13. Ik geloof in de Heilige Geest

a. Barth merkt hierbij op dat nu de mens in ’t gezichtsveld komt 1, bij het belijden van dit derde artikel. Wij echter zagen de mens reeds met de kosmos vertegenwoordigd in het eerste en in het tweede artikel. Vanuit het standpunt van Barth is genoemde conclusie echter geheel terecht: hij begon met God (in ’t eerste artikel), ging voort met de Zoon, de openbaring (als verzoening), waarbij eerst de Zoon de Vader openbaarde (maar in Verhüllung, vernedering dus), en Hij daarna door de Vader |22| geopenbaard is, waarin God weer terugkeerde tot zijn heerlijkheid. /22/ Dit alles noemt Barth in zijn (laatste) dogmatiek de objectieve openbaringsmogelijkheid. 2 In artikel 3 komt nu, heel logisch, de subjectieve openbaringsmogelijkheid, die aangeeft hoe de mens ‘Gods Woord ervaren kan’. 3

b. Voor ons is hier echter geen indragen van de kwestie wat de mens nu aan de openbaring heeft, maar een uitdrukking van de werkzaamheid des Geestes, vroeger, nu en in de toekomstige tijd. De plaats van dit derde artikel volgt uit de verkorte vorm der geloofsbelijdenis. Uit Hem (de Vader), door Hem (Zoon) en tot Hem (Geest) zijn alle dingen, 4 dus ook God.

Een andere reden voor deze plaatsing is echter het feit dat de Heilige Geest juist in de historie ook zijn werkzaamheid verricht van het zich aansluiten bij Vader en Zoon, welke werkzaamheid Hij ook ‘bovenhistorisch’ verricht (Hij neemt het alles uit de Zoon en gaat van Vader en Zoon uit). In de tijd weerspiegelt zich dus de relatie van Vader, Zoon en Geest in de eeuwigheid.

Een derde reden is, dat we nu eerst de ‡pçdosiv-gedachte zien komen tot zijn perfectie en ‘verslindende’ heerlijkheid. Tot nu toe spraken we alleen van de relatie God — mens. De ‡pçdosiv-gedachte, zeiden we, is een monstrum zonder de verbondsgedachte. Nu kregen we in het eerste artikel de relatie God — mens onder ogen. In het tweede artikel was dit evenzo, maar de Zoon dringt met de mens reeds naar God toe. In het derde gaat de Geest nu de kerk volmaken en de druiven rijp stoven. Wat Hij nam uit Christus, wil Hij nu zonder vlek of rimpel overgeven aan Christus. Met andere woorden, alle verbondsfase komt nu tot een betere, eeuwige relatie, namelijk niet van God tot mens, maar tot de ‡pçdosiv van God aan God.

God is verplicht, zichzelf als Persoon eeuwig lief te hebben: dit is zijn eigen ‘leefwijs’. Wij noemen die met het woord verbond, want de gereformeerde dogmatiek heeft gesproken van het pactum salutis, waarbij de Personen in Gods Wezen zich verbonden tot een heenleiden van Gods werk in volkomen volmaaktheid tot God. Alle verbond hier op aarde wortelt in dit verbond. Daarom moeten we niet spreken van verbonden, want dan loopt de foederaal-theologie het spoor bijster. De verbonden zijn slechts fasen in het verbond.

De naam werkverbond is slechts opgekomen als tegenstelling tegenover de genade en de zonde (zoals de term natuurboter is opgekomen tegenover kunstboter). Het natuurverbond, gehandhaafd door Gods trouw, krijgt een nieuwe fase (ook in het zogenaamde Noachietisch verbond, zie diss. Dr. Diemer) 5. Alle verbond rust dus in een verbond van God met zichzelf, opdat Hij zijn eigen werk steeds voor ogen zou houden, maar daarin ook zichzelf steeds zou zien als eeuwig doel van alle dingen. Zo verstaan we, waarom de Heilige Geest achteraan komt. Want als de Geest in de laatste fase de hele schepping vanuit de kerk weer opvoert in God, bereikt Hij in de consummatie van de relatie God — mens de vervulling van de oer-gedachte des verbonds, dat alle dingen, hemel en aarde, ja alle dingen, met God in der eeuwigheid samen vasthoudt en tegelijkertijd omspant.




1. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 152.

2. Vgl. Karl Barth, Die christliche Dogmatik im Entwurf, München (Kaiser) 1927, 289ff.

3. Vgl. Karl Barth, Die christliche Dogmatik im Entwurf, München (Kaiser) 1927, 380ff.

4. Vgl. Romeinen 11:36.

5. Vgl. Nicolaas Diemer (1872-1951), Het scheppingsverbond met Adam (het verbond der werken) bij de theologen der 16e, 17e en 18e eeuw in Zwitserland, Duitschland, Nederland en Engeland. Dogmenhistorische studie, met voorbericht van F.W. Grosheide, Kampen (J.H. Kok) [1935]. Het ging overigens niet om een dissertatie maar om een bekroond opstel.

6.

7.

8.

9.

10.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001