§ 17. „In engeren en in ruimeren zin”?

Hetgeen we tot nu toe hebben opgemerkt, gaf als vanzelf de vraag in de pen: hoe staat het met de bekende onderscheiding van een „beeld Gods in engeren en een beeld Gods in ruimeren zin”?

Deze onderscheiding is, men mag gerust zeggen, langzamerhand „gangbaar” geworden. „Tot het beeld Gods” in engeren zin „behoort” volgens haar deze en die, „tot” het beeld Gods in ruimeren zin „behoort” weer géne, en nog wel een andere eigenschap. In bizonderheden behoeven we hier niet te treden. De onderscheiding is overbekend. Dr A. Kuyper Jr. schrijft in Chr. Encycl. a:

„Wij onderscheiden bij den mensch tusschen zijn wezen en natuur. Het wezen geeft aan wat de mensch is, de natuur hoe hij is. De mensch kan gezond of ongezond, normaal of abnormaal, geloovig of ongeloovig zijn, hij is en blijft mensch. Datgene nu wat het mensch-zijn als zoodanig bepaalt, het menschlijke in den mensch, datgene waardoor de mensch van alle andere creaturen onderscheiden is, noemen wij het beeld Gods in ruimeren zin. Maar nu is de mensch in den staat der rechtheid zoo geschapen, dat hij volmaakt goed was (Gen. 1 : 31, Pred. 7: 29), dat zijn natuur volkomen heilig was. Dit laatste noemen we het beeld Gods in engeren zin.”

Even verder lezen we:

„De Gereformeerden hebben deze onderscheiding . . . zoo ontwikkeld, dat de mensch in den staat der rechtheid het beeld Gods in ruimeren zin bezat in zijn persoonlijkheid, verstand, wil, en voorts in al zijn genegenheden, eigenschappen, |232| gaven, krachten en talenten, die tot zijn wezen behooren; en dat hij het beeld Gods in engeren zin bezat in de gerechtigheid van zijn persoon, in de verlichting van het verstand, in de heiligheid van genegenheden en wil en kracht (m.a.w. in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid). Na den zondeval is gebleven het beeld Gods in ruimeren zin, want de mensch heeft niet opgehouden mensch te zijn, hij is mensch gebleven (Gen. 5 : 1-3; Gen. 9 : 6; Ps. 8; Hand. 17 : 28; Jacob. 3 : 9), en artikel XIV der Confessie spreekt hiervan als van ‘kleine overblijfselen’, maar door den zondeval is verloren het beeld Gods in engeren zin, is gekomen de verdorven natuur.”

Wij onthouden ons van meerdere aanhalingen. Bovenstaande is in algemeenen zin typeerend.

Gaat men nu evenwel op de vraagpunten nader in, dan blijven de moeilijkheden niet uit, en komt meening tegenover meening te staan.

Men lette maar eens op het volgende.

Volgens dr A. Kuyper jr. is alles wat den mensch tot mensch maakt, wat het mensch-zijn als zoodanig bepaalt, beeld Gods in ruimeren zin. Vandaar ook straks zijn conclusie: de mensch is mensch gebleven, — dus: het beeld Gods in ruimeren zin bleef bewaard.

Men zal dus wel niet mistasten, als men concludeert, dat volgens deze opvatting ook de verlorene in de hel het beeld Gods in ruimeren zin behouden heeft. Immers: „hij is mensch gebleven”, — dat valt ook ginds te constateeren.

Niettemin vinden we onder gereformeerden ook voorstellingen, volgens welke „de inhoud” van het beeld Gods in ruimeren zin gelegen is in „goederen”, die men niet zoomaar in de hel zich denken kan. De macht over de dieren b.v., de uitoefening dus an de heerschers-natuur, welke uitoefening zelve van die heerschers-natuur onderscheiden blijft. We kunnen het ook zóó uitdrukken: Kuyper Jr. verklaart: het wezen is in ruimeren, de natuur in engeren zin beeld Gods. Anderen evenwel rekenen tot het beeld Gods in ruimeren zin veel, dat men zou willen aanduiden als „de natuur van den mensch”, of als daartoe behoorende. Zoo zegt Bavinck, Magn. Dei, 193/5, dat tot het beeld Gods in ruimer zin behoort: de geestelijke natuur van den mensch, de onsterfelijke ziel (d.w.z. haar voortbestaan), de vermogens en krachten, die aan den geest des menschen geschonken zijn, denken, willen; kortom, allerlei vermogens en krachten, die „uitgangs”- en „middelpunt” hebben in het |233| zelfbewustzijn, en die zich naar buiten openbaren in taal, godsdienst, zedelijkheid en recht, kunst en wetenschap. Dat is dus alweer een andere opvatting dan die van dr A. Kuyper Jr. Het verschil is niet zonder beteekenis; want terwijl volgens laatstgenoemde het beeld Gods „als zoodanig” (in ruimeren zin) bewaard gebleven is, daar is het volgens Bavinck (Dogm. III, 4e dr., 515) door de zonde bedorven en verwoest.

Uit dit weinige reeds is duidelijk, dat er hier voetangels en klemmen liggen, en dat dr L. v.d. Zanden terecht kon opmerken (18), dat de termen (beeld Gods in ruimer en in enger zin) ons op zichzelf weinig zeggen. Men dient voorzichtig te zijn. Geen wonder ook: dr A. Kuyper Jr. meent, dat de onderscheiding tusschen wezen en natuur langs den weg van wijsgeerig denken werd verkregen, en dat zóó de theologische onderscheiding van beeld Gods in engeren èn in ruimeren zin ontstaan is. Wie nu weet, hoe dikwijls, tot op den huidigen dag, de menschen op theologisch erf kopschuw worden gemaakt voor invasie van wijsgeerige zijde, is op zijn qui vive. Vooral, wanneer hij zich straks hoort verzekeren, dat het beeld Gods „als zoodanig” (!) bewaard gebleven is (dr A. Kuyper Jr., Het Beeld Gods, 130).

Wie over een en ander nog eens gaat nadenken, bemerkt, dat onder gereformeerden van nog niet zoo lang geleden de onderscheiding tusschen beeld Gods in ruimeren en in engeren zin ontbreekt. Wat de een tot het beeld Gods in ruimeren zin rekent, b.v. de heerschappij over de dieren, dat brengt de ander (b.v. D. le Roy) thuis onder de gevolgen van het beeld. Daar staat dan weer dit tegenover, dat anderen, b.v. à Marck, en De Moor weliswaar het beeld Gods onderscheiden in een voornaamste en minder voornaam „gedeelte”, hetgeen men met eenigen goeden wil zou kunnen vergelijken met de onderscheiding van het beeld Gods in engeren dan wel in ruimeren zin . . . maar dat dit bij hen nog geenszins insluit de bewering, dat we het beeld Gods in engeren zin verloren, in ruimeren zin daarentegen bewaard hebben. Integendeel, ook van het „minder voorname deel” zijn naar De Moor maar overblijfselen bewaard gebleven; hetgeen al dadelijk minder optimistisch klinkt, dan de bewering, dat de mensch het beeld Gods in ruimer zin behouden heeft; en voorts raken de overblijfselen wel degelijk ook datgene, wat het „voornaamste deel” geweest was (III, 26, 27, 48).

We zien hier af van verdere aanhalingen.

Want we hebben een vraag:

indien het mensch-zijn beeld Gods in ruimeren zin is, dan is dus een voorwaarde voor het beeld Gods zijn (n.l. het mensch-zijn) tot beeld Gods zelf gepromoveerd? Dat de mensch mènsch moet |234| zijn, om beeld van God te kunnen zijn, is duidelijk. Moeten we dus de uitspraak: laat Ons menschen maken . . . enz., aldus lezen: laat Ons een beeld Gods maken als ons beeld en naar onze gelijkenis?

Het mensch-zijn zelf zou beeld Gods zijn? Maar anderen, b.v. Heidegger, spreken van het mensch-zijn liever niet als van beeld Gods in ruimeren zin, doch als van het „raam” waarbinnen, de „tafel” waarop het beeld-Gods-zijn mógelijk wordt; hij onderscheidt (145) tusschen de tafel („tabula”) van Gods beeld: de geestelijke zelfstandigheid en de onsterfelijkheid, en de vermogens van den mensch; 2°. den vorm van Gods beeld: rechtheid, heiligheid; 3°. de majesteit (splendor) van het beeld Gods: heerschappij.

Wij hebben er dan ook bezwaar tegen, te verklaren, dat de mensch „het beeld Gods in ruimeren zin” behouden heeft. Liever willen we Bavinck (zie boven), die aan de onderscheiding tusschen beeld Gods in ruimer en in enger zin zelf vasthouden wil, nazeggen, dat in elk geval ook van het eerstgenoemde geldt, dat de zonde het heeft bedorven en verwoest. Dat de belijdenis, enkel reeds door te spreken van „kleine overblijfselen” („sporen”) een beeld Gods in ruimer zin zou leeren, en dan wel in den zin van dr A. Kuyper Jr., is niet vol te houden. Want 1°. niet het mensch-zijn, maar het zóó-en-zùs-mensch-zijn stelt den ongeloovige buiten de mogelijkheid om zich voor God te verontschuldigen; en juist dit wordt in art. 14 beleden ten aanzien van die kleine overblijfselen: die al zijn ze klein, toch („tamen”) genoeg zijn, om den mensch alle onschuld te benemen; 2°. letterlijk zegt de belijdenis in het geheel niet, dat den mensch van het beeld Gods kleine overblijfselen gebleven zijn; er staat, dat hem slechts kleine overblijfselen van de uitnemende gaven gebleven zijn, welke de Schepper en Verbondsgod hem had toebedeeld. Wie opgemerkt heeft, hoe wij in het bovenstaande het beeld Gods op den geheelen mensch betrekken, die zal verstaan, waarom wij er geen bezwaar tegen hadden, hierboven (blz. 97) te spreken van resten van het beeld van God; de den mensch verleende gaven werkten ertoe mee, dat die mensch Gods beeld kon wezen. Strikt genomen evenwel zegt de belijdenis niet, dat van het beeld Gods overblijfselen bewaard zijn, doch dat van de gaven van den mensch resten gebleven zijn, sporen nog te vinden zijn. Het gaat niet aan, die sporen, die men nog aan hem zien kan, te noemen: het wezen van den mensch, dat dan weer Gods beeld in ruimer zin zou mogen heeten. De sporen of overblijfselen herinneren aan de den mensch verleende gaven, hebben dus betrekking op heel de toerusting van den mensch tot zijn oorspronkelijke taak, maar zijn zelf geen „beeld” van God, dat als in zich zelf afgesloten geheel of grootheid zou te denken zijn. |235|

In de belijdenis vindt dus de onderscheiding tusschen een beeld Gods in ruimer en een in enger zin geen steun.

Maar in de Schrift dan soms?

Men zegt het, en haalt verschillende plaatsen aan.

De eerste is: Genesis 5: 1-3. Daar lezen we: „toen God Adam schiep, maakte Hij hem als Gods gelijkenis . . . Nadat Adam honderd en dertig jaar geleefd had, verwekte hij een zoon als zijne gelijkenis, naar zijn beeld en noemde zijn naam Seth”. Wat wil men evenwel hiermee? Eén van beide: men meent, dat de laatste woorden Seth teekenen niet als Adams, doch als Gods beeld en gelijkenis (het deelwoord „zijn” zou dan slaan op God); maar dat komt in strijd met de bedoeling van den tekst; — òf men zegt: als de zoon lijkt op den vader, en als de vader lijkt op God, dan vertoont ook de zoon het beeld van God. Maar in dit laatste geval gaat men uit van wat juist bewezen moet worden. Er zijn inderdaad exegeten, die uit Gen. 5 : 3 willen afleiden, dat de tekst ook Seth als Gods beeld wil voorstellen. Anderen ontkennen dit. We laten ons met deze exegetische kwestie niet in, en constateeren slechts, dat de tekst zelf tot voorzichtigheid maant, en voorts, dat hij, indien de eerste opvatting juist is, wèl bewijst, dat de mensch (krachtens de „overblijfselen”) nog beeld Gods heeten kan, doch niet, dat er een beeld Gods in ruimeren zin is.

Ernstiger is het beroep op Gen. 9 : 6: „wie des menschen bloed vergiet, diens bloed zal door den mensch vergoten worden, — want naar het beeld van God heeft Hij den mensch gemaakt”. Doch weer vragen we: wat bereikt men hiermee? Letterlijk genomen staat er alleen maar, dat God den mensch naar zijn beeld gemaakt heeft, niet, dat Hij hem als beeld Gods bewaard heeft, hem dit heeft laten blijven, hem zoo nog aanziet en aandient. Goed en wel, zal men tegenwerpen; máár: staat hier niet, dat de mensch nog steeds Gods beeld is? God verbiedt immers, den mensch te vermoorden; en Hij geeft als reden aan: de waarde der menschelijke persoonlijkheid, die immers Gods beeld nog is? Inderdaad, vaak wordt dit woord aldus verstaan. Terecht zei dr G.Ch. Aalders, dat men „gewoonlijk” de woorden: „want naar het beeld van God heeft Hij hem gemaakt” opvat „uitsluitend als de motiveering van den rechtsregel die de doodstraf eischt voor den moordenaar”. Dr Aalders vraagt evenwel, of dit wel juist is. Hij neigt tot een ontkennend antwoord, want z.i. is het „ten zeerste de vraag, of het zinsverband de nauwe saamvoeging van de beide helften van vs. 6 wel vordert”. Naar zijn meening „is het zeer goed mogelijk de motiveering, ‘want naar het beeld van God heeft Hij den mensch gemaakt’, te betrekken op heel de perikoop. Waarom gaat Gods bizondere zorg uit naar het in Noach bewaarde |236| menschelijk geslacht? Waarom hernieuwt Hij den scheppingszegen? Waarom beschermt Hij den mensch tegen vijandelijke aanvallen van dier en medemensch? Omdat de mensch is gemaakt naar Gods beeld . . . ware dat niet het geval, dan zou Hij immers zonder meer in het tenietgaan van de menschheid hebben kunnen berusten, en een nieuw geslacht van soortgelijke wezens in de plaats daarvan hebben kunnen scheppen!” (Aalders, K. Verkl. Gen. I, 233.)

Reeds deze opmerkingen maken het o.i. aannemelijk, dat in de aangehaalde woorden geen enkele uitspraak ligt over een beeld Gods in ruimeren zin, dat dan bewaard zou zijn. God vindt het de „moeite waard”, het leven der menschheid te conserveeren, want Hij heeft bij de schepping van den mensch iets heel moois geschapen, om zich erin te verlustigen; en zou Hij dat dan voor goed prijsgeven? Zoo geïnterpreteerd, zegt dit woord alles over het verleden, en veel over de toekomst; maar het laat in het midden, wat de mensch op ’t oogenblik waard is in zichzelf. Het gaat er slechts om, wat God in de schepping met den mensch bedoeld heeft, wat Hij zich voorgenomen heeft, toen Hij hem formeerde. Bij wijze van vergelijking denken we aan Job 14 : 15 (vertaling Bleeker):

Als een mensch sterft, zou hij kunnen herleven?
al de dagen van mijn zwaren dienst zou ik dan hopen,
totdat ik wierd afgelost.
Gij zoudt roepen en ik U antwoorden,
naar het maaksel Uwer handen zoudt Gij verlangen.

Ook hier wil Job niet zeggen, dat hij op het oogenblik van zijn spreken, gezeten „midden in de asch”, of straks in den sjeool (het „doodenrijk”), maaksel van Gods handen in ruimeren zin is. Hij wil alleen maar zeggen: God zelf heeft mij in den beginne gemaakt, Hij kan me niet vergeten, en de verbintenis wordt eens hersteld.

Met Genesis 9 : 6 bewijst men hier dus niets; en als men dan daarbij nog bedenkt, dat volgens prof. Aalders de mogelijkheid bestaat, dat in vs. 6 b, heelemaal geen woord van God tot Noach gezien moet worden, doch alleen maar een „toevoeging van de hand van den gewijden verhaler”, waarin deze òns wijst op het motief van de woorden Gods, dan vervalt wel heelemaal de gedachte, dat God den mensch respect voor de menschelijke persoonlijkheid zou opleggen, zijnde deze persoonlijkheid beeld Gods in ruimeren zin, beeld Gods „als zoodanig”, beeld Gods, dat „bewaard” gebleven is.

Dan is er psalm 8. We halen hem aan, zooals hij in Hebr. 2 |237| wordt geciteerd (het Nieuwe Testament immers haalt uit de woorden van het Oude den eigenlijken zin naar voren):

Wat is de mensch, dat Gij aan hem denkt,
of het menschenkind, dat Gij naar hem omziet?
Gij hebt hem een weinig beneden de engelen geplaatst,
met heerlijkheid en eer hebt Gij hem omkranst.
Alle dingen hebt Gij onder zijn voeten gesteld.

Het is te begrijen, dat men op dezen psalm zich beroepen heeft, om een beeld Gods in ruimeren zin eruit te lezen: de mensch, omkranst met heerlijkheid en eer, ook nu! Maar . . . juist op dat „óók nù” komt het aan. Wat zegt daarvan prof. Grosheide, wiens vertaling we aanhaalden? Volgens dezen uitlegger teekent de schrijver „de heerlijkheid van den mensch, zooals God ze hem gaf.” Maar, zoo vervolgt schrijver, „maar bij de beschrijving van die heerlijkheid ziet de dichter niet meer den mensch, gelijk hij stond in het paradijs. Hij klimt dus van den mensch, zooals hij nu is, op tot den mensch, zooals hij was en zijn zal. Daardoor komt er een soort tweeheid in den psalm en het is van die tweeheid, dat Hebreën gebruik maakt om de heerlijkheid van Christus in het licht te stellen. De schrijver haalt juist de woorden aan, waarin David overgaat van den staat der verdorvenheid tot dien der rechtheid. En hij toont aan, dat het eerste gedeelte, als iedereen moet toegeven, geldt van den mensch, zooals hij nu is, dat het tweede gedeelte echter reeds gezien wordt aan den Middelaar”.

Tot zoover prof. Grosheide.

Met andere woorden: deze psalm weet met den mensch geen raad, tenzij hij . . . in Christus is. „Wat is de mensch, d.w.z. hij is te gering”. Het woord, voor „mensch” gebruikt, duidt hem juist in zijn broosheid en zwakheid aan. Psalm 8, wel verre van „bewijsplaats” te zijn voor het (nog wel) „bewaard gebleven” (!) beeld Gods in ruimeren zin, maakt juist een scherpe tegenstelling tusschen den mensch, gelijk hij eertijds beeld Gods was, en gelijk hij thans is weggezonken tot ònder de engelen, die zijn dienaren waren van huis uit 1). „De psalm” — aldus dezelfde schrijver elders — „bezingt ’s menschen heerlijkheid, maar we zien er niets van” (behalve dan in den verhoogden Christus).

Voorts: is Jacobus 3 : 9 een bewijs? „Met de tong”, zoo heet het daar, „loven we den Heere en Vader en met haar vervloeken we de menschen, die naar de gelijkenis Gods geboren zijn”. Naar |238| onze meening wijst deze plaats heen naar Genesis 1 : 26, en wil tevens uitspreken. dat wat daar vermeld staat gevolgen heeft, die „nog steeds voortduren” (Grosheide, „geboren zijn”). Een duidelijk bewijs dus, dat er, gelijk we hierboven opmerkten, van de oorspronkelijke „gaven”, den mensch toebedeeld, en dus ook van het beeld Gods, overblijfselen gebleven zijn. Maar de erkenning van het bestaan van overblijfselen van het beeld Gods sluit nog niet in de stelling, dat het beeld Gods in ruimer zin is af te grenzen geweest tegen dat in enger zin, en als zoodanig behouden is gebleven.

Onwillekeurig denken we bij deze plaats aan Judas : 9, waar we lezen, dat de aartsengel Michaël het niet gewaagd heeft, een oordeel van lastering tegen den duivel voort te brengen, toen hij met dezen streed over Mozes’ lichaam. Ook daar is naar veler meening de houding van Michaël bepaald, niet door wat de duivel heden is, maar door Gods oorspronkelijke en tot op dit oogenblik doorwerkende oerinzettingen.

Met Hand. 17 : 28 en 1 Cor. 11 : 7 staat het niet anders. We zullen dat nu maar niet trachten aan te toonen.

Het komt ons dan ook beter voor, de onderscheiding tusschen het tweeërlei beeld Gods los te laten.

Deze loslating — men versta ons wel — beteekent intusschen nog niet, dat wij zouden willen tornen aan de onderscheiding tusschen wat meer en minder constitutief is voor het beeld Gods. Deze laatste distinctie toch ligt voor de hand; er zijn voor het menschzijn, voor het man-zijn, het vrouw-zijn, het geneesheer-zijn, enz., enz., meer èn minder bepàlende, constitutieve trekken. Tot het mensch-zijn behoort zooveel, dat wij met de dieren, de planten, de sterren gemeen hebben; en ongetwijfeld is dit alles noodig voor ons mensch-zijn. Maar daarnaast zijn andere trekken, die ons in bizonderen zin tot mensch maken, en die wij in onderscheiding van alle andere creaturen bezitten. Ieder kan dezelfde redeneering volgen voor elk willekeurig ander begrip: man-zijn, vrouw-zijn, geneesheer-zijn, enzoovoort. Maar evenmin als ik datgene, wat minder constitutief is voor het begrip mensch-zijn (hoewel het den concreten mensch zelf wel degelijk constitueert) noemen kan: mensch-zijn-in-ruimeren-zin, evenmin kan ik datgene, wat minder constitutief is voor het beeld-Gods-zijn van den mensch (verstand, wil, beweging, ijver, voorwaartsche drang, heerscherswil) noemen: beeld Gods in engeren zin. Voor een standbeeld is noodig: dat het uit hard materiaal genomen is, en dat dit materiaal bewerkt is door de hand van den meester, een menschelijke gedaante is gaan vertoonen, enzoovoort. Eerst wanneer het de gedaante vertoont van den bepaalden man, dien het voorstelt, is het diens |239| standbeeld geworden. Maar nu kan men toch niet een combinatie van de eerstgenoemde eigenschappen bijeen voegen, om te zeggen: ziedaar nu het beeld van dien en dien bepaalden man in ruimeren zin? Ze waren wel voorwaarde daartoe, maar niet een beeld zelf van den persoon in kwestie, ook niet „in ruimeren zin”. Wil men liever een andere vergelijking: beeld van den koning-keizer van Italië is diens vertegenwoordiger in Abessynië niet, tenzij hij mensch zij, denken kunne, en bevelen, en wat dies meer zij. Maar een combinatie van die eigenschappen is nog geen beeld van den koning-keizer in ruimeren zin.

Toen de jezuiet Edmundus Campianus de roomsche leer omtrent het beeld Gods wilde verdedigen tegenover de Reformatoren, viel hij erover, dat volgens laatstgenoemden „het beeldt Gods gantsch in den Mensche is uyt-ghewischt, datter niet een voncxken goets en is over-gebleven”. Maar de engelsche hoogleeraar Guilelmus Whitakerus b gaf hem antwoord, in een betoog, dat Jacobus Trigland op kerkelijk verzoek heeft vertaald (III, 401, 412) c. Whitakerus citeert eerst van Calvijn een plaats uit de Institutie (I, 15, 4), waaruit blijkt, dat de hervormer wel terdege gelooft aan een overblijfsel van het beeld Gods. Daarop wijzen dan ook terecht de voorstanders van een „beeld Gods in ruimeren zin”. Maar in denzelfden volzin, waarin Calvijn dit erkent, wordt toch ook zonder omwegen gezegd, dat „wat overgebleven is, een gruwelijke misvorming is” 2).

En bij dit laatste leggen nu wij den vinger. Het klinkt al dadelijk anders, dan de leer, dat het beeld in ruimeren zin „behouden” is gebleven. Als voorts Whitakerus Calvijns en eigen meening weergeeft, dan is hun opvatting niet, dat de overblijfselen alleen op het beeld in ruimeren zin slaan, en niets te maken hebben met dat in engeren zin. Integendeel: de overblijfselen zijn herinneringen aan het ééne, ondeelbare beeld. „Dit Beeldt is gheweest eene gheheele volmaeckte op-rechtigheyt van alle deelen, vervult met alle goeden ende deughden, die inde suyvere nature des menschen plaetse conden hebben. Al wat hy ghevoelde, begeerde, wilde, dacht, ende verstont, was heylich ende oprecht, ende met de Wet Godes over een komende, oock nae den regel van dese Wet: Ghy sult God liefhebben . . . ende uwen naesten . . . Maer nae dat Adam van Godt was afgevallen, seggen wy dat dit beelt ellendelijck bedorven is, alsoo dat, noch het verstant sijn vorige licht behielt, noch de wille Godt liefhadde, jae maer gheheelijck van |240| hem was af-ghekeert, noch eenige cracht des Lichaems of der Ziele in haer gheheel bleef. Hoe wel wy dan niet en ontkennen dat noch eenighe overblijfselen van dat heerlijcke Beeldt Godes overigh zijn, nochtans segghen wy dat het ghene dat ons Gode aengenaem ende behaeghlijck soude maken, ende ter saligheyt ghenoegh zijn, geheel uyt-ghewischt ende uyt-ghebluscht is. Niet en is alle reden, noch oordeel, noch verstant, ’t welck een deel van dat Beeldt geweest is, geheelijck verloren, niet en is gantsch gheene wille in ons overigh, nochtans heeft die af-wijckinge Adams van Gode sulck een wonde geslagen in alle het gene dat in ons is overghebleven, dat, noch de wille door haer eyghen cracht yet kan willen dat van Gode goet ghekent werde, noch het verstand het ghene dat recht ende waerachtigh is, sonder te dwaelen, kan bedencken, verstaen of oordeelen”.

Hier wordt verstand, wil, en wat dies meer zij, werkelijk gerekend tot het beeld Gods: het heet daarvan een „deel”. Dàt drukten wij hierboven zoo uit, dat het mee telt in het constitueeren van het beeld Gods.

Maar aan den anderen kant, Whitakerus denkt er niet aan, het een „beeld Gods in ruimeren zin” te noemen, dat dan, in onderscheiding van een ander beeld, zou bewaard zijn gebleven, en aan het verderf ontkomen.

Als wij dan ook de onderscheiding tusschen dit tweeërlei beeld weer terug willen dringen, geschiedt dat niet zóózeer uit afkeer, ditmaal, van de woorden „ruimer” en „enger”, want we geven gaarne toe, dat men deze kan opvatten in den zelfden zin, als waarin anderen spreken van meer of minder voornaam deel van het beeld Gods, en wij zelf van „minder of meer constitutief”. Neen, wij hebben meer bezwaar tegen het woord „beeld” zelf, als men het n.l. bezigt ter qualificatie van de „overblijfselen”. Beeld van Gòd. Wij hebben ook bezwaar tegen de bewering, dat van het beeld Gods een deel wel, een ander deel niet verloren ging. Met het woord „deel” zij men voorzichtig. Ook hier beloopen wij weer gevaar, het beeld Gods te zoeken in bepaalde eigenschappen, zonder te bedenken, dat die eigenschappen geen statische grootheden zijn, doch opgenomen in het levend verband van den persoon, wien zij toekomen, en van diens werk en optreden en „afbeelden” of „vertoonen”.

Dat men in verkeerde wateren verzeild raakt, wanneer men de besproken onderscheiding prijs geeft, schijnt ons niet in alle gevallen juist. Zeker, er zijn verkeerde motieven in het spel geweest bij het prijsgeven, dezer distinctie. Maar die waren er ook bij anderen, die glunderden over de uitspraak van een „behouden” beeld Gods. Alles hangt er maar weer vanaf, hoe en waarom |241| iemand de onderscheiding tusschen een beeld Gods in ruimeren en een beeld Gods in engeren zin prijs geeft. Als twee hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde: dat gaat ook in dit geding op, en mag vooral hier geen oogenblik vergeten worden.

We noemen slechts twee namen: Franz Delitzsch en J.J. van Oosterzee.

Delitzsch (Syst. Bibl. Psych., 2e dr., 1861 S. 69) d verzet zich tegen een bepaalde, nader omschreven onderscheiding van een beeld Gods in engeren en een in ruimeren zin, en acht in de Schrift daarvoor geen steun te vinden. Welnu, wij meenen, dat iedere gereformeerde het met hem eens is, als hij n.l. in het oog houdt, waarover Delitzsch het heeft. Hij heeft n.l. het oog op hen, die beweren, dat het beeld Gods in engeren zin zedelijk, maar het (bewaard gebleven) beeld Gods in ruimeren zin physisch opgevat moet worden.

Welnu: welke gereformeerde theoloog neemt een beeld Gods enkel in physischen zin aan? Leggen we ons oor nog eens te luisteren bij Kuyper Jr.: tot het beeld Gods in ruimeren zin rekent hij: wat het mensch-zijn als zoodanig bepaalt, het menschelijke in den mensch, persoonlijkheid, wil, genegenheden, eigenschappen, gaven, krachten en talenten. Of, luisteren we nogmaals naar Bavinck: hij rekent ertoe: de geestelijke natuur van den mensch, haar onsterfelijke ziel, de vermogens en krachten, die aan den geest des menschen geschonken zijn. Bavinck komt met dat beeld in ruimeren zin dan ook terecht bij zelfbewustzijn, taal, godsdienst, zedelijkheid, recht. Maar dat is toch niet physisch? En het gaat toch niet om buiten het zedelijke? Zoodat we vrijmoedig durven uitspreken, dat de opvatting, die Delitzsch ditmaal onschriftuurlijk noemt, ook door de gereformeerde voorstanders van een beeld Gods in ruimeren zin als onschriftuurlijk wordt afgewezen. Persoonlijkheid, aldus Delitzsch, is geen beeld Gods, maar de basis, waarop het rust. Daarmee komt hij in de buurt van Heidegger, dien we hierboven hoorden spreken van een „tafel”, waarop God zijn beeld kon „schrijven”, een „raam”, waarbinnen het mogelijk werd (vgl. blz. 234).

En wat Van Oosterzee betreft, zeker, ook hij verwerpt de onderscheiding van beeld Gods in ruimer en in enger zin. Nu is het gezelschap van Van Oosterzee voor een gereformeerde inderdaad veelszins ongewenscht. Maar als Van Oosterzee de onderscheiding tusschen beeld Gods in ruimer en in enger zin „tamelijk willekeurig” noemt, dan is dat bij hèm een uitvloeisel van zijn overtuiging, dat het beeld Gods niet verloren is (Dogm. I, 512) e. Alsmede van de theorie, dat het beeld Gods (de „Godegelijkheid”) zou bestaan in „het bezit van zelfbewustheid en vrijheid” (513). |242| Geen wonder, dat wie zóó’n „liberale3) opvatting van het beeld Gods heeft, niet graag aan een beeld Gods in engeren zin gelooft. Zijn idool der „vrije persoonlijkheid” zou dan immers onder de wet der heiligheid komen te staan, en zijn souvereiniteitsrechten inboeten? Maar evenmin is het verwonderlijk, dat wie van dat liberalisme niets weten wil, nu op zijn beurt niet gemakkelijk van een beeld Gods in ruimeren zin gewagen wil, teneinde — nog eens herhalen we het fijne puntje — teneinde dan dat een wèrkelijkbeeld” van den wèrkelijken Gòd te kunnen noemen. Zien wij het wel, dan is verwerping van de bekende onderscheiding bij theologen als Van Oosterzee en Doedes geen oorzaak van liberalisme, maar daarvan vrucht. Zij verflauwden, ja denatureerden het beeld Gods in een valsche persoonlijkheids- en vrijheidsverheerlijking. „Persoon” te zijn is in zichzelf zóó veel waard, dat zij aan de heiligheid en gerechtigheid voor het beeld-Gods-zijn nauwelijks beslissende beteekenis toekennen.

Maar in ònze uiteenzetting is juist van den anderen kant de redeneering uitgegaan. Heiligheid en gerechtigheid zijn zóó nadrukkelijk voorop geplaatst, als van kardinale beteekenis, dat de „persoonlijkheid”, die in den hier in aanmerking komenden zin ook aan engel en duivel toekomt, geen kans krijgt beeld Gods te heeten, en dat „vrijheid” hier slechts in schriftuurlijken zin gebruikt kan worden: vrijheid tot den dienst van God in het verbond.

Als twee hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde. Het beeld Gods is bij ons geen optelsom van eigenschappen en qualiteiten, waarvan men dan zóó of zóóveel procent hebben moet, om God te kunnen „afbeelden”. Het is opgenomen in een levend verkeer met God, als Verbondsgod. En met dat verkeer moet het staan of vallen. Want niet in een statische pracht, doch in levenden ambtsdienst is de mensch in staat God af te beelden, hier beneden, in het zijne.




1. In zijn Komm. zegt prof. Grosheijde, dat „een weinig” (beneden de engelen geplaatst) „wel allereerst korten tijd” zal beteekenen.

2. „Daarom, ofschoon wij toegeven, dat het beeld Gods in hem niet geheel vernietigd en vernield is, is het toch zoo verdorven, dat wat overgebleven is, een gruwelijke misvorming is.”

3. Vgl. Doedes, Ned. Gel. bel. en Heid. Cat., I, 1880, 146/7: het al of niet gezondigd hebben doen niet ter zake bij de beantwoording van de vraag, in welk opzicht of in hoeverre de mensch . . . op God geleek of aan God gelijk was . . . (!).




a. Vgl. Christelijke encyclopaedie voor het Nederlandsche volk I-VI, samengesteld onder redactie van F.W. Grosheide . . . e.a., Kampen (Kok) [1926]-1931, s.v.

b. Vgl. William Whitaker (1548-1595), Gvilielmi Whitakeri Anglobritanni Lancastrensis . . . Opera theologica, dvobvs tomis nunc primum collecta, svbivncta est ad primi tomi finem, de auctoris vita & morte descriptio, Avreliae Allobrogvm [= Genevae], svmptibvs Samvelis Crispini, 1610 (twee delen in één band).

c. Vgl. Opuscula Jacobi Triglandii. Dat is, Verscheyden boecken en tractaten door Jacobum Triglandium . . . Ende nu . . . by een versamelt, ende in drie stucken ordentlijck verdeelt, t’Amstelredam, gedruckt voor Marten Jansz Brandt . . ., 1640 (t’Amstelredam. Ghedruckt by, Nicolaes van Ravesteyn . . .).

d. Vgl. Franz Julius Delitzsch (1813-1890), System der biblischen Psychologie, Leipzig (Dörffling und Franke) 18612.

e. Vgl. Johannes Jacobus van Oosterzee (1817-1882), Christelijke dogmatiek. Een handboek voor academisch onderwijs en eigen oefening I-II, Utrecht (Kemink) 18762.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000