14. Vraag. Kan ook ergens een bloot schepsel gevonden worden, dat voor ons betale?


Antwoord. Neen; want ten eerste wil God aan geen ander schepsel de schuld straffen, die de mensch gemaakt heeft; ten andere zoo kan ook geen bloot schepsel den last van den eeuwigen toorn Gods tegen de zonde dragen en andere schepselen daarvan verlossen.


§ 34. Satisfactie geen remplaçantenwerk.

Als wij zelf niet kunnen voldoen, kan dan een ander „bloot creatuur” als plaatsvervanger voor ons optreden, als remplaçant?

De Catechismus antwoordt: neen; en geeft daarvoor zijn gronden aan. |141|

Wij hebben twee vragen te stellen:

a) wat is dat: een „bloot schepsel”?

b) welke Schriftplaatsen voert de Catechismus ten bewijze aan?

Wat de eerste vraag betreft, een bloot schepsel, „eine blosse Creatur”, (zooals de officieele tekst luidt), een „ktisis psilê”, zooals het in de vertaling Sylburgius-Revius heet a, is, volgens de latijnsche vertaling van laatstgenoemden een creatuur, die slechts kreatuur is. Niet meer dan creatuur. Creatuur, waar niets bij komt. „Mera tantum creatura”. Een mensch, die alleen-maar-mensch, een engel, die alleen-maar-engel, een combinatie van schepselen, die alleen-maar-schepselen zijn. Noch een compagnonschap, noch een federatie van schepselen, die alleen maar over geschapen krachten, en over niet meer dan schepselen-rechten „beschikken”, kàn ooit voor ons betalen, laat staan, voor ons voldoen. Ook màg het al of niet in combinatie optredende schepsel dat niet, stel al, dat het zou kunnen.

Voor wat de tweede vraag betreft, worden we verwezen naar Hebr. 2 : 14-18; alsmede naar Psalm 130 : 3.

Wat Hebr. 2 : 14-18 betreft, in de vertaling van prof. Grosheide b luidt deze plaats aldus: „Daar dus de kinderen” (van wie in het voorgaande vers sprake was) „hetzelfde bloed en vleesch hebben, kreeg Hij” (de Middelaar) „daaraan op geheel dezelfde wijze deel, om door den dood te kunnen verbrijzelen hem, die de macht heeft over den dood, dat is de duivel en te kunnen bevrijden allen, die door vrees voor den dood hun leven lang in slavernij gebonden lagen. Want inderdaad, niet om de engelen bekommert Hij zich, maar Hij bekommert zich om het zaad van Abraham. En daarom moest Hij in elk opzicht aan zijn broeders gelijk worden, om te kunnen wezen barmhartig en getrouw als hoogepriester in hetgeen de verhouding tot God betreft om de zonden des volks te verzoenen. Want doordat Hij zelf in zijn verzoeking lijden doorstond, kan Hij, die verzocht worden, helpen”.

Op het eerste gezicht, en, wat meer zegt, op het tweede ook, is deze plaats eigenlijk geen bewijsgrond voor wat de catechismus hier zegt; in de editie Bremae-1623 van Ursinus’ „Schatboek” c wordt dan ook van deze plaats geen melding gemaakt, en in het tekstregister zoekt men er vergeefs naar.

We zullen wel niet mistasten, als wij vermoeden, dat Hebr. 2 : 14-18 als bewijsplaats bij antwoord 14 juist dáárom wèl is aangehaald, omdat er (naar de Statenvertaling gelezen) zou staan: waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan. Het grieksche woord, door „aannemen” vertaald, werd bij zeer vele oudere theologen opgevat als zou het aanduiden: „een (bepaalde) natuur aannemen”. „Hij neemt het zaad van Abraham” aan, zou dan willen |142| zeggen, dat de Middelaar de menschelijke natuur had aangenomen, en dan aldus, dat hij in die natuur Abrahams kind was. En de uitdrukking: Hij neemt de engelen niet aan, zou volgens Pareus (Op. Th. Ex. t. I, p. III, Francof. 1647 d, i.l. 437 b) willen zeggen, dat in de Schrift nergens beloofd, nergens geschreven was, dat de Middelaar de natuur der engelen had aangenomen, dan wel, daartoe verplicht geweest was. Junius, handelende over de gelijkluidende teksten van O. en N.T. e denkt er evenzoo over: Christus neemt niet de „natuur” der engelen aan (58). Een kleine moeite zou het zijn, heel wat andere gereformeerden uit den eersten tijd aan te halen, die er net zoo over denken. Trouwens, ook heel wat roomsche theologen hebben den tekst aldus verstaan, en heel wat theologen van vóór de Reformatie. Om niet meer te noemen: men vindt èn bij Bernardus f, èn bij den jezuiet à Lapide g dezelfde opvatting.

Toch zal deze uitlegging niet aanvaard kunnen worden. Bedoeld grieksch werkwoord beteekent volgens Delling (in Kittel, Wtbch.): iemand (helpend) stevig naar zich toe trekken, en daardoor in de lotsgemeenschap opnemen; volgens Grosheide: zich bezighouden met, zich bekommeren om. Niet de gevallen engelen, doch Abrahams zaad heeft de Middelaar verlost; de duivelen zijn tot het oordeel overgegeven.

Wij moeten dus déze plaats als bewijsplaats voor antwoord 14 loslaten. Het antwoord zelf valt daarmee niet, want, er zijn andere uitspraken der Schrift in overvloed; trouwens, hetgeen we boven opmerkten, houdt eigenlijk al grootendeels de hoofdgedachten van antwoord 14 in.

Wat ps. 130 : 3 aangaat, Noordtzij h vertaalt:

Als Gij, Heere, de ongerechtigheden in gedachtenis hieldt,

Heere, wie zou bestaan?

Aangezien evenwel ook deze plaats niet duidelijk op andere kreaturen dan menschen slaat, is hij feitelijk beter bij antwoord 13 dan bij antwoord 14 op zijn plaats 1).

Ursinus zelf verwijst dan ook naar andere Schriftplaatsen: Genesis 3 : 17; Ezech. 18 : 4, voor wat het eerste, Nahum 1 : 6 (en weer ps. 130 : 3) voor wat het tweede deel van het antwoord betreft. Alsmede (voor het eerste deel) naar Ezech. 18 : 20, en (voor het tweede) naar Deut. 4 : 24, Rom. 8 : 3.

Genesis 3 : 17 is de tekst van Gods strafaankondiging aan „den mensch”: „en tot den mensch” (aldus vertaalt prof. Aalders i, die het hebr. „adam” niet als eigennaam hier gebruikt acht) „en tot |143| den mensch zeide Hij: omdat gij gehoor hebt gegeven aan de stem van uwe vrouw, en gegeten hebt van den boom waarvan Ik u gebood: gij zult daarvan niet eten, vervloekt zij de bodem om uwentwil, met zwarigheid zult gij daarvan eten al de dagen uws levens.” Metterdaad is deze uitspraak van beteekenis voor ons onderwerp. Immers, ze duidt aan, dat de straf van den mensch, en dus ook het dienovereenkomstige deel van de voor zijn overtreding gevorderde satisfactie, met het aarde-leven te maken heeft; het is geen straf, die in de buiten-aardsche sferen kan worden gedragen, of doorleden; wie betalen wil, die moet hier beneden zijn, die moet naar de aarde toe, indien hij ergens elders wezen zou. En dat niet alleen: niet slechts moet hij op de aarde als werk-plaats optreden, doch ook in de aardsche verbanden opgenomen zijn. Buiten de aardsche, en dan weer nader aardsch-menschelijke verbanden kan de straf niet worden ondergaan. In dezelfde verbanden, als waarin God het mandaat van arbeid-en-zegen den mensch gaf, moet hij ook de straf ondervinden. God wil niet de zonde in déze, en de straf in diè natuur doen vallen; zonde en straf behooren bij elkaar, en voor hun bij-elkaar-zijn is de homogeneïteit der natuur een eerste vereischte. Men kan niet obligaties hebben op de aarde, en dááraan satisfactie geven op de maan, of op een andere planeet dan de onze. Daarom is ook de wegneming uit het aardeleven, vóór zùlke satisfactie een feit geworden is, tevens voor eeuwig een staan buiten verdere satisfactiemogelijkheid; men kan dan nog wel gestraft worden, maar niet meer betalen in boven omschreven zin. De natuur van den mensch, die zondigde, is met die van de aarde vervlochten; daarom moet ook wie satisfactie in gehoorzaamheid en in straflijden brengt, met die aarde-natuur vervlochten zijn in zijn eigen natuur. Menschelijke zonde verdraagt zich niet met een niet-meer-menschelijke straf. Geen redder kan „hoog boven de boomen” der menschen „zweven”.

Ezechiël 18 : 4, 20 legt op de gelijkheid van zondaar en betaler nog meer rechtstreeks den nadruk. „Zie, alle zielen zijn van Mij; zoowel de zielen der vaderen als de zielen der zonen zijn van Mij; de ziel, die zondigt, die zal sterven! . . . De ziel, die zondigt, die zal sterven. De zoon zal niet dragen de ongerechtigheid van den vader en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid van den zoon. De rechtvaardigheid van den rechtvaardige zal op dezen zijn, en de goddeloosheid van den goddelooze zal op dezen zijn” (Vertaling Noordtzij) j. De straf hoort bij den zondaar; ook al zou de vader voor den zoon remplaçant willen zijn, of de zoon voor den vader, al zou de één voor den ander zich als priester op willen werpen, en voor hem sterven willen, het zal niet mogelijk zijn; want ook de verhouding vader-zoon, of zoon-vader, is |144| onderworpen aan Gods recht; de ééne ordinantie kan tegen de andere niet worden uit-gespeeld. Gelijk, naar we boven zagen, ook de ééne deugd van God niet tegen de andere kan worden in het geweer gebracht. Wil Mozes wel voor het volk sterven? Maar God zegt hem, dat hij dien waan heeft los te laten; dat zelfs zijn voorbidding grenzen kennen en eerbiedigen moet; want de voorbidding is gebonden aan Gods gebod, den uitgedrukten wil van God; zoodra God substitutie-verlangens op zij werpt, en remplaçanten-aanbiedingen van de hand wijst, heeft elke praetendent-naar-het-priesterschap-der-plaatsvervanging het hoofd te buigen, en te bedenken, dat geen priester zichzelf heeft òp te werpen; dat alle priesterschap op aanstelling rusten moet, op inspiratie, niet op aspiratie, omdat niemand zichzelf de eer van ’t priesterschap-der-remplaçanten of ook anderszins toeëigenen mag (Hebr. 5 : 4, 5; Ex. 32 : 32, 33). Waarom dan ook Mozes, de middelaar van het oude testament, geen type van den beteren middelaar des nieuwen verbonds heeft kunnen wezen, zonder op deze wet der afwijzing-van-het-remplaçantschap zijn tanden te moeten stomp bijten: wel een plaats-bekleeder, maar geen plaats-vervanger, strikt genomen, staat te komen in de volheid van den tijd. Mozes vraagt wel: „maar nu, indien Gij hun zonde vergeeft, — en indien niet, delg mij toch uit uw boek, dat Gij geschreven hebt”; maar zijn bede, hoezeer van menschelijke verbondenheid enhet besef daarvan blijk gevende, rekent met de rechts-verbanden niet, die de Heere heeft voorop gesteld; Mozes improviseert trouwens op zijn manier over zulke rechtsverbanden, en dat is altijd verkeerd; hij maakt er een noodwetje van; liefst ziet hij vergeving, maar als dàt niet kan, mag dàn, subsidiair, hijzelf als remplaçant fungeeren? Merkwaardig, hoe de man, die in de inrichting van den tabernakel „alles maken moest naar het op den berg getoonde type”, en die in dit alles den strengen stijl van ’t recht van God te eerbiedigen had, nu ineens durft improviseeren over een remplaçantenstelsel! Maar hèm houdt de Heere den ook door Ezechiël later in te scherpen rechtsregel voor: niet een remplaçant wordt gedelgd uit het boek van God, maar „alwie tegen Mij gezondigd heeft”. „De HEERE zegt niet, dat Hij dat (laatste) altijd doet of ooit doet; Hij snijdt alleen hier aan Mozes den weg af” (Gispen) k. Voorbidding is steeds gebonden aan den bekenden wil van God (Jer. 7: 16; 11 : 14; 14 : 11; 1 Joh. 5 : 16). Mozes krijgt geen kans voor remplaçantendienst, en Noach, Daniël 2) of Job evenmin, Ez. 14: 14, 20. Indien het waar is, wat Noordtzij vermoedt, dat hier n.l. niet de ons |145| l bekende Daniël bedoeld is, maar een ander, dan wijst deze plaats naar drie mannen, die geen van drieën tot Abrahams zaad behoord hebben. „Zelfs de voorbede van deze drie mannen, die toch niet tot Abrahams zaad behooren en wier bede dus niet aan nevenoverwegingen te danken zal zijn, zal niet baten” (Noordtzij, 160).

Sterk spreekt ook Deut. 4 : 24, vgl. Hebr. 12 : 29. Daar heet onze God een verterend vuur, een vuur, dat consumeert, om met Ursinus te spreken. Voor dat vuur houdt geen ding stand; niets komt er onverlet uit te voorschijn. Als zoodanig moet God geloofd worden; hetgeen reeds hieruit blijkt, dat in Deut. 4: 24 van Gods „ijver” gesproken wordt, die ook in het tweede wetsgebod zichzel aankondigt. Waarom het dan ook verkeerd gezien was van Kierkegaard, toen hij geloof noemde zoo iets als: een lek in het schip hebben, pompen om boven water te blijven, en weigeren de haven op te zoeken. Onze God is een verterend vuur, of, om in het raam van Kierkegaards beeldspraak te blijven, — Hij is een vliegende storm: het schip wordt niet maar lek geslagen, doch uit elkaar geslagen; pomp en pomper te gader zijn vergruizeld, zoodra Hij zijn winden laat waaien. Geloof is dus niet aan het pompen blijven, en meteen de hooge zee hóuden. Onze ònrust kan — zie boven — dan ook geen betaling zijn. Geen betaling is denkbaar, of men moet beginnen God te gelooven, als Hij zegt, dat de haven open staat, en de storm voor ons is uitgewoed. Maar pompen-tegen-Hem-in, of voor de thuisvaart een remplaçant zoeken, dat is het tegendeel van geloof en dus ook van betaling. Als het vuur van Gods toorn verteert, dan kan geen bloote creatuur ertegen zijn bluschapparaten in werking stellen. God snijdt den pas af, niet eerst den remplaçant, maar reeds den dwaas, die over hem komt onderhandelen, en die hem Gode zou willen praesenteeren.

Uit Rom. 8 : 3 haalt Ursinus tenslotte nog dit element op, dat de wet krachteloos geworden was door het vleesch (vgl. hier blz. 122/3; I, 70/1).

Misschien lijkt deze bewijsplaats sommigen nog het minst te zeggen voor het doel van antwoord 14; in werkelijkheid zegt ze wellicht het meeste.

Immers, de wet was gegeven als regel tot verwerving van het eeuwige leven. Dat eeuwige leven nu zou niet maar den individueelen mensch kronen met heerlijkheid en sieraad, maar ook zou ’t hem opnemen in het generaal verband eener met en „om” hem gezegende kreatuur-van-rondom; het zou het universum met hem mede opvoeren naar het feest der voldongen Godsgemeenschap; het zou de phalanx van de andere kreaturen achter den mensch doen aankomen, áándragende de specerijen voor zijn tafel-van-gemeenschap-met-God. Alle kreatuur zou krachtens de belofte der |146| wet (in ’t paradijs gegeven) deelen met den mensch in de glorie, en daarin tevens hem dienstbaar zijn, „elk in zijn orde”. Zoo men wil: dat is de hiërarchie van den kosmos! De wet, als levensregel, zou dus niet alleen krachtig kunnen zijn tot rechtvaardigmaking, maar eveneens tot heerlijkmaking. Ze zou alle ding op zijn plaats laten, en het in de eraan toegewezen functie versterken.

Nu is de wet vanwege het vleesch, d.w.z. vanwege de verandering van den mensch, die in zonde viel, hierin krachteloos geworden: zij kan dat oude doel niet meer bereiken. Komt het er ooit toch weer toe, dat dit doel bereikt wordt, dan zal het moeten gaan langs een anderen weg dan dien der wet.

Langs een anderen wèg, ja zeker; maar niet náár een ander doel. Die andere weg (die straks de genadeweg blijkt te zijn) moet juist voeren naar het oude doel; hij dient dus de oorspronkelijke scheppingsordinantie te eerbiedigen, en wederom tot gelding te brengen. De oude „orde”, ook de oude „rangorde”, de oorspronkelijke „hiërarchie”, zoo men het gevaarlijke woord nog eens hanteeren wil, de „hiërarchie” der schepselen, van welke het ééne hooger staat dan het andere, waar het immers tot een hoogere missie werd geroepen, dient te worden gehandhaafd en hersteld, en in haar oude glorie met nieuwen luister weder te verschijnen. Alle tot meerderheidspositie verkorene kreatuur moet in zijn meerderheid weer treden aan het licht.

En, — welke kreatuur is de hoogste? Welke anders, dan de mensch?

Welnu, zegt dit eigenlijk niet reeds alles?

Stel nu eens, dat het den mensch mogelijk was, satisfactie voor zich te verkrijgen uit eenige andere kreatuur, die geen mensch was, dan zou wat achter hem aan had moeten komen, vóór hem uit gegaan zijn. Dan zou, niet door goddelijke verkiezing, maar terwille van die nákomende betalingsorde, het mindere boven den meerdere zijn uitgestegen, en de plaats vóóraan en bòvenaan hebben verworven. Als de verloren zoon door een knecht moet worden verlost, in dier voege, dat de knecht kan remplaçant zijn voor den zoon, en de plaats van dezen in kan nemen bij den vader, dan wordt de herstelling niet hierin straks gevierd, dat de zoon opnieuw zit aan ’s vaders rechterhand, terwijl de knecht weer beiden dient (de oude toestand) doch daarin, dat de zoon gerekend is als door den knecht gesubstitueerd, door den knecht vervangen, door hem ook verlost; dan is dus feitelijk de knecht boven hem uitgegroeid en uitgetild. Het herstel ware dan geen herstel van het oude geweest; het ware radikale verandering geweest; geen eerherstel als zoon, doch afzetting van zijn plaats als zoon, en verheffing van den |147| mindere tot den naam, den rang en de eere van den eertijds meerdere. Niet slechts zou dan de oude wet krachteloos gebleken zijn, maar eigenlijk zou God haar hebben afgeschaft. Een àndere orde ware dan door Hem gesteld; hij had den ouden draad dan niet weer opgenomen, doch door een nieuwen, een geheel anderen hem vervangen.

Juist dit laatste is het, wat Romeinen 8 : 3 ontkent. Zeker, de wet was krachteloos: zij kon den wagen niet meer in het spoor krijgen, laat staan, dat zij de locomotief kon zijn, die hem optrok naar het eindstation. Maar nu de wet het niet kon, nu heeft God „het” gedaan. Hij heeft DAT gedaan, wat de wet niet kon; maar hij heeft niet een heel ANDER ding gedaan. Hij heeft wel de plaats van den mensch laten bekleeden door een Middelaar, maar hij heeft niet die plaats van den mensch opgezegd, niet den mindere op de plaats van den meerdere gezet.

Is dat niet de prachtige gedachte van Romeinen 8 : 3? Neem, welke „bloote kreatuur” ge wilt, maar ze is in elk geval de mindere van den mensch. Deze is in de huisorde Gods de eerste, de hoogste kreatuur, beeld van God, belast met het ambt-van-God-afbeelden (vgl. I, 205 v.). En die mensch was de eenige kreatuur, die dit ambt ontvangen had. Repraesentant van God te zijn, Gods gezag, waaraan hij voorts zelf mede was onderworpen, toch ook weer in zijn naam te oefenen tegenover de andere kreaturen, ziedaar de hem verleende opdracht. Ten einde deze opdracht te kunnen volvoeren, waren zijn menschelijke qualiteiten hem geschonken, Hij was niet op grond van zijn qualiteiten (van „iets, dat in of aan hem was”) verkoren tot het beeld-Gods-zijn; maar omdat hij gepraedestineerd was tot het beeld-Gods-zijn, dáárom had God hem zoo gemaakt, als hij gemaakt is. Zijn formatie stond met zijn praedestinatie (tot het ambt) in het nauwste verband.

Maar dàn is daarmee tevens uitgesproken, dat geen ander kreatuur als remplaçant kan fungeeren voor den mensch. Het mindere neemt de plaats van het meerdere niet in. Voor de schuld van den generaal kan de korporaal niet boeten, noch kan déze de functie van génen waarnemen.

Trouwens, met dit laatste zijn we nog maar halfweegs op het pad der waarheid. Het mindere kan niet voor het meerdere substitutie-diensten verrichten, maar ook (alweer binnen het kader van de „bloote schepselen”) het meerdere niet voor het mindere. Zoo kan b.v. de mensch (als „bloote” kreatuur) niet voldoen voor de (gevallen) engelen: hun ambt immers is het zijne niet. Vergeten wij toch niet, dat de bizondere „opdracht”, het bizondere „bevel”, dat aan elk schepsel telkens afzonderlijk is gegeven, in den grond der zaak elk remplaçantenstelsel uitsluit. God wil niet maar dat |148| er „iets” gebeurt, doch ook zeer bepaald, dat het door die en die kreatuur gedaan zal worden. Want niet een deel van den kosmos is gemobiliseerd, en opgeroepen tot den dienst van God, doch de kosmos zelf in al zijn leden, al zijn deelen. Remplaçanten kan Napoleon gebruiken, zoolang hij slechts een deel van ’t onderworpen volk voor krijgsdienst requireert. Maar zou hij àllen hebben willen, dan ware die eisch eens en voor goed een streep door ’t remplaçantenstelsel.

*

Terecht heeft daarom de Catechismus de onmogelijkheid van satisfactie door een bloote kreatuur ten behoeve van ons universeel gemaakt, d.w.z. hij heeft haar over àl het geschapene uitgebreid. Er zijn uitgaven van den Catechismus in omloop, die in vraag 14 het woordje „ergens” vervangen door „in hemel of op aarde”. Is er een kreatuur in hemel of op aarde, die voor ons de satisfactie kan geven?

Met name aan de engelen is dus gedacht, ook door Ursinus zelf. En het is goed, er even aan te herinneren, dat ook zij de satisfactie niet kunnen brengen. Ook de „hemelhiërarchie” maakt op die van den kosmos geenerlei inbreuk; ze heeft daar ook geenerlei bevoegdheid toe. Want ook de hemel behoort tot den kosmos, en is aan de voor dezen gestelde wetten onderworpen. De engel, zelf geen beeld van God in den zin, waarin Zondag III dat beeld Gods kent (vgl. I, 203), kan niet vóór den mensch geschoven worden: ook hij is de mindere, die niet voor den meerdere in de plaats kan treden; hij niet, en zijn praestaties al evenmin.

En dat ook het lijden van het dier niet kan voldoen is zonder meer nu wel duidelijk. Het dier is nog minder dan de engel. Zijn bloed kan de betaling afbeelden, en de uitvloeiïng van dat bloed mag figuur er van zijn, maar méér kan het dier niet. Nimmer en nergens. Laat trouwens heel de wereld zuchten, krimpen, en vergaan, laat al zijn bronnen worden toegestopt, of op hoogste capaciteit gebracht worden voor het aangezicht des Heeren, — het zal niet baten: het mindere moge voor het meerdere lijden, de schuld is daarmee niet weggenomen. Van het lijden in het gemeen als van een „offer” te spreken, is dan ook uiterst willekeurig (vgl. blz. 53); een offer in strikten zin is middel ter verzoening; maar het lijden dat in de wereld is, kan niet verzoenen, reeds hierom niet, wijl het niet God het zijne met lust en liefde, in volle activiteit toebrèngt. Het wordt door God genomen, opgelegd, dit lijden. Maar van zijn „beeld” (den mensch) heeft God niet maar gevraagd, de prijzen der satisfactie zich te laten afpersen, doch ze |149| gewillig God te geven. Een lijden, dat geen daad is, dat niet meer dan lot is, kàn niet voldoen aan Gods gerechtigheid.

*

We kunnen dan ook verder wel kort zijn in de overweging van antwoord 14. Afgedacht van wat reeds in negatieven zin werd opgemerkt, liggen in dit antwoord nog twee dogmatische uitspraken, ééne over Gods wil, de andere over de kracht van de bloote kreatuur.

Wat het eerste element aangaat: God wil de menschelijke zonde niet bezoeken aan een niet-menschelijke kreatuur.

Deze uitspraak kán, in den mond van den Catechismus althans, niet een loochening zijn van Gods bereidheid tot aanvaarding van de figuur der plaatsbekleeding; straks immers zal van haar als werkelijkheid worden geroemd. Er is dus niet gezegd, dat God niet aan een ander persoon de schuld wil straffen die een menschelijke persoon gemaakt heeft. Het gaat er maar om, dat in èlk geval de straf voor de menschelijke zonde ook in de menschelijke natuur zal moeten geleden worden. God heeft zich geopenbaard als te kiezen vóór plaatsbekleeding; maar ook als te zijn tégen plaats-verandering, tégen plaats-verloochening, tégen plaats-opheffing. En dit „tégen” zijn is bij God in den grond der zaak een „vóór-iets-zijn”, zooals trouwens immer Gods toorn rust op liefde, daarvan een keerzijde is; en zijn afkeer op en van toeneiging; zijn „neen” op en van „ja”. God heeft er immers grooten lust aan, dat Hij ontvange, wat als verbondsresultaat door Hem zichzelf in uitzicht werd gesteld. Hij heeft menschelijke gehoorzaamheid gewild; Hij zal dus ook menschelijke gehoorzaamheid moeten ontvangen. Hij heeft, toen de verbondsformule voor het eerst werd uitgesproken, tot den mensch de dreiging van menschelijk straflijden gericht, en van menschelijken dood. Daarom zal Hij ook zulk een menschelijk lijden en zulk een menschelijken dood moeten zien komen voor zijn aangezicht. Want uit alle kreatuur heeft Hij den mensch uitverkoren, gepraedestineerd, om in zijn natuur Gods gerechtigheid te bewijzen, zooals zij zich laat gelden niet maar in, doch ook aan haar eersten dienaar. De mensch was geroepen tot het hoogste ambt, het hoogste officium, dat in den kosmos aan de kreatuur gegeven worden kan: het ambt, het officium, van beeld-van-God-te-wezen. Dat ambt rustte op Gods souvereine beschikking eenerzijds, en in ’s menschen vrijwillige aanvaarding ervan, in en krachtens het verbond met God, anderzijds. En zoowel in Gods raad (gelijk we achteraf kunnen weten), als ook in de verbondsstipulaties, gelijk ze tusschen God en mensch waren vastgesteld, en over en weer aanvaard, lag opgesloten, dat één van beide zou |150| geschieden: òf de volle lúst, òf de volle làst van het officium van Gods-beeld-te-zijn moest aan den mensch te zien zijn, in en door of aan hem gedemonstreerd worden. Met zijn „medewerking”, indien goedschiks, d.w.z. in geval van blijvende trouw; of anders in straflijden, en dus kwaadschiks, ingeval van trouwbreuk.

Maar dan is het ook die groote lust aan zijn eigen gerechtigheid, en aan zijn eigen goddelijk voornemen, èn aan de verbondsbepalingen, die Hij zelf ontworpen had, als de Heere God van zijn beeld, zijn repraesentant, zijn ambassadeur op aarde, de straf vordert en hem niet laat vervangen door een andere kreatuur. Wat tot het officium van beeld-Gods-te-wezen niet eens verkoren, en dus ook niet geroepen, en ook niet bekwaam had kunnen zijn, dat kon óók niet de straf voor het overtreden van dien ambassadeur gaan dragen. Want tot de „gevaren” van het beeld-Gods-zijn behoort het staan onder de uiterste obligatie, de uiterste binnen het kreatuurlijke; en hoe zal de menschelijke kreatuur, die God op aarde vertegenwoordigt, zelf bij God worden vertegenwoordigd door een andere kreatuur?

Voorts, — daar is nog dat tweede element uit antwoord 14, nopens de capaciteit, de kracht van de bloote kreatuur. Geen simpel schepsel kan Gods toorn zóó dragen, dat anderen er door verlost worden van den toorn. Gods toorn is geen blinde woede, geen passie, geen greep, die in ver-grijp ooit om kan slaan. De creatuur kan geen vermomming dragen, waar God niet dwars door heen ziet; het kan niet kruipen in eens anders huid; en geen adres van een goddelijken doembrief veranderen, of op het generaal appèl van den Allerhoogste „present” roepen in de plaats van een afwezige, of een verstekeling. En ook al zou het dat kunnen, het kan toch niet onder den toorn Gods tegen de zonde van de menschen uitkomen, er nimmer onder vandaan komen. Indien deze toorn effect is (gelijk we hierboven zagen), dan is het maar de vraag, of dat effect een maat heeft die met de maat van de draagkracht der kreatuur overeenkomt.

Welnu, dit toorneffect van God ten aanzien van de menschelijke zonde is eindeloos in duur. De mensch toch is geschapen voor een bestaan, dat nimmer een einde neemt. Vandaar, dat de grootheid van het straflijden niet te meten valt; de grenzen van den tijd kunnen er geen halt aan toeroepen; we hoorden reeds spreken van tijdelijke, maar ook van eeuwige straffen.

Dus kan een bloote kreatuur geen punt des tijds bereiken, waarin het zeggen kan: het is volbracht. Wat altijd in de „toekomst” ligt, en altijd in het verlengde van het „heden, dat genaamd wordt”, dat kan geen bloote kreatuur vermeesteren of „onder de knie krijgen”, of tot een ding van „gister”, en niet meer van |151|morgen” maken. Alle „bloote” kreatuur bijt op het „perfectum praesens”, op het permanent-op-hoogspanning-staan van Gods straffende gerechtigheid zich de tanden stomp. Het komt in den cirkel van Gods toom, het is er al in, eer het ontwaakte voor zijn eersten morgenstond. Maar het komt er niet uit, het komt niet uit den ring van toorn, en van het aangezien-worden-in-gramschap door den Eeuwige. Finitum non capax infiniti; deze niet altijd heldere formule kán ook aldus verstaan worden: het eindige vertilt geen oneindige lasten; het wordt er alleen maar door neergebeukt. Wie ze zou willen tillen, ver-tilt zichzelf. Wie ze zou willen beuren, ver-beurt alweer zijn léven; want hij heeft de grootheid Gods niet aangemerkt, hij heeft vleesch tot zijn arm gesteld, hij heeft de eeuwigheid willen overkoepelen door den hem toegemeten tijd. En de tijd is voor de eeuwigheid te krap; de langst gestrekte tijd weegt nimmer op tegen het gewicht van één „seconde” van de eeuwigheid.

We gaan niet verder; en herhalen ook niet, wat we reeds zeiden, dat n.l. óók al zou de bloote kreatuur een eind aan ’t straflijden kunnen maken, daarmee nog niet „betaald” was aan Gods eischende (geloof en liefde eischende) gerechtigheid. Hooren en zien is ons vergaan, — en juist dàt hadden we noodig bij de intrede van het tweede deel van den Catechismus. Reeds bij de erupties van Gods scheppingskracht vergaat ons hooren en zien; hoeveel te meer dan bij die van God herscheppings-werkzaamheid?

Er ligt een diepe eerbied in dezen vijfden (en dus ook zesden) Zondag. Men heeft wel eens de klacht geuit, dat de Catechismus hier zoo schoolsch, zoo scholastisch redeneert. Er is ook gevaar, dat we in een overmoedige denkgymnastiek onzen geest een spel laten spelen met allerlei abstracties, met subtiel geredeneer over wat „zou” kunnen en wat nietzou” kunnen. Maar laat ons niet vergeten, dat de Catechismus niet zijn gedachten wellustig laat spelen, doch eerbiedig naspreekt, wat hij in de Schrift gevonden heeft; en dat hij die stof nu ordelijk voor onze aandacht plaatst. Het is geen inventie, doch geloofsgehoor, dat hier het woord neemt.

Scholastiek? Maar wie van alle menschelijke, ja van alle kosmische kracht verklaart: non liquet, we komen er niet mee klaar, die behoeft zich niet te schamen tegenover wie hem van schoolschen hoogmoed beschuldigt, want het is nu pas recht: gelooven op gezag! Hooren en zien zijn ons vergaan; en wie deze beide verloren heeft, die zal ze weer gewinnen. |152|




1. Hetzelfde geldt voor den hiema te noemen tekst Nahum 1 : 6, dien we dan ook onbesproken laten.

2. Over de vraag, of hier de ons bekende Daniël bedoeld zal zijn, zie b.v. Noordtzij, K. Verkl. 160.




a. Vgl. Friedrich Sylburg (1536-1596) en Jacobus Revius (1586-1658), Belgicarum ecclesiarvm doctrina & ordo. Hoc est Confessio, Catechesis, Liturgia, Canones ecclesiastici, graece & latine, Hardervici, excudebat Nicolavs a Wieringen, 1627.

b. Vgl. Frederik Willem Grosheide (1881-1972), De brief aan de Hebreën opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard, Kampen (J.H. Kok) 1922 (Korte Verklaring der Heilige Schrift).

c. Vgl. Zacharias Ursinus (1534-1583), Corpus doctrinae christianae ecclesiarum a Papatu reformatarum, continens explicationes catecheticas D. Zachariae Ursini, post varias editiones . . . ita recognitum ac restitutum, ut novum opus haberi possit; studio Davidis Parei: Cum indice gemino. Accesserunt Miscellanea catechetica superiorum editionum, diligenter recognita magisque disposita. Bremae, typis Villerianis, 1623.

d. Vgl. David Paraeus (1548-1622), D. Davidis Parei S. Litterarum olim . . . doctoris et professoris primarij Opervm theologicorvm exegeticorvm tomi I. pars . . . ex lecythis paternis summa cura et diligentia elucubrata a Ioh. Philippo Pareo Dav. Fil. . . Francofvrti, apud Viduam Ionae Rosae, 1647.

e. Vgl. Franciscus Junius (1545-1602), Verklaringe en betooginge der h. gelykluidende texten, die uyt het O.T. in het geheele N.T. voor al den Brief van Paulus aen de Hebreen, werden aengehaelt, eertyts opgestelt in de Latynsche tale door Franciscus Junius . . . nu in de Nederduytse sprake vertaelt door R.O. en verrykt met een voorreden tot de Gemeente van Christus te Delft, zynde een inleyding en voor-berigt zoo tot ondersoek van die h. gelykluidende texten, als tot een nuttig gebruyk van deese uytlegginge over dezelve, door Johan Hadriaen Thierens . . . Te Delf, by Reinier Boitet, 1720.

f. Vgl. Bernardus van Clairvaux (ca 1090-1153), Sancti Patris Bernardi Claravallensis abbatis primi melliflvi ecclesiae doctoris Opera omnia, nunc demum in V. tomos ordine conuenientiori quam hactenus digesta . . . his nunc primum adduntur multa hactenus inedita . . . accedunt libri VII. vitae S. Bernard. Elogia . . . studio et labore Iacobi Merloni Horstii, Coloniae Agrippinae [apud Ioannem Kinchivm?] 1641 (zes banden).

g. Vgl. Cornelius a Lapide S.J. (1567-1637), Commentaria in omnes divi Pavli epistolas. Auctore R. P. Cornelio Corneli a Lapide, e Societate Iesv, olim in Louaniensi, nunc in Romano Collegio sacrarum Litterarum Professore. Vltima editio, aucta et recognita. Antverpiae, apud Martinvm Nvtivm, 1635.

h. Vgl. Arie Noordtzij (1871-1944), Het boek der Psalmen opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard I-II, Kampen (J.H. Kok) 1923-1925 (Korte verklaring der Heilige Schrift).

i. Vgl. Gerhard Charles Aalders (1880-1961), Het boek Genesis opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard I-III, Kampen (J.H. Kok) 1933-1936 (Korte verklaring der Heilige Schrift).

j. Vgl. Arie Noordtzij (1871-1944), De profeet Ezechiël opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard, Kampen (J.H. Kok) 1932 (Korte verklaring der Heilige Schrift).

k. Vgl. Willem Hendrik Gispen (1900-1986), Het boek Exodus opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard I-II, Kampen (J.H. Kok) 1932-1939 (Korte verklaring der Heilige Schrift).

l. Bijlage De Reformatie 20 (1939v) 29 (19 april 1940).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000