17. Vraag. Waarom moet hij tegelijk ook waarachtig God zijn?


Antwoord. Opdat hij, uit kracht zijner Godheid, den last van den toorn Gods aan zijne menschheid zoude kunnen dragen, en ons de gerechtigheid en het leven zoude kunnen verwerven en wedergeven.


§ 41. Geen Middelaar, tenzij waarachtig God (homo-ousios en homo-hosios).

We komen thans tot een groote zwarigheid: ook waarachtig God moet de Middelaar zijn, zal Hij voor ons kunnen voldoen.

Blijven we nog even in den stijl van Gomarus: Hij moet homo-ousios met God zijn, d.w.z. ééns wezens met Hem. En tevens: |232| homo-hosios: van dezelfde heiligheid, geen kreatuurlijke, doch goddelijke heiligheid moet Hem sieren.

Onze Catechismus beredeneert dit stuk onzer belijdenis met een verwijzing naar de enorme, de werkelijk e-norm-e praestaties, die van den Middelaar zullen gevorderd worden. Die praestaties zullen een „boven-menschelijke kracht” behoeven.

Er zijn verschillende gezichtspunten hier in aanmerking te nemen.

1. Allereerst valt er op te letten, dat aan den Middelaar uiteraard voor zijn satisfactiewerk een termijn zal gesteld moeten worden. Zal de Middelaar voor anderen vruchtdragend werk leveren, dan dient Hij niet aan het verwerven van genadeloon te blijven, doch ook aan het toe-eigenen van dit genadeloon toe te komen. Het loon der genade moet kunnen worden uitgekeerd. Er moet derhalve een punt-des-tijds komen, waarin de Rechter van hemel en aarde kan verklaren: het is genoeg, het is volbracht.

2. Nu is de toorn Gods zóó groot, en de last, dien Hij op den mensch legt, zóó zwaar, dat de bloote kreatuur, die mensch heet, er een oneindigen druk van lijden zal. Een on-eindige druk nu kan in een eindigen tijdsduur slechts dàn worden doorstaan, indien de kracht, hem toegemeten, oneindig is, d.w.z., indien het geen toegemeten kracht is, een kracht zonder maat, een onbegrensd vermogen, een weerstand-zonder-maat.

3. De gereformeerde belijdenisschriften hebben met de hier rijzende problemen zich slechts kort bezig gehouden. De Dordtsche Leerregels (II, § 3) belijden, dat de dood van den Zoon Gods een volmaakte offerande is, en „genoegdoening voor de zonden, van oneindige kracht en waardigheid, overvloediglijk genoegzaam tot verzoening van de zonden der gansche wereld”. En dan volgt daarop: „en deze dood is daarom van zoo groote kracht en waardigheid, omdat de persoon, die dien geleden heeft, niet alleen een waarachtig en volkomen heilig mensch is, maar ook de eeniggeborene Zone Gods, van éénzelfde eeuwig en oneindig wezen met den Vader en den Heiligen Geest, zoodanig als onze Zaligmaker wezen moest. Daarenboven omdat zijn dood is vergezelschapt geweest met het gevoel van den toorn Gods en van den vloek, dien wij door onze zonden verdiend hadden.” En de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, art. 19, merkt op, dat de Middelaar „waar God” heeft moeten zijn, „om door zijn kracht den dood te overwinnen.”

4. In deze laatste uitspraken is voor ons onderwerp met name van beteekenis de herinnering aan den persoon van den Middelaar. Die persoon is Goddelijk, de persoon van den Zoon van God. Met de oneindige waardij van dezen Goddelijken Persoon nu hangt samende oneindige waardigheid van Christus’ dood. Het loont de moeite, de stem van onze oude dogmatici op dit punt te beluisteren. a




a. Vanwege het verschijningsverbod dat De Reformatie van de Duitse bezetters kreeg opgelegd is de catechismusbijlage niet verder verschenen.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000