a

ZONDAG 6.

16. Vraag. Waarom moet Hij een waarachtig en rechtvaardig mensch zijn?


Antwoord. Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menschelijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde; en dat een mensch, zelf zondaar zijnde, niet konde voor anderen betalen.


§ 38. Het „type”, in den vrederaad getoond.

Felle critiek is op den Heidelbergschen Catechismus uitgebracht, niet alleen om den redeneergang, dien hij in Zondag 5 ons bleek te volgen, maar ook, en vooral, om wat hij in Zondag 6 beleed. Waarom moet de Middelaar zóó zijn, waarom dient Hij zùs te wezen? O, is dat geen verschrikkelijke hoogmoed, als menschen zich inbeelden, dat zij in staat zouden zijn, de noodzaak aan te geven, waarom dit en dat mòet wezen — in God, en in Gods werk, zóó als het is? Kunnen wij in Gods stoel gaan zitten? zijn gedachten denken? de konstitutieve elementen vaststellen, waaraan zijn werkelijkheid dient te beantwoorden, en waaruit dan weer bij ons het begrip der goddelijke zaken moet worden opgebouwd? Wèg met dien hoogmoed; laat ons liever belijden, dat in de mysteriën des heils niemand in kan zien! Weg daarom met heel het scholastiek geredeneer van Zondag 6! Gods bestekken worden in den hemel bewaard, en niet op aarde door ons geteekend.

Reeds eerder hebben wij op dergelijke opwerpselen antwoord gegeven; we kunnen daarom thans kort zijn. Ons antwoord in het kort is dit: wij willen graag de eersten zijn, om te belijden, dat menschelijke redewijsheid gerechtigd noch bekwaam is, om vóór God uit te denken; noch zelfs, om in het nà-denken over wat geopenbaard werd, zijn wijsheid te doorgronden. Maar . . . als wij zingen: „wij zien het, maar doorgronden ’t nietb, dan beteekent het slot van dien versregel toch zeker geen oproep om het begin maar weg te laten? Wij doorgronden niet, — maar wij zien toch wel? Wij zien, al kunnen wij niet zien tot op den bodem. Wij hebben wel geen dóór-zicht, maar Gods genade dankende, hebben wij wèl in-zicht. Want het bericht van hetgeen ons geopenbaard is van ’s Heeren wege, dat is door Hem geschikt, en ingericht, naar onze menschelijke bevatting. De openbaring Gods is niet als een stormwind, die over onze hoofden heen-raast, maar te vergelijken met een gesprek van onzen Grooten Paedagoog en Leeraar. Die heeft ons verstand geschapen; die heeft ook zijn Woord tot ons verstand doen ingaan; en Hij is het daarom zelf geweest, die |178| zijn openbaring heeft ge-ac-com-modeerd, o neen, niet aan onze zonde, maar wel aan onze kreatuurlijkheid, onze menschelijkheid, ons klein vermogen. Geloof in God als Openbaarder brengt vanzelf mee geloof in de doeltreffendheid, in de kracht, in het uitwerkend vermogen van Gods spreken. Wat daarom de Heere heeft ingedacht, kunnen wij als zoodanig (d.w.z. als inhoud van zijn goddelijke gedachten) geenszins verstaan. Maar als inhoud van zijn spreken, van zijn gesproken of geschreven Woord, kunnen wij het wèl verstaan, wèl overwegen, wèl ons eigen maken. Want Hij zelf heeft het gesprokene ons eigen gemaakt.

Er is een tijd geweest, en sommigen volgen tot op dit oogenblik nog ’t zelfde spoor, waarin men gaarne sprak van „archetypische” en „ectypische” theologie. „Archetypisch”, d.w.z. vóórbeeldend, origineel, oorspronkelijk, was dan wat de Heere God zelf dacht. Zijn kennis van zichzelf heette, om zoo te spreken, het „modèl”, waarnaar onze Godskennis, ònze „theologie” zou zijn gevormd; waarom die laatste dan ook „ectype” heette, of „ectypisch”, d.w.z. afbeeldend. Met een stempel ware het archetype, met den afdruk van het stempel het ectype te vergelijken.

Wij voor ons hebben tegen deze voorstelling heel wat bezwaren, die we hier niet zullen noemen. De voorstelling zelf is trouwens, zoodra men maar naar de nadere uitwerking vraagt, steeds zeer verward gebleken, zooals eenvoudige kennisneming van hetgeen vroeger dienaangaande werd geschreven, al heel spoedig leert.

Maar op één ding willen wij wijzen. Onder degenen, die de verhouding tusschen de z.g. archetypische, en de z.g. ectypische theologie trachtten in te denken, hebben sommigen, b.v. Bern. de Moor, waarschuwend den vinger opgeheven, en gezegd: denk er wel aan, dat ge u voorzichtig hebt uit te laten. Indien wij onze Godskennis ectypisch noemen, wàt is dan, goed bezien, daarvan het archetype, wàt het model, wàt het origineel? Is het het geheel van wat God zelf denkt, weet, en met eigen Geest doorschouwt? of is het soms alleen datgene, wat God aan ons heeft willen openbaren?

Op deze scherp gestelde vraag heeft De Moor geantwoord: alleen het laatste. Wij hebben geen „afdruk”, in onzen geest, van wat God zelf gedacht heeft, en nòg denkt, van wat Hij zelf weet, en van wat de Geest Gods in de diepten Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid steeds „onderzoekt”, doch wij hebben alleen, àls men het dan zoo noemen wil, een „afdruk” van hetgeen God ons heeft willen openbaren.

Het is jammer geweest, dat deze beteekenisvolle opmerking in dr A. Kuyper’s Encyclopaedie niet dat respect ontmoet heeft, waarop zij recht had. Inderdaad, hier ligt de vinger bij de wondeplek |179| in heel het archetype-ectype-schema. De opmerking van De Moor is niet overbodig, noch een al te fijn gesponnen hersenweefsel, maar zij stelt de grenzen, waar onze eerbied halt te houden heeft. Meer nog, zij rekent ermee, dat er grenzen zijn tusschen hetgeen de Heere onze God voor zichzelf houdt, aan den eenen kant, èn wat Hij aan ons heeft willen bekend maken aan den anderen kant. Tusschen de verborgen blijvende of tot op zeker oogenblik verborgen gebleven kennisinhouden van den Almachtige ter eener, en de ons meegedeelde of mee te deelen kennisinhouden Gods ter anderer zijde liggen grenzen, die alleen de Heere zelf overschrijden kan, en die ook weer Hij alleen verleggen kan. Het zijn geen vaste grenzen, integendeel. Er zijn verborgenheden, die eerst niet, en later wel ons worden meegedeeld. Elke nieuwe zakelijke toevoeging aan wat ons geopenbaard werd, beteekent immers een verlegging van de grens tusschen het niet- èn het wèl-geopenbaarde deel van de kennisinhouden van den Heere God.

Dat geopenbaarde deel is dan geen „afdruk” van goddelijke kennis, doch inhoud van mededeeling. Zoomin de schoolleerling een kennisinhoud heeft, die men ectype noemen kan van de archetypisch gedachte kennis van den leermeester, en zoomin de onderdaan, die de successieve proclamaties van zijn koning stuk voor stuk aanhoort en verwerkt, daarom een ectype heeft van de archetypische kennis, die de koning zelf van zich en van zijn plannen en werken bezit, zóó min is de van Gods Woord afhankelijke mensch de drager eener ectypische „theologie”, op welker archetype dan de Heere zelf zou „bogen”. Men zegt op die manier van den mensch te veel, en van den Almachtigen God veel te weinig. Beter uitgedrukt: men zegt van beiden een onjuistheid.

*

Intusschen, hiermee is nog alles niet gezegd.

Steeds valt daarnevens te bedenken,

in de eerste plaats, dat God wel niet alles aan ons meedeelt, maar toch altijd de waarheid spreekt;

in de tweede plaats, dat Hij niet maar met zijn werken, doch ook met zichzelf ons bekend maakt;

in de derde plaats, dat Hij ons geen losse détails, geen onsamen- hangende fragmentarische kennisinhouden, hier een greep, en daar een greep, heeft meegedeeld, doch ten allen tijde een samenhangend geheel bekend gemaakt heeft.

Daarvan is de rijke vrucht deze:

dat de openbaring toch altijd ons doet zien, wat ook God van eeuwigheid „zag”;

dat we geen ware kennis van Gods werken kunnen hebben, |180| zonder tevens en allereerst kennis van God zelf te hebben, theologie;

dat we dus, hoemeer de openbaring verder voortschrijdt, en hoe heter en getrouwer wij den groeienden inhoud dier openbaring in ons opnemen, des te duidelijker een beeld voor onze oogen krijgen (in het Woord) van wat van eeuwigheid in Gods gedachten geweest is, is, en wezen zal. Een samenhangend beeld, waarvan het perspectief steeds dieper wordt.

*

Zóó bezien, is de inhoud van den zesden Zondag toch niets minder dan een reproductie van het beeld, dat in den „vrederaad” van den Christus is vertoond.

Wij zinspelen hier op Hebr. 8 : 5; vgl. Ex. 25 : 40, en 25 : 9, Hand. 7 : 44, 48-50; Hebr. 9 : 11, 24, Openb. 11 : 19. De schrijver van den Hebreërbrief herinnert eraan, dat Mozes in de inrichting van den tabernakel niet gerechtigd was, zijn fantasie den vrijen loop te laten, en geen eigen, geen „vrije” inventie volgen mocht. Hij was geen architect van souvereine „spontaneïteit”. Integendeel, hem wordt gezegd, dat hij de aanwijzing-van-boven volgen moet: „zie toe, dat gij alle dingen maakt naar het beeld, dat u op den berg getoond is”. Naar het beeld, d.w.z. naar het model. Hoe men ook over de bizonderheden van dit „toonen” van het „model” moge denken, één ding is toch wel duidelijk, n.l. dat Mozes „op den berg”, d.w.z. in de toenmaals hèm gegeven openbaring, het grondtype van den tabernakel heeft aanschouwd, b.v. in een visioen, zooals Gispen (op Ex. 25: 8, 9) aanneemt. Niet in zijn geest lag zulk een model paraat; niet als beeld of „beelddrager” Gods had hij in zichzelf zoo’n ectype als gegeven liggen, o neen. Het werd hem getoond, hij was anders vàst en zéker den verkeerden kant uitgegaan; in dàt geval was er geen tabernakel met bijbehooren, doch een karikatuur daarvan ontstaan. Het model werd hem geopenbaard, en door den inhoud dier openbaring daarna trouw te verwerken en haar te gehoorzamen, kon straks een schaduwachtige tabernakel ontstaan, die reproductie was van het geopenbaarde model.

Iets dergelijks hebben we hier.

Neen, naar een hoogen berg behoeven wij niet meer; wij, kinderen van het Nieuwe Testament, zijn niet gekomen tot het „tastbaar en aangestoken vuur” 1), dat op dien door Mozes |181| beklommen berg mensch en beest destijds op een afstand hield (Hebr. 12 : 18-21). Waar Mozes in een visioen of door een daarmee vergelijkbaar openbaringsmiddel goddelijke mededeeling verkreeg, daar ontvangen wij ze in de Schrift. Wie de woorden „op den berg” in nieuw-testamentischen stijl voor òns leven uitwerken wil, die moet niet zeggen: „in de eenzaamheid des gebeds” of zoo, doch: „in het geschreven, voltooide Wóórd”. Dat het op dien berg van Mozes’ dagen eenzaam was, is tot op zekere hoogte waar; maar die eenzaamheid was hiërarchisch: één man slechts klimt op tot God, naar boven, hij in de plaats der anderen, die van verre moeten blijven staan. Doch de hiërarchie van het Oude Testament is thans verdwenen. Bovendien: het was op dien berg behalve erg „eenzaam”, ook zeer „verschrikkelijk”; maar wie geeft ons het recht, het punt-van-vergelijking willekeurig te kiezen wèl die eenzaamheid, niet die verschrikking? Zoowel die eenzaamheid is weg, als die verschrikking, in het Nieuwe Testament; daarvoor staat Hebr. 12 : 22-24 ons borg.

Niet op een berg, en niet onder aanwending van het toenmalige gebrekkige openbaringsmiddel, doch in de Schrift is ons getoond, wat wij, de niet meer hiërarchisch ingedeelde, doch door Christus vrij gemaakte gemeente, die gemeenschap van mondige belijders, hebben te weten en te gelooven. Niet in onzen geest hebben wij een „ectypische” „theologie”, noch ook een „ectypische” „christologie”, doch in de Schrift heeft God ons een betrouwbaar beeld van zichzelf-in-zijn-werken gegeven, en in diezelfde Schrift heeft Hij ons eveneens een betrouwbaar beeld van den Christus, van diens persoon, diens werk, diens ambt, geschonken.

Toen nu de kerk dit Christus-beeld kreeg uit te werken in de belijdenis, klonk tot haar het bevel: zie toe dat gij het alles teekent naar het type, u in het verlengde van Mozes’ berg, dat is: in de Schrift vertoond.

Wij gelooven, dat de kerk dit heeft gedaan. Dat Zondag 6, met zijn „waarom moèt Hij zóó en zóó zijn?” het in de Schrift geschetste Christus-beeld heeft weergegeven.

Maar dit niet alleen.

Het is óók onze overtuiging, dat haar langs dien weg ontvangen beeld van Christus beantwoordt aan het type, dat God zichzelf in den vrederaad getoond heeft, van vóór de grondlegging der wereld (zie over dien vrederaad hier, deel II, blz. 6, v.). Niet, dat de Schrift met haar Christus-teekening heel de rijke volheid van het in den vrederaad getoonde Christus-type heeft gebracht binnen het bereik der menschelijke aandacht. Het ons gegeven Schrift-type reproduceert niet meer, dan wat God ons van het door Hem zelf gekende type heeft willen openbaren: de opmerking o.m. van |182| B. de Moor (zie hierboven) worde óók nu niet over ’t hoofd gezien. Geen ectypische theologie, en dus ook geen ectypische christologie, in den hierboven afgewezen zin. Alleen maar: wijl de inhoud van hetgeen de Schrift ons openbaart substantieel hetzelfde is als de inhoud van wat God zelf van eeuwigheid aanschouwd heeft, daarom mogen we ook opklimmen tot dien eeuwigen vrederaad, en kinderlijk-verwonderd stamelen, dat wij toch werkelijk in Zondag 6 een Christus-type zien uitgewerkt overeenkomstig dat Christus-type, hetwelk in den vrederaad, boven alle bergen en dalen, en vóór alle tijden, door God zelf zichzelf vertoond is.

Want in dien eeuwigen vrederaad heeft God de Vader, en heeft God de Zoon, en heeft God de Heilige Geest, de een den ander, voorgehouden hoe de Christus moest zijn, zou Hij God en wereld met elkander waarlijk verzoenen. En gelijk in Mozes’ tabernakel àlles aan het geopenbaarde model conform moest wezen, en niets aan het „toeval” overgelaten werd, niets ook zinloos wezen mocht, zóó is óók in den vrederaad het rijke beeld van Christus, onzen Middelaar, „ontworpen” (wij spreken hier „naar den mensch”), doch dan „ontworpen” in dier voege, dat niets in Christus Jezus ooit „toevallig” wezen kon. Het is alles in Hem zin-vol, alles stijlvol, ook het missen van die „gedaante” of „heerlijkheid”, waarom wij, zooveel ons vleesch aangaat, Hem zouden begeerd hebben. Naar dat in den eeuwigen vrederaad getoonde „type” heeft de Heilige Geest alles „gemaakt”, toen Hij Maria overschaduwde, en den persoon Jezus Christus ook na de vleeschwording des Woords bleef toerusten met geestelijke gaven. En overeenkomstig dat zelfde „type” heeft die zelfde Heilige Geest in de Schrift ons Christus geschetst in woorden, die de waarheid zeggen op velerlei wijze.

Handen af, daarom, van Zondag 6! Tenzij men aan kan toonen, dat daar ook maar één woord staat, dat niet beantwoordt aan de Schrift, of niet daarop gegrond is.




1. „In afwijking van den tekst, dien de Statenvertaling volgde, laat men thans veelal in vs. 18 berg vervallen op grond van de beste handschriften. Voor den zin maakt het geen verschil”, aldus dr F.W. Grosheide, Korte Verkl. op Hebr., blz. 174.




a. Bijlage De Reformatie 20 (1939v) 37 (21 juni 1940).

b. Vgl. Psalm 118, vers 11 (berijming 1773).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000