9. Gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle

a. Het door de Synode afgewezen Leerboek-concept bevatte de exegese dat Christus in het dodenrijk geweest is. 1 Wat betekent dit descendere ad inferos? Deze vraag willen we niet beantwoorden door een beschouwing van de historische betekenis. We kunnen ze ontgaan door te aanvaarden dat de gereformeerde belijdenisschriften deze opsomming: gekruisigd, gestorven, enzovoort, zien als een lijdensgang van de gevloekte Christus. Wel is binnen deze afgrenzing nog de vraag naar de chronologische volgorde. Nu is de komst in de Hades altijd voorafgaand aan het begraven worden. De laatste woorden zijn dus hoogstens gelijktijdig te nemen. De opsommig is echter ook te nemen in volgorde van de zwaarte der straf: de nederdaling ter helle was het dragen van de eeuwige vloek, zoals ook iedere onverloste zondaar in de hel zal dragen.

b. We laten deze vraag nu rusten. We hebben er slechts op gewezen omdat hier de brandende kwestie van tijd en eeuwigheid staat. De mens Christus Jezus lijdt een in waarde eeuwige straf! Hij aanvaardt die straf met dezelfde ‘brutaliteit’ waarmee de gereformeerde dogmatiek Hem die straf mocht zien opgelegd.

Hoe kon nu Christus in de tijd een eeuwige straf lijden? Van die straf mocht immers niets afgedaan worden, anders was het geen betaling meer. Kuyper heeft terecht scherp opgemerkt: de mens kan wel betalen (want dat gebeurt in de hel), maar niet af-betalen, want hij komt niet klaar. 2 De gereformeerde theologie vond een uitweg niet in een verzwakking van één der beide elementen, maar in de erkenning dat Christus’ doule°a [knechtschap] een oneindige betekenis kreeg door zijn zoonschap Gods. 3 Er is nog meer van te zeggen, maar deze solutie is de meest crue of naïeve erkentenis dat eeuwigheid en tijd niet uit elkaar gaan, omdat hier in de tijd (33 jaar) als het ware een eeuwig depositum is neergelegd. Deze gereformeerde theologie moet wars zijn van alle antithese tussen eeuwigheid en tijd. 4 Christus leed in onze plaats; dit betekent niet dat Hij inging in onze situatie.

c. Barth verklaart begraven als: gaan behoren tot het verleden. 5 Hij wijst op Paulus’ uitspraak over de doop („met Christus begraven”). 6 Een begraven mens is zonder heden en toekomst. Barth redeneert hier vanuit het menselijk begraven; dat deed hij niet bij de bespreking van Gods Vaderschap! Trouwens, wij zien de begrafenis slechts met menselijke, dus slechte ogen! De begravene krijgt het epitheton van het verleden vanwege de begrafenisgasten. Maar de mens kan niet verleden worden; hij is onverwoestbaar, onophefbaar, en blijft rechtspersoonlijkheid, ook in /17/ de Hades. Op het leven beneden kunnen ze, voorzover wij zien kunnen, geen invloed meer uitoefenen.

Daarom is Barths toepassing geheel en al verkeerd. Dit is een gevolg van heel zijn wijze van probleembehandeling. Want nu kan hij beweren dat in deze begrafenis God geen heden en geen toekomst meer had — voor het |17| oog van de natuurlijke mens. 7 De sprekende God, die openbaring geeft, wordt volkomen door schande ontmoet, zijns inziens, en draagt nu in genade die schande, en blijft toch openbaring geven. Maar hiermee is elk principieel verschil tussen vleeswording des Woords en de begrafenis van Christus geloochend.

d. De begrafenis van Christus was een bewijs van zijn echt mens zijn, zegt Barth. 8 Maar dat geldt ook van het eten van een kadetje of het plomberen van een kies. Met een opvatting als die van Barth kan men wel ‘christelijke’ (!) poëzie leveren, maar is men van de theologie uitgevallen. Barth noemt de kruisiging de vloek, de begrafenis de straf en de hellevaart de aanvechting. 9 Daarmee wil hij drie dingen op dezelfde manier zeggen; maar de successieve opeenvolging in Christus’ lijden neemt hij geheel weg.

e. Barth moet toegeven dat er een vóór en nà in Christus’ vernedering en verhoging is, want hij heeft gezegd dat in Christus’ wonderen reeds glimpen van zijn verhoging glanzen. Maar de verhoging stelt hij toch weer in ‘Gods tijd’, zo bijvoorbeeld de veertig dagen van Christus’ verblijf op aarde. De drie dagen vóor de opstanding gebruikt hij dan als overgang tot Gods tijd, en als symbool daarvan voor òns leven. 10 De verhoging valt volgens hem samen met de vernedering, als de keerzijde daarvan.

Exegese van 1 Petrus 3 : 18-19 geschiedt door Barth volgens die van de meeste luthersen. 11 Kuyper 12 en Bavinck verschilden daarover van mening. Poreuqe°v [heengaande] slaat volgens Bavinck 13 (en Greijdanus) 14 op de hemelvaart. Eerst daarna heeft Hij gepredikt het ganse kÐrugma [de boodschap] van zijn victorie aan de gevangen geesten, vooral aan Noachs tijdgenoten, omdat die het ergst gezondigd hadden in een fin-de-siècle-stemming. Deze tekst is dan ook een sterk steunpunt voor onze opvatting, dat eeuwigheid en tijd nooit uit elkaar liggen, want Gods werken liggen nooit uit elkaar! Maar wij mogen zeggen: de eeuwige God is in onze wereld ingegaan en heeft zóveel jaren onder ons gewoond.




1.

2.

3. Vgl. Dordtse Leerregels, hoofdstuk 2, artikel 4.

4. Vgl. nog Wat is de Hel?, Kampen (J.H. Kok) 19323, 69.

5. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 105v.

6. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 104; Romeinen 6:4, Kolossenzen 2:12.

7. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 106.

8. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 104.

9. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 108.

10. Vgl. Karl Barth, De Apostolische Geloofsbelijdenis, 116v.

11.

12.

13. Vgl. Herman Bavinck, GD 2III,548; 4III,479.

14. Vgl. Seakle Greijdanus (1871-1948), De Brieven van de Apostelen Petrus en Johannes, en de Brief van Judas, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1929 (Kommentaar op het Nieuwe Testament, 13), 143.

15.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001