§ 20. Apostaten.

De Catechismus is er ver vandaan, den (af)val der protoplasten te behandelen als een academische kwestie. Vandaar, dat hij er eigenlijk slechts indirect over spreekt, n.l. om aan te geven, waar ònze verdorvenheid nu eigenlijk wel vandaan komt. Om ònze verdorvenheid gaat het dan ook in eerster instantie. In het paradijs „is onze natuur alzoo verdorven, dat wij allen in zonden worden ontvangen en geboren”.

Onze natuur verdorven, wat wil dat zeggen?

Is dat een belijdenis van een droevig lot, dat over alle menschen gekomen is, en waaruit te verklaren is, dat onze natuur verzwakt is, en verdorven, en dood, en besmet?

Of wil het zeggen, dat er nog veel meer in geding is? Dat we n.l. niet slechts in een onaangename situatie geraakt zijn, doch met Adam mee in een rechtsverband (ditmaal óók in een actueel verband van schuld en straf) opgenomen zijn?

Voor wie het eens is met hetgeen in § 19 werd opgemerkt, is de gestelde vraag alleen maar in den tweeden zin te beantwoorden. Met andere woorden: er is wel „erf-smet”, en de factor der overerving is wel in rekening te brengen, maar daaruit is niet alles te verklaren. In den grond der zaak roept de werkelijkheid der erfsmet zelf om verklaring; ook met deze werkelijkheid voor oogen hebben wij alweer te vragen naar het rechtsverband, waarin we met Adam opgenomen zijn, en waaruit ons toekomt de schuld der zonde; en in verband daarmee ook de smet.

Als onze Catechismus zegt, dat in het paradijs onze natuur alzoo vergiftigd geworden is (zoo staat het in den oorspronkelijken tekst), dat wij allen in zonden worden ontvangen en geboren, dan verwijst hij, ten bewijze daarvan, niet alleen naar Genesis 3, maar ook naar Romeinen 5 : 12, 18v.; alsmede naar Psalm 51 : 7.

Allereerst is dus nauwkeurige lezing van Romeinen 5 : 12, 18v. noodig. We zullen voorbijgaan aan allerlei, dat in de geschiedenis der uitlegging van deze plaats naar voren gebracht is, en ons beperken tot de uitlegging, die de jongste gereformeerde exegeet |260| van die plaats gegeven heeft, onder verwijzing 1) naar hetgeen deze uitlegger, prof. dr S. Greijdanus, in vroeger jaren dienaangaande heeft opgemerkt (Toerekeningsgrond v. h. Pecc. Originans, 1906 a).

1. „Niets” — aldus schrijver in gemeld werk — „niets valt zoo zwaar om recht te verstaan als de erfzonde, schrijft Augustinus ergens”; en „de strijd, ook in later eeuwen . . . gevoerd” over dit punt, „heeft hem in dezen niet ten eenenmale ongelijk gegeven” (7). „Tweeërlei moeilijkheid”, aldus prof. Greijdanus, „doet zich hier voor.” „Eenerzijds toch stelt deze zonde ons schuldig, anderzijds verderft zij onze natuur. En dientengevolge rijst de dubbele vraag: op welke wijze de algeheele verandering of ontreddering der menschelijke natuur ontstaat, geschiedt of toegaat, en zich dan vervolgens van ouder op kind doorzet of propageert; en ten andere: waarom dit peccatum originans (erfzonde, K.S.) tot straflijden verplicht, of m.a.w. op welken grond het als schuld wordt toegerekend” (8).

Laten we nu de eerste vraag voorloopig buiten beschouwing, om met de tweede ons bezig te houden, dan „moeten wij . . . eene nog scherpere preciseering (begrenzing) maken . . . Wij hebben . . . te handelen over den grond van imputatie (toerekening) der paradijszonde voorzoover hij bepaald het subject betreft, over den subjectieven toerekeningsgrond dezer overtreding” (8).

2. „Waar toerekening geschiedt” — aldus vervolgt de schrijver zijn betoog — „zijn (één of meer) personen, wien iets toegerekend wordt. Dezen kunnen wij bij het peccatum originans (erfzonde, K.S.) duidelijkheidshalve onderscheiden in twee groepen: in hen die zelven actueel en personeel het proefgebod ontvangen en overtreden hebben, én in degenen, die uit dezen geboren zijn of worden. Daardoor splitst zich de vraag, die ons nu bezig houdt, in deze twee afzonderlijke vragen: 1°. op welken grond wordt het peccatum originans aan Adam en Eva als schuld tot straflijden verplichtend, toegerekend? en 2°. op welken grond rust zoodanige toerekening ten aanzien van hun ‘natuurlijke’ nakomelingen?” (9).

Over de eerste vraag handelden wij reeds hierboven. Wij wezen op het oorspronkelijke verbondsstatuut, dat tusschen zonde en straf een van Godswege beschikt verband wel niet verklaarde, maar dan toch voor het geloof bij voorbaat afkondigde, en waarin Adam en Eva aanvankelijk God hebben geloofd, en verheerlijkt. Een verband dat we niet kunnen doorgronden, maar alleen gelooven. En dat in het verbond voor ons aannemelijk gemaakt is. Vatten |261| we alleen de ongelijkheid van God en mensch in het oog, dàn is het beter, eerlijk te belijden, dat we voor een raadsel staan. Een man gaat geen proces aan met een mug, die hem steekt; een volwassene niet met een kind, dat hem in het gelaat slaat; een reus niet met een misgeboorte. Als nu tusschen deze kreaturen, die toch alle te zamen slechts kreaturen zijn, en tusschen welke het verschil derhalve toch in het niet valt bij het onderscheid dat er is tusschen God en mensch, geen proces kan ontstaan, hoe kan dan wel de oneindige God aan het kwaad van den eindigen mensch zulke rechtsgevolgen verbinden? Waar is het rechtsraam, dat beiden aan elkaar verbindt? Ons antwoord is: alleen door Gods schepperswelbehagen, ons voorgesteld en aanneembaar gemaakt in het verbond. In het verbond heeft God zich en ons zulk een rechtsraam toebeschikt; in het verbond heeft Hij zich en ons in de relatie van verbondspartijen gebracht; heeft Hij die betrekking zelf vastgelegd. En wijl verbond geloof vraagt, heeft Hij voor alle eeuwigheid de uiterste rechtsverbanden alleen voor het geloof „in discussie gegeven”; een discussie, die niet op verstandsgronden tot een einde te brengen is, doch waarin de menschelijke partij op gezag aanvaardt, hetgeen geopenbaard is door den God, die ons vertrouwen hebben moet in zichzelf.

3. Daarom houden we ons alleen op met die tweede vraag, welke zooeven gesteld werd. Wat is de grond, waarop aan Adams kinderen de eerste zonde werd toegerekend? „Hierop”, aldus prof. Greijdanus, „luidt het antwoord minder eenstemmig en bevredigend, en men kan niet zeggen, omtrent dit punt reeds tot een klaar en duidelijk inzicht in de goddelijke openbaring gekomen te zijn” (9).

Inderdaad, Pelagianen houden vol, dat tusschen Adams overtreding en de zonde zijner nakomelingen „slechts een uitwendig verband als tusschen het voorbeeld en zijne navolging bestaat”. „Wij worden” (aldus teekent de schrijver het gevoelen van Pelagius) „in denzelfden toestand geboren als waarin Adam vóór zijn val verkeerde, zonder deugd en zonder ondeugd. Want datgene, waarom wij te prijzen òf te laken zijn, wordt ons niet aangeboren, maar wordt door ons verricht. Niemand is van nature verkeerd, en men rekent iemand niet schuldig vanwege zijn afkomst, maar om zijn gedrag.”

Een anderen weg weer gaan de Socinianen op. „Het Socinianisme wilde evenmin van erfzonde weten: van geene ‘inklevende’, en derhalve nog minder van eenige ‘toegerekende’” (9). De Rakausche Catechismus loochent doodeenvoudig de erfzonde 2). |262|

In den tegenwoordigen tijd verwerpt „Ritschl met zijn school de leer der erfzonde” (10).

„Deze pelagiaansch-sociniaansch-ritschliaansche beschouwing miskent echter al te zeer den nauwen samenhang van menschelijke natuur en zonde, en strijdt te flagrant (rechtstreeks) tegen den duidelijken zin van Gods Woord, dan dat ook niet velen, die zich met de in de kerk meer algemeen heerschende denkwijs niet vereenigen konden, geene behoefte zouden gevoeld hebben aan eene diepere opvatting”, aldus prof. Greijdanus. En hij vervolgt: „Tusschen den val van Adam en onzen verdorven toestand is een innerlijk verband, leerden zij. En krachtens den internen (innerlijken) door God gelegden eenheidsband van natuur had zijne overtreding noodzakelijke gevolgen van lichamelijken en zedelijken aard ook voor ons als zijne nakomelingen. Doch deze gevolgen zijn wel ten aanzien van Adam, maar niet ten opzichte van ons straffen. Voor ons mogen ze veeleer droeve jammeren heeten, die op zichzelf ons evenmin strafwaardig maken of schuldig stellen, als zij ons tot straf toegezonden worden. Het zijn inzonderheid de Remonstranten, die aan dit gevoelen zijne duidelijke uitdrukking gaven” (10/1) b.

4. Nadat nu de schrijver een breed historisch overzicht gegeven heeft, waarbij ook de lutherschen en de gereformeerden worden vermeld, komt hij tot eigen meening. Voorop plaatst hij drie stellingen, waarvan hij uit wil gaan:

„a. dat de ‘inklevende’ erfzonde eene verdorvenheid is die ons geheel verontreinigt;

b. dat zij naar haar aard of wezen waarlijk zonde is, en ons verdoemelijk maakt;

c. dat dit laatste niet alleen voor Adam geldt, maar ook ten aanzien van ieder onzer” (30) c.

5. De eerste vraag is nu: „wat onder toerekening van het peccatum originans (erfzonde, K.S.) aan ons verstaan werd, of moet worden” (30). Volgens schrijver moeten wij daaronder „allereerst verstaan, dat God ons schuldig rekent aan Adams eerste zonde, en ook ons aanziet als bedrijvers dier gebodsovertreding; zoodat |263| Hij ons niet alleen om Adams eerste zonde met een gelijk oordeel als dezen vonnist en straft, maar vooraf deze zonde óók de onze rekent, tengevolge waarvan wij alsnu om haar mede als om onze eigen zonde door het goddelijk doemvonnis getroffen worden, evenzeer als Adam en Eva” (32) d.

Vervolgens hooren we de vraag stellen, „op welken grond God Adams zonde ook als de onze beschouwt” (32) d. Volgens prof. Greijdanus „ontvangen wij” uit de Schrift „recht, en worden wij genoodzaakt, om” van het toerekeningsprobleem „eene oplossing van zoodanigen aard” te zoeken, „dat de toerekening van Adams eerste overtreding aan ons zakelijk op denzelfden grondslag blijkt te rusten, als waarop zij aan Adam en Eva geschiedde, n.m.l. het zelf (mede-)plegen van die zonde. Aldus immers zullen we Rom. 5 : 12 vv., 1 Cor. 15 : 21, 22 e.d.g., Ezech. 18 : 4, 20, Ps. 62 : 13b e.d.g. eerst in strikten zin leeren verstaan, en de goddelijke gerechtigheid ten volle kunnen handhaven . . .” (48) e.

Volgens prof. Greijdanus hebben wij dus zelf mede de overtreding van Adam begaan. En dàt is z.i. de grond, waarop ze ons wordt toegerekend. „Toerekening”, zegt hij, „sluit niet uit, dat men zelf het toegerekende feit heeft verricht . . . Want men kan toch wel zeggen: 1°. dat ook zoowel aan Adam als aan Eva de paradijszonde is toegerekend; 2°. dat aan ieder mensch zijn ‘dadelijke’ zonden toegerekend worden; 3°. dat aan Christus zelven zijn verdienste toegerekend is. Toerekenen is = in rekening brengen. Zonder meer ligt er niet in, op welken grond dit geschiedt; vgl. Rom. 4 : 4” (57/8) f. Adams overtreding was ook de onze.

6. Door het zóó voor te stellen, wil prof. Greijdanus ten volle recht zien wedervaren aan Paulus’ uitspraak in Rom. 5 : 12: zij hebben allen gezondigd. „Dit kan”, aldus de Kommentaar van denzelfden auteur g, 278, „in dit verband niet anders beteekenen, dan dat met het zondigen van den éénen mensch, Adam, allen zondigden”. Niet natuurlijk, alsof wij het op dezelfde manier als Adam hebben gedaan. Rom. 5 : 12 heeft een vervolg, dat in dezen duidelijk spreekt: Paulus handelt daar over de menschen, die er geweest zijn vóór dat de wet door Mozes’ bemiddeling tot ons gekomen was. „De zonden der menschen vóór Mozes vertoonden niet het beeld van Adams overtreding, waren daaraan in karakter niet gelijk, waren daarnaar niet gefatsoeneerd, omdat zij n.l. niet tegen een uitdrukkelijk gegeven gebod ingingen . . . De menschen vóór Mozes hadden niet zulk een stellig verbond ontvangen, als Adam. Konden dat dus ook niet overtreden, om aldus zich des doods waardig te maken. Hunne zonden waren niet zulke overtredingen van een uitdrukkelijk met bedreiging van doodstraf hun gesteld gebod. En dus konden zij hun ook den dood niet bewerken |264| . . . Dus hadden die menschen wat dat betreft, niet behoeven te sterven. Toch zijn zij gestorven, bij massa’s, allen met uitzondering van Henoch . . . Dat had zijnen grond dus niet in hunne afzonderlijke, persoonlijke zonden. Waarin dan? In Adams overtreding, die ook hunne zonde was” (280) b.

7. Scherp en duidelijk wordt hier dus geleerd, dat men niet zeggen mag: wij worden gerekend in Adam gezondigd te hebben. Neen: wij hebben in Adam gezondigd. Het is niet een „alsof”-theologie, die hier het woord nemen mag, als ware gezegd: wij worden „gerekend, alsof wij wat Adam deed ook zelf bestaan hebben”. Neen: wij hèbben het ook zelf bestaan, volgens prof. Greijdanus’ opvatting. De uitspraak van Rom. 5 : 12 wil hij onverzwakt laten staan. De woorden uit onze Statenvertaling: „in welken” allen gezondigd hebben, acht hij met ettelijke anderen onjuist weergegeven: het moet zijn niet: „in welken”, doch „omdat”. Daarmee vervalt dan ook de redeneering van hen, die zeiden: „dit zondigen van allen in Adam kan niet anders verstaan worden dan zóó, dat allen gerekend worden in hem gezondigd te hebben.” Tegen deze opvatting heeft de schrijver bezwaar, want: „alzoo voegde men een woord, dat hier ontbrak, maar waarop het juist zou aankomen, aan het geschrevene toe, alsof er stond: ‘in welken allen gerekend worden gezondigd te hebben’ . . . De laatste woorden van Rom. 5 : 12 schijnen eerst dan tot hun volle recht te komen, wanneer wij daarvan zoodanige verklaring zoeken te geven, dat aan aller (ook geestelijken) dood een persoonlijk of individueel (met Adam mede-)zondigen ten grondslag blijkt te liggen” (Toerek. gr. 41/2).

8. Het hier aangeraakte vraagstuk is van groote beteekenis, ook om wat ermee samenhangt. „Wanneer” — aldus nog steeds prof. Greijdanus — „wanneer er . . . in den Bijbel sprake is van het gericht Gods, en de Heere dus voorkomt als Rechter, leert de Schrift zoowel die des O. als die des N. Testaments, dat een ieder zijn eigen pak dragen zal (Gal. 6 : 5), om te ontvangen naar zijn werk (Ps. 62 : 13, Spr. 24 : 12, Matth. 16 : 27, Rom. 2 : 6, 2 Cor. 5 : 10, Openb. 2 : 23, 22 : 12), en geoordeeld te worden naar hetgeen in de boeken (Art. 37 der Nederl. Geloofsbel. zegt, dat dit de consciëntiën zijn) geschreven staat . . . naar hunne werken (Openb. 22 : 12). In overeenstemming met de gedachte dezer woorden verbood God den menschelijken rechter, om het kind te straffen voor de zonde van den ouder, of omgekeerd, Deut. 24 : 16. En dat Hij ook zelf aan dien regel zich houdt, betuigt ons de Heilige Schrift op het nadrukkelijkst in Ezech. 18 : 4-20. Uit de strekking van dit profetisch protest vloeit voort, dat hier van sterven sprake is niet als bloot gevolg van hetgeen verricht wordt, maar als straf. O.m. blijkt dat inzonderheid uit |265| vs. 13, waar de uitdrukking ‘sterven in zijne ongerechtigheid’ vervangen wordt door ‘gedood worden’. Dus wordt ons in dit gedeelte der Schrift eene verklaring geboden omtrent Gods rechterlijke werkzaamheid. Dat geschiedt op bizonder krachtige wijs. Vooreerst laat de Heere deze woorden uitdrukkelijk als door Hem gesproken bekend maken. Ten tweede doet Hij dit met eedzwering, vs. 3, vgl. vss. 23, 32. In de derde plaats spreekt Hij tweemaal dezelfde zaak uit: eerst in het algemeen, vs. 4, maar daarna nogmaals, en wel ten opzichte van eene conclusie, die toch anderszins vlak voor de hand lag, vs. 20. Ten vierde geschiedt dit in opzettelijke tegenspraak met, en tot verwerping van de klacht der Israëlieten, dat God de kinderen om der vaderen zonde strafte.”

„Nu heeft men” — aldus nog steeds prof. Greijdanus — „aan de vérstrekkende beteekenis dezer woorden te kort gedaan, eenerzijds door de bewering, dat zij niet toepasselijk zijn op de erfsmet, omdat hier alleen van actueele zonden gehandeld wordt; en anderzijds door feitelijk bij de erfelijke verdorvenheid halt te maken, en niet door te dringen tot den oorsprong of de aanwezigheid der erfzonde in ons. Maar het onbevredigende hiervan blijkt, als wij bedenken, dat onze vitiositas (verkeerdheid) zelve schrikkelijke straf is, en dat uit haar alle andere zonden voortkomen. Wat zin konde het nu hebben, dat Gods sterke betuiging wel van kracht ware inzake de daadwerkelijke overtredingen, maar niet gold aangaande haar wortel, waaruit zij als stengels en vruchten opgroeien?” (43/4).

Het staat dan ook anders ervoor, in onze verhouding tot den tweeden, èn die tot den eersten Adam. Wij weten zeer wel, dat wat de tweede Adam verworven heeft door ons niet gewrocht is. Wij zijn rechtvaardig in Christus, maar weten, dat wij niet hebben gedaan, wat Hij verricht heeft. „Hiertegenover staat nu, dat dit besef van eigen schuldeloosheid inzake de bewerking der erfzonde ons ontbreekt. Mogen wij al niet doorzien op welke wijze wij desbetreffend schuldig kunnen zijn, het feit staat vast, dat onze consciëntie van geen onschuld of vrijspraak omtrent dit punt weet” (45).

9. Men voelt, dat hiermee een gewichtige beslissing genomen is in een dogmatisch zoowel als exegetisch vraagstuk. Zoo heel dikwijls toch wordt de voorstelling gehuldigd, als hadden wij niet mede overtreden in het paradijs, en als werd dus Adams kwaad ons toegerekend alleen maar, omdat hij, wijl verbondshoofd, zou opgetreden zijn als onze vertegenwoordiger. Wie deze opinie voorstaat, houdt uiteraard ook staande, dat in Rom. 5 : 12-19 (en 1 Cor. 15 : 21, 22) Adam en Christus als twee verbondshoofden naast elkander gezet worden; hij meent dan, dat op dezelfde wijze als |266| Christus’ gerechtigheid ons wordt toegerekend (hoewel wij ze niet volbracht hebben) ook Adams overtreding ons wordt geïmputeerd of toegerekend (ofschoon wij ze niet gedaan hebben). Nu is het zonder eenigen twijfel ons allen duidelijk, dat „in beide genoemde plaatsen Adam en Christus met elkander vergeleken worden, en wel zóó, dat gene de type van dezen, en de laatste de antitype van den eersten genoemd wordt” (Gr. 38). „Maar de vraag is, of Adam en Christus geparalleliseerd worden óók inzake den grond van toerekening, zoodat zij ook desbetreffend elkanders beeld en tegenbeeld vormen. Calvijn ontkent dit” (39). Rom., 5 : 12 leert volgens prof. Greijdanus „ons wel, wat door de zonde en de ongehoorzaamheid eenerzijds, en wat door de gerechtigheid en de gehoorzaamheid anderzijds tot stand gebracht werd of zal worden, maar niet, wat om haar gedaan wordt. Daarmee in verband zegt deze plaats èn wat Adam èn wat Christus bewerkte, de laatste door zijne gehoorzaamheid, de eerste door zijne overtreding en ongehoorzaamheid, maar zij zegt ons niet, wat God deed of doet, ’t zij om Adams zonde, ’t zij om Christus’ onderwerping wil. Adam en Christus komen hier in vergelijking ten aanzien van hetgeen zij doen voor de menschheid, maar niet met betrekking tot de vraag, wat God om hunnentwil aan ons doet. En het is toch alleen God, die verdoemt of rechtvaardigt, vgl. hoofdstuk 8 : 33. Wel gaat het aanbrengen van den dood noch het schenken van het leven buiten God om. Integendeel is Hij het die beide bewerkt. Maar wij hebben toch te onderscheiden, of deze werkingen Gods in verband gebracht worden met het middel waardoor Hij ze uitoefent, dan wel of ze formeel bezien worden met het oog op de reden, waarom Hij ze verricht. Alzoo blijkt dus, dat het . . . punt van vergelijking zich in deze verzen niet uitstrekt tot den grond, waarop God ons om Adams rebellie zoude verdoemen, of om Christus’ verdienste rechtvaardigen” (40/1 ).

Ook vs. 19, aldus nog steeds dezelfde auteur, „leert ons niet, dat de grond, waarop God ons Adams ongehoorzaamheid toerekent, gelijk is aan, of dezelfde is als die, waarop zijne imputatie van Christus’ gehoorzaamheid aan de uitverkorenen berust” (42). In dat vers toch zegt Paulus: gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen tot rechtvaardigen gesteld worden”. Van Leeuwen vertaalt: evenals door de ongehoorzaamheid van den éénen mensch de velen als zondaars kwamen te staan, zoo zullen ook door de gehoorzaamheid van den éénen de velen als rechtvaardigen komen te staan.” Greijdanus legt weer den vinger bij „komen te staan” of „gesteld worden”. Dat is wat anders, zegt hij, dan: „gerekend |267| worden” 3) . . .” „Men kan het hier opvatten van eene rechterlijke declaratie (verklaring) Gods aangaande hetgeen „is” (42). Ook 1 Cor. 15 : 21, 22 handelt „niet van de reden waarom God” den dood liet intreden en het leven schenkt (43).

In Adam mee gezondigd . . . kunnen wij erbij? Kunnen we het ons voorstellen?

Rondweg is het antwoord: neen. Maar dat is de vraag niet. Het gaat er maar om, of wij aan de Schriftgegevens recht doen. Het is — zoo merkt Greijdanus op — het is waar, „dat wij van zulk een albeslissend met Adam mede zondigen van de primordiale (wortel-) menschenzonde ons niet bewust zijn. Daarop zij geantwoord, dat onze consciëntie niet weet van personeele onschuld inzake het peccatum originans imputatum” (toegerekende erfzonde). „Voorts kan het feit, dat wij thans van schuld geene heldere kennis hebben, geene instantie tegen haar wezen, omdat onze consciëntie gelijk is aan een wel beschreven, maar nu nog veelszins gesloten boek . . . Ten tweede zoude de vraag kunnen rijzen, waarom wij alleen Adams eerste overtreding aldus mede gezondigd hebben, en niet zijne overige zonden, of die van Noach e.a. Wie vermag echter te zeggen, wat er in het verborgen zieleleven des menschen óók voor de geboorte afgespeeld wordt? Eerst op den oordeelsdag zal alles aan het licht komen.” h

10. Rondweg wordt hier dus geleerd, dat er bij ons „zekere coöperatie met Adam” geweest is; en deze zekere „coöperatie van onzen kant met Adam” wordt dan volgens prof. Greijdanus „als grond voor toerekening aan ons van Adams eerste zonde door de Heilige Schrift geleerd” i. Wij hebben het primordiale kwaad méde gedaan; dit wordt maar niet „aangenomen”, en niet maar |268| „verondersteld”, en het is niet maar „zoo bij wijze van spreken”, figuurlijk of in overdrachtelijken zin, en wij worden niet maar „gerekend, alsòf” ook wij het deden, maar: wij hèbben het inderdaad ook zelf gedaan, volgens deze beschouwing. Of we dat kunnen begrijpen? Volgens schrijver allerminst. „Het probleem”, zoo verklaart hij, „verliest aldus . . . zijn karakter van onbegrepenheid niet. De vraag wordt alsnu: op welke wijze hebben Adams nakomelingen in zijn eerste overtreding ook maar eenigszins kunnen meewerken om zichzelven medeschuldig, en des eeuwigen oordeels waardig te maken? En al mocht de oplossing hiervan onmogelijk blijken, zoodat wij tot ons sterven toe, of tot aan den oordeelsdag, of zelfs tot in der eeuwigheid, te dezer zake voor het onbegrijpelijke stonden, dan zou dat niet hinderen. Er is dan stof tot aanbiddend bewonderen. Het schort dan aan ons begrip, dat zoo klein is” (55).

11. Waarom prof. Greijdanus toch zoo nadrukkelijk aan deze opvatting vasthoudt, al plaatst ze ons voor moeilijkheden? Eenerzijds valt in antwoord op deze vraag eraan te herinneren, dat andere oplossingen van het onderhavige probleem ons evenzeer voor moeilijkheden plaatsen. Maar aan den anderen kant wijst de schrijver erop, dat wij door dézen aanpak van het vraagstuk worden gevrijwaard tegen wat anders onvermijdelijk hem dunkt: de „pijnlijke aandoening”, n.l. van „ons rechtsbesef” (55), waarmee natuurlijk bedoeld wordt ons door de Schrift zelf opgewekte en geleide rechtsbesef. Geeft men op de vraag naar den toerekeningsgrond van de eerste zonde een ander antwoord, dan lijden we straf om Adams zonde, alléén en uitsluitend om Adams zonde. Déze wordt dan „naar Gods souvereine beschikking op ònze rekening gezet” (48). Maar stelt men de zaak zóó als schrijver deed, dan zijn wij „in Adam” ook werkelijk geweest en hebben ook zèlf overtreden, en dragen dus ook eigen schuld vanwege eigen zonde. We worden dan niet in de verleiding gebracht, schuilevink te spelen met de toch óók schriftuurlijke uitspraak, dat naar Gods eigen wil de zoon niet zal dragen de ongerechtigheid van den vader. Al wordt hij mèt zijn vader gestraft, dat wil nog niet zeggen, dat hij ook òm den vader wordt gestraft.

12. Deze voorstelling van zaken is betrekkelijk nieuw. Betrèkkelijk, zeiden we; want ongetwijfeld kan men onder de gereformeerde theologen er vinden, die in gelijken geest redeneeren; prof. Greijdanus verwijst dan ook naar hen. Het nieuwe ligt meer hierin, dat hier op enkele bizonderheden, die anders vaak onaangeroerd bleven, ingegaan wordt op zulke wijze, dat wat in menig stuk der traditioneele beschouwingen onhoudbaar schijnt, terzijde gesteld wordt. |269|

13. Het valt toch niet te loochenen, dat over de hier rijzende vragen soms te gemakkelijk heengegleden wordt. Men heeft van de verbondsverhouding in het werkverbond, ook voorzoover ze Adam en zijn nakomelingen betrof, soms zich wel wat al te vlotte denkbeelden gevormd. „Het verbondskarakter van het Werkverbond is geen vreemde zaak, maarde natuurlijkste zaak ter wereld”, zoo is eens gezegd (dr A. Kuyper, E.V. I, 60). Zóó „natuurlijk”, dat men ze kan vergelijken, volgens dit gevoelen, met de verhouding tusschen een broodleverancier en het hoofd van het gezin, waaraan hij geleverd heeft: niet elk gezinslid krijgt een aparte nota, doch het gezinshoofd ontvangt er ééne voor allen; en komt er soms een proces wegens wanbetaling, dan ondervindt zèlfs het kindje, dat geboren werd nadat het brood al opgegeten was, daarvan den last. Of, om een andere vergelijking te trekken: als de keizer van Duitschland van Nederland een geldsom hebben moet, dan vraagt hij de som niet bij kleine gedeelten van elken inwoner van het land, doch van den koning, die meteen „hoofd” is; en ook wie geboren wordt nadat de schuld is aangegaan, moet meebetalen, en is „in den koning gerekend”. „Een werkverbond”, zoo lezen we dan, „een werkverbond te leeren is dus niets anders, dan strikt vasthouden aan wat elk gezin en elke natie ons gedurig toont en datzelfde nu toe te passen ook op heel de menschheid”.

Maar met zulke voor ons onaanvaardbare redeneeringen wordt het diepe mysterie ons eerder afgenomen dan toegelicht. Om van de tien bedenkingen, die men dadelijk opwerpen kan 4), er nu maar één te noemen: die koning is er het volk, en er zijn voorts honderd en één manieren, waarop de rechtsverhouding tusschen een vorst en zijn volk ontstaan en nader bepaald kan zijn; ook die bakker komt aan de deur, nadat er een gezin de woning is gaan betrekken, en nadat het gezinshoofd hem gekozen heeft tot leverancier. Maar hier staan we voor het in Adam zondigen en met Adam deelen in de schuld; en daarbij staan de zaken in alles anders. Adam is er in het moment der oorspronggevende zonde; de kinderen moeten nog komen. Ook is de rechtsverhouding tusschen Adam en ons niet afhankelijk geweest van onze eigene of van zijn eigene menschelijke keus, die dan weer op allerlei manier uitvallen kon, doch ze is gesteld door God, en onveranderlijk, en geheel en al onafhankelijk van eenige coöperatie tusschen Adam en ons |270| voor wat het stellen van die verhouding zelf betreft. Indien er al in het doen der primordiale zonde coöperatie is tusschen hem en ons, dan is er toch géén coöperatie in het stellen van de mogelijkheid dezer coöperatie zelve. Er is integendeel, voor wat dat betreft, een albeslissende operatie geweest van God, den Souverein van àllen, den Souverein van Adam èn van ons. De éénzijdig genomen goddelijke beschikking sta ook hier weer vóórop.

En dán beginnen we niet veel meer met die bakkersnota. De nota is toch, zooals ze in Frankrijk zeggen: een addition, een optelling? De schuld, waarvoor de huisvader aangesproken wordt, is een optelsom van de waarde van wat ze allen hebben gegeten. Feitelijk heeft de vader de optelsom in eigen hand; want als hij minder brood heeft besteld, dan de kinderen behoeven, zal de bakker toch geen nota mogen inleveren, waarin berekend wordt wat àllen tezamen hadden moeten nuttigen. Ook met het beeld van die verrekening tusschen keizer en koning van daar straks komen we niet verder voor dit geding; het gaat immers niet om particuliere schulden van den monarch; volgens de logica van veler antieke opvatting is de koning met zijn familie juist vrij van het betalen van belasting (Matth. 17 : 25). Adam evenwel is mede aansprakelijk, ook voor zijn eigen particuliere schuld.

Laat ons liever erkennen, dat de laatste gronden ook hier weer liggen in de eenzijdige beschikking Gods, die verder alle discussie uitsluit. Moet de souvereiniteit van den Schepper uit een „onweder” Job (hfdst. 38) worden voorgehouden, opdat hij de hand op den mond legge, dan gelde ditzelfde van de rechtsverbanden, die tusschen Adam en zijn nakomelingen zijn gelegd door God. Het theologische vraagstuk van de coöperatie van ons met onzen eersten vader heeft natuurlijk, o.m. een „psychologischen” kant, om de uitdrukking van prof. Greijdanus te bezigen. We behoeven eigenlijk niet eens te zeggen, wèlke problemen betreffende de menschelijke ziel hier opduiken: het is het oude vraagpunt, hoe de ziel ontstaat, hoe de mensch mènsch wordt, wat persoon is, hoe de mensch persoon wordt, en wanneer; hoe we de verhouding tusschen natuur en persoon moeten denken, hoe het mogelijk is, dat „wij” iets doen, als in „onze natuur” iets gedaan wordt, dat ons wordt toegerekend, en dat niettemin geschied is vóór onze geboorte, enz. Krijgen we de ziel van onze ouders? Of schept God ze voor ieder mensch apart? Kunnen we zeggen, dat God in een wordend lichaam „een ziel” in-schept? Wat gaat er bij ons om vóór onze geboorte, vóór ons individueel ter wereld komen? Zijn we dan al persoon? Of worden we het nog? Altemaal vragen, betreffende de ziel. En ze raken rechtstreeks het vraagstuk der toerekening. |271|

Hoezeer we evenwel op eenheid van beschouwing moeten bedacht zijn, het toerekeningsvraagstuk zelf dient toch niet op voorrangsgezag van de anthropologie (leer van den mensch) te worden opgelost, doch behoort van de Schrift uit te worden gesteld en zóó zijn oplossing naderbij gebracht. Ook de anthropologie heeft aan de Schrift zich te onderwerpen. Wie daaraan vasthoudt, zal inzien, dat ònze coöperatie-met-Adam-mee niet uit de „ziel”, niet uit de wijze van haar „ontstaan”, niet uit haar „geaardheid” (b.v. inzake de erfelijkheid), kortom, niet uitde natuur” kan worden verklaard. Die coöperatie wordt alleen maar „verklaard” uit de operatie en de daarachter liggende besluiten van den God des welbehagens, God Almachtig, aan wien het nu eenmaal beháágd heeft, in Adam geen „op zichzelf staanden individu” te scheppen, maar zulk een mensch, die de anderen „in zijn lendenenbesloten wist en ten aanzien van die in hem beslotenen, ja ook met hen mee, zelf weer besloten was in een rechtsraam, dat God voor hem en de zijnen, en voor hen samen alleen, gedacht en geschapen had. Zulken samenhang heeft God niet gesteld bij de engelen; er is niet één engel, in wiens natuur de anderen begrepen zijn, en met wien de anderen anders dan door personeele keus kunnen coöpereeren. Evenmin heeft Hij zulken samenhang geschapen tusschen de dieren; het vaderdier beslist niet voor de volgende; hetgeen weer samenhangt met de natuur van het dier, dat noch persoonlijk, noch verantwoordelijk voor Gods vierschaar is gesteld.

14. Onze vaderen hebben deze souvereine beschikking Gods wel eens op déze, ons wat ongewoon geworden manier uitgedrukt (Synopsisj, XV, 11): dat Adam in het paradijs een tweevoudigen persoon voerde (duplicem personam gerebat). We kunnen, lettende ook op de beteekenis, die het woord „persoon” bij de ouderen had, dit ook aldus weergeven: dat hij een tweevoudige rol speelde (waarbij natuurlijk elke gedachte aan een zeker schijnspel uitgesloten is), of: dat hij in een dubbele positie optrad. Hij „voerde” zoowel zijn eigen „persoon”, speelde zoowel zijn eigen rol, had ook wel particulier voor zichzelf een positie, maar hij „voerde” óók den „persoon” van de nakomelingschap, wier „massa” in hem begrepen was (cum suam ipsius, tum totius posteritatis cujus sustinebat massam).

Dientengevolge, zoo gaan ze dan verder, had zijn zonde ook een dubbel gevolg, er ontstond daardoor een tweevoudige betrekking: ze had gevolgen voor hem zelf, en was in dien zin een personeele en actueele overtreding van hem zelf. Strikt genomen moet men die overtreding niet oorspronkelijk (originalis) noemen (alsof ze met Adams eigen oorsprong gegeven zou zijn, wat niemand onzer gelooft), maar oorsprong gevend (originans), ze maakte een begin |272| aan andere overtredingen en aan den nasleep der zonden. Ook had ze gevolgen voor heel zijn nakomelingschap, die immers in zijn lendenen was begrepen, en tegelijk met hem zondigde.

In één adem wordt er dan aan toegevoegd, en het ligt weer geheel in de lijn van prof. Greijdanus’ betoog, dat zóó ook Levi de tienden bracht aan Melchizedek, zijnde besloten in de lendenen van zijn vader, Hebr. 7 : 8, 9. Ook Levi werd niet maar „gerekend”, niet maar „verondersteld”, niet maar „beschouwd” voor Melchizedek gebogen te hebben, neen, voor den schrijver van den brief aan de Hebreën heeft hij het werkelijk gedaan. Echt gedaan.

Ja, maar, zoo zal iemand tegenwerpen, dat is nu maar losse beeldspraak, dat is „zoomaar bij wijze van spreken”! En hij zal misschien eraan toevoegen, dat het wel ontdekkend is, dat ook de schrijver van den Hebreërbrief zelf al schijnt te voelen, dat dat maar een overdrachtelijke beeldspraak is; zegt hij niet: „om zoo te zeggen” heeft Levi de tienden gebracht . . . jaren vóór zijn geboorte, toen zijn vader het deed?

Maar zulke tegenwerping zou geen hout snijden. Immers, de uitdrukking „om zoo te zeggen” beteekent volgens prof. Grosheide (K.V. 80, Komm. 199) k: „als we de zaak goed overwegen” (daartoe was in vs. 4 opgewekt!) . . . Het wil zeggen: „als men het goed inziet”; of: „tenslotte kan gezegd”.

Om zoo te zeggen” hebben wij dus in Adam gezondigd; „aldus”, zoo merkte prof. Greijdanus (50) op, „aldus ontstaat de mogelijkheid, om schriftuurlijke spreekwijzen als in lumbis patris (in de lendenen des vaders, K.S.) (Hebr. 7 : 10) tot haar volle recht te laten komen, en te verstaan, waarom Levi . . . in Abraham aan Melchizedek tienden gaf”.

15. Hier verzeilen we in vervlakkend geredeneer en vandaar in groote moeilijkheden, tenzij we weer ons vastklemmen aan die zoo vaak reeds gereleveerde souvereine beschikking Gods, die naar vrijmachtig welbehagen tusschen vaders en kinderen bizondere, en zoo noodig telkens weer gevarieerde verbanden leggen kan; rechtsverbanden, welke niet opkomen uit de natuur, noch met de natuur zelve gegeven zijn, maar die elks ambtelijke positie, en aller onderlinge rechtsverhouding vaststellen, zóó, dat de consequenties bepalend en dwingend zijn óók voor de natuur.

Men zou, als men met zekere routine van Hebr. 7 : 8-10 als van een gemakkelijken passepartout gebruik maken wilde, in een ommezien kunnen besluiten, dat volgens der gereformeerden inzicht — kijk maar naar hun erfzondetheorie en naar hun Melchizedekspeculaties — elke zoon aansprakelijk was voor àlle zonden van elken vader. En die zonde had gedaan.

Zoo’n routine voegt hier niet. Tusschen elken willekeurigen |273| vader en zijn zoon bestaat nog niet de verhouding, die de Heere stelde in die zeer bepaalde gemeenschap van Adam en zijn nakomelingen. Hier blijft het accent op dien „tweevoudigen persoon” van daareven vallen. Hoe bevreemdend die uitdrukking klinke, we houden ze expres vast, en repeteeren ze. Want behalve voorzichtigheid in het hanteeren of interpreteeren van den term „persoon”, als we hem ergens tegenkomen, leeren we daaruit óók respect voor de waarheid, waar het ons nu om te doen is; dat n.l. voor wat de schuld betreft, haar toerekening aan Adams kinderen niet haar rechtsgrond vindt in de natuur van den vader, noch in die van de kinderen, schoon ze ook weer niet daarvan los te denken is. Ze vindt dien rechtsgrond evenmin in wat wij tegenwoordig „persoon” of „persoonlijkheid” noemen. Ze vindt haar rechtsgrond in de coöperatie van de kinderen met den vader voor wat de onder strafbedreiging gestelde overtreding betreft. En deze coöperatie zelf vindt haar bestaansgrond in de beschikking Gods, krachtens welke de coöperatie kan bestaan (wijl verankerd in door God gelegde verbanden) en moet gelden, d.w.z. in rekening komen (in de werkelijke toerekening van schuld).

16. Daarom moet aan die eerste, grondleggende beschikking Gods steeds weer herinnerd worden, ook in betrekking tot de toerekening van de erfzonde; in betrekking tot de erfschuld m.a.w. Niet ons mede gezondigd hebben roept de bovenbedoelde beschikking Gods in het leven, maar ons medegezondigd hebben is in en onder de vigueur dier beschikking geschied. Wat na de zonde van Adam ons overkwam, was slechts een nadere beschikking, gegrond op de eerste, die aan de schepping van den mensch en aan de verbondsoprichting voorafging.

Waarom we dit met nadruk zeggen?

Omdat we anders van het gereformeerde spoor afgaan. De erfsmet verklaart de schuld niet, maar de schuld de smet. En ook dit weer binnen het kader der door God alzoo getroffen beschikking. We hoorden trouwens prof. Greijdanus (44) reeds verzekeren, dat onze verkeerdheid zelve schrikkelijke straf is.

17. Dat achter heel het probleem der coöperatie van ons met Adam, van onze participatie in zijn overtreding, die grondleggende beschikking Gods liggen moet, waarvan we hierboven spraken, is duidelijk, óók als men zich indenkt, hoe het zou gegaan zijn, indien er geen overtreding was geschied. Ware Adam blijven staan, of hadden de protoplasten zelfs maar de periode van paradijsvrede langer doen duren, dan zou elk uit rechtvaardige en heilige ouders geboren kind hebben „geprofiteerd” van de gehoorzaamheid zijner voorouders. Hoe later geboren, hoe meer „profijt”. „Profiteeren”, — och ja, we weten het wel, het is een woord, dat |274| men gemakkelijk met spot achtervolgen kan. Toch laten we het staan. Want zooals er oorlogen zijn, waarbij voor één der partijen elke dag van rekken van den strijd winst en voor de andere verlies beteekent, een verslechteren van haar „kansen”, en een verzwakken van haar positie, zoo is het ook in dezen. Elke dag uitstel beteekent voor Satan, die al met God in oorlog was, verzwakking van de mogelijkheid, om voor zijn instigatie tot het kwade ingang te vinden in de menschenwereld. Elke nieuwe dag, waarop wederom de zon ondergaat over een rein gebleven menschenwereld, versterkt de plaats van die menschengemeenschap in den kosmos, brengt haar dichter bij God, voert haar verder van den gevallen aartsengel en de zijnen af, neemt de gevaren der verleiding meer en meer weg, dringt ze terug, en laat den kinderen die geboren worden steeds meerder geestelijk-zedelijk kapitaal ten goede komen. Daarin ligt óók imputatie, of toerekening. Hoever ze zou gegaan zijn, weten we niet; en het is vermoeiïng des geestes zich hierin te verdiepen; Junius begint zijn verhandeling over God niet voor niets met een herinnering uit de kerkvaders, dat zèlfs het spreken van de waarheid omtrent God een „gevaarlijk” ondernemen is l. Dat geldt ook hier. Wij weten niet, hoe lang het proefgebod als próef-gebod in wezen zou gebleven zijn; wij weten niet, wannéér God zou verklaard hebben: de proef is nu geëindigd, de proeftijd opgeheven, en van nu af aan zal ik het goede werk definitief imputeeren ter uitreiking van het toegezegde genadeloon der onsterfelijkheid (van het verheven-zijn boven dood en zonde en boven haar mogelijkheid) voor u en uw nakomelingen. Wij weten het niet. Maar wèl weten we dit: de proeftijd zou niet hebben geduurd tot aan den laatsten ademtocht, dien met déze longen de laatste nakomeling van Adam zou hebben gedaan. Want wie het zóó zou stellen, die zou tusschen Adam en zijn nakomelingen het verschil hebben opgeheven. Adam was niet gelijk aan een adamiet. Romeinen 5 wijst elke onderstelling in deze richting nadrukkelijk terug. Trouwens, óók reeds Genesis 3 verbiedt elke suggestie, als zou Adams beteekenis voor de propageering van gerechtigheid en haar loon of van ongerechtigheid en haar bezoldiging zoomaar gelijk en gelijkwaardig zijn aan die van andere willekeurige menschen. Hoe ware het anders te verklaren, dat niet de overtreding der „mannin”, hoewel de eerste in tijd, doch eerst die van den man, van Adam, haar „hoofd” én óók het onze, de ellende in de wereld draagt? „De zonde is met Adams overtreden in het organisme en in het centrum der wereld ingedrongen, om dat gansche organische geheel van menschheid en wereld te verontreinigen en uit elkander te slaan. Dat gebeurde niet met de zonde der duivelen, noch met die van Eva, maar dat geschiedde |275| met de overtreding van Adam”. (Greijdanus, Komm. Rom. I, 276) b. Want niet de latere Satan, die „maar” een engel, en dus een óók aan den mensch òndergeschikte was, doch de mènsch van psalm 8 (vergelijk blz. 237) was „tot hoofd der schepping gesteld”; „Eva bekleedde niet die plaats tegenover alle menschen en in de menschheid, welke Adam innam. Met haar zondigen was niet aller vallen in zonde gegeven, gelijk met dat van Adam” (Greijdanus, 275).

Als nu reeds de eerste moeder, wier vleesch en bloed zelf uit Adam genomen is, en daarna direct in haar kinderen overgaat, niet die plaats, die rechtsplaats in de menschheid heeft, welke aan Adam van ’s Heeren wege toekomt, dan kan nog veel minder eenige zoon of dochter van Adam gelijke beteekenis hebben als hij in het organisme der menschheid. Om duidelijk te zeggen wat we bedoelen: het proefgebod was geen proef op langen termijn, als men n.l. „lang” verstaat als „langademig”. Laat ons éven met afgetrokken mogelijkheden ons bezig houden, éven maar: indien de zonde zou uitgebroken zijn (neem eens de mogelijkheid aan) bij het zóóveel-millioenste kind van Adam, dan waren de gevolgen niet dezelfde geweest als die welke thàns Adams overtreding in de wereld bracht.

Maar dit te stellen houdt dan ook in, dat een continu trouwbetoon juist van Adam zegenrijke gevolgen zou hebben gehad voor wie na hem kwamen. O, de schat aan geloof, hoop en liefde, die dán zou opgelegd zijn! En de spanning en de spankracht van de menschheid Gods, onder haar patriarchale overheid, welke alsdan zou gestegen zijn van kracht tot kracht, steeds voort! O, de sterkte der armen, die elk nieuwgeboren kind zouden hebben opgevangen, en zonder besnijdenis of doop met een forsch „dit Uw kind” den Vader der geesten zouden hebben opgedragen! Toerekening, imputatie! En ook zóó zouden al die kinderen derhalve in Adam begrepen zijn geweest; mèt hem hebben gecoöpereerd, mèt hem als hoofd der menschheid hebben geparticipeerd. Geparticipeerd, „ in de eerste plaats in de „origineele” (van zijn oorsprong af aan Adam eigene) en daarna ook „origineerende” (d.w.z. bij anderen oorspronggevende) gehoorzaamheid. Geparticipeerd, — in de tweede plaats, óók in de zegenrijke gevolgen van die origineele of oorspronkelijke, èn oorspronggevende gehoorzaamheid.

De gevòlgen!

Tot die gevolgen rekenen we naar de belofte van het verbond: het inkomen in een meer en meer gestabiliseerde menschenwereld. Het straks intreden in een wereld van „onsterfelijkheid”. Het juichen, iederen nieuwen dag tegemoet, in een wereld, waarin de |276| Satan, méde tengevolge van het blijven staan der menschelijke verbondspartij in Gods verbond, zou zijn teruggedrongen in den hem toekomenden „afgescheiden” hoek, de „afgeschoten” plek der buitenste duisternis. Een wereld, waarin niet de tweede, doch de eerste Adam op een door God te bepalen tijdstip, als Gods beeld, en als door God aangewezen mede-rechter over de engelen 5), den put over hem zou hebben toegedaan. Dáárbij tegenwoordig te zijn geweest, daaraan te hebben meegedaan, wàt zou zulke coöperatie van Adams kinderen met Adam in het wegdragen der Goddeloosheid naar haar eigen plaats (die alsdan vast en zeker niet met een aardschen naam als Sinear 6) te benoemen zou geweest zijn), wat zou ze anders hebben kunnen wezen dan een plukken van de vruchten van de eigen gehoorzaamheid van Adam, èn van een in Gods oog mee-gecoöpereerd hebben en nòg coöpereeren in Adams origineele en origineerende gerechtigheid en gehoorzaamheid? O ja, het is een verlokkend beeld: niet „onze” (menschelijke), maar alleen „hun” (duivelsche) ongerechtigheid zou dan, om in het pakkende beeld van den profeet Zacharias te blijven, zijn weggedragen in een efa; en wie deze als vrouw voorgestelde engelengoddeloosheid gevangen zouden genomen hebben, dat zouden de twee bondgenooten van den aanvang zijn geweest: God èn de mensch, de menschheid, in haar hoofd Adam vertegenwoordigd, en van hem geen oogenblik gescheiden, natuurlijk nòch forensisch. En de met ooievaarsvleugels door den wind voortgedragen vrouwengestalten, die in het profetisch visioen tháns noodig zijn om de zonden van het bondsvolk weg te dragen naar Sinear, ze zouden dàn met snelle ménschenvoeten de Goddeloosheid, dat alsdàn alleen maar satánische monster, hebben weggedragen naar de hel (vgl. Zach. 5 : 5-11 ). In dit alles zou dan het bewijs gegeven zijn, dat in zulk een trouwgebleven paradijsmensch de aangeboren heiligheid een geschenk der toegerekende coöperatiegehoorzaamheid in het verbond was. Maar zóó is ook thans de aangeboren onheiligheid en smet een rechtslast, een straf, een gevolg van schuldtoerekening op grond der toegerekende coöperatiezonde in het verbond.

Als we nu het ééne uit de hand des Heeren ontvangen, dan mogen we het andere niet weigeren, het zij nog eens gezegd. De laatste verbanden tusschen den éénen en den anderen mensch zijn altijd door het welbehagen Gods gelegd, overal, in paradijzen en in plaatsen der buitenste duisternis, in een wereld zònder, èn óók in een wereld mét zondesmet. „De menschelijke natuur, die |277| gezondigd heeft, moet ook voor de zonde betalen.” En de menschelijke natuur, als ze de trouw bewaard had, zou het toegezegde verbondsloon hebben uitgekeerd gekregen van de hand van dien God, die zijn menschheid, anders dan de republiek der engelen, heeft geschapen als coöperant, en participant. Als de ééne engel valt, kan de ander blijven staan; want onder hèn is geen andere propagatie dan door woord en (onderling) verbond, door spraak en afspraak. Alle propagatie door generatie ontbreekt. Maar uit éénen bloede heeft God het gansche geslacht der menschen gemaakt; participatie en coöperatie is, binnen het kader der van Hem gewilde verbanden, grondwet, waaraan zoowel de zaligheid als de rampzaligheid haar scherpe spits ontleent.

18. We moeten komen tot een afsluiting van deze §. De opmerkzame lezer zal hebben geconstateerd, dat twee lijnen hierboven zijn getrokken. De ééne was die der coöperatie, d.w.z. van ons zelf gezondigd hebben in Adam en met hem mee. De àndere was die der rechtsbeschikking Gods, waarbij plaats gemaakt werd voor Adams rechtspositie in het verbond. Zijn positie als hoofd van ons geslacht, en als man met „twee personen” (in den hierboven aangegeven zin).

In de geschiedenis der gereformeerde theologie nu heeft de ééne lijn soms de andere willen uitsluiten. Toen prof. Greijdanus de hierboven door ons kort weergegeven meening had verdedigd, werd in de pers naar aanleiding daarvan gewaarschuwd tegen het opwerpen van „splinterige vraagstukken”, ook in betrekking tot de erfzonde; ja, is zelfs gesproken van Remonstrantisme 7). Niettemin was het door hem zijdelings aangeraakte probleem van middellijke of onmiddellijke imputatie (toerekening) reeds langs in de theologie aan de orde. Het heeft zelfs den stoot gegeven tot een nadere uitspraak van gereformeerde kerken in Zwitserland; we bedoelen de „Formula Consensus” van 1675 m. Al heeft deze laatste zwitsersche belijdenis buiten Zwitserland geen symbolisch gezag ontvangen 8), haar uitspraak is niettemin leerzaam.

Want ook deze belijdenis houdt vol, dat de mensch de overtreding en de ongehoorzaamheid van Adam heeft bedreven in de lendenen van zijn vader Adam; en was dat niet de bijbelsche uitdrukking, waaraan prof. Greijdanus weer ten volle haar recht wilde zien toegekend (zie blz. 272)? De Formula voegt er aan toe, dat hij óók daarom met Adam schuldig staat, en dat deze door hem in Adams lendenen bedreven zonde hem wordt |278| „toegerekend”, of geïmputeerd, zoodat hij schuldig staat, óók door dit met Adam coöpereeren, nog vóórdat het in hemzelf tot actueele zonde is kunnen komen. En vervolgens acht zij den mensch óók schuldig vanwege de hem nu eigen verdorvenheid, waarin hij ontvangen en geboren is. Dat ligt dus geheel en al in de lijn, die prof. Greijdanus heeft getrokken 9). En juist ook op dezen grond, en nadat dit gevoelen is vooropgeplaatst, wordt dan voorts in de Formula van 1675 afgewezen de valsche theorie, waartegen prof. Greijdanus (zie blz. 273) reeds zich te weer stelde, als zou onze verkeerdheid of verdorvenheid (vitiositas) nog geen „schrikkelijke straf” zijn. Immers, in art. 12, op de eerste uitspraak aanstonds volgende, wordt tegenover afwijkende meeningen volgehouden, dat er een goddelijke beschikking in geding was, waardoor Adam in staat was, vertegenwoordigend op te treden voor zijn nakomelingen. De dubbele lijn wordt dus getrokken: het in Adams lendenen begrepen zijn, en daarnaast ook de door Gods beschikking bepaalde bizondere positie van Adam.

Men hééft dus reeds in de gereformeerde theologie een kerkelijke uitspraak, onder beroep waarop het element van zondigen in Adams lendenen kan worden gehandhaafd als reeds eerder geponeerde gereformeerde overtuiging.

Daarnáást kwam dan de andere lijn te staan, de foederalistische, of verbondsmatige. Dáárop stonden zij, die meenden, dat het met de toerekening van Adams overtreding precies even zoo stond als met de toerekening van Christus’ gehoorzaamheid. Deze laatste hebben wij niet gedaan; ten aanzien van Christus is er geen enkele „coöperatie” tusschen Hem en ons. Wat Christus’ werk, en de toerekening dáárvan betreft, kan niemand zeggen: ik heb dat in Zijn lendenen gedaan, want er was niemand in Christus lendenen; en ten aanzien van Zijn werk brengt onze geloofsroem het niet verder dan tot de betuiging, dat Zijn gehoorzaamheid en gerechtigheid ons wordt toegerekend, evenalsof wij zelf in eigen persoon alle gerechtigheid volbracht hadden. Men voelt het verschil, we hebben het trouwens op blz. 264 reeds aangegeven: er is wèl van een „alsof” sprake als het gaat over Christus’ gerechtigheid, ons toegerekend, maar er is géén plaats voor zulk een „alsof”, wanneer Adams ongerechtigheid, ons met hem toegerekend, in geding is. Wie dus meenen, dat de toerekeningsgrond van de wortelovertreding van Adam precies dezelfde is als de grond, waarop ons Christus’ gerechtigheid wordt toegerekend, die moeten er wel toe komen, het element van „in Adams lendenen zondigen” op den |279| achtergrond te dringen, en alleen maar over te houden de foederalistische opvatting: Adam is onze vertegenwoordiger, handelt „voor ons”, maar ook „zonder ons”. In het raam van déze redeneering ontmoet men dan het vaak gebruikte, ook ons reeds bekende beeld van een koning, die oorlog verklaart, of vrede sluit voor zijn volk, en die in zijn beslissing allen aanstonds mede opneemt, en de gevolgen ervan op allen neer doet komen, ook al staan ze persoonlijk er geheel en al buiten.

Wij meenen, dat het goed is den wagen niet achterwaarts te laten loopen. En dat het daarom aanbeveling verdient, beide elementen, zoowel dat van het „in Adams lendenen” zondigen, als ook dat van Adams heel bizondere positie, in rekening te doen komen. Terecht heeft de Formula van 1675 uitgesproken, dat wie de participatie van ons in Adam ontkent, en dus wat zij dienaangaande in art. 11 uitsprak, niet aanvaardt, wel ten onrechte de „onmiddellijke toerekening” afwijst, maar zich daarom nog volstrekt niet behoeft te verbeelden, dat hij — zooals in dien tijd de reeds in 1645 te Charenton veroordeelde La Place n van zichzelf meende — dat hij dan toch maar op de smet allen nadruk legt. Integendeel, zegt de Formula, wie (op de manier van La Place) de „onmiddellijke” toerekening prijsgegeven wil zien, die brengt juist de leer der erfsmet ernstig in gevaar. Het „in Adams lendenen” moet blijven staan. Want daar ligt de erfsmet duidelijk aangegeven; daar blijkt, dat Adams zonde „origineerend”, d.w.z. oorsprong gevend is, erfgoed.

De beslissing der Formula is van beteekenis. Ze keert zich tegen La Place, niet omdat hij op het bederf „in Adams lendenen” den nadruk wilde leggen, want dat deed ze ook zelf, maar omdat hij de toerekening feitelijk prijs gaf 10), en de leer der erfsmet slechts in schijn buiten schot stelde.

19. De fout van La Place en anderen was dan ook deze, dat volgens hen onze smet, onze verdorvenheid, zou voorafgaan aan onze schuld. Niet dit was zijn misslag, dat hij den nadruk wilde leggen óók op de schuld, die wij dagelijks op ons laden ten gevolge van de bij ons zelf optredende smet der zonde. Wie met den Heidelbergschen Catechismus erkent, dat wij „de schuld nog dagelijks meerder maken”, kan hiertegen geen bezwaar hebben; integendeel, hij zou tegen de loochening van deze waarheid ten scherpste moeten opponeeren. Alleen maar, — daarmee is nog |280| allerminst gezegd, dat de smet aan de schuld vooraf zou gaan. Zij gaat zóó weinig eraan vooraf, dat ze ook zelf bij ons onder de toelating Gods optreedt omdat we schuldig zijn. Anders zou de straf een vreeselijk onrecht zijn: een zieke straft men niet om de gevolgen der krankheid; wèl een schuldige. Schuld en ziekte kunnen samengaan, maar ze zijn niet hetzelfde. Wie tot ziekte zonder schuld concludeert, hoe kan die nog gelooven aan een rechtvaardig oordeel? Neen, heel anders zien we de aangeboren verdorvenheid: zonde is ook zelf straf voor zonde.

Daarom hebben ook de gereformeerden niet tégen „middellijke” 11) imputatie (toerekening) bezwaar gemaakt, doch tegen uitsluiting van de „ònmiddellijke”. Een man als Turrettinus (F.) maakt juist La Place er een verwijt van 12), dat hij van „middellijke” dan wel „onmiddellijke” toerekening een dilemma maakte, alsof men kiezen moést òf voor het ééne, òf voor het andere. Beide zijn waar: eerst hebben wij in Adam mee gezondigd, dat werd ons toen dadelijk toegerekend vóór onze geboorte, met onmiddellijke inwerkingtreding der schuld en onmiddellijk optreden der smet; en vervolgens krijgen we nieuwe schuld tengevolge van onze steeds verder om zich heen grijpende verdorvenheid, die weer op haar beurt het „middel” wordt tot verzwaring van ons oordeel.

Middellijk, dan wel onmiddellijk, — maar dat is geen gereformeerd dilemma. Beide zijn waar. Toerekenen, dat beteekent in dit geval (als het gaat over de zonde) geen toerekening van iets, dat ons vreemd is, zoo zegt Turrettinus, die van La Place verder op dit punt niets hebben moet (a.w. 678). Alleen maar, als men het serieus meent met het zeggen, dat ons Adams zonde is toegerekend, dàn moet men ook niet met La Place meegaan, die het ook wel zoo zégt, maar toch feitelijk iets anders meent: immers, als hij gelijk heeft, dan wordt ons eigenlijk niet Adams overtreding, maar onze eigene verdorvenheid toegerekend (677).

Volkomen terecht heeft dan ook de synode van Charenton de leering van La Place veroordeeld. Ze wees déze meening af, dat de erfzonde zou bepaald blijven tot smet en haar gevolg (ook schuldgevolg), en dat dus imputatie van Adams zonde zou zijn uitgesloten. En door zich zóó uit te drukken, heeft de synode, straks gevolgd door de Formula van 1675, alle ongelukkige dilemma’s afgesneden. Men heeft zoo plaats gelaten voor de beide gevoelens, die hierboven naast elkaar kwamen staan in prof. Greijdanus’ betoog: |281| a) we deden allen mee, al weten we niet hoe, én: b) de verdorvenheid is zelf reeds straf.

Toen Rivetus 13) aan de uitspraak der synode van Charenton een heele verhandeling wijdde, om de kerken toch te bezweren, van het daar gewezen spoor niet af te gaan, heeft hij dan ook van allerlei kant uitspraken aangehaald, die de opvatting der synode konden toelichten en ondersteunen, en geen oogenblik er tegen op gezien, ook uitspraken aan te halen van zulke theologen, die de door prof. Greijdanus verdedigde meening tegemoet kwamen of met zooveel woorden leerden 14). Dat het „splinterige” kwesties |282| zouden zijn, kwam noch bij hem, noch bij de anderen op, die Charenton hebben verdedigd. Heidegger 15) wil den term „middellijke toerekening” zelfs vermijden (waar, zoolang het over toerekening van Adams zonde loopt, veel voor pleit): anders houdt, zegt hij, de toerekening op, werkelijk toerekening te zijn. Met het zondigen in Adams lendenen is principieel het geding van de toerekening en haar grond beslecht, tenzij men zou willen leeren, dat God niet alle eigen zonden den voor eigen rekening staanden zondaar toerekent. En Rivetus’ citatenverzameling wijst duidelijk uit, dat het zondigen van ons in Adams lendenen juist bij de oudere gereformeerden telkens weer de domineerende overtuiging is geweest. Het „hoe” hebben zij allen moeten overlaten aan de wijsheid Gods, die de onze niet is. Maar het feit hebben zij telkens geleerd. Goede verbondsbeschouwing sluit dit coöpereeren van ons met Adam niet uit, doch in; en het was een blijk van onbekendheid met de oude gereformeerde opvatting, toen sommigen onder ons een oogenblik meenden, dat erkenning van Adams rechtspositie in het verbond zou uitsluiten, dat zijn nakomelingen ook zelf hadden gezondigd in Adam. Ze zijn apostaten, en zulks, niet slechts bij wijze van spreken, doch in werkelijkheid: sedert eeuwen.




1. Met toestemming van den schrijver geven we uit dit (naar we meenen niet gemakkelijk meer te verkrijgen) geschrift breede letterlijke citaten; we doen dit, omdat het onderwerp en deze eraan gewijde monografie het waard zijn.

2. Rak. Cat. cap. X, qu. 2. Hier wordt de kwestie van de erfzonde besproken onder het hoofd: van den vrijen wil. Het staat in onze macht, God al of niet te gehoorzamen; na den val is daarin geen verandering gekomen (qu. l). Adams |262| zonde was één daad, en kon niet eens bij hem, laat staan bij zijn nakomelingen, de natuur verderven. Gen. 6 : 5 en 8 : 21 handelen over vrijwillige zonde! Ps. 51 : 7 handelt over David, niet over alle menschen, en bedient zich van dezelfde spreekwijze als ps. 48 : 4 (lees: 58 : 4). En wat Rom. 5 : 12 aangaat: daar staat niet: „in welken” (n.l. in welken Adam) allen hebben gezondigd, doch: omdat (quoniam) of: inzooverre als (quatenus) allen hebben gezondigd; verwezen wordt naar Rom. 8 : 3; Phil. 3 : 12; Hebr. 2 : 18; 2 Cor. 5 : 4. Rom. 5 : 12 beteekent dus volgens den Catechismus der Socinianen niets voor de erfzonde. Vgl. Religio Sociniana seu Catech. Racoviana maior, authore Nic. Arnoldo, Franequerae, 1654.

3. Bovenstaande opmerking van prof. Greijdanus dateert van 1906. In 1936 verscheen in Kittel, Wtbch. z. N.T. het artikel van Oepke, die s.v. opmerkt: Die vielfach vertretene Meinung, als ob hier wie heim deutschen „hinstellen”, „dastehen” unter ausdrücklichem Absehen vom Tatsächlichen nur das Moment der Beurteilung in Betracht gezogen werde, ist philologisch unbegründet. Vielmehr wird durchweg der betreffende Zustand als wirklich vorausgesetzt . . . Later, als rechtstreeks over Rom. 5 : 19 gehandeld wordt, zegt Oepke: Auch hier besteht zwischen 6"JgFJVh0F"< und ¦(X<@<J@ sprachlich und sachlich kaum ein Unterschied . . . Das bedeutet aber nicht, dass das forensische Moment ausser Ansatz bliebe . . . Der Zusammenhang entscheidet. Das forensische Moment tritt aber in R 5 schon v 18 deutlich heraus . . . Tusschen Greijdanus en Oepke is inzóóverre (voor wat de philologische kwestie betreft, verder vergelijken we natuurlijk niet) onderscheid, dat eerstgenoemde (vgl. ook Komm. 299) iets meer gereserveerd is met betrekking tot de beweerde affiniteit van ¦(X<@<J@. Maar dat het gebruikte woord heel wat anders is dan: gerekend worden, daarin zijn ze beiden het eens. „6"JgFJVh0F"< spreekt van eene positie, waarin gesteld werd, van eene qualiteit die ontvangen werd” (Komm. 289). Ook hier wordt het forensische moment dan weer nadrukkelijk in rekening gebracht.

4. Greijdanus, a.w. 51: „Wanneer men voorts ter illustratie (toelichting) meermalen verwijst naar de gevolgen, die het misdoen van overheidspersonen voor hunne onderdanen heeft, dan moet hiertegen . . . (de) . . . opmerking gemaakt worden . . . dat alle leedgevolg nog geen strafgevolg is, en dat het bij deze toerekening juist op het formeele karakter van bestraffing, en wel voor ieder onzer persoonlijk, aankomt.”

5. Vgl. 1 Cor. 6 : 2, 3.

6. Vgl. Zach. 5 : 11 (Sinear = Babylonië, de God vijandige wereldmacht).

7. Zie Heraut, no. 1463, 1464; Bazuin 12, 19, 26 jan. 1906; Standaard 8 en 19 Jan. 1906; Reformatie 9 juli 1937.

8. Biesterveld, Schets Symboliek, 69.

9. Schaff, Creeds of Christendom, vol. I, 488, Müller, Bekenntnisschriften, 865.

10. Schaff, 488, G. Keizer, François Turrettini, sa vie et ses oeuvres, Lausanne, 118/9 (over Charenton en de door Amyraut gegeven uiteenzetting te zijnen gunste); F. Turrettini, Institutio Theol. Elenct., I, Genevae, 1688, p. 677 (eveneens over Charenton); Rivetus (nogmaals over Charenton) zie hieronder.

11. Middellijk, — door middel van onze smet (verdorvenheid).

12. Turrettini, op. laud., 677: ut vero vim Decreti istius Synodici (Charenton) declinaret V.D. distinxit postea Imputationem, in inunediatam & antecedentem, & mediatam & consequentem.

13. Rivetus, Op. Theol. III, Roterodami, 1660, 798, v. (Decretum Synodi Nat. eccl. Ref. Galliae initio a. 1645).

14. Zie 799, b.: W. Musculus Dusanus (nihil vetat quominus intelligas etiam ipso actuali peccato Adae, peccasse omnes, in lumbis ejus existentes; overigens is hij inzake den parallel Adam-Christus weer van andere meening); Bucanus (in ejus lumbis); 800, a.: Amandus Polanus (defectio in lumbis A., . . . non tantum A. sed & nos in A. . . peccavimus, & legem transgressi sumus; ook Polanus oordeelt, dat niet elke zonde van Adam, doch alleen deze beslissende ons wordt toegerekend, ib.). Petrus Martyr Vermilius (800, a/b: vergelijking met Levi in de lendenen van Abraham, eadem ratione . . . in lumbis, in massa Adami pollutos, vgl. slot citaat); J. Brandmyllerus (indien Levi, dan nog veel meer wij); Fabritius (in lumbis); 801, a.: J. Georg. Grassius (voluntas primorum parentium fuit posteriorum voluntas! enz.); 801, b.: Calvijn (peccato A. non per solam imputationem damnamur, ac si alieni peccati exigeretur a nobis poena); 802, a.: L. Danaeus Aurelius; 806, b.: Perkins (in lumbis); 807, a.: Luc. Trelcatius Sr. (nobis imputatam, ut qui eramus in ejus lumbis); 807, b.: J. Junius Delphensis Eccl. (in lumbis); 809, a.: Festus Hommius (participatio transgressionis primi Adami, in quo uno homine . . . nos omnes posteri in lumbis ejus, ut in massa existentes, originaliter peccavimus: hand secus ac Levi nondum natus in lumbis Abrahami dicitur decimatus); 808, b.: Kuchlinus; Ruardus Acronius; Lansbergius (herinnering aan Ezech. 18 : 19; Deut. 24 : 16, in lumbis); Jac. Laurentius (in lumbis); 809, b: Strackius (actualis defectio . . . a Deo ad Diabolum . . . in lumbis ejus . . . & corruptio, . . . quae ambo . . . irae obnoxium reddunt) . . . 810, b.: David Pareus (posterorum haec omnia sunt participatione, imputatione, & generatione ex vitiosa parente; . . . 811, a.: offensa . . . participatione et imputatione . . .; in lumbis ejus, ut in massa idem peccatum admiserunt, indeque ommbus imputatur; . . . (actio) Adami, non ut Adami, sed posterorum in Adamo, ut in massa; sic enim actio illa nostra fuit, ad peccatum nostrum originale primo loco pertinens); Olevianus (defectio omnium posterorum Adae in ipsius lumbis a Deo ad diabolum, praecipuum est in peccato originali: nam corruptio totius naturae inde secuta, quae & ipsa est peccatum, illius defectionis est poena; 811, b.: Henricus Altingius (verwijzing naar Levi; non actu fuimus in Adamo, sed duna,mei originaliter, in lumbis ipsius; . . . cum actu in Adamo non essent, in Adamo tamen peccarunt; . . . verwijzing naar Ezech. 18 : 4); 811, b.: Piscator (Levi; defectio in lumbis); 812, a.: J.H. Alsted (omnes in Adamo . . . omnes eramus velut ille unus homo . . . Augustinus; imputatio . . . partim nititur naturali cognatione, partim stipulatione foederis creationis; verderop het beeld v.d. vertegenwoordigenden legaat v.e. staat); Iod. Nahumius (Levi: in lumbis); 812, b.: L. Crocius (voluntate actuali inu A. peccavimus . . . atque haec voluntas . . . sine qua peccatores neque esse neque haberi possemus); 813, a.: Vorstius, voordat hij, |282| zegt Rivetus, den verkeerden kant opgegaan was (defectio omnium . . . in lumbis). Voor nog andere namen en citaten zie Rivetus.

15. J.H. Heideggeri, Medulla Th. Chr. Tiguri, 1713, 214.




a. Vgl. Seakle Greijdanus (1871-1948), Toerekeningsgrond van het Peccatum Originans (Adams Bondsbreuk). Rereferaat gehouden op de Conferentie van Gereformeerde Predikanten in Noord- en Zuid-Holland te Leiden den 4en Januari 1906, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) [1906].

b. Cursivering van Schilder.

c. Greijdanus geeft vier stellingen, waarvan Schilder de derde weglaat: „c. dat óók reeds haar bezit voor straf of bestraffing te houden zij;” (30).

d. Cursivering van Schilder. In zijn eigen exemplaar onderstreept.

e. Tweede cursivering van Schilder.

f. Bij Greijdanus eindnoot 12.

g. Vgl. Seakle Greijdanus (1871-1948), De Brief van den Apostel Paulus aan de Gemeente te Rome I (KNT 6), Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1933.

h. Greijdanus, Toerekeningsgrond, 50v.

i. Greijdanus, Toerekeningsgrond, 53v.

j. Vgl. Herman Bavinck (1854-1921), ed., Synopsis purioris Theologiae, disputationibus quinquaginta duabus comprehensa ac conscripta per Johannem Polyandrum, Andream Rivetum, Antonium Walaeum, Antonium Thysium . . . Lugduni Batavorum. Apud Didericum Donner. 1881, p. 123s.

k. Vgl. Frederik Willem Grosheide (1881-1972), De Brief aan de Hebreën opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard (Korte Verklaring), Kampen (J.H. Kok) 1922.

Idem, De Brief aan de Hebreën en de Brief van Jakobus uitgelegd (KNT 12), Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1927.

l. Vgl. Franciscus Junius (1545-1602), D. Francisci Junii Opuscula theologica selecta, recognovit et praefatus est Abr. Kuyperus. Amstelodami (Fred. Muller . . .) 1882, p. 123 (Theses theologicae VIII 1): de Deo etiam verum dicere periculosum est.

m. Cf. Greijdanus, Toerekeningsgrond, 23v. In Schilders exemplaar uitvoerig onderstreept.

n. Josué de la Place (1596-1665), Frans gereformeerd theoloog, hoogleraar te Saumur (1631).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000