecht genâ,
Sla mij in mijn ellende gâ . . . .;

een gebed dus. Geheel overeenkomstig de Statenvertaling:

Wees mij genadig, Heere, zie mijn ellende aan . . . . (9 : 14).

Maar Noordtzij heeft, blijkbaar langs tekstcritischen weg, deze vertaling verkregen:

De Heere is mij genadig geweest, Hij heeft gezien mijne ellende . . . .

en hier is dus het gebed omgezet in een lofzegging, zoodat de organist der verre toekomst niet behoeft te werken met de tremulant, vanwege het naderend gebed, wanneer het nageslacht eenmaal zal zingen naar Noordtzij of een zijner of eens anders kleinzonen.

Dat in psalm 16 de tekstcritiek van Prof. M. en Dr A. Noordtzij 26) heel het rijm haast buiten gebruik stelt, deden we reeds uitkomen. En, om niet meer te noemen, ook het laatste vers van psalm 20 wordt door een tekstcritische conjectuur geheel opzij geworpen: |343|

Behoud, o, Heer! wil bijstand zenden,
Verlos, bewaar, verschoon.

Tot zoover wordt God dus aangesproken. Maar dan komt, in het rijm, God ineens onder den naam Koning, in den derden persoon voor:

Die Koning hoor’, als w’ in ellenden
Aanbidden voor zijn troon.

Zulke overgangen van „gij” in „hij” van tweeden in derden persoon komen in het Hebreeuwsch meer voor; en Rudolf Otto in „Das Heilige” heeft er het mooie in ontdekt d. Maar in dit geval is het zoo niet; zie Noordtzij (20 : 10):

Heere, geef den koning de overwinning
en verhoor ons, als wij roepen!

Ook de uit den hemel neervallende strikken worden uit 113 (zie 11 : 6) weggewerkt bij Noordtzij door andere lezing:

Hij zal op de goddeloozen vurige kolen doen regenen en sulfer,
en een gloeiende wind is het deel huns bekers.

Men ziet, er is, alles saamgenomen, veel bij te brengen voor het getuigenis à décharge. We denken er niet aan, de berijmers van onzen bundel voor te stellen als lieden, die te dom waren om los te loopen. Het volk van hun eeuw heeft de rijmlieden gekregen, die het verdiende; dat geslacht van slappelingen, die welhaast gereed stonden, de fransche revolutie binnen te halen, hoewel — met gepaste kalmte. |344|


IX.


Maar als men clementie heeft gepleit voor de auteurs onzer berijming, juist dan is de weg vrij voor de stelling, dat het onbarmhartig is, aan hun werk nog langer vast te houden, om der wille van de lieve gewenning.

Er is in dit opstel niets verkondigd, dat niet iedere meelevende christen had kunnen verkondigen. Geen hebreeuwsche bijbel is gebruikt en geen geleerdheid; alleen is naast onze berijming een vertaling gelegd, die voor een paar dubbeltjes onder aller bereik ligt.

Is het nu niet ondankbaar, als wij het licht, dat God ons geeft, ongebruikt laten? Mogen wij de gemeente, ons opgroeiend geslacht, de menschen buiten de kerk, nog langer gewennen aan een gezang, dat door zijn ouderwetsche termen den vreemde een onwennig gevoel geeft, het exegetisch geweten afstompt, Gods Woord op onderscheiden punten verkracht, den prediker vaak verhindert, het vers te doen zingen, dat een getrouwe berijming wil heeten van zijn uit de psalmen gekozen tekst?

Onze psalmberijming is toch altijd een zekere „vertaling”. Welnu, men denke hier eens over na: „Slecht vertalen is een beleediging, een mishandeling van den oorspronkelijken schrijver, slecht vertalen is een misdaad in koelen bloede. Het is al erg genoeg, dat de meeste vertalers van litteraire kunstwerken artistiek niet op de hoogte staan van de oorspronkelijke auteurs. Maar met alleen vertalers-die-kunstenaars-zijn zou men niet ver komen! Dat zij dan tenminste blijk geven, niet slechts de taal van het oorspronkelijk werk in de perfectie te verstaan, maar ook: dit werk te kunnen begrijpen, intellectueel en artistiek . . . Vertalen is, in |345| sommige opzichten, zoo iets als . . . . trouwen. Men moet het namelijk alleen doen uit liefde . . . .” 27).

Precies; anders mislukt alles. En als iemand zegt: de psalmen zijn geen stuk litteratuur, en dus gaan deze opmerkingen over vertalen de psalmen voorbij, dan zeg ik: juist, de psalmen zijn geen „litteratuur”, ze zijn veel méér dan dat; ze zijn openbaring. Dat reeds aan de eerste eischen, die zelfs op enkel-litterair standpunt te stellen zouden zijn, in onze huidige berijming niet voldaan is, dat was dan ook nog het ergste niet. Veel meer valt te betreuren dat tegen het eind van de 18e eeuw de berijmers meer dan eens niet hebben kunnen naderen aan de diepte van het geïnspireerde woord, gelijk wij dat naar de continuïteit der openbaring meenen te moeten verstaan.

Dáárin legge men dan ook het voornaamste argument van elk betoog, dat verlangen bedoelt te wekken naar herziening, nog liever, van algeheele loslating van onzen tegenwoordigen psalmbundel.

O zeker, het exegetische bezwaar is het eenige niet. Maar de massa der kerkgangers zullen niet gauw warm loopen voor een betoog tegen de berijming, alleen op aesthetische gronden. Welke „massa” zou het wèl doen? In onze kerken komt niet een fijn publiekje, zoo van een kanten zakdoekje en een parasol, maar het vòlk. Men moet kunnen begrijpen, dat het volk, in zijn groote kringen, niet spoedig warm loopt voor een aesthetisch betoog.

En om diezelfde reden heeft niet voor àllen een even groote moveerende macht het indienen van àndere bezwaren tegen onze berijming. Want natuurlijk zou veel meer te |346| noemen zijn, dan door ons ter sprake werd gebracht. Zoo heeft de heer A. v. Deursen geschreven over „Achttiende-eeuwsche Aardrijkskunde in onze Psalmberijming”. 28) Als hij b.v. opmerkt, dat wij wel zingen:

Oost, noch West, noch zandwoestijn,
Doet ons meer of minder zijn . . . .

maar dat in verband met de woestijn hier aan „zand” volstrekt niet in de eerste plaats is te denken, en dat men eerder kon zingen van:

Oost, noch West, noch kalkwoestijn . . . .,

dan zal menigeen hem gelijk geven. Evenals ook bij een volgende opmerking over ps. 45. Het gangbare rijm heeft:

De koningin staat aan uw rechterhand,
In ’t fijnste goud van Ofirs mijnrijk land.

Maar de heer v. Deursen merkt terecht op, dat het aardrijkskundig bewijs voor een „mijnrijk” land Ofir bezwaarlijk te geven is. Ook heeft hij herinnerd aan ps. 68:

Dat Basans hemelhooge berg
Met al zijn heuvlen Sion terg’
En wane te overtreffen.

Maar daarvan zegt hij vervolgens: „Dit is niet juist: de hoogste top van het Haurangebergte is 1839 M.” En tegenover |347| onze berijming wijst hij op de vertaling van Prof. Noordtzij:

De berg Gods is een Basan’s-berg,
een veeltoppige berg, een Basanberg.

De berijmers wisten, aldus de schrijver, nog niet van het gebergte Basan: de geografie van Oost-Jordaanland is pas goed begonnen met Burckhardt in de 19e eeuw.

Nòg eens, voor opmerkingen als hier gegeven worden, zal de „precieze” in den tempel der psalmodie zeer gevoelig zijn; maar de „rekkelijke” (die zich — is ’t geen wonder? — soms op alle andere terreinen het praedicaat van „precieze” alleen toeëigent) zal zich minder ervan aantrekken.

En zóó zou het iedereen vergaan, die reppen zou van 18e eeuwsche slapheid, en holheid in onzen bundel; of van 18e eeuwsche zielkunde in onzen bundel, of 18e eeuwsche natuurkennis 29) of muziek-kennis enz. in onze berijming. Of ook — van 18e eeuwsche sociologie . . . . En het zou alles te begrijpen en te vergeven zijn.

Maar ons volk zal niet mógen doof blijven voor de klacht, dat zijn psalmberijming te kort doet aan het geopenbaarde Woord, en dat Woord soms verdringt. Een gemeente, die zichzelf respecteert, moet niet volstaan met het verlangen, dat er worde gepreekt „naar de meening van den Heiligen Geest”. Zij móét ook zelf zóó willen zingen. Dat is te zeggen: onze huidige psalmberijming moet wèg. En als we aan deze heilzame poging tot afbraak van wat onzen bijbel beduimelt, eindelijk in naam der exegese zullen begonnen |348| zijn, dan zal misschien later het ons ook nog eens in de gedachten komen, dat de bekende handboeken over de Nederlandsche letterkunde wèl alle spreken over vroegere berijmingen der psalmen, maar over de tegenwoordige zoo goed als geheel zwijgen. Dan zullen we misschien erkennen, dat het toch wel jammer is, dat ons kerkelijk LIED, honderdvijftig jaar na zijn invoering, nog geen stof levert voor wie de kunstvormen der Nederlansche poëzie bestudeert. Men kan niet zeggen, dat dat natuurlijk allemaal ligt aan de „valschelijk genaamde letterkundige wetenschap”, die vanwege pure vijandschap en onbekeerlijkheid den zang der getrouwen in den lande niet telt onder de memorabilia. Want, o gereformeerde zonen, de letterkundigen, die ons tegenwoordig lied voorbijgaan met een verschrikkelijk stilzwijgen, hebben van uw zingende vaderen meer notitie genomen, dan gij, die hun schatten niet aanboort, al zou de liturgie er dadelijk van kunnen profiteeren.


Wat dan gebeuren moet? Een andere „berijming”?

Och, dat is de eenige uitweg niet. De gedachte is reeds uitgesproken, dat de liturgie der kerk zou zoeken den ganschelijk-on-berijm-den zang. 30) En eer men, op zoek naar iets nieuws, een wedstrijd zou gaan openen voor kerkelijke beoefenaren der Rimologia Sacra, valt óók over deze oplossing te denken; al zal van te voren moeten erkend worden, dat ze slechts voor enkele 31) klassieke stukken zal toe te |349| passen zijn en nimmer voor heel den psalmbundel kan worden geldig gemaakt.

Nieuw is de gedachte in elk geval niet.

Vriend Ghijsen heeft, hoewel hij veel materiaal van anderen bekeken en gebruikt heeft, niet willen gebruiken „Het Boeck der Psalmen, door Ant. Deutekom, Musicien”, Utrecht 1657. In dit boek is „de tekst van den Statenbijbel onveranderd overgenomen, maar voor de gebruikelijke muziek, waarvan bijna geen dichter wilde afwijken, is (die tekst) pasklaar gemaakt door woorden en geheele of halve zinnen te herhalen, om zoo strophen te krijgen, die evenveel woorden hadden als de muziek noten, maar waarbij op den klemtoon natuurlijk niet kon worden gelet” 32).

Men zal deze methode wel niet meer aanprijzen willen. Maar de gedachte van onberijmde liederen op zichzelf verdient nog ten volle overweging. Men denke maar eens aan psalm 18. Onze berijming heeft het machtige lied niet aangekund. Wie durft hier den steen werpen? Wie kan het lied, vooral het begin, aan? Het is haast niet te doen, deze gloeiende beeldspraak, de in oostersche kleuren gegeven theophanie, in nederlandsch rijm weer te geven. Maar als men nu eens heel en al de rijm-idee loslaat? Anders blijft het toch altijd: oostersche wijn in westersche leeren zakken.

Natuurlijk zou men naar dezen regel niet àlles moeten behandelen. Het rijm-lied heeft nu eenmaal een groote bekoring voor het volk. Bovendien zou men de moeilijkheid slechts verplaatsen: want: wie geeft de muziek? Ook heeft onze hedendaagsche berijming ongetwijfeld veel schoone |350| passages, waarvan men zich niet zonder meer behoeft te ontdoen. En wie bedenkt, hoe de berijming altijd den weg opent voor den doortocht der psalmen naar stervenden en ook kinderen en naaisters en fabriekswerkers en eenzame zielen, die kan zich voorstellen, dat het volk veel zou verliezen als de gedachte van berijming geheel werd opgegeven.

En voorts, hebben wij geen mannen? Tienmaal meer dan de menschen van de achttiende eeuw! Leven wij zoo ongeestelijk? De kerk werkt veel harder, ook voor het heil der zielen en voor de komst van het Koninkrijk Gods, dan in het einde der 18e eeuw. Is men bang, de eenheid te verliezen, als van verschillende hulpbronnen gebruik gemaakt wordt en van den dienst van veel uiteenloopende menschen het resultaat begeerd wordt? Maar onze tegenwoordige berijming is allesbehalve een eenheid; bovendien is elk lied op zichzelf te bezien: ook de psalmen, gelijk zij in het hebreeuwsch vóór ons liggen, zijn niet van één hand; en onze liturgische formulieren, b.v. het doopsformulier, bestaan óók uit zorgvuldig saamgevoegde perikopen en zinnen uit onderscheiden formulieren, zonder dat de eenheid nu in elk geval zoek is.

Neen, een ernstige wil tot daad behoeft nog niet machteloosheid te zijn gedoemd. In de oude berijmingen is nog zoo heel veel moois. Wij kunnen dat gebruiken, soms door overneming, soms door wijziging. En onze tijd heeft mannen, die kunnen en willen helpen. Want, — men kan ook te gemakkelijk en te zeer voor het gemak repeteeren, dat we eerst mannen „van de bovenste plank” moeten hebben, en dat we eerst een hoog-geestelijke periode moeten beleven en goed en wel geconstateerd hebben. Welke tijd heeft ze ooit geconstateerd?

De leiding blijve hier aan den exegeet-liturg, maar deze |351| versmade ook den reeds verrichten arbeid van den aestheticus niet; deze moge dan binnen- of zelfs buitenkerkelijk zijn.

Ook de laatste kan soms dienen. Men kan b.v. bij een vergelijking tusschen de berijming van het ter Generale Synode der Gereformeerde Kerken in 1923 ingediende Rapportenboek èn de bewerking van hetzelfde gegeven door Louis Couperus, dankbaar zijn, dat de laatste er nog zooveel goeds van weet te maken, dat zakelijk zóó weinig verschilt van wat kerkelijke deputaten op de tafel van Utrecht neerlegden, toen ze Openbaring 4 bewerkten. Lees, wat Couperus zegt in zijn bewerking van Openb. 4:

Mijn geest verklaarde zich, en zie, een troon
was in den hemel; op dien troon was Een,
Die zat, aan Jaspis en aan Sardius
gelijk. Zijn zetel door een regenboog
smaragds omspannen. En rondom dien troon
aanschouwde ik tronen vier-en-twintig, en
er zaten vier-en-twintig ouden neer,
in wit gewaad, met gouden diadeem.

En vergelijk daarmee het zooeven genoemde synodale Rapportenboek 1923:

’k Zag in den hemel. Ziet, daar was gezet een troon,
En op dien troon zat Een, in ’t aanzien schittrend schoon,
Gelijk aan sardius en jaspis, d’edelsteenen,
En door een regenboog gelijk smaragd omschenen;
’k Zag vier en twintig oudsten, zittend op hun tronen,
Getooid in ’t witte kleed, gesierd met gouden kronen. |352|

De man van de exegese proeft hier in de bewoordingen van het rapportenboek opzet in de uitwerking der beelden. En onwillekeurig komt de dankbare gedachte op, dat Couperus, die waarschijnlijk een andere dan de Statenvertaling ten grondslag genomen heeft, er nog zóóveel van gemaakt heeft, als hier blijken kan.

Soms kan men van hem leeren:

’t Flitsen des weêrlichts en des donders schal
ging van dien troon met vele stemmen uit.

Dit is wat ouderwetsch. Maar die „vele stemmen” zijn, dunkt mij, krachtiger dan het „wonder stemgeluid” van het rapportenboek:

Daar gingen van den troon, ziet! bliksemstralen uit,
En donderslagen; ’k hoord’ een wonder stemgeluid.

Maar op andere punten vergist Couperus zich natuurlijk weer, volgens onze exegese althans:

En voor dien troon, als zeven Geesten Gods,
ontbrandden zeven vuurge lampen;

en die zeven Geesten vat hij anders op dan wij gewoon zijn; men denke aan het begin van zijn fragmenten uit Johannes’ Apocalyps:

zeven geesten, buigend vóór zijn Throon . . . .

Hiertegenover heeft het Rapportenboek: |353|

’k Zag zeven lampen als een hellen vuurgloed branden:
De zeven Geesten Gods, die gaan door alle landen.

Blijkbaar wordt hier gedoeld op den Heiligen Geest.

Zoo kan men nog veel meer verschilpunten noemen. Waarbij natuurlijk veel afhangt van het standpunt, dat men inneemt. Maar het gegevene volsta om den eenvoudige onder ons te overtuigen, dat er een begin kan gemaakt worden, omdat wij nu tenminste zóóver zijn, dat wij de moeilijkheden kunnen althans kunnen zien.

Natuurlijk zal, indien er iets van dit alles in de praktijk mocht worden overwogen, het bezwaar blijven. Een regel, als van het Rapportenboek:

Een glazen zee, kristal gelijk, lag onbewogen
En in en om den troon der vier dieren, gansch vol oogen . . . .

bewijst, dat de bewerker uit verschillende exegetische mogelijkheden zich door één bepaalde mogelijkheid heeft laten overtuigen. Natuurlijk kan dat niet altijd anders; gelijk hier, zoo zullen telkens plaatsen opduiken, waarover de exegeten verschillend denken; en niet altijd kan men de moeilijkheden ontzeilen; „berijmen” wordt vaak vanzelf het geven van een paraphrase.

Maar als iemand mocht opmerken, dat dus elke berijming — o, dat foeileelijke woord! —, welke dan ook, haar bezwaren houdt, dan zou daar geen woord tegen te zeggen zijn. Maar het is juist het leven, dat telkens nieuwe dingen doet ontmoeten.

En daarom: nu voor het laatst: laat men toch niet langer vrede hebben met dat „staatscreatuur” van vandaag: onze psalmberijming.

Neen, ruw trappen op wat bestaat en spotten met de |354| liefde van het eenvoudige volk, dat meer de gedachten van Davids psalmen, dan de kunstvormen van latere berijmers zich aantrekt, willen we niet. Dat zou nu nog even goedkoop zijn, als het was in de dagen van de Spectatoriale geschriften. Och ja, het is ook nog vandaag wel mogelijk, een scène in elkaar te zetten, als in den Philanthrope van 3 Maart 1762 gegeven werd, een vertoog, waarin de verschillende gevoelens, waarmee de hier besproken, toèn nog slechts voorgenomen, psalmberijming als een novum werd tegemoet gezien, niet ongeestig werden weergegeven. In de trekschuit van Utrecht naar Amsterdam ontspint zich daar een dialoog tusschen een Rotterdammer bourgois, een catechiseermeester, een predikant, een boerin uit Tienhoven en den allerbeminnelijksten correspondent; een gesprek, waarin dezelfde elementen te herkennen zijn, als ieder, die geen vreemdeling in het kerkelijk Jeruzalem is, nu nòg zou terugvinden in wat thans de menschen van kerk en vroom gezelschap zouden te berde brengen, als er heusch een nieuwe berijming der psalmen ondernomen werd, of zelfs maar aangekondigd. Zelfs zou niet ontbreken de geestelijke nazaat van de boerin van Tienhoven, die in bedoeld onder-ons-je van de trekschuit van daar straks zoo nog eens kwam op te merken:

„Jea wel, ik zie niet, dat daer veul an verbeurt zou zijn (n.l. aan de handhaving van het bestaande, den bundel van Datheen). Want waerlijk, die salmen, die wij thans ebruiken, zain zoa goed, als men zou kennen wenschen. En dear zein zoa veul vroomen en bevindelaike kristenen mee na den hemel egaen, dat ik niet loaf, dat die nuwelijkheden, die ze nou invoeren willen, meer |355| vrugt an de onsterffelijke zielen van de menschen doen zellen”. 33)

Maar wie hier alleen maar een glimlachje van verachting aan de boerin en haar naneef kwijt kan, zou van de ziel van het volk niet veel verstaan. Het waren trouwens niet alleen catechiseermeesters en Tienhovensche boerinnen, die het oude wisten te waardeeren; warempel ook de Spectator der Studenten brak nog een lans voor Datheen, en deed dat met open oogen, want voor de gebreken der tegenwoordige, hier besproken berijming, had hij ook de volle aandacht. 34)

Neen, het is niet een kwestie van populaire vooruitstrevendheid tegen populair conservatisme. Hier ligt de antithese tusschen erkenning of miskenning van wat als openbaringswoord ons van God gegeven is.

Het moet dat „vreezen en beven” voor het heilige, zoowel in den Auteur der psalmen, den Heiligen Geest, als in de kerk, dat groote werk van den Heiligen Geest, zijn, die ons verhindert nog langer vrede te hebben met het „staatscreatuur”, dat zich aan Davids psalmen, aan Israels lyriek en profetie vergrepen heeft. Laat ons niet wachten, wachten, wachten, totdat het Kerkelijk Interdict, dat laatste „staatscreatuur” van den Antichrist, de psalmen Davids, maar dan „on-be-rijmd” (!) uit de ziel van Gods laatste getuigen scheuren zal, in een uur, dat het psalmboek ten vure doemen zal, en dat „bloed, vuur en rookdamp” e zal brengen ter plaatse, waar de Antichrist zal staan en schelden tegen den grooten Zoon van David, dien — psalmist: den Zoon, |356| die in het boek der psalmen openbaar geworden is als de Geest, ook der lyrische profetie, als haar object en pleroma tevens 35).






1. Vgl. Biesterveld. Ons kerkboek, bl. 52.

2. De namen der leden van het genootschap L.D.S.P. in: „Doopsgezinde Bijdragen”, 1865, bl. 81, v., met opgave van den auteur van elk vers afzonderlijk.

3. Dr. G.D.J. Schotel, „De openb. Eeredienst i.d. Ned. Herv. Kerk”, Leiden, 431.

4. Vg. een opstel van dhr J. Veltman in de „Utr. Kerkbode”, in verband met een artikel van Ds Rullmann over „De Vroomheid der Taal.” (Mei-Juni 1922).

5. Alleen met betrekking tot den naam HEER hebben de rijm-lieden de stomme e in den ban gedaan, om het volk, dat dien |313| bundel niet graag zou missen, te kwellen. Overigens krioelt het van stomme e’s, meermalen gemakkelijk stopwerk trouwens voor rijmelaars: b.v. teruggekeeren naar de hel (9 : 17) en: op ’t eenzaam bedde neergezegen (4 : 2), of: ik doe mijn bedde zwemmen (6 : 6). Blijkbaar liep het bij deze stomme-e-decreten niet over het aesthetisch, maar over het dogmatisch element. De heeren waren verlicht, maar ook lichtelijk kinderachtig, zouden we tegenwoordig zeggen.

6. Eigenlijk is 2/15 niet juist gesteld: men denke aan psalm 119, die nog al lang is. In de uitgave van Dr J.C. de Moor beslaan ps. 1-20 34, alle psalmen samen 308 blz. Kom ik den het onderzoek vijandige tegemoet, dan maak ik ervan 306 blz. 34/306 = 1/9. We hebben dus nu onze objectiviteit nog meer bewezen: eerst vonden we een beperking tot 2/15 = 6/45. Maar dan blijkt in werkelijkheid maar een diagnose uit een onderzoek van 1/9 = 5/45. Men vergeve mij den centimeter: het is pro domo . . . . in ons goede land.

7. Uitgave J.H. Kok, Kampen, in: Korte verklaring der H. Schrift met nieuwe vertaling.

8. In het vervolg zal ik uit de berijmde psalmen de aanhaling geven door groot en klein cijfer (b.v. 32) en uit de onberijmde op de oude manier, (b.v. 3 : 2).

9. Als een zelfstandig naamwoord nog wel goed lang gerekt en —— gezongen: a-a-rmen. (104).

10. Maar hier verontschuldigt het Hebreeuwsch.

11. Al treft men deze fout niet alleen hier, toch wijs ik er op, dat het nemen van rente van een volksgenoot verboden was, een verbod, dat hier in het rijm geheel verloren gaat, (zie Ex. 22 : 25, Deut. 23 : 19v, Ezech. 18 : 8, 13, 17, Noordtzij, bl. 40).

12. Over hem en zjn psalmen schrijft Prof. Dr. J. Wille, Heiman Dullaert, Ruys’ U.M., Zeist, 1926, 136 v. 149.

13. Met „N.” duid ik aan de reeds genoemde vertaling van Prof. Dr A. Noordtzij. Men vergelijke ook 177: „Ik hield gestaag zijn rechten in het oog, terwijl zijn wet mijn ziel tot deugd bewoog” met 17 : 23 (N.): „Want al zijn geboden zijn voor mij en zijn inzettingen doe ik niet van mij weg”. Evenzoo 1713: vgl. N. 17 : 44.

14. Evenzoo 16 : 8: Is Hij aan mijn rechterhand (conditioneele zin), dan wankel ik niet. De berijming heeft:

Zijn rechterhand zal nooit mijn val gedoogen.

15. De acht en zestigste en de zestiende psalm vertaald en verklaard, Kampen, J.H. Kok.

16. Berijming: De hemelvlam verteer’ wat ge op het brandaltaar zult schenken. Noordtzij: Hij gedenke al uwe spijsoffers en uw brandoffer verklare Hij vet.

17. Aangehaald in: „De Oude en Nieuwe Psalmberijming” door Ds J.W. Gunst, art. in De Vrije Kerk, 15e jrg., blz. 379 v. Zie Huygens, Sneldichten, 1656.

18. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett., 2e deel, 2e uitg., bl. 375.

19. De uitdrukking is van Prof. Is. van Dijk.

20. Prof. Dr. L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Nederlanden, Utr., Oosthoek, 1924, 128.

21. Dr. Knappert, a.w. 129.

22. Ds. J.W. Gunst, aangeh. art. bl. 383. Zie ook Justus van Effen’s critiek op Datheen in 1733, Nederl. Spectator 1751.

23. Sara Burgerhart, uitg. Wereldbibl. 3e dr., 1e deel, 154-156; vgl. J. Postmus, Oud-Holland en de Revolutie, 38, 39.

24. Bastiaanse, Nederl. Lett. 2e dl. Ned. Bibl. bl. 322.

25. Het echtpaar Van Winter-van Merken heeft o.m. Bilderdijk en C. v. Hall aan zich verbonden; deze danken later voor de psalmberijming, voorzoover deze kring eraan meewerkte. Kalff, Gesch. Ned. Lett. Gron. 1910, VI, 44.

26. Ook van Valeton en anderen.

27. Herman Robbers, Litteraire Smaak, Amsterdam, Elsevier, 1924, bl. 110, 111.

28. Op den Uitkijk, I, 3, 90 v., Zomer & Keuning, Wageningen.

29. Over den „vetten grond” van 14 klaagde reeds indertijd „De Spectator der Studenten”, zie J. Hartog, De Spectatoriale Geschriften van 1741-1800, Utrecht, v.d. Post, 1872, 279.

30. O.a. door de deputaten ter zake van het kerklied op de generale synode van de Geref. kerken, Utrecht 1923.

31. Ter synode is in 1923 deze mogelijkheid aangewezen b.v. voor Jesaja 9 : 5, Lucas 2 : 14, 1 Corinthe 15 : 16-20, 2 Cor. 13 : 13, het gebed des Heeren, de 12 artikelen.

32. Zie „De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde”, door Dr. Jan te Winkel, 5e deel, Bronnen en Registers, 1921, bl. 109. Vgl. Ds. J.W. Gunst, aangehaald artikel, bl. 397.

33. J. Hartog, De spectatoriale Geschriften van 1741-1800, Utrecht, Gebr. v.d. Post, 1872, bl. 271, 274.

34. Hartog, a.w. 275, v.v. (vergelijking van den nieuwen bundel met dien van Datheen, vaak in het voordeel van den laatste).

35. Zie ook nog over de psalmberijming Dr. Bennink Janssonius, Geschiedenis van het Kerkgezang.




a. Eerder gepubliceerd als: ’Onze Psalmberijming’ I-V, De Reformatie 5 (1924v) 2,9v; 3,17v; 4,25-27; 5,33v; 6,41v (10 oktober — 7 november 1924).

b. Vgl. Psalm 10, vers 5 (berijming 1773):

Hij loert en houdt zich in het donker schuil,
gelijk een leeuw, die in zijn hol zich zet,
d’ellendigen verrast hij uit zijn kuil.
Hij heeft zijn klauw en tanden scherp gewet
en trekt zijn prooi in ’t dicht belommerd net.
Hij buigt zich, duikt, en ijlings toegeschoten,
valt d’arme hoop hem in de sterke poten.

c. Vgl. 1Timoteüs 5:23.

d. Schilder zou kunnen doelen op de passage in het hoofdstuk over ‘Numinose Hymnen’, waar Otto er op wijst dat de engelen in Jes. 6 voor Jahwe in de derde persoon spreken (Das Heilige, 23-25 Aufl. 1936, 39).

e. Vgl. Handelingen 2:19.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000