§ 37. Verbonds-, geen scheppingsmiddelaar.

Juist het beteekenisvolle feit, dat Paulus van den middelaar, van de „soort” middelaar in ’t algemeen, verklaart, dat er altijd twee partijen, die met elkander onderhandelen, bij ondersteld worden, dwingt ons tot de conclusie, dat één van de mooiste namen, die de gereformeerde theologie in directe aansluiting aan de Heilige Schrift bezigen kon, de naam „middelaar des verbonds|170| geweest is, en één der bedenkelijkste, waartoe zij zich ooit heeft laten verleiden, die van „scheppingsmiddelaar”.

De naam Verbondsmiddelaar is van ouds in de gereformeerde theologie ingeburgerd. Men vindt hem in onze officieele stukken, men treft hem voornamelijk in de klassieke theologie. „Hij is de waarachtige Middelaar, die tusschen God en ons staat, om onze Voorspraak te wezen tegen alle onze beschuldigers” (Ziekentroost, § 9); mensch geworden, „om onze Middelaar voor God te wezen” (§ 6). Waarom dan ook in de Dordtsche Leerregels twee stellingen met nadruk worden afgewezen:

a) het doel van Christus’ dood was niet, dat Hij het nieuwe Verbond der genade zou bevestigen door zijn bloed;

b) het doel van Christus’ dood was wèl, en was alleen: den Vader een bloot recht te verwerven, om met de menschen wederom zoodanig verbond als het Hem believen zoude, hetzij der genade of der werken, te kunnen oprichten.

Volgens de Leerregels strijdt dit met de Schrift, die ons leert, dat Christus geworden is Borg en Middelaar eens beteren, dat is, des nieuwen Verbonds, en dat een testament in de dooden eerst vast is. (Hebr. 7 : 22; 9 : 15, 17; vgl. D.L., II, V.d.D., § 2).

Welke kwestie hier achter ligt?

Daarover geven de officieele stukken, die ter Synode van Dordrecht gewisseld zijn, ons bescheid.

Volgens de eigen formuleering der Remonstranten 1) was dit het kardinale geschilpunt tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten destijds:

a) heeft Christus uit kracht van een welgemeend en genadig besluit en voornemen van God den Vader zijn zoo bitteren en schandelijken dood ondergaan teneinde een klein getal van menschen, die reeds te voren met name en door een onveranderlijken wil waren uitverkoren ten eeuwige leven met God wederom in verzoende betrekking te brengen? Of:

b) geschiedde dit met het doel, dat Hij voor alle zondaren en voor een iegelijk van hen zonder onderscheid verzoening bij God zou verdienen en verkrijgen, door datgene te doen en te lijden wat de goddelijke gerechtigheid, die door de zonde was geschonden, vorderde dat gedaan en geleden zou worden, en zulks voordat God van zins was (vellet) een nieuw verbond der genade met de zondaren te sluiten, en hun de deur der genade te openen?

Het gevoelen onder a) was dat der Contra Remonstranten, dat |171| onder b) was hun eigen meening, zoo verklaren de Remonstranten.

Dit laatste gevoelen komt dus hierop neer: dat het voornemen tot oprichting van een nieuw genadeverbond niet voorafging, doch volgde op Christus’ dood.

Of, om het in de taal der Drentsche afgevaardigde ter synode 2) uit te drukken (we volgen de nieuwe spelling):

God heeft Christus tot een middelaar verordineerd, eer Hij eenigen wil of voornemen had van iemand zalig te maken.

Op deze bewering der Remonstranten antwoorden de Drentsche afgevaardigden, dat ze niet waar kan zijn. Waarom niet? Wel: „Zelfs een mensch, in zijn zaken, zelfs de allerkleinste en allerminste, denkt niet eerder over de middelen dan over het doel, en besluit (ordineert) volstrekt niet zonder oorzaak en reden; hoeveel te minder dan heeft de allerwijste en allerrechtvaardigste God zijn onschuldigen Zoon tot zulk een bitteren en vervloekten dood verordineerd zonder eerst te voren aan het doel van deze ordineering te denken, of zonder iets zekers van het gebruik en de nuttigheid van zoo groote gewichtige zaak te besluiten? De woorden zelf geven dit te kennen dat n.l. God eerst zijn gedachten heeft laten gaan over degenen, die zalig zullen worden, voordat Hij gedacht heeft aan den Zaligmaker; eerst aan degenen die verzoend zullen worden voordat Hij gelet heeft op den verzoenenden Middelaar; eerst aan degenen die verlost zullen worden, voordat Hij gedacht heeft aan den Verlosser.” In de orde der besluiten gaan de te verzoenen personen voorop, en eerst daarna besluit God den verzoenenden Middelaar te verordineeren. Het goddelijke besluit van den Middelaar komt in orde van besluit na het besluit der verkiezing; zoo oordeelen de Drentenaren 3).

In de lijn van dezen (infralapsarischen) gedachtengang ligt dus de stellige bewering, dat God eerst een verbond met de zijnen gewild heeft, en daarna Christus heeft gewild als middelaar van dat Verbond. Immers, en nu komt weer de hoofdgedachte naar voren, die we reeds zoo vaak hebben ontmoet: toen God besloot een nieuw verbond met de zijnen aan te gaan, zag Hij de twee aanstaande verbondspartijen als tegenover elkander staande; Hij zag ze als onderling „dissident”, er was voor Gods besluitenden wil tusschen beiden een twist; en daarom was er een middelaar noodig, om dat voorgenomen verbond te kunnen realiseeren, en om. den rechtsgrond te leggen, waarop het kon tot stand komen, en de beide partijen elkander in vrede zouden kunnen ontmoeten. |172| Zoo wordt Christus middelaar, niet maar voor eventueele bondelingen, doch voor het voorgenomen verbond; het verbond kan, om te bestaan, Hem niet missen. De Remonstranten beweerden, dat God nog vrij was, alle mogelijke kanten uit te gaan, allerlei condities te stellen, al waren ’t ook de condities van het oude werkverbond. Maar de theologische professoren Gomarus, Polyander, Thysius en Walaeus (onder instemming van Lubbertus) brachten d.d. 13 Febr. 1619 bij de Dordtsche Synode hun advies uit over dit gevoelen, en noemde het „een stout ende onheylich seggen” (121). Het was, zoo zeiden ze, niet waar, dat Christus voorafging aan de beloften en verbonden van het Nieuwe Testament; het was niet waar, dat Hij voor den Vader alleen maar verworven heeft „de macht of den wil om het Nieuwe Testament te maken”. Want, zoo is hun argument: Christus wordt genoemd de borg en verzegelaar van het Nieuwe Testament. En dat laatste, zoo zeggen ze, is een duidelijk bewijs, „hoe datter een voornemen ende belofte sy van een voor henen gaende Nieuwe verbont” (121). Eén van beide, zoo besluiten zij: de belofte van het vrouwenzaad, en die van het zaad Abrahams, of van den Silo, van den Zoon Davids, van een kind, dat ons geboren zou worden, al deze beloften behooren tot het nieuwe verbond, of anders — behooren ze tot geen enkel verbond.

Geheel in dezelfde lijn ligt ook wat de Overijselsche afgevaardigden aanvoerden tegen de Remonstranten. „Het voornemen van Christus te geven en te zenden volgt zelfs in de verkiezing ter zaligheid, en dus na het besluit van het verbond der genade aan te gaan met de zondaren” (188). „Wij bekennen”, zoo vervolgen de Overijselaars, 189, „dat er een eenig verbond der genade is, zoo veel de wezenlijke zaak aangaat, hetwelk God met de geloovigen en hun zaad straks na den val van Adam aangegaan heeft, door hetwelk de zondaar, in zichzelf verloren zijnde, in genade aangenomen (ontvangen) werd door Christus . . . Onder dit verbond zelfs nu van den beginne aan heeft de verdienste van Christus gehad en vertoond één en dezelfde kracht, Hebr. 13, Openb. 13. En het geloof in Christus is altijd de voornaamste conditie van dit verbond geweest, tot dewelke de andere conditie van de volkomen gehoorzaamheid als een trap of voorbereiding geweest is, Gal. 3.”

Genoeg hiervan. We mogen wel besluiten, dat de naam Verbondsmiddelaar op oude papieren bogen kan.

*

Anders evenwel staat het met den naam Scheppingsmiddelaar. Een benaming, die waarschijnlijk onder ons niet zoo populair |173| geworden zou zijn, indien niet met name dr A. Kuyper ze had gebezigd in een voor ons volk bestemd geschrift. Deze schreef (Gem. Gr. a II, 633): „Even wezenlijk” als de Zoon Gods „zichzelf in het Verlossingsbesluit tot het Middelaarschap van zondaren verbindt, even waarlijk is Hij in dit Besluit de Middelaar der Schepping. Niet eerst Verlossingsmiddelaar, en nu om Verlossingsmiddelaar te kunnen zijn, ook als Scheppingsmiddelaar toegelaten, maar in orde eerst de oorspronkelijke Scheppingsmiddelaar, en nu daarna en tevens Verlossingsmiddelaar, om de doorzetting en volvoering van het Scheppingsbesluit, met al wat in dit Besluit lag, mogelijk te maken.”

Hier duikt dus de naam Scheppingsmiddelaar op. Wat dr A. Kuyper daaronder verstaan wil hebben, blijkt uit wat hij elders (646) schrijft. „Christus”, zoo heet het daar, „Christus zelf is de levensbron van ons menschelijk geslacht. De heilige apostel Johannes verklaart dit, waar hij van het Eeuwige Woord spreekt, uitdrukkelijk: ‘In Hetzelvel d.i. in het Woord, of in den Christus, was het leven en het leven was het licht der menschen’. Ons leven wordt, voor zooveel de normale uitingen er van betreft, door den Christus in stand gehouden. Of zegt niet de heilige apostel Paulus: ‘Alle dingen zijn door hem geschapen, en alle dingen bestaan te zamen door hem’? Dit is dus te vergelijken met de actie die in normale tijden de levensfunctiën van ons lichaam in stand houdt en regelt. Maar nu komt er stoornis in dit normale menschelijke leven. Dit leven wordt krank door de zonde. En zie, zoodra nu die stoornis werken gaat, maakt die Christus, die ons creatuurlijk leven in stand houdt, zich op, om tegen die stoornis in te werken, en om ons van zonde te verlossen. Dat eerste heet dan zijn Scheppingsmiddelaarschap, iets wat natuurlijk de instandhouding der dingen insluit. En het tweede heet dan het Verlossingsmiddelaarschap, dat tegen de stoornis reageert. En die beide zijn niet gescheiden. Het ééne is niet los van het andere. Maar het is één en dezelfde goddelijke levensenergie, die door den Christus in ons leven inwerkende, thans tegelijk tweeërlei doet: én onze normale levensfunctiën in stand houden, én verlossend tegen de zonde inwerken. De Verlossing kon niet komen dan door Hem, door wien we geschapen zijn en door wien we bestaan. In den éénen Christus moesten beide vereenigd zijn. Alleen door Hem, door wien we geschapen zijn, en in stand blijven, kunnen we ook tevens verlost worden. Alleen de Middelaar der Schepping kan de Middelaar ook onzer verlossing zijn.”

Tot zoover dr A. Kuyper. Andere gereformeerden dachten in hoofdzaak met hem eenstemmig. In zijn uitlegging van Col. 1 : 17 („alles heeft in Hem zijn bestand”), zegt Biesterveld b, 147: „In de |174| heerlijkheid van den Middelaar der eerste schepping ligt ook de waarborg onzer verlossing”; en, bij vs. 16: „Hij trad op als Middelaar ook der eerste schepping om alles op de eere Gods te doen uitloopen” (144). Hetzelfde zegt Bavinck, Geref. Dogm., 4e druk c, II, 387: „Christus . . . is middelaar der herschepping niet alleen, maar ook der schepping”.

Bavinck voegt hieraan toe: „de Apologeten (de vroegere verdedigers van het christelijk denken tegenover de heidenen) „wisten met deze gedachten der Schrift nog geen raad”. Wij voor ons verklaren, dat wij met het woord geen raad weten; met het woord middelaar niet n.l., zoo vaak men dáárvan zich bedienen wil, om aan te geven, welke plaats de Zoon naar de Schrift heeft ingenomen bij de Schepping van hemel en aarde. Dat de Zoon bij de schepping is opgetreden, evenals trouwens de Heilige Geest, is zeer duidelijk het onderwijs der Schrift. Maar moet men dat door den naam middelaar uitdrukken? Wij meenen: neen.

Want 1º) de Schrift zelf bedient zich in dézen nergens van den middelaarsnaam. Noch in Gen. 1 : 3, Ps. 33 : 6, Ps. 148 : 5, Jes. 48 : 13, noch in Ps. 104 : 24, Spr. 3 : 19, Jer. 10: 12; 51 : 15, noch in Spr. 8 : 22-31; Job 28 : 23-27, noch in Joh. 1 : 3, 1 Cor. 8 : 6, Col. 1 : 15-17, Openb. 3 : 14; 1 : 17; 21 : 6; 22 : 6, Ef. 1 : 10 vinden we het woord middelaar gebruikt 4). De benamingen eerstgeborene aller creatuur, of begin der schepping Gods zeggen heel wat anders dan: middelaar aller creatuur, of: middelaar der schepping Gods. „Begin der schepping Gods” wil in Openb. 3 : 14 zeggen: „Verwekker, voortbrenger”, vgl. 21 : 6; 22 : 13; Col. 1 : 15-18, „Die de schepping in het aanzijn roept” (Greijdanus); waarin wel uitkomt, dat de Zoon eens wezens met den Vader is, doch niet, dat Hij diens middelaar is. En „eerstgeborene” aller creatuur duidt in Col. 1 : 15 misschien wel aan, dat de Zoon de hypostase (Calvijn), de draaggrond, het fundament van alle dingen is, doch zegt nog niet, dat Hij ook „bemiddelingsdienst” heeft gedaan.

2º. Indien men een scheppingsmiddelaarschap van den Zoon aanneemt, en dan in den door dr A. Kuyper aangegeven zin, d.w.z. met inbegrip van de onderhouding van het geschapene, dan krijgt men eigenlijk tweeërlei middelaarschap: één dat niet, en een ander dat wèl voorbijgaat. Het middelaarschap der verzoening wordt door dr A. Kuyper zelf tijdelijk en voorbijgaand genoemd, b.v. Pro Rege d, I, 380; doch de onderhouding der wereld zal tot in alle eeuwigheid het werk van den drieëenigen God zijn; indien dus de |175| Zoon daarbij als middelaar zou fungeeren, dan ware dit middelaarschap permanent tot in alle eeuwigheid.

3º. Ons voornaamste bezwaar evenwel keert zich tegen de ontkrachting van den mfddelaarsnaam zelf. Wie n.l. als gereformeerde over de verhouding tusschen God en de wereld nadenkt, zal geen tegenstelling tusschen die twee kunnen aannemen, zooals de gnostiek het steeds gedaan heeft. Bavinck zelf zegt, volkomen terecht, dat het gnostische element, al werd het herhaaldelijk uit de theologie gebannen, toch telkens weer daarin is wedergekeerd. „De wortel, waaruit deze gedachte ontspruit, is altijd een zeker dualisme, eene meer of minder scherpe tegenstelling tusschen geest en stof, tusschen God en wereld . . . Om deze principieele tegenstelling te verzoenen is er (voor wie op dit standpunt staan, K.S.) een tusschenwezen noodig, en dat is de Logos” (a.w. 387). Inderdaad, — hier ligt de kern der moeilijkheden; hier ook de troebele bron, waaruit al die ongereformeerde gedachten van een tegenstelling tusschen God en wereld (ook afgedacht van een lateren zondeval) zijn opgekomen, waaruit derhalve ook de gedachte van een tusschenpersoon of middelaar bij de schepping is ontsproten.

Maar is ’t niet beter, lettende vooral op de sociniaansche verkrachting van den middelaarsnaam, hier tegen eene lyrische improvisatie te waken? „De middelaar is niet van één”; er zijn, zoo zagen we hierboven, twee partijen, die met elkaar te doen hebben, zoo vaak een werkelijke middelaar optreedt. Maar waar is toch die „andere partij”, die tegenover God zou staan in de schepping? Ze is er niet. Geen middelaar treedt op, of er moeten vóór zijn optreden twee partijen voorhanden zijn; maar als God de wereld schept, dan is de tweede 5) partij, die der kreatuur, niet voorhanden; ze komt er eerst door Hem. Waarom Hij dan ook tegenover Job donderend verzekert, dat niemand er bij was, toen Hij de wereld schiep. Als God schept, dan is er geen assistente, en ook geen resistente tegen-grootheid aanwezig; geen kracht die mee-werkte, en ook geen enkele, die tegenwerkte.

Men stompt zoo gemakkelijk de scherpe begrippen der Schrift af door dergelijke speculaties. Indien men bij de schepping „uit niets” een middelaar aanneemt, dan ligt het voor de hand, hetzelfde te doen wanneer het gesprek loopt over de wedergeboorte; |176| ook deze is volgens gereformeerd belijden een „nieuwe schepping”, een „roepen van wat niet is, alsof het is”. Dan zou de Zoon middelaar ook der wedergeboorte zijn; maar dan wordt zijn middelaarswerk weer anders voorgesteld, dan de Schrift het ons te verstaan geeft: verzoening brengen, niet tusschen één partij, die er is en een andere, die er nog komen moet, doch tusschen één partij, die er is, en een andere, die er ook al is. En dit niet alleen: de twee partijen moeten ook tegenover elkaar staan, er moet breuk zijn tusschen beide, althans: de wederzijdsche nadering moet bezwaarlijk zijn. Maar bij de schepping der wereld is daarvan geen sprake; want God zag al, wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. En wat de wedergeboorte betreft, daar wordt niet een „oude mensch”, doch juist de „nieuwe mensch” geboren.

Al de speculaties over een scheppingsmiddelaar stammen dan ook uit verkeerde bron; de gereformeerden, die de valsche grondgedachten dier speculaties verwerpen, moesten dan ook liever het woord middelaar vermijden. Wij zullen deze valsche bronnen hier niet verder aanwijzen; we merkten bovenstaande alleen maar op, om een bedenkelijke terminologie te vermijden, en den naam middelaar te vrijwaren tegen verdere devaluatie.

En tegen den invloed van de ketterij, als ware de Christus, de Middelaar, ook afgedacht van de zonde, toch noodig geweest (Schleiermacher, Dorner, Kaftan, en vele anderen, wier zakelijke meening hier niet aan de orde is; wij spraken hier niet over de vleeschwording des Woords, Zondag 14, doch over de zuiverhouding van den naam middelaar) e.




1. Acta et Scripta Synodalia Dordracena ministrorum Remonstrantium foederato Belgio, Herderwiici, 2e deel, 297.

2. Acta ofte Handelinghen des Nationalen Synodi tot Dordrecht, anno 1618 ende 1619, Dordrecht, 1621, 3e deel, 191.

[Vgl. Acta ofte handelinghen des Nationalen Synodi inden name onses Heeren Jesu Christi. Ghehouden door authoriteyt der Hoogh: Mogh: Heeren Staten Generael des Vereenichden Nederlandts tot Dordrecht, anno 1618. ende 1619. Hier comen oock by de volle oordeelen vande vijf artijckelen. Tot Dordrecht, ghedruckt by Isaac Iansz. Canin, ende zijne geassocieerde druckers . . ., 1621 (drie delen).]

3. Vergelijk, blz. 143, 144, de opinie der Noord-Hollanders; blz. 153/4, dat der Zeeuwen (de eerste pagina valsch genununerd).

4. We geven de plaatsen, die Bavinck, Geref. Dogm., 4e dr. II, 386/7, noemt.

5. Over de beteekenis van Gal. 3 : 20a („de middelaar is echter niet van één”) spraken we reeds. Wat er op volgt: „doch God is Eén”, schijnt te willen zeggen: als een middelaar optreedt, zijn er twee partijen; dan is de ééne gebonden aan de andere (dipleurisch verbond); God evenwel is één, eigenlijk nooit afhankelijk in zichzelf. „Waar één persoon alleen handelt, is er geene plaats voor een middelaar” (Greijdanus, K.V.). En dit was nu juist óók en vooral bij de schepping het geval!




a. Vgl. Abraham Kuyper (1837-1920), De gemeene gratie I-III, Leiden (Donner), vanaf II Amsterdam (Höveker & Wormser) 1902-1904.

b. Vgl. Petrus Biesterveld (1863-1908), De brief van Paulus aan de Colossensen, Kampen (Bos) 1908.

c. Vgl. Herman Bavinck (1854-1921), Gereformeerde dogmatiek I-IV, Kampen (J.H. Kok) 1928-19304.

d. Vgl. Abraham Kuyper (1837-1920), Pro rege of Het koningschap van Christus I-III, Kampen (J.H. Kok) 1911-1912.

e. Vgl. in verband met deze paragraaf ‘„De Heraut” over het begrip „scheppingsmiddelaar”’, De Reformatie 20 (1939v) 41,317; 43,335 (19 juli – 2 augustus 1940).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000