§ 36. „Eén uit duizend”.

Letten we nu verder op den inhoud van antwoord 15, dan zien we aanstonds, dat de détails van wat daar staat, in den breede worden behandeld in Zondag 6. We zullen daarom dien inhoud van antwoord 15 verder hier onbesproken moeten laten, om op Zondag 6 niet vooruit te loopen.

Slechts één hoofdzaak vraagt nog thans onze aandacht. Het is deze, dat we voor den verzoeningsdienst op God zelf zijn aangewezen. Zùlk een middelaar hebben wij voor dézen bemiddelingsdienst te zoeken, die èn God èn mensch is. Het waarom van een en ander krijgen we in Zondag 6 te hooren. Maar het dàt gaat naar den regel des geloofs vóórop, in Zondag 5.

Hiermee is het gansch eigenaardige van den zeer bepaalden middelaarsdienst, die vanwege onze breuk met God ons noodig geworden is, scherp geteekend en in al zijn scherpte vóóropgesteld. In alle andere gevallen van conflict kan een middelaar optreden, die noch A noch B is, die oorspronkelijk buiten het conflict staat, en door zijn zijn, zijn qualiteiten van „medius” (midden-man) verzoenend op kan treden. Maar in ons „conflict” met den levenden God staat het geheel anders. Hier is er niet één, die als tusschenwezen contact zoeken kan met de partij, die beleedigd is ter eener, en de andere, die beleedigd heeft ter anderer zijde. In heel den |165| kosmos zoekt ge zoo’n tusschenwezen te vergeefs. Ook de engelenwereld biedt zoo’n heros niet, want de engelen — we zagen ’t reeds eerder — staan in de oorspronkelijke huishouding Gods niet tusschen God en mensch in, doch hebben hun plaats ónder den mensch. Van alle overige kreatuur zagen we hetzelfde. Met andere woorden: waar God de beleedigde partij is, daar kan ook alleen God zelf den band weer aanknoopen. In dezen strijd moet de beleedigde partij zelf in actie komen. Mensch moet de middelaar zijn, doch ook God. Niemand kan spontaan contact zoeken met God; „spontaan” beteekent hier: in autonome vrijheid, op eigen initiatief, in eigen naam, naar eigen recht, „sponte sua”, „jure suo”. Geen enkel tusschen-wezen kan op zekeren dag aankloppen aan Gods woning, en Hem een bemiddelingsvoorstel doen, met de vraag, of God de Heere daar eens over denken wil, om dan met gelijke vraag tot den zondaar, den mensch te komen.

De gedachte zelf reeds aan zulk een niet van God, doch van een niet-God uitgaand initiatief, aan zoodanige spontaneïteit is belachelijk en diep-schuldig.

Ze is belachelijk, want alle initiatief, alle inventie, alle rechtvan-voorstel ook, is voor de kreatuur aan Gods openbaring gebonden. Men kan toch niet zóó-maar bij God aankloppen voor een of anderen „voorslag”, dien men Hem zou willen doen? Indien zelfs het „werkelijke” gebed der konkrete kinderen Gods gebonden is aan Gods bevel (Zondag 45), hoeveel te meer dan de eventueele voorstellen van hypothetische candidaten voor het middelaarschap! En, zoo vaak nu de verbeeldingskracht van een „zichzelf de eere” van het middelaarschap „aannemenden” indiener van pacificatievoorstellen ook zichzelf in haar spontaneïteit vertrouwt, maakt ze juist daarin zich los van het geopenbaarde Woord, waaraan alle fantasie, alle opwerpsel, alle inventie der kreatuur is gebonden. Dan is ze dus meteen diep-schuldig. Wat zou nu een bemiddelaar, die niet geroepen is, bij God kunnen beginnen, met voorstellen van verzoening, indien de voorstellen zelf Gods toorn opwekken? Wat den toorn opwekt, kan hem niet stuiten. „Niemand neemt zichzelven die eere aan, maar die van God geroepen wordt” (Hebr. 5 : 4).

Indien het dus geen andere „ingewanden”, dan die van God zelf zullen moeten zijn, welke om verzoening, en dus om een afdoend middelaarschap mogen en kùnnen roepen, dan is daarmede achteraf de in de vorige § 35 gevonden waarheid zoo krachtig mogelijk bevestigd. Wanneer God zelf den persoon van den middelaar moet constitueeren, dan kàn de werkelijke middelaar nimmer alleen-maar-medius, d.w.z. nimmer alleen maar een in-het-midden-staander zijn, zóó, dat we genoeg zouden hebben aan |166| zijn bestaan, afgezien van zijn werken. Van huis uit toch is een persoon, die God en mensch tezamen is, niet aanwezig. Hij was er niet in den aanvang der wereld, Hij komt eerst later op in het „midden van den tijd”. God heeft een doel met hem, en dat doel ligt niet in het bloote bestaan van den middelaar, doch in diens werk, waarop zijn bestaan in zijn zóó-zijn is aangelegd. Niet maar het midden-tusschen-God-en-mensch-in-stáán, doch zeer bepaald het tusschen-beiden-in-gáán-staan is hiermee als de eerste werkelijkheid van den middelaarsdienst aangewezen. Want als God zelf den persoon van den middelaar constitueert, dan gaat de ééne der twee partijen, die met elkaar in strijd gewikkeld waren, in het midden van de beide staan. O wonder van genade: God treedt naar buiten, om tusschen zich en ons in te kunnen komen. De mediatie is er niet; nu maakt de ééne partij zich tot „medius”, om mediatie te kunnen „vinden” . . . (blz. 168).

*

Maar dan is de werkelijke middelaar, op wien straks alles aankomt, in laatster instantie niet een zeker exemplaar eener uitgebreide middelaarssoort, zóó, dat er meer van zulke middelaars kunnen zijn. Neen, dan is, om het zoo eens uit te drukken, met dit ééne „exemplaar” heel de „soort” uitgeput. De tusschenkomst van dien éénen middelaar Gods en der menschen kan geen geval zijn, dat andere gelijkwaardige gevallen naast zich heeft. Een middelpersoon, die God en mensch tegelijk is, was niet voorhanden. Hij kon er slechts komen door een afzonderlijk besluit, een afzonderlijk werk van God. Een missie-voor-één-keer.

Dat de middelaar mensch is, verklaart, dat de naam „middelaar” ook op andere menschen past: we spraken in § 35 reeds over Mozes; ook de priesters zouden te noemen zijn. Er is dus in zekeren zin wel degelijk een soort van „middelaar”; en „naar den mensch” gezien, valt de werkelijke middelaar straks inderdaad onder deze „soort”. Vandaar dat Socinus toch eigenlijk gemakkelijk spel had, toen hij wilde aanwijzen, dat van „middelaars” sprake is óók in gevallen, waarin geen verzoening met God wordt tot stand gebracht, en geen middelaarsbloed wordt uitgedreven vanwege de zonde, die om wraak roept. Er is inderdaad ook wel zoo’n bemiddeling, als waarvan Socinus spreekt: de functie van tusschenpersoon in het openbaringswerk van God. De gedachte van bemiddeling is trouwens, gelijk alles wat tot den inhoud van het evangelie behoort, tevoren afgebeeld in de „schaduwen” van Israëls eeredienst, verkondigd door de patriarchen, geopenbaard in het paradijs. De middelaarsgedachte komt niet uit de lucht vallen in |167| de dagen van keizer Augustus (Lucas 2), doch was reeds lang door God zelf opgewekt en uitgewerkt, in woord en beeld.

Maar al die afbeeldende, voorbereidende, voorloopige, typische „middelaars” waren mensch, en niet meer dan mensch. Komt evenwel straks de groote, de ééne, de antitypische Middelaar, dan is deze tevens God. Zelf God. En daaruit verklaart het zich, dat Hij, ofschoon verbonden aan alle „exemplaren” van de „middelaarssoort”, toch een geheel eigen wezen heeft, en van alle anderen wezenlijk onderscheiden; dat zijn middelaarsdienst door niemand in wat de kern ervan uitmaakt, kan worden meêgedaan; dat Hij een eenig middelaar is. Zóó, als de „vrouw” uit Openbaring 12 een ontelbare schare kinderen heeft, „de overigen van haar zaad”, en toch in Christus, en in Hem alleen, den éénen „mannelijken” zoon heeft, die al de volken met een ijzeren roede hoeden zal; zóó als het vrouwenzaad een gróóte ménigte is, doch die Eéne „hèt” zaad der vrouw is; — zóó hebben wij vele middelaars, en toch maar dezen Eenigen.

Wij noemen hem daarom in bijbeltaal: „één uit duizend”

*

Eén uit duizend”.

Dat is een eeretitel dien, óók naar het oordeel van prof. dr C. v. Gelderen, Elihu in de gesprekken der vrienden van Job tegenover dezen toekent aan den middelaar, dien Job behoeft. In Job 33 : 23, 24 ligt naar van Gelderen 1) „het zwaartepunt der Elihu-redenen”. Elihu’s redenen vormen „tegenover den doorgaans supralapsarischen geest van dit boek (Job), het onmisbaar infralapsarisch tegenwicht”. „Als de zondaar door Gods kastijdende hand aan den rand des verderfs ligt, dan dient er van Godswege een bode, een tolk” te komen; aldus, naar Van Gelderen’s saamvatting, Elihu, wiens woord naar de (onzekere) vertaling van Bleeker a, aldus luidt:

„Indien er dan voor hem een engel opkomt (een „bode”),

een middelaar („tolk”), één uit duizend,

om den mensch zijn tuchtiging te verklaren (den „weg der vroomheid”),

en hij erbarmt zich over hem en zegt:

stel hem vrij van het nederdalen in de groeve;

ik heb een losprijs gevonden voor zijn ziel,

— — — — — — — — — —

dan laat God zich verbidden en neemt hem welgevallig aan.”

Een bode, een tolk, vertaalt Van Gelderen; een middelaar, zegt Bleeker. Is ’t niet, of Socinus (§ 35) zelf aan ’t woord is? Bode? Tolk? Openbaringsorgaan? |168|

Ja, maar nu neemt Van Gelderen weer het woord: „Het volgende ‘één uit duizend’ verbiedt om bij dezen bode aan een geschapen engel te denken . . . Doch wanneer de bode geen engel is, moet hij een mensch wezen, daar het toch in elk geval een redelijk wezen is, dat den mensch bekend maakt met jòsjró, d.i. de weg der vroomheid, dien hij heeft te bewandelen . . . ’t Is dan ook niet onwaarschijnlijk” — aldus nog steeds prof. Van Gelderen — „dat Elihu denkt aan een’ of anderen drager der godsopenbaring, die den rechten weg der zaligheid verkondigt. Maar vers 24 leert ons, dat we dan toch in elk geval dezen bode hebben te beschouwen als instrument van den ongeschapen Engel . . . De zondaar, door Woord en Geest tot bekeering geroepen door Dengene, die voor hem verzoening heeft teweeggebracht, wordt vrijgesproken door God den Vader 2), die nu zeggen kan: „Ik heb den losprijs gevonden3). „Welnu,” aldus Van Gelderen, „onder dit gezichtspunt hebben we Job nog nooit zijnen Middelaar zien beschouwen. De Goël van cap. 19 : 25 moet zijnen onrechtmatigen dood wreken, maar van een bedekken zijner schuld door God is daar geen sprake. Wel begeert Job in cap. 16 : 21 dat zijn hemelsche getuige voor hem pleite bij God, maar dat er een grond moet zijn om op te pleiten wordt ook daar niet uitgesproken, evenmin als in cap. 9 : 33. En waar Job nu in de bezoeking nog nooit bij het plaatsvervangend lijden van zijn’ Borg heeft stilgestaan, daar moet hij zijn eigen lijden wel als eene onrechtvaardigheid beschouwen . . . Maar nu wordt het vraagstuk aanmerkelijk nader tot zijne oplossing gebracht. Job kan nu zijn lijden leeren verstaan als deelgenootschap aan het lijden van zijnen Goël, dus als eene genade (Philipp. 1 : 29). Maar dan wordt het hem ook tot schuld, dat hij zoo menigmaal wegens dat lijden God heeft aangeklaagd. En als hij straks ook voor deze zonde weer den losprijs mag vinden bij zijnen Goël, terwijl hij zich vernedert in stof en asch, dan kan hij optreden als typisch middelaar voor zijne drie vrienden, overeenkomstig de onbewuste profetie van Elifaz (cap. 42 : 7- 10; cf. cap. 22 : 29, 30).”

Tot zoover Van Gelderen.

En nu is àlle schijn of schaduw, als zou Socinus hier aan het woord zijn, verdwenen. Tolk, bode, ja, maar ook: losprijs-vinder. „Een losprijs” is noodig, „om zijne (Jobs) schuld bij God te |169| b bedekken”; hij mag „zich vasthouden aan den Bode, den Engel, die voor hem den losprijs heeft aangebracht” (Van Gelderen, 67). In deze woorden van Elihu wordt dus de middelaar als één uit duizend gezien. Er zijn ettelijke boden, tolken, gezanten van God bij de menschen; Mozes is er één, de engelen kunnen het zijn, de profeten, de priesters, ook de koningen hebben daartoe mandaat, en ook Job, we hoorden het, kan „typisch middelaar” worden. Maar de ééne Bode, de ééne Gezant, de groote Goël, die den losprijs werkelijk „vindt”, is dan in onderscheiding van alle anderen de „Eéne” uit die „duizend”. Mensch, en nochtans sterker dan alle schepselen, d.i. tevens waarachtig God. Geschapen en nochtans ongeschapen. God gaat over tot de inter-cessie, en daartoe neemt Hij de menschelijke, de andere natuur aan, met behoud der goddelijke. Het is geen „lot”, doch daad, dit tusschen zich en ons in staan, na de vleeschwording des Woords.

*

In den eerenaam „één uit duizend” ligt derhalve zoowel de eenheid uitgedrukt, die den eenigen Middelaar aan ons en aan al de andere „middelaars” verbonden houdt, als ook de geheel eenige beteekenis, die Hem in onderscheiding van alle anderen toekomt.

En tevens ligt in de manier waarop in Elihu’s „rede” de eeretitel „één uit duizend” gehanteerd wordt, bevestiging van wat als algemeene regel te stellen is: dat n.l. een middelaar slechts optreedt, waar twee partijen zijn, partijen, die met elkander „iets hebben”.

Het is dan ook deze algemeene gedachte, welke de Schrift te kennen geeft in Gal. 3 : 20: de middelaar is . . . niet van één. „De bedoeling van Paulus”, is volgens prof. dr S. Greijdanus (Komm. c 236), „dat een middelaar twee of meer onderhandelende partijen veronderstelt”. „Waar twee partijen zijn, die door eenen middelaar met elkander onderhandelen, heeft de eene partij met de andere te rekenen.” „Het gaat niet over eenen bepaalden middelaar, Mozes, Christus, maar over den middelaar als zoodanig, over het begrip of wezen van middelaar” (237).




1. Hoofdpunten der zielsgeschiedenis van Job, 3e druk, Kampen, 1931, 64, v.

2. Hier blijkt, dat dr v. Gelderen anders vertaalt dan dr Bleeker; deze laat de woorden „ik heb . . . gevonden” door den bode-middelaar spreken (in den uitleg zegt hij: waarschijnlijk is het zoo bedoeld); Van Gelderen kiest voor de andere meening, dat n.l. God sprekend ingevoerd wordt: „hij” wordt „Hij”.

3. Gevonden”, — dat is wel het hierboven bedoelde „infralapsarische” moment.




a. Vgl. Louis Hendrik Karel Bleeker (1868-1943), Job, Groningen (J.B. Wolters) 1926 (Tekst en uitleg).

b. Bijlage De Reformatie 20 (1939v) 32 (10 mei 1940).

c. Vgl. Seakle Greijdanus (1871-1948), De brief van den apostel Paulus aan de gemeenten in Galatië uitgelegd, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1936 (Kommentaar op het Nieuwe Testament 9,1).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000