10. Ten derden dage wederom opgestaan van de doden

1) a. Barth onderscheidt tussen een eerste en een tweede tijd van Christus: de eerste is die der vernedering, de andere die der verhoging. De wonderen heeft hij verklaard als anticipatie op de verhoging (zie pagina 15). Maar Christus treedt historisch op (God anticipeert nooit) en doet in de tijd zijn ambtswerk: het ontroven van de skeÀj [het huisraad] van de sterke. 1

b. Barth stelt de opstanding ook onder de openbaring, en pareert daarmee het verwijt dat hij te weinig zou spreken over de opstanding, want openbaring sluit volgens hem in: de vleeswording. Zie Prolegomena II van Barth, over das Wort Gottes allereerst als Entscheidung en pas daarna als Geschichte 2; daar volgt Barth feitelijk de lijn van Tillich 3, om die zelfstandig uit te werken. Hiervan is Barth uitgegaan om zijn stelling over de eerste en tweede tijd te poneren. God gaat eigenlijk in tot ons zaakje, ons zootje; en dit komen Gods is door zijn Entscheidung-brengen historisch. De opstandingsgebeurtenis is echter een wonder, en dit hoort volgens Barth niet in de dogmatiek besproken te worden!

c. Voor ons is de opstanding niet slechts een teken, maar ook een feit. De leer echter van het Zweideutige in de geschiedenis 4 maakt Christus als Middelaar onmogelijk! In èlk geval maakt de Middelaar werken in onze geschiedenis, en zijn daden daarin als het ware ingekleed. Denk verder aan het forensisch optreden Gods: dit gebeurt in de voorzienigheid, en kan dus nooit a-historisch zijn.

We moeten Christus zien als de tweede Adam. Wie de twee ‘tijden’ uit elkaar rukt, kan dit niet doen. Christus en Adam zijn beide mensen, zijn forensisch en historisch. /18/ Het woord Adam kunnen we niet transponeren naar een wereld van niet-Adamieten; en alleen zó kunnen we de relatie zien tussen eerste en tweede Adam. Daarmee hoeven we de eeuwigheidsgedachte nog niet uit te schakelen: ook de eerste |18| Adam zou bij gehoorzaamheid gekomen zijn tot een geheel andere modus quo van het leven. Christus moet daarom de scala [trap] onzer vernedering tot het einde aandurven, want in deze wereld is slechts in te dragen de daad der schuld en de daad der verlossing.

De betaling wordt genoemd ‡pçdosiv, dat is het betalen van schuld (suum cuique, de rechtsregel van de eerste rang). Bij de opstanding ontving Christus een heerlijk lichaam, zoals ook Adam er een zou gekregen hebben. Het lichaam is pneumatisch, dat is staat geheel ten dienste van de pneÂma [Geest]. Dit geschiedt ook in de tijd: de ‡pçdosiv kan slechts geschieden in hetzelfde raam als de dçsiv. Wij moeten de opstanding daarom niet slechts zien als een factum, louter als daad van God zonder meer, maar als ‡pçdosiv, als loon op Christus’ arbeid.

d. Wij zeggen dat de opstanding allereerst Christus betreft als mens (HAd€m) en eerst daarna als deÀterov HAd€m [tweede Adam]. Barth ziet echter de opstanding als een tegenstelling tot de incarnatie. De Zoon wordt hierin door de Vader geopenbaard, zegt hij. 5 Maar voor ons wordt hier niet de Zoon als Zoon van God openbaar, maar als triomferende Broeder-mens. Barths mening gaat uit van 1. een verkeerd incarnatiebegrip, 2. een verkeerd triniteitsbegrip, 3. een woordenspel met wonder en geheimenis. Hij noemt het ledige graf een wonder, en de overwinning Gods een geheimenis. 6 Dat wonder is dus weer een Hinweis, en wordt door Barth buiten de dogmatiek geplaatst. Maar voor ons is juist dit wonder de inhoud der dogmatiek, al is het niet zo dat de Godsman hier zegt: Boeren, burgers en buitenlui, komt op Gods toneel en ziet achter het gordijn. Hier triomfeert de mens Jezus Christus, Gods Zoon.

e. Barth heeft de neiging om te zeggen dat er maar één mysterie bestaat: de keerzijde der vernedering is de opstanding. 7 Intussen is het woord verhogen in de Schrift niet allereerst een tot hoge rang verheffen, maar een demonstratie, waarbij God iets publiek maakt. Gods Zoon is zo aan het kruis verhoogd — in zijn vernedering. God heeft Hem vernederd, en hem daarom (diç) uitermate verhoogd. 8 Hier wordt voor de wereld publiek gemaakt dat Adam, de tweede Adam, levend is; en pas daarna komt het eeuwige leven der verhoging, een publieke demonstratie van het ingaan der kinderen van Adam in het eeuwige leven. Christus’ verhoging is even historisch als het schreien van een klein kind ergens in de wieg op dit ogenblik, of de aantekeningen die U op dit moment maakt, of de vakantie die wij nu ingaan.


2) Op dit punt gekomen, zien we eerst recht de grote kloof tussen Barth en ons. In Christus ziet de Schrift niet alleen God, komende tot de mens (zoals Barth doet), maar ook de mens komende tot God! Hij is Gods Zoon, maar nog meer dan dat: ook de Zoon des mensen, de tweede Adam (dit is geen spitsvondige onderscheiding). Hij moet Adamswerk doen: dat programma ligt in zijn naam. En wie Adam zegt, zegt mens. Voorzover Hij mens is, is Hij niet Gods Zoon. Zijn dienende werkzaamheid in een bepaald historisch continuüm is niet maar iets bijkomstigs en van significatieve betekenis (Barth!), maar is de eigenlijke res en materie: als dit er niet was, kon Hij ons niet verlossen!

a. Bij Barth verdwijnt de eigenlijke verzoeningsgedachte. Christus vervulde zowel het zogenaamde werkverbond als de verlossingswerkzaamheid voor wat de eerste Adam bedorven had. Barth noemt alle komen van God tot de mens verzoening. Wij echter zien de verzoening volgend op een breuk, die in de reeds bestaande schepping geslagen is. Gods verzoeningswerk is niet slechts het slaan van een brug tot de mens, maar het herstellen van de opgeblazen, vernielde brug, uit louter genade, geheel tegen datgene in wat ons van nature toekomt!

b. Barth ziet de ambtsgedachte evenmin; dat is te begrijpen, want het ambt behoort bij het schepsel: God heeft dat nooit. In verband /19/ daarmee is het begrip ‡pçdosiv bij Barth zoek. |19| D°dwmi is geven, cadeau-doen. HApod°dwmi brengt ons echter op het plan van Gods gerechtigheid. Onze theologen zien dit ‡pod°dwmi dan ook als een zaak van ‘ieder het zijne geven’. Gerechtigheid is echter een verbondszaak. Door Gods monopleurisch gegeven beschikking is de eerste Adam in een verbondsverhouding tot God gezet — en pas daarom de tweede Adam.

Bij Barth echter wordt Gods soevereiniteit over het (’verbonds’-) paard getild. Hij maakt het los van de verbondsgedachte, en kan niet inzien dat God door zijn soeverein gegeven verbondsbelofte verplicht is te geven. Voor iemand die ’t verbond miskent is dit woord, ‡pçdosiv, op God toegepast, raaskallende onzin. Maar God verplicht zich tot ‡pçdosiv, en alle Adam is daarmee óók verplicht tot ‡pçdosiv. Daarom kan het spreken over het dipleurisch verbond nooit verkeerd zijn, wanneer het monopleurisch verbond vooropgesteld is! Het spreken over ’t verbond is dan de enig mogelijke prediking.

In het werkverbond nu was Adam bestemd tot een steeds groeien en opwassen in de weg van (niet: door!) gehoorzaamheid. God belooft vrijwillig hem geschenken van zaligheid uit te keren; deed Hij dit niet, dan zou Hij volgens het verbondsstatuut onrechtvaardig zijn (hierop ziet het mooie catechismuswoord betaling). Daarom is nu ook, krachtens het verbond, Adams gehoorzaamheid een ‡pçdosiv aan God.

Na de val moet nu Christus’ werk niet slechts als van historische betekenis gezien worden, maar ook als ambtsdienst, ‡pçdosiv, ook in zijn wonderen doen (en niet, zoals Barth zegt, als het opvoeren daarin van een spel zijner toekomstige heerlijkheid!), als dienst van de knecht des Heren. En ook in zijn schuld dragen is die ‡pçdosiv. Dat God nu die Zoon opwekt en in de hemel opneemt, is alles loonuitkeering, ‡pçdosiv van God. Het zou onrechtvaardig zijn geweest, wanneer God niet reeds op Goede Vrijdag Hem in het paradijs had opgenomen (zie commentaar van Greijdanus op Openbaring 12 : 5) 9. Nu ligt het hele veld weer vlak, en begrijpen we Paulus’ woord in Filippenzen 2: omdat Christus vernederd is, daarom (diç) heeft God Hem ook uitermate verhoogd! (dit is een locus classicus).

c. Vandaar is nu te begrijpen, wat Barth zegt in zijn spreken over een verberging der openbaringsglorie en een uiteindelijke Godsoverwinning daarna, in de opstanding. 10




1. Vgl. Matteüs 12:29.

2. Vgl. Karl Barth, KD I/1,162: „Das Wort Gottes ist nicht zuerst als Geschichte und dann und als solche auch noch als Entscheidung, doch zuerst und grundlegend als Entscheidung und dann und als solche auch als Geschichte zu verstehen.”

3. Vgl. Paradoxon, 398f.

4. Vgl. Karl Barth, KD I/1,162: „[. . .] das Zweideutige gedacht, das im Gebiet des Menschlichen Tat zu heißen pflegt, [. . .]”; door Schilder extra aangestreept.

5. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 118v.

6. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 121v.

7. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 124.

8. Vgl. Filippenzen 2:9.

9. Vgl. Seakle Greijdanus (1871-1948), De Openbaring des Heeren aan Johannes, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1925 (Kommentaar op het Nieuwe Testament, 14), 253v. Vgl. ook ‘Christus, Heer van den tijd’, De Reformatie 16 (1935v) 8,58v (22 november 1935).

10. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 125.

11.

12.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001