15. Vraag. Wat moeten wij dan voor eenen middelaar en verlosser zoeken?


Antwoord. Zulk eenen, die een waarachtig en rechtvaardig mensch is, en nochtans ook sterker dan alle schepselen, dat is, die ook tegelijk waarachtig God is.


§ 35. De beteekenis van het woord „middelaar”.

Thans komt voor het eerst het woord middelaar op.

Zullen we de beteekenis van dezen naam verstaan, dan is het goed, op de gereformeerde belijdenisschriften te letten. De Thesen van Zwingli (1523) zeggen, dat Christus een eenige middelaar is tusschen God en ons 1). Hoe dit bedoeld is, blijkt uit de parafrase, die Zwingli zelf gaf: een middelaar is een arbiter (scheidsrechter), een disceptator qui dissidentes conciliat, d.w.z. iemand, die in hangende strijdvragen handelend en beslissend optreedt, en de partijen, die tegen elkander óver staan, met elkaar verzoent, hen weer aan elkaar verbindt. Hij brengt — nog steeds volgens Zwingli — vrede tusschen wie onderling verdeeld waren, en maakt, dat degenen, die een veete (simultas) hadden, weer met elkaar in vreedzame betrekking gaan leven. Derhalve — aldus Zwingli — moet hij beiden partijen genegen zijn, voor beide optreden, beider belang bevorderen, en bij beide in de gratie staan 2). Een oogenblik later gebruikt Zwingli het woord intercessor, iemand, die tusschenbeide komt; en hij merkt daarbij op, dat zoo’n intercessor op een of andere manier onderscheiden moet zijn van hen, tusschen wie hij optreden komt; daarom kon „de bloote” God niet bemiddelen, en ook niet de „bloote mensch”; èn daarom is ook de Middelaar wel de Zoon Gods geweest, maar dan door de aanneming van de menschelijke natuur 3). Een middelaar, aldus Zwingli, gaat tusschen de beleedigde en de beleedigende partij in staan 4). Verschillende Schriftplaatsen voert Zwingli aan: Luc. 6 : 40; Gen. 3 : 15; 1 Joh. 2 : 1, 2; 1 Tim. 2 : 1-6; Hebr. 7 : 23, 25; 8 : 24, 25; 9 : 24; Rom. 8 : 34.

Geheel in overeenstemming hiermee is dan ook, dat bij Zwingli het woord middelaar gebruikt wordt ter vertaling zoowel van het latijnsche conciliator 5) (wat in het klassieke latijn een koppelaar |153| a kan aanduiden, en voorts weer een bemiddelaar), als ook van het latijnsche intercessor 6), zooeven reeds genoemd. Omdat God door Christus en in zijn naam alles geeft, hebben we geen intercessoren, geen middelaars (gelijk de officieele vertaling luidt) noodig buiten dit leven; dit laatste ziet op de heiligen, die men in Rome ook als bemiddelaars tusschen God en mensch laat optreden; in gelijken geest spreekt de Inleiding van Zürich, 1523 7). De Bernsche Thesen van 1528 laten de woorden middelaar en voorspraak (tusschen God den Vader en ons) elkaar verklaren 8).

De Waldensische Belijdenis van 1655 spreekt van het middelaarschap in tweeërlei zin: middelaar niet alleen van loskooping (redemption) maar ook van tusschentreding (intercession); door de verdiensten en de bemiddeling van den middelaar hebben wij toegang tot den Vader in vertrouwen, dat Hij ons hooren zal, en dat we aan den éénen middelaar dan ook volkomen genoeg hebben 9). De Westminster Confessie eveneens kent een middelaar tusschen God en mensch; de werkelijke middelaar heet dan ook middelaar van het genadeverbond.

Ook de luthersche belijdenisschriften c.a. houden zich bezig met het begrip middelaar. De Apologie 10) gebruikt ergens twee woorden, n.l. middelaar en verzoener, ter vertaling van het latijnsche propitiator, d.w.z. iemand, die bevrediging en verzoening brengt. Waarom dan ook wordt opgemerkt, dat er twee stukken behooren tot zulk een propitiator; a) een duidelijke verklaring van Gods kant, dat Hij gezind is te verhooren, wie Hem aanroepen door den middelaar (Joh. 16 : 23; Matth. 11 : 28; Jes. 11 : 10; ps. 45 : 13; 72 : 11, 15; Joh. 5 : 23; 2 Thess. 2: 16, 17); en voorts, b) de verdienste van den middelaar, waardoor hij betaalt voor anderen, die aan zijn betaling deel krijgen, en zoo van eigen schuld ontheven worden. De Middelaar is dus niet maar krachtens een werk-van-één-keer, niet maar krachtens een verzoeningsdaad van één moment onze middelaar, want: hij blijft dat ook; door Hem hebben wij duurzamen toegang tot den Vader. Als Paulus verklaart, dat hij niet is gerechtvaardigd daardoor, dat hij zich van geen ding bewust is (1 Cor. 4 : 4), dan blijkt daaruit, volgens de Apologie, zooeven genoemd, dat hij steeds weer in het geloof op den Middelaar |154| blijft aangewezen, en dit ook zoo gevoelt 11). Middelaar en priester zijn dan ook verwante begrippen (Müller, J.T., 117).

Dat bij een middelaar de wettige aanneming behoort, d.w.z. dat hij aannemelijk moet zijn bij de beleedigde partij, wordt door de Apologie consequent volgehouden. Als Gabriël in de explicatie van de mis verklaart, dat wij naar Gods ordinantie tot de heiligen onze toevlucht moeten nemen, teneinde door hun bemiddeling en voorspraak zalig te worden, dan vraagt de Apologie: gaat dat zóó maar? en: is er wel een bewijs voor te vinden in de Schrift? Misschien zou men willen denken, aldus de Apologie, aan het gebruik, dat men aan wereldlijke vorstenhoven kent, en volgens hetwelk arme luidjes hun zaak ter voorspraak overgeven aan hun goedgezinde voorsprekers (intercessores). Maar als nu de koning eens een vast intercessor aangewezen heeft, en alleen door dien éénen zich al die zaken wil zien voorgedragen? Dan is daarmee alles afgedaan, want dan bindt die wil van den koning (Müller, 226/7), — aldus de luthersche Apologie.

In ruwe omtrekken is hiermee het beeld, dat de confessies van den middelaar geven, wel aangeduid.

Deze hoofdgedachten vindt men in alle niet liberale theologie vrijwel regelmatig terug. Zien we ook even den roomschen kant uit: volgens den roomschen Bellarminus is een middelaar diegene, die zich tusschen twee partijen plaatst, welke tegen elkaar wat hebben, of voor het minst niet aan elkaar verbonden zijn; met het doel, dat hij hen weer tot vrede met elkander brenge of anders in een nieuw verbond aan elkaar verbinde 12).

Het opmerkelijke in deze omschrijving is dus, dat Bellarminus van een middelaar niet alleen daar te spreken acht, waar twee partijen twist hebben, doch ook daar waar nog geen verbondenheid tusschen beiden is; zijn taak is alsdan: een band te leggen, een nieuw verbond te doen sluiten.

Nu kan dit volgens Bellarminus op twee manieren geschieden:

a) door substantieele mediatie (of bemiddeling);

b) door handeling, d.w.z. door werk-mediatie.

Wat a) betreft: Christus kan middelaar heeten, omdat — nog steeds is Bellarminus aan het woord — omdat zijn personaliteit door een nieuw en verwonderlijk verbond de goddelijke natuur en de menschelijke aan elkaar verbonden heeft. Hij herinnert eraan, dat de kerkvaders meermalen in dezen zin over den middelaar |155| spreken. De twee naturen van God en mensch zijn in Christus z.i. foederatief (verbondsmatig) vereenigd. Die eenheid van deze beide naturen was er eerst niet: ze ontstond eerst door de vleeschwording des Woords, waaruit, om met Calvijn te spreken, de persoon Jezus Christus ontstaan is 13). Ze is dus substantieel, wijl de substantie van den middelaar verbindt, wat zóó eerst niet verbonden was.

Wat voorts de onder b) bedoelde werkbemiddeling betreft, die is niet substantieel, doch operatief. Dat wil zeggen: niet door de „persoonlijkheid”, doch door het werk van den middelaar komt ze tot stand. Welnu, deze operatieve of werk-bemiddeling kan op vierderlei manier geschieden:

1º. door op de wijze van een scheidsrechter (arbiter, vgl. blz. 152) een zaak tot beslissing te brengen;

2º. door op de wijze van een onderhandelaar (internuntius) alzoo verdragen te sluiten, die den toestand van beide partijen regelen, zooals in het geval van Mozes (Deut. 5 : 5, vgl. Gal. 3 : 19), en gelijk ook Christus den menschen Gods wil en wet bekend heeft gemaakt, waarom Hij dan ook Verbondsengel („de” Engel des Verbonds) genaamd wordt, (Mal. 3 : l), of middelaar van het Nieuwe Testament, zooals Mozes het was van het Oude Testament (Hebr. 9 : 15; 12 : 24);

3º. door de ééne partij te bidden en te smeeken ten gunste van de andere, Rom. 8 : 34, 1 Joh. 2 : 1 (een voorspraak, een advocaat, zegt Bellarminus, bij den Vader);

4º. door aan de ééne partij betaling en satisfactie te geven ten bate van de andere; in deze vierde manier ziet Bellarminus de allereigenlijkste middelaarsfunctie van den Christus, een offerande voor de zonde, 1 Tim. 2 : 5, 6; vgl. Rom. 8 : 34, en 1 Joh. 2 : 1. Want, zoo betoogt hij, arbiter (vgl. 1º.) was b.v. ook Mozes; en internuntius (vgl. 2º.) was deze óók; en voor ons interpelleeren, of voorbidden doen ook wel anderen (de heiligen!); doch voor ons òfferen met zijn eigen bloed en voor ons betalen deed alleen de Christus 14).

Tot zoover een enkele greep uit gereformeerde en roomsche litteratuur; voorbeelden slechts.

Men merkt de overeenkomst.

*

|156| Een heel anderen kant daarentegen wijst dadelijk het Socinianisme uit! In zijn boek 15) over Christus beweert Faustus Socinus, dat men zich toch vooral niet vastbijten moet in die oude opvattingen. ’t Is een misvatting, te poneeren, dat „middelaar” alleen maar, of althans voornamelijk iemand zou aanduiden, die verzoening tusschen elkaar vijandig gezinden tot stand brengt. Vrij hooghartig wordt die banale opvatting door Socinus aan den kant gezet. Een middelaar is in den bijbel, aldus Socinus, niets anders 16) dan diegene, die midden tusschen twee in staat; die twee zijn hier dan God en mensch. Het element der verzoening van een vertoornden God ligt in dat bijbelsch begrip, o neen, volstrekt niet opgesloten. Het is veeleer iemand, van wien God gebruik maakt als van een onderhandelaar (internuntius) en tolk, tusschenpersoon (interpres); gebruik maakt om zijn verbonden met de menschen op te richten en te bevestigen, en door wiens tusschenkomst de menschen, nu onderricht aangaande Gods wil, tot Hem kunnen naderen.

Men ziet het aanstonds, hoe beslist het roer hier omgeworpen wordt. Van pacificatie stapt Socinus over op interpretatie. Niet het vredemaken, het verzoenen, doch het verstaanbaar maken (van God bij de menschen) is de eigenlijke taak van den midde- ]aar; dááraan ontleent hij zijn middelaars-naam, volgens Socinus.

Bewijzen?

Allereerst wijst hij naar Gal. 3 : 19, 20, waar — naar de ver- taling van prof. Greijdanus b, — Paulus zegt, dat de wet „om der overtredingen wil erbij is gesteld, totdat het zaad gekomen zoude zijn, aan hetwelk de belofte gedaan was, terwijl zij door engelen besteld was in de hand van eeri middelaar. De middelaar is echter niet van één, doch God is één.” Is ’t niet klaar als de dag, zoo vraagt Socinus, wat Paulus hier wil? „Middelaar” is hier niet iemand, die pacificatie tot stand brengt tusschen God en mensch als over en weer vijandige partijen; wel neen, het is een internuntius, een bode, een gezant, een tusschenpersoon in de afkondiging der wet; een openbaringsorgaan, zou men vandaag misschien zeggen, geen verzoeningbewerker. En met ingenomenheid wordt dan Calvijn door Socinus aangehaald; die ook metterdaad beweert, dat de middelaar hier niet als vredemaker (pacificator), doch als tusschenpersoon (internuntius) bedoeld is. Maar Calvijn zegt er dadelijk bij, en dat laat Socinus maar onvermeld, dat het in 1 Tim. 2 : 5 heel anders staat: dáár is wel degelijk de middelaar de vrede-brenger (50, 216). |157|

Was het nu Mozes’ taak God en het volk te verzoenen? zoo vraagt Socinus. Of was het niet veeleer zijn roeping, de verbondssluiting tot stand te brengen? Het woord „middelaar” heeft hier dus met verzoening niets te maken, zoo concludeert hij.

Nu is het waar, dat hier van Mozes sprake is, en niet van Christus. Socinus, die wèl op Calvijn zich beroept voor wat betreft de opvatting van „middelaar” als „tusschenpersoon” in de „verbondssluiting” op Sinaï en in de proclamatie van de wet, gaat straks weer tegen Calvijn in, als hij het heeft over hen, die in Gal. 3 : 19 niet van Mozes, doch van Christus gesproken achten, wat ook Calvijn’s meening is. In dézen staan wij aan den kant van Socinus, en meenen, dat inderdaad de „middelaar” van Gal. 3 : 19 Mozes is; want bij de wetsverordening had „geene rechtstreeksche, onmiddellijke en onbemiddelde gemeenschap van God met Israël plaats, zooals God met Abraham sprak zonder tusschenpersoon, en hem als uit eigen mond Zijne belofte deed hooren, Gen. 22 : 15-18; maar bij die wetgeving bediende God Zich Zijnerzijds van engelendienst, en liet Hij anderzijds van Israëls kant Mozes als tusschenpersoon optreden”, aldus prof. Greijdanus (K.V.) b, die eveneens van oordeel is, dat „het bij deze woorden gaat om de gedachte van bemiddeling, van dienst door een tusschenpersoon”, die „tusschenkomenden dienst bewijst” 17).

Of nu ook hier aan het element van verzoening te denken is? Calvijn wijst erop, dat van het begin der wereld af God tot menschen gesproken heeft door tusschenkomst (intercessie) van zijn „eeuwige Wijsheid”, d.w.z. van den Zoon Gods; en die „Zoon” was ook op Sinaï aanwezig, zooals we Calvijn reeds hoorden verzekeren. Vandaar dan ook, dat Calvijn in dit verband drieërlei middelaarschap van den Zoon onderscheidt:

1º. Hij is middelaar van verzoening (reconciliatio),

2º. Hij is middelaar van verdediging (voorspraak, patrocinium),

3º. Hij is middelaar van onderrichting (doctrina), want door Hem heeft God steeds zich geopenbaard (50, 216/7).

En in de gegeven omstandigheden, d.w.z. in de periode na den zondeval, beteekent dit middelaarschap, hoe onderscheiden ook, altijd overbrugging van een kloof: reeds onder het Oude Verbond, aldus betoogt Calvijn in zijn preek over Gal. 3 : 19, 20, was Christus middelaar in onderscheiden zin, om de menschen met God zijn Vader te verzoenen, „Mediateur, voire en diverses sortes, pour reconcilier les hommes à Dieu son Pere.”

En als daarom in déze (gevallen) wereld de middelaar optreedt, dan is die concrete dienst: pacificatiedienst. |158|

De tweede plaats waarnaar Socinus wijst, is 1 Tim. 2: 5, waar naar de vertaling van dr C. Bouma c Paulus zegt: Want één God is er 18), ook één Middelaar tusschen God en menschen, de mensch Christus Jezus; en vs. 6 voegt er aan toe: die zichzelf gegeven heeft, als losprijs voor allen, (naar het ter bestemder tijd gegeven getuigenis”) 19). Ja, ja, zoo zegt Socinus, ze hebben zóó vaak eenzijdig gelet op dat vervolg van den tekst, waar van een losprijs en van loskooping sprake is, dat ze haast allemaal in koor uitroepen: hier is toch wel zeker „middelaar” een aanduiding van een vrede-stichter? van een pacificator? Maar, zoo zegt Socinus, ge moet ook maar eens letten op wat aan dat vers voorafgaat. Met geen woord wordt daar van Gods toorn of zoo gerept; ook wordt van zonde niet gesproken; van pacificatie is dus weer geen sprake; ook hier is „middelaar” geen verzoener, doch alleen maar een internuntius, een tusschenpersoon. En dan wel een tusschenpersoon, die Gods goedheid moest proclameeren! Er is immers in de aan vs. 5 voorafgaande perikoop niet van Gods toorn, doch, juist omgekeerd, van Gods goedheid sprake, van Gods clementie, jegens heel de menschheid; het waren juist die twee, welke zoo heerlijk uitblonken in de algemeene noodiging tot de zaligheid en tot de kennis der waarheid. In dezen oproep tot zaligheid doet nu de mensch Christus Jezus weer den dienst van tusschenpersoon: in Hem komt Gods liefde en welwillendheid jegens de menschen ten volle aan den dag.

Maar hier heeft Socinus toch wel geweld gepleegd op den tekst. ’t Is waar, dat hier de gedachte van verzoening door bemiddeling niet zoo rechtstreeks naar voren zich dringt; immers, het komt er in 1 Tim. 2 : 5 op aan, te leeren, dat alle middelaars onder het Oude Verbond nu tenslotte in den éénen Middelaar tot vervulling zijn gekomen en derhalve overbodig werden. Geen andere tusschenpersonen meer dan Christus alleen! Maar juist daarom moet de verzoeningsgedachte hier zeer sterk meê spreken; in het Oude Testament immers treedt de bemiddeling van den priester, die verzoening bewerkt, zoo sterk op den voorgrond, al is ze uitteraard niet de eenige, die men kent. En is niet de „Knecht des Heeren” in het Oude Testament de groote lijder, en daarin tevens de groote middelaar? Het is een droevige geweldpleging op heel het Oude Testament, met zijn stroomen van offerbloed en zijn lange priestergalerij, als Socinus in die bepaalde plaats van het Nieuwe Testament, waar het middelaarschap tenslotte van de velen naar |159| den éénen, en van de voorloopers naar den looper zelf, en van de schaduwbeelden naar de werkelijkheid zelf blijkt opgeklommen te zijn, de verzoeningsgedachte tracht te elimineeren. Want, ofschoon ze de eenige niet is onder het Oude Testament, ze is tóch nimmer de ontbrekende.

Uiterst willekeurig is dan ook, wat Socinus nog verder opmerkt aangaande Hebr. 8 : 6; 9 : 15; 12 : 24. We lezen daar (vertaling-Grosheide) d: Maar Hij (Christus) heeft thans een zooveel hooger ambt verkregen, als het testament beter is, waarvan Hij middelaar werd, (beter) omdat zijn wetten rusten op betere beloften (8 : 6) . . . En daarom is Hij van een nieuw testament Middelaar, opdat door het sterven tot verzoening der overtredingen onder het eerste testament bedreven, het beloofde, te weten de eeuwige erfenis, ten deel zou vallen aan hen, die er toe geroepen zijn (9 : 15) . . . (Gij zijt gekomen) tot Jezus, den Middelaar van een nieuw testament en tot het bloed, dat, als het gesprengd wordt, van iets beters spreekt dan Abel (12 : 24). Ziet ge wel, zoo betoogt Socinus weer, ziet ge wel, het gaat weer niet om verzoening. Want als Christus middelaar heet van het hier bedoelde betere verbond of testament, dan gaat het er niet om, God te verzoenen, doch om het verbond zelf in Gods naam op te richten en te bevestigen. Onder het Oude Testament nu was Mozes middelaar, maar die Mozes heeft toch geen verzoening moeten tot stand brengen tusschen God en het volk? Dat is uitgesloten, want God zond hem als middelaar uit, juist met het doel, dat de reeds eerder gegeven beloften zouden in vervulling gaan. Verzoening was niet meer noodig. En daarom is kort en goed Socinus’ besluit, dat iemand, die als tusschenpersoon dient bij het overbrengen van een verbond, of van woorden of van een boodschap van iemand aan een ander, middelaar heet, ook in dit speciale geval. De verzoening is geen gevolg van het middelaarschap en van de optredende middelaarsfunctie, want het staat juist andersom: de verzoening was er al; en de middelaarsfunctie steunt zelve op de reeds aanwezige verzoening. Kijk maar eerst naar koningen, en andere vorsten. Sturen die soms zóómaar hun tusschenpersonen met aanbod van vrede op de opstandelingen af? Of doen ze dat eerst dan, als ze reeds in hun hart den rebellen vergeving hebben geschonken? Eerst dàn sturen ze hun tusschenpersonen om een verbond aan te bieden; het eenige, wat dan nog rest is dit, dat de bondscondities worden aangenomen door de rebellen. Zoo staat het ook met Christus, zegt Socinus (50/1). Lees maar eens Jer. 31 en Hebr. 8 na, en hoor daar de heerlijkheid van het nieuwe verbond bezingen: dan zal het u eens en voor al duidelijk zijn, dat Christus in middelaarsqualiteit Gods toorn niet heeft verzoend; laat staan, dat Hij in |160| die qualiteit volkomen genoeg gedaan zou hebben aan Gods gerechtigheid.

Ook hier evenwel heeft Socinus weer geweld op den tekst gepleegd. Oepke wijst erop, dat in de genoemde plaatsen uit den Hebreeënbrief het woord middelaar wel ongeveer hetzelfde moet beteekenen als „borg”, want in Hebr. 7 : 22 heet de Christus: „borg van een beter verbond” (of testament); en nu moge het waar zijn, dat het „borg”-zijn „van een testament niet per se een deel van het hoogepriesterlijk werk is” 20), zooals prof. Grosheide opmerkt, niettemin „blijkt uit het vervolg, dat de schrijver” (van Hebr. 7 : 22) „met het priesterlijk werk van Jezus nog niet gereed is gekomen” 21). Het testament is dus „aan het priesterschap ondergeschikt” in dit betoog van Hebr. 7 : 22. We moeten daarom tegenover Socinus wel volhouden, dat de naam borg, en dus ook middelaar, in den brief aan de Hebreeën wel degelijk met vredeswerk te maken heeft. Niet met „werk-gedurende-vredestijd”, in tegenstelling met „werk-in-oorlogstijd”, doch met verzoeningswerk, werk, dat tot den vrede leidt, en daarna ook het gevaar van nieuwen oorlog blijvend en duurzaam bezweert.

*

We kunnen daarom slechts gevaar zien in Socinus’ opvatting. Het gevaar is dubbel: de verzoening-door-voldoening wordt uit het begrip van „middelaar” weggewerkt; en bovendien wordt hier een brug geslagen naar de armoedige opvatting dergenen, die wel een personeele, doch geen ambtelijke mediatie kennen; wel een substantieele, doch geen operatieve; wel een zijns-, doch niet een werk-bemiddeling. Er zijn er, die het middelaarschap verarmen; niet door zijn doen, doch enkel en alleen door zijn bestaan, niet door zijn werken, maar alleen door zijn qualiteiten, zou h.i. de middelaar middelaar zijn. Vooral in onzen tijd neigen velen tot deze voorstelling; geen wonder ook, nu de hoogste weldaad voor een verdrukte en geplaagde tegenwoordig dit schijnt te zijn, dat er iemand „begrijpend” „naast hem gaat staan”. Als ge maar zoo’n begrijpende ziel naast u hebt, is het grootste leed geleden, zou men soms denken. En ongetwijfeld liggen hier motieven voor allerlei meditatieve speculatie over den Middelaar Gods en der menschen. Stel u voor: een Christus, die God en mensch is! Als God kan Hij begrijpend naast den Vader staan, zich naast Hèm stellen; en als mensch kan Hij ook begrijpend naast den mensch zich stellen, en ons verstaan. De „tolk”; de spreker, de uitlegger, |161| e de spreektrompet van God bij de menschen, doch ook van de menschen bij God. Niet zoozeer of Hij naar den inhoud met autoriteit van verzoening spreken en haar garandeeren, en dus effectieve voorbede doen kan, doch of Hij naar zijn „vorm” menschelijk, en meteen goddelijk spreken kan, dàt is de hoofdzaak. Het is de verwantschap, die hier alles doet; de „affiniteit”; het werk komt op het tweede plan. Een verwante ziel, een verwant lichaam, verwant vleesch en bloed, familie van ons; en zoo ook familie van God . . . in ruimeren zin.

Bij deze opvatting is het middelaarschap eigenlijk een zaak van toestand, doch niet meer van daad; een kwestie meer van een lange lijn (van Go&menschelijk leven), dan van een punt (in de offerande aan het kruis).

Maar daarom dient ook door ons steeds te worden gerekend met de nuchtere opmerking van Ursinus, dat n.l. een medius en een mediator verschillen 22). Een medius is een in-het-midden-staande. Een mediator is een bemiddeling-tot-stand-brenger. De naam „medius” geeft de positie aan; de naam „mediator” wat de in deze of andere positie staande poneert, tot stand brengt. De naam „medius” zegt iets over de qualiteiten, de hoedanigheden, het bestaan van den bedoelde. De naam „mediator” duidt zijn werk aan, zijn taak, zijn roeping, zijn arbeid.

Zakelijk is dat rechtstreeksche oppositie tegen Socinus. Laatstgenoemde zegt: in de Schrift beteekent „mediator” niets anders dan „medius” 23). Ursinus daarentegen verklaart: die twee zijn wel degelijk onderscheiden. Wie „medius” is, die is nog zoo maar geen „mediator”.

Welnu, het zal volgens Ursinus straks de eere van den Christus blijken, dat Hij zoowel medius als mediator zal zijn. We zullen straks vernemen, dàt en waarom onze middelaar èn God èn mensch is; God en mensch in één persoon. Maar dat medius-zijn was dan ook conditie voor het middelaar-zijn, het mediator-zijn. De positie midden tusschen de partijen is op zichzelf nog geen krachtspositie; ze helpt niet, ze verlost niet. Indien Christus alleen maar tusschen God en mensch had in-gestaan, en niet vóór ons bij God in de bres was gaan staan, we waren niet verlost. Hij had de tegenstelling tusschen de twee partijen, God en mensch, wel nog meer aanschouwelijk gemaakt, doch haar niet overbrugd, niet weggenomen, niet verzoend.

We moeten dus het begrip van „middelaar” niet uithollen, door er een „medius” van te maken. In het algemeen niet. En ook bij |162| Christus Jezus niet. We moeten daarom ook niet een „god-menschelijke” midden-natuur fantaseeren, die enkel en alleen reeds door haar aanwezig-zijn ons zou vermogen te helpen en te troosten. Doch op de operatieve, op die werk-bemiddeling komt alles aan. Waarom dan ook Bellarminus’ onderscheiding van substantieele en operatieve mediatie wel vervallen kan. Men kàn ze handhaven, zoolang men „mediatie” opvat als „in-het-midden-staan”. Maar niet, als men het woord zijn eigen scherpe beteekenis laat behouden, de beteekenis van bemiddeling-brengen. De midden-man is van den bemiddelaar dikwijls door een diepen afgrond gescheiden. Niet op het „begrijpen”, doch op het „grijpen” komt het aan; het eene is middel, het andere doel.

Ursinus houdt dan ook met klem vast aan de uitwerking van het begrip „middelaar”, aldus, dat deze tusschen beleedigde en beleedigende partij in gaat staan. Niet, dat hij tusschen hen in gesteld is, doch dat hij zelf tusschen hen in zich stelt 24), dáárop komt het volgens hem aan. Een middelaar is bij hem een „Schiedmann” 25), een scheidsrechter, arbiter; hij scheidt de twee, die vechten, voor wat dat contact-van-strijd betreft. De manieren waarop hij zijn werk kan doen, zijn veel en velerlei. De verzoening der dissidente partijen kan geschieden:

a) door tusschenkomst ten bate van de beleedigende partij bij de beleedigde;

b) door het geven van satisfactie voor het gepleegde onrecht;

c) door het afleggen der belofte, en tevens door er daadwerkelijk voor te zorgen, dat de beleedigende partij niet langer in dat kwaad volharde.

*

Het verschil tusschen de sociniaansche en de gereformeerde opvatting van het woord „middelaar” grijpt diep in. Petrus de Witte herinnert aan andere theologen, die den sociniaanschen kant uitgingen in hun redeneering 26). Maar op de vraag, wat men van dit gevoelen denken moet, antwoordt hij: |163|

„Hiermede ontnemen zy Christo ’t gene hem alleen eygen is, namelick onze verzoeninge met God, ende laten hem alleen over ’t geene hy met anderen ghemeen heeft, te weten, de verklaringhe en openbaringhe van den wille Gods. De Papisten doen noch beter, welck onder-scheydende tusschen Middelaer van voor-biddinge en verzoeninge, Christo alleen toe-schrijven, dat hy de Middelaer der verzoeninghe is.”

Inderdaad, de fout van Socinus is geweest, dat hij het middelaarschap genivelleerd heeft. Het feit, dat men op verschillende manier „bemiddelen” kan, als tolk, o zeker, en als onderhandelaar bij een verbondssluiting eveneens, doch óók en voornamelijk als vredestichter, is in de Schrift duidelijk uitgesproken; en het was volstrekt ongeoorloofd, die ééne beteekenis met verwaarloozing van de andere, tot de eenige te maken.

*

Wij zien er nu verder van af, denkers van later tijd te noemen, die eveneens zich hebben schuldig gemaakt aan de ontkrachting van het begrip „middelaar”. Naarmate de grens tusschen God en zijn wereld steeds driester werd uitgewischt, werd automatisch het aantal „middelaars” vergroot; want iedere verbindingsschakel tusschen de in den kosmos aanwezige machten en krachten en personen kreeg nu den middelaarsnaam: deze titel werd dan ook wel zeer goedkoop. Alle midden-wezens, alle dragers van krachten-van-verbinding, hetzij tusschen „God”-en-mensch, hetzij tusschen den enkelen mensch en de massa, de wereld, het universum, kreeg voortaan den mooien middelaarsnaam. Zooals alle lijden offer ging heeten, en priesterlijk, zoo werd ook alle tusschen-bestaan verheven tot den rang van ’t „middelaarschap” in het „alééne” „goddelijke” wereldleven.

Toen men eenmaal het verzoenings- en het voldoeningselement had weggewerkt uit het middelaarsbegrip, was het hek van den dam. Wat al middelaarswerk bedacht men niet, en hoeveel middelaarsqualiteiten fantaseerde men niet! Een middelaar-van-instructie, van onderricht, van onderwijzing, Jezus Christus! Een middelaar-van-exempel, van voorbeeld, en welk een lichtend voorbeeld: Jezus Christus! Een middelaar-van-confirmatie, van bevestiging, die met lijden en sterven het goede voorbeeld van geduld en gehoorzaamheid heeft bevestigd, en bezegeld, Jezus Christus! 27) ’t Was een lieve lust, den naam Middelaar zóó vaak te hooren noemen. Maar het werk-der-verzoening was er uit weggeredeneerd.

En in deze vijandige houding tegen het schriftuurlijk verzoeningselement in den middelaarsnaam ontmoeten — ouder gewoonte |164| — elkander de menschen van „rechts” en „links”. Zij, die de grenzen tusschen God en wereld hebben uitgewischt, à la Schleiermacher, gingen voorop. Zij, die straks buiten het Schriftgezag om, en dus op eigen gezag dien hoogmoed wilden breken, kwamen uiteindelijk in hetzelfde slop terecht: ook zij hielden in hun denken geen plaats meer over voor een werk-middelaarschap, dat tot vrede leidt, tot vrede tusschen God en mensch. Emil Brunner verklaart, dat „de persoon” en „het werk” van den Middelaar één en hetzelfde zijn (Mitler, 1927 f, 444). Volgens dezen theoloog is deze middelaar, omdat hij is die hij is, de openbaring en de verzoening; het is z.i. dan ook volstrekt overbodig, Christus te zien als subject (bedrijver) van een handeling, een werk, dat van hem zelf te onderscheiden zou zijn. Zijn persoon-zijn zelf is al zijn middelaarschap!

Liever nog de scholastiek van Bellarminus dan deze „theologie” van den vertraagden zevenmijlslaarzenpas! Niet alleen door zijn zijn, maar met name ook in zijn werken is de middelaar zijn naam waard. En dit hem ambtelijk qualificeerende werk is primair het verzoeningswerk: het overbruggen van de kloof, die er eerst niet was, maar die later is ontstaan door onze zonde: de kloof tusschen den beleedigden God en den beleedigenden zondaar-mensch.




1. Vgl. Exp. et Conf. Art. sive Concl. ah Huldr. Zwinglio, expl. art. 19, Opera, ed. M. Schulero & Io. Schulthessio, Turici, 1829, vol. I, 280v. „Een eenige” is de goede vertaling van „unicus”, „ein einiger Mittier”, 285.

2. Utrisque ergo faveat necesse est, utrisque gratus et carus existat, p. 280.

3. p. 291.

4. blz. 283.

5. blz. 284/5.

6. Vgl. de these 20 a in E.F.K. Müller, Bekenntnisschr. 3, met de aangehaalde editie van Zwingli, blz. 286, 297.

7. Müller, 17.

8. Müller, 30, vgl. Fidei Ratio, Müller, 82.

9. Müller, 502.

10. J.T. Müller, Die symbol. Bücher der ev. luth. Kirche, Gütersloh 1900, 225/6; vgl. 117, 180.

11. J.T. Müller, 116. Prof. Grosheide vertaalt den tekst anders: want ik ben volstrekt niet bekend met mij zelf, maar niet daardoor ben ik rechtvaardig verklaard. Volgens dezen exegeet gaat het over Paulus’ ambtelijken arbeid, waarover Christus „de vierschaar spannen zal” (K.V., 49, 52).

12. Bellarminus, De Controversiis, t. I, Coloniae Agripp., 1620, 471.

13. Quomodo duae naturae mediatoris efficiant personam, aldus het opschrift van Calvijns Institutie, II, 14, C.R. 2, 353; vertaling-Sizoo, hoe de twee naturen van den Middelaar één persoon uitmaken.

14. Bellarminus, a.w. 472.

15. De Iesu Christo Servatore, 1594, 45.

16. Nihil aliud significare, quam eum, qui medius quidem inter duos sit, 45.

17. Vgl. Oepke, in Kittel, Wtbch., s.v., 622.

18. Oepke, a.w., 623, neemt „één” als gezegde, in beide gevallen.

19. Nieuwe vertaling Ned. Bijbelgenootschap, 1939: „die zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen, en daarvan wordt getuigd te juister tijd.”

20. Grosheide, Komm. Hebr., ed. Bottenburg, 210, vgl. Kittel Wtbch. op :gF\J0H 624.

21. Grosheide, l.l.

22. Ed. Bremae, 1623, p. 115.

23. a.w. 45, vgl. hier blz. 156, noot 2).

24. Vgl. J. Tirinus (S.J.) Commentarius, op 1 Tim. 2 : 5: mediator primarius et principalis, qui . . . cum auctoritate medium sese interposuit.

25. Blz. 114.

26. P. de Witte, Wederlegginge der Sociniaansche Dwalingen, 2e deel, Amsterdam, 1662, 86/7, wijst naar Ostorodus, Inst. cap. 37, 322, volgens wien Christus middelaar is, niet om dat hy God voor den mensche verzoent heeft, maar om dat hy als een bode of gezant van God gebruyckt is by den menschen om zijn verbond bekent te maecken en te bevestigen; de teksten zijn door Socinus hem „voor-spelt”. Ook denke men aan den (sociniaanschen) Rakouschen Catech., vr. 30 (en 29); Volkelius, de relig. lib. 5, cap. 22, p. 575; Schlichting, Epist. ad Hebr. cap. 12:24, p. 633.

27. Vgl. Fr. Turretini Compendium Theol.; conscr. a L. Riissenio, 1731, 243.




a. Bijlage De Reformatie 20 (1939v) 30 (26 april 1940).

b. Vgl. Seakle Greijdanus (1871-1948), De brief van den apostel Paulus aan de Galaten opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard, Kampen (J.H. Kok) 1922 (Korte Verklaring der Heilige Schrift).

c. Vgl. Cornelis Bouma (1884-1950), De brieven van den apostel Paulus aan Timotheus en Titus, De brief van den apostel Paulus aan Filemon opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard, Kampen (J.H. Kok) 1937 (Korte verklaring der Heilige Schrift).

d. Vgl. Frederik Willem Grosheide (1881-1972), De brief aan de Hebreën opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard, Kampen (J.H. Kok) 1922 (Korte Verklaring der Heilige Schrift).

e. Bijlage De Reformatie 20 (1939v) 31 (3 mei 1940).

f. Vgl. Heinrich Emil Brunner (1889-1966), Der Mittler. Zur Besinnung über den Christusglauben, Tübingen (J.C.B. Mohr) 1927.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000