voorplaat

De Vrijmetselarij

Christelijke Brochurenreeks „Ons Arsenaal”

4e Serie No. 5, 6, 7 en 8


door K. Schilder, Geref. Predikant


Zutphen (J.B. van den Brink & Co.) [1924]


a



§ 1. Inleiding.

Van „Nathan der Weise” heeft ieder wel eens gehoord.

Onder dezen titel is bekend het dramatisch gedicht van Gotthold Ephraim Lessing (1729-1781), dat nog onlangs van zich spreken deed. De schrijver heeft iets gewichtigs op zijn hart, naar hij zegt; het motto van het titelblad laat dit althans duidelijk gevoelen: „Treedt binnen, ook hier zijn goden”.

Wat zijn die goden?

De uiteenzetting van Nathan zal het ons zeggen. Er was eens, lang geleden, zoo verhaalt hij, een man, die een kostbaar bezit had. ’t Was een ring

     —   —   —
van niet te schatten waarde. Een opaal
straalde uit den ring, met honderd schoone kleuren
en had de tooverkracht, bij God en menschen
dien aangenaam te maken, die in dit
geloof hem droeg. 1)

Het spreekt vanzelf, dat de eigenaar hem in zijn geslacht wilde bewaren. Daarom bepaalde hij, dat de ring telkens in zijn nageslacht door iederen vader aan zijn meest geliefden zoon zou worden vermaakt bij testament. Die bezitter zou dan tevens hoofd van het geslacht zijn.

Dat ging een tijdlang goed. |2|

Maar eens kwam de ring in handen van een vader, die er duchtig mee verlegen werd. Hij had drie zonen. En alle drie waren hem even lief. In een oogenblik van zwakheid beloofde hij dan ook aan ieder van de drie zonen onder vier oogen den ring. Dat moest natuurlijk spaak loopen. En in zijn verlegenheid liet de man een „kunstenaar” komen, die twee ringen maakte, welke volkomen op den echten geleken.

En toen de kunstenaar zijn werk
Den vader bracht, kon deze zelf den echten
Niet van de valsche ringen onderscheiden.
Verheugd roept hij nu zijne zonen, één
Voor één; geeft elk afzonderlijk zijn zegen,
Daarna zijn ring, en sterft.

En toen kwam de moeite pas. Nauwelijks is de vader gestorven, of elk van de drie zonen eischt voor zich de eer op, hoofd te zijn van het geslacht. De twisten en aanklachten brengen hen straks voor den rechter. Alle drie argumenteeren voor de rechtbank met hetzelfde: vader kon niet liegen; ieders verklaring omtrent toezegging en uitreiking van „den” ring berustte op historie; en men kon beter zijn broeder betichten dan den vader wantrouwen.

En nu de rechter? Hij kon óók den echten ring niet herkennen; want al heette het, dat die orgineele ring zijn drager aangenaam maakte bij God en menschen, het feit reeds, dat de drie broeders elkander beschuldigden, bewees, dat geen van hen door de anderen het meest bemind werd; de ringen werkten slechts op den drager. Ten einde raad, concludeerde nu de rechter, dat ze alle drie bedrogen waren; de echte ring zou wel verloren zijn en om ’t verlies geheim te houden zou de vader er drie hebben doen namaken. Ook is ’t

—   — mooglijk, dat de vader langer niet
De dwinglandij van d’ éénen ring wou dulden;
En zeker is ’t, dat hij u alle drie
Heeft liefgehad, gelijk’lijk liefgehad,
Daar hij aan twee geen nadeel wilde doen |3|
Om éénen te begunstigen. — Welaan!
Streev’ ieder uwer ’s vaders liefde na,
Zoo edel en van elk vooroordeel vrij!
Wedijvert met elkander om de kracht
Elk van den steen in zijnen ring te toonen;
Komt haar te hulpe met zachtmoedigheid,
En vol vertrouwende overgave aan God.
En doet zich dan de kracht der steenen gelden
Bij uwe kinds-kinds-kinderen, dan daag ik
U over duizend, duizend jaren weer
Voor dezen stoel. Dan zal een wijzer man
Dan ik hier zetelen, en recht doen. — Gaat!
*

Vergeet nu niet, dat Nathan de Wijze met dit verhaal een antwoord geeft op een strikvraag van Sultan Saladijn, die ook in het drama speelt.

Nathan was een jood; de sultan een muzelman; tusschen hen in stond de christen. Van de drie godsdiensten kon toch maar één de ware zijn en Nathan moest maar eens uitmaken, welke van die drie de alleen-zuivere was.

Op die vraag nu kwam het antwoord van de fabel der drie ringen.

En zoo staan we hier ineens midden in de vrijmetselarij.

Want wanneer ge nog heden aan een vrijmetselaar vraagt: „wat is religie?”, dan zal zijn antwoord zijn overeenkomstig deze beschouwing van Lessings Nathan; en hij is er zich van bewust ook. Lessing was trouwens zelf een vrijmetselaar. Hij heeft de loge tegelijk met de liefde in Hamburg gevonden na den herfst van 1771. En deze man, zoon van een luthersch geestelijke, maar onder den invloed van vrijgeesten als Mylius van de theologische studie afgebracht, kwam er langzamerhand toe, de „christelijke religie” los te maken van „de religie van Christus”. En straks is volgens hem het christendom in wezen niet meer te verheffen boven jodendom en mohammedanisme. Ten slotte zullen deze godsdiensten eens moeten plaats maken voor een nieuwe religie en een nieuw evangelie, waarbij |4| de mensch goed zal zijn en daarom het goede zal doen.

De man, die zóó predikte, wordt nog altijd door de vrijmetselaars druk aangehaald. Is het niet, alsof ge Lessing en den Nathan zelf hoort, wanneer een vrijmetselaar van dezen tijd schrijft: ”Religie — is het bewustzijn, dat wij in heel ons leven, werken, denken, streven, onderworpen zijn aan eene geestelijke en zedelijke Wereldorde; dat, zoo de enkele mensch, als de geheele menschheid, gebonden zijn aan de wet van steeds voortschrijdende evolutie. Ons door die wet gebonden te voelen, ons zelf het bewuste werktuig te achten van die wet en dit bewustzijn te hebben opgenomen in heel ons denken, in ons heele zijn, dat is religie en anders niet; dat is ook te allen tijde, bij alle volken, bij alle menschen van de religie het wezen geweest. Al wat er bij kwam, dat was maar een kleed, waarin men zijn overtuiging hulde, wisselend naar klimaat en tijd, plaats en opvoeding; het ééne kleed droeg een joodschen, het andere een mohammedaanschen, het derde een christelijken en boeddhistischen en brahmaanschen snit, maar ’t was steeds een kleed, steeds slechts omhulsel, niet het wezen der zaak en al dat omhulsel kan worden weggenomen of vervangen zonder aan het wezen der religie iets te kort te doen of te veranderen”. 2)

M.a.w. hier gaat de rechter zitten op zijn stoel en decreteert: de ringen deugen niet; komt over duizend jaar maar eens weerom. „Er naar te streven de kracht van den ring in het leven te openbaren, zachtmoedigheid te oefenen, zelfverloochening, liefde, humaniteit in één woord, dat zijn de karaktertrekken van dien wereldgodsdienst, welken de vrijmetselarij aan hare belijders predikt”. 3) |5|


§ 2. Eisch van voorzichtigheid.

Een gewaarschuwd man geldt voor twee.

En de vrijmetselaren zijn zelf zoo goed, hun bestrijders te waarschuwen tegen lichtvaardigheid in de beoordeeling van hun orde.

Niet zonder eenigen schijn van wellust vertelt b.v. Dr. W. Zuidema 4), dat indertijd alle „ultramontaansche” bladen hebben overgebriefd als geloofwaardige berichten de verzinsels, die Leo Taxil, om de roomschen in hun strijd tegen de vrijmetselarij bij den neus te nemen, heeft opgedischt.

Nu, die verzinselen waren ook verbijsterend. Nadat Paus Leo XIII, in navolging van zijn voorgangers, per encycliek (Humanum genus, 20 April 1884) had gewaarschuwd tegen de Vrijmetselarij en, mede onder den indruk daarvan, bij de roomschen allerlei gruwelverhalen over de loge gereeden ingang hadden gevonden, besloot Leo Taxil, een niet al te fijngevoelig heer in Parijs, hen er in te laten loopen. Hij fantaseerde een verhaal van een zekere Amerikaansche Miss Diana Vaughan, die, naar het heette, eerst tot de vrijmetselarij had behoord, maar nu van die dwaling bekeerd was en haar biecht aflegde tegenover de wereld. Ze heette een product van de verbintenis tusschen een duivel en een vrouw. En dat was nog maar een kleinigheid geweest. Er werd ook een duivel opgevoerd, die zich in een meisje veranderde, om met een vrijmetselaar te kunnen trouwen en die ’s avonds zich tot krokodil omtooverde en dan piano speelde. In dien stijl werd de grap volgehouden. Dat in de samenkomsten der vrijmetselaren de duivel aangebeden werd, dat in de vrouwenloges allerlei onzedelijkheid gepleegd werd, dat sluipmoord een geliefkoosd wapen was, en de Satansdienst de religie der loge was, het werd alles schaamteloos uit den ietwat groezeligen duim van Taxil gezogen en als waarheid |6| verteld in een reeks van geschriften en zwendelromans. De roomschen waren natuurlijk in de wolken, want Taxil huichelde een bekeering van het vrijdenkerschap tot het roomsche geloof. De Paus liet Taxil bij zich komen (1887) en deze was onbeschaamd genoeg, zich den Pauselijken zegen te laten welgevallen als verdediger des geloofs. Zelfs liet de Paus door bemiddeling van kardinaal Parocchi Miss Vaughan brieven schrijven van bemoediging in haar strijd tegen den gruwel der vrijmetselarij.

En toen dit onwaardig spel lang genoeg geduurd had, verklaarde Taxil eindelijk in ’t openbaar, dat al die verhalen omtrent Miss Vaughan en den satanscultus pure fantasie waren.

De roomschen keken natuurlijk zuur. De wereld had vanzelf pleizier.

En de man, die nu over vrijmetselarij wil oordeelen is gewaarschuwd. Hij weet, dat de vrijmetselarij geholpen is op een manier, die den verdediger meer onteert, dan de menschen, die in hun goedgeloovigheid ook hem lieten deelen.

En als nog steeds het volk omtrent de vrijmetselarij allerlei wonderlijks vertelt (b.v. sluipmoord, verplichting tot zelfmoord, duivelsdienst, zwarte magie, de verplichting dat een rechter, die tot de orde behoort zal vrijspreken een aangeklaagde, die ook lid is), dan zeggen we: wees voorzichtig en geloof alles niet. Bestrijding, die van fabeltjes uitgaat, schiet haar doel voorbij.


§ 3. Naam en Begrip.

Wat is nu vrijmetselarij?

De antwoorden hierop loopen uiteen.

Om beurten brengt men deze beweging in verband met occultisme, deïsme, philanthropie, (waarbij de een dan het woord meer in zijn breede beteekenis opvat, de ander meer speciaal aan onderling hulpbetoon in den engeren kring der loges zelf denkt), of opzettelijke Jezuietenbestrijding. |7| Overheerschend is dan telkens bij de buitenstaanders de gedachte, dat vrijmetselarij lang geen onschuldig spel wezen kan, doch een zeer verderfelijken invloed oefent; dat de beweging, zooal niet staatsgevaarlijk, dan toch in elk geval fataal voor alle kerkelijke en positief-christelijke samenleving is. Speciaal het geheimzinnige, dat de loge wat in den schemer zet, drijft de beoordeeling den kant der min of meer griezelige hypothesen uit. Nu eens zoekt men in de vrijmetselarij een geheim genootschap, dat een filosofische humaniteitsleer wil opbouwen, of — naar een onder het volk veel verbreid gerucht — dat zijn leden verplicht onder zekere voorwaarden zichzelf van het leven te berooven; dan weer wordt in een zoeken naar mystieke wetenschap, in een stelselmatige onderlinge bewierooking of in donkere woelingen achter de schermen van het publieke leven, het wezen en de werking der vrijmetselarij gezocht.

Een onderzoek naar de historie kan ten deele reeds met deze veronderstellingen leeren afrekenen, al heeft het historisch onderzoek nog volstrekt niet alles opgeklaard. De oorsprong der vrijmetselarij ligt vrijwel in het duister. Men heeft over de eerste bewegingen, die op vrijmetselarij zouden wijzen, al ontzaglijk veel theorieën opgezet. Soms werd het verschijnsel „afgeleid” van Salomo, die den tempel bouwde, (volgens beweren van vrijmetselaren onder leiding van „Hiram Abiff” 2 Kron. 2: 13), „die zijn 183000 werklieden in drie groepen verdeelde — meesters, gezellen en leerlingen — en iedere groep haar eigen teeken en paswoord gaf om elkander te kunnen herkennen” 5); en men verbaast zich over de grillige fantasieën, die aan Salomo’s tempelbouw worden vastgeknoopt. Dan weer denkt men aan de esoterische godsdienstige gebruiken van Egypte en van Indië. Vaak ook wordt de verklaring gezocht in de orde der Tempelheeren. De laatste grootmeester dier orde, Jacques Bernard de Molay, is in 1313, 18 Maart, te Parijs |8| terechtgesteld; en er zijn sommige vrijmetselaren, die de „merkwaardige geschiedenis” van dezen grootmeester „zinnebeeldig voorgesteld” zien onder den naam van den „grootmeester Adonhiram, die ten tijde van Salomo door zijne gezellen werd omgebracht” 6); aan fantasie ontbreekt het ook nu niet. En — om niet meer te noemen — ook aan de beweging der rozenkruisers 7), in de 17e eeuw, aan de Pythagoreanen, aan de Eleusinische mysteriën, aan de Esseners, de Carmelieters, de Fedari (een mystieke orde, uit den Islam bekend), wordt de beweging om beurten vastgeknoopt. Zelfs is beweerd, dat Mozes grootmeester was, en Jozua zijn gedeputeerde; Aholiab en Bezaleel, de tabernakel-bouwers, zouden dan ook een vrijmetselaarsbaantje bekleed hebben. Men kan haast geen geheime mystiek, geen occulten mysteriëndienst opnoemen, waaraan niet de oorsprong der vrijmetselarij wordt toegeschreven; de Assassins, Illuminati, Carbonari, en veel andere geheime societeiten komen beurtelings in aanmerking.

Maar al deze beweringen berusten op fantasie. Want de vrijmetselarij als geordende beweging kan haar eerste aanknoopingspunten aanwijzen in de middeleeuwen. Toen toch kende men het verschijnsel van de rondtrekkende bouwgilden. Onder leiding van Strassburg vormden deze zwervende bouwvak-arbeiders een organisatie; en deze was niet alleen plaatselijk (reeds in 1292 wordt het woord „lodge”, bouwhut, voor zoo’n plaatselijke vereeniging gebezigd) maar ook landelijk en ook internationaal. Vooral in Engeland kreeg de organisatie vasten vorm, en na den grooten brand van Londen (1666) leefde ze weer sterk op. Zoo ontstonden de Companies of Freemasonry, de genootschappen, vereenigingen, van vrijmetselarij; men legde in bepaalde constituties rechten en plichten der leden |9| vast en onderscheidde — wat voor die bouwgilden vanzelfsprekend was — tusschen meesters, gezellen en leerlingen.

In de aanvangsperiode beperkte de organisatie zich dus tot menschen, die bij de bouwgilden in engeren zin betrokken waren. Maar langzamerhand kwam hierin verandering. Verschillende menschen, die met het bouwvak niets uit te staan hadden, lieten zich als lid inschrijven. Men noemt b.v. koning Jacob VI, van Schotland, en Willem III, den bekenden koning-stadhouder, uit het huis van Oranje. Uit zeer hooge kringen trad men tot de vereeniging en de loges toe. Al is de toetreding van min of meer positief-belijdende menschen als Willem III een duidelijk bewijs, dat niet aanstonds de bedoeling voorzat, kras positie te nemen tegen dogmatische belijndheid en confessioneele begrenzing, toch was de grondslag van deze veel intellectueelen tellende neven-organisatie der vrijmetselarij tamelijk wel algemeen, neutraal, kleurloos. De bodem was gelegd voor een grondslag, die later in het humanisme een passenden naam zou vinden.

In den eersten tijd werden deze nevenbouw-organisaties nog door een ietwat anderen naam (Societies of Freemasonry) van die der eigenlijke bouwvak-arbeiders onderscheiden. Maar het verschil werd almeer weggedoezeld. Ten deele werkte daartoe mee, dat de geest van samenbinding, die de bouwgilden beheerschte, en de daarin toegepaste symboliek, alsook de hooge vlucht van de toenmalige architectuur, die ook het bouwgilde ophief, reeds vanzelf de belangstelling der intellectueelen trok.

En tenslotte kwam het zoover, dat de eigenlijke bouwgilden ophielden te bestaan en de organisatie alleen de later toegetreden buiten-leden overhield. De wederopbouw van Londen en de beeindiging van den bouw van de St. Paulskerk aldaar waren mede oorzaak, dat de bouwgilden zich uit Londen terugtrokken. En zoo bleven tenslotte alleen de niet bij de bouwgilden betrokken leden over, om voortaan de eigenlijke organisatie te vormen. Den 24en juni van het jaar 1717 (Johannesdag, of dag van |10| Sint Jan) vereenigden de vier overgebleven loges te Londen zich tot een grootloge van Londen. Voornaamste leiders waren daarbij de Londensche predikant James Anderson, de geleerde Georg Payne en de predikantszoon Desaguliers. Zoo werd de loge omgebouwd tot een genootschap van zedelijk-opvoedende strekking.

Het spreekt wel vanzelf, dat ook in de zoo omgebouwde organisatie de herinnering aan de bouwgilden bewaard bleef, Men ging voort, te spreken van meesters, gezellen en leerlingen; en aan de gilde-gedachte herinnerde de afzonderingsidee, de kaste-gedachte, die vreemde elementen als profaan uitsloot. Bovendien was de symboliek, die tot in de fijnste onderdeelen bleef volgehouden, een duidelijke nawerking van de metselaars- en bouwlieden-zeden van vroeger, evenals aan de gilden, de knusse, gezellige onder-onsjes-gilden van vroeger, de plicht tot geheimhouding herinnerde. De vrijmetselarij in haar oorsprong draagt het nogal in ’t oog loopende cachet van zachtaardige burgerlijkheid en gezellig conservatisme. Men weet, dat in zoo’n sfeer geen woord meer effect heeft dan: vooruitgang, beschaving, humaniteit, en „onbevooroordeeld” te zijn. Of, om het met een mondjevol Fransch te zeggen: Le Préjugé Vaincu. 8)

Wie nu de opkomst van de orde aldus ziet, zal op de vraag, wat vrijmetselarij is, een antwoord geven, dat vrijwel hierop neerkomt: de orde der vrijmetselarij is een genootschap, dat zich, uitgaande van de gedachte van het bestaan eener wereldorde, op algemeen-humanistischen grondslag wil wijden aan de opvoeding zijner leden tot een hoogere levenskunst. Of, om met de grondwet voor de orde van vrijmetselaars onder het groot-oosten der Nederderlanden te spreken: „Vrijmetselarij is de uit innerlijken drang geboren geestesrichting, welke zich openbaart in een voordurend streven naar ontwikkeling van al die eigenschappen van geest en gemoed, die den mensch en de menschheid kunnen opvoeren naar hooger geestelijk |11| en zedelijk peil. Zij vindt hare toepassing in de beoefening van de hoogste levenskunst.”

Wat den naam betreft, ook deze maakt de schommelingen der historie mee. Eerst beteekent „Vrijmetselaar” nog niet zoo iets als vrijwillig metselaar (aan een geestelijken tempel van beschaving en humaniteit), doch is de naam freemason alleen gebruikt in nuchter-letterlijken zin, en dan wel „ter onderscheiding van de nog niet vrijverklaarde leerlingen”. De naam is dan afkomstig van de uitdrukking: „to make a mason free” (een metselaar vrij maken, bevorderen tot gezel).

Maar naar mate de „vergeestelijking” van het metselaarschap meer gewoonte wordt, krijgt ook de naam meer den inhoud van: een vrijwillig metselaarschap, in den (geestelijken) opbouw. Zoo wordt in 1735 in „de Amsterdamsche Saturdagsche Courant” de oprichting vermeld van „een Hollandsche Logie van het van ouds beroemde broederschap der Vrijwillige Metselaars”. 9)


§ 4. Groei.

Uit deze korte, historische aanduiding blijkt dus overtuigend, dat onjuist is de bewering, als zou de orde opgericht zijn tot opzettelijke bestrijding van de Jezuieten. Wel is het waar, dat in landen en streken, waar de macht van Rome overheerschend was, de loge vanzelf antipapistisch werd, en de leuzen ophief van: bevrijding van hiërarchie, en verbreking van den dwang der geesten. Maar in overwegend protestantsche landen was de actie tegen Rome minder forsch. De vrijmetselarij pronkt graag met de loftuiting van P. Tempels 10), volgens wien zij in zich draagt „twee kiemen van onuitputtelijke vruchtbaarheid (!) namelijk: het denkbeeld van vrijheid en het denkbeeld van een onderwijs, waarvan ieder godsdienstig leerstuk vreemd is.” En bij zulk een devies, |12| zal de strijd der orde even gretig zich op Dordrecht werpen als op Rome.

De „constitutie”, die James Anderson in 1723 gaf, en waarin rechten en plichten der organisatie werden vastgelegd, spreekt dan ook niet van bestrijding der Roomsche hierarchie, doch wekt op tot eerbied voor de „zedewet”, tot een werkzaam idealisme en humaniteit. Vaderlandsliefde werd nog een deugd geacht, mits het internationaaI-cosmopolitisch streven der orde niet werd verloochend. En zoo werd ook niet tegen een bepaalde confessie getwist; men wilde boven die belijdenissen uitgaan en een neutraal, ondogmatisch godsdienstig leven openbaren. Men wilde de leden „alleen tot dien godsdienst verplichten, waarin alle menschen overeenstemmen, maar hunne bijzondere neigingen aan hen zelven overlaten” 11). Een opvatting werd gehuldigd, die het deïsme het dichtst nabij komt.

In vlug tempo heeft de orde zich verder uitgebreid. De volgende jaartallen zijn sprekend: 1725 de eerste loge in Parijs; 1730 idem te Dublin; 1733 in Florence en Boston; 1737 te Hamburg; 1738 toetreding van den pruisischen kroonprins, later Frederik II de Groote, en in verband daarmee snelle vooruitgang in Duitschland; 1741 het aantal loges te Parijs reeds tot 22 gestegen. In Nederland, Schotland, Zweden, Polen, Zwitserland en Duitschland kreeg de orde almeer vasten voet. Veel intellectueelen en bekende figuren telt ze onder haar leden. Men kan o.m. wijzen op Herder, Walter Scott, Mirabeau, Goethe, Lessing, Frederik den Groote (in zijn rijk kon, naar zijn verklaring, ieder op zijn eigen manier zalig worden), Voltaire, Condorcet (de twee bespotters van Pascal, den christen-denker), Montesqieu, Krause, Rückert, Jean Paul, Fichte, Wieland, Mozart, Schelling.

In Rusland kon men niet veel beginnen.

Het spreekt van zelf dat bij zulk een geweldige organisatie ook verschilpunten aan het licht traden; en ook, dat oneenigheid op den duur niet geheel te vermijden was. Zoo is er bijvoorbeeld getwist over de inrichting der loges. |13| De nog al democratische geboortegeschiedenis der orde, die immers uit de bouwgilden was opgekomen en daaraan nog steeds herinnerde door de drie „Johannes-graden” van meester, gezel, leerling, kon niet altijd behagen aan vele deftige leden, die later waren toegetreden. Terwille van de plechtigheid werd de oorspronkelijke bond van vrijmetselaren verheven tot een soort „hoogheilige ridderorde”. De drie johannesgraden werden van nu af aan tot de voorbereidingsperiode der vrijmetselarij gerekend. En als deze drie graden doorloopen waren, dàn eerst kon men opklimmen tot de „hooggraden”, waarbij dan de z.g. „Schotsche graad”, die tusschen 1736 en 1740 ingevoerd is, weer een soort van overgangsvorm is.

Deze „hoogere graden” zijn dan weer onderling zeer verschillend. Het is opmerkelijk, en voor een buitenstaander tamelijk geruststellend, dat een erkend auteur-vrijmetelaar als J.G. Findel, over die hooggraden niet bijster te spreken is en de verschillende verhalen over hun verborgen, maar in elk geval eerwaardig-ouden oorsprong, kortweg onder de rubriek mystificaties thuis brengt. Zoo maakt hij melding van den graad, de orde, der Tempelieren. En daarbij verklaart hij, dat „wraakzucht, riddergeest, op den achtergrond katholicisme”, kenmerkend voor deze beweging zijn”; maar de grondslag, waarop ze berust, heet bij hem een „weefsel van onwaarheden omtrent de geheimen der Tempelheeren”. (De oude Tempelieren zijn een geestelijke ridderorde, die na de kruistochten opgekomen is, en die een ridderlijke vereeniging vormde ter bereiking van een geestelijk doel). Ook is er sprake van den hooggraad der Rozenkruisers, en omtrent deze geheimzinnigheid geeft Findel de niet veel wijzer makende verklaring, dat daarbij „schitterende wenken op verborgene, en door niets dan door de orde te herkennen natuurkrachten zichtbaar worden . . . . De laatste ontdekkingen zijn een onsamenhangend, tegen alle beginselen strijdend mengelmoes van chemische formules en voorschriften”. 12) |14| Voorts bestaat nog een hooggraad, die den naam van „Egyptische vrijmetselarij” zich laat aanleunen, omdat men den oorsprong van zijn werkwijze en inrichting wil afgeleid hebben van den ouden geheimcultus in Egypte.

Het is met deze en andere hoogere graden een wel wat vreemde historie geweest. Legendenvorming en bedriegerij, waarvan de aanhangers dan om beurten onderwerp en lijdend voorwerp waren, zijn de telkens weerkeerende verschijnselen. Enkele uitloopers van den Schotschen graad b.v. nemen de verheven taak op zich, wraak te nemen over den gewelddadigen dood van Hiram, den tempelbouwer van Salomo. Zelfs werd een verhaal gefantaseerd omtrent de stichting der vrijmetselarij door Adam. De voortzetting van dit Adamswerk zou dan te danken zijn aan Noach, Nimrod, Salomo, en . . . , Hugo van Payens, den stichter der Tempelierenorde. Elders deed zich het geval voor, dat men in den val, die door de Jezuieten gezet was, ongemerkt liep, toen n.l. in Duitschland als het voornaamste doel der vrijmetselarij gepredikt werd: duivelbanning, geestenzienerij, witte en zwarte magie, enz. (ongeveer 1776). Herhaaldelijk hebbende Jezuieten getracht, en dan vaak met succes, na de opheffing van hun orde door den paus, hun verloren invloed te herwinnen, door zich achter de vrijmetselarij te verschuilen, en zoo den invloed zich te verzekeren, die langzamerhand hen in staat zou stellen, op de andere (protestantsche) leden-vrijmetselaars overwicht te verkrijgen. Vooral de orde der Goud- en Rozenkruisers (omstreeks 1774) heeft door haar eisch van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de oversten enz., de Jezuietische moraal in meer dan één opzicht in de hand gewerkt. De hoogste geheime overste, zegt Findel, dezer christelijke orde van het Rozenkruis was de Jezuiet pater Franck, biechtvader van den keurvorst Karel Theodoor van Beieren, te München. Verreweg het geringste aantal protestantsche B.B. der Rozenkruisers vermoedde, dat het zich onbewust had overgegeven aan een crypto-catholicisme. |15|

Zoo is het geen insinuatie, als gezegd wordt, dat het oorspronkelijke doel der vrijmetselarij vaak uit het oog verloren is. Naast doelstellingen, als welke zooeven ter sprake kwamen, heeft men zich in andere kringen van de uitloopers der broederschap 13) ook aan beoefening van philanthropie, of van geheimstudies (b.v. theosophie) overgegeven, als het eigenlijke doel.

Maar, gelijk reeds gezegd is, in deze hooggraden ligt het wezen der vrijmetselarij niet. Ze kunnen vrijwel als caricatuurvormen worden beschouwd. En de afkeer, die in de uitlatingen van onverdachte vrijmetselaars aan het woord komt, zoodra het over de hooggraden loopt, is welsprekend.

Wie de vrijmetselarij dan ook eerlijk wil beoordeelen, kan zich tegelijkertijd zijn taak vergemakkelijkt zien in de vertroostende wetenschap, dat hij de geheimzinnigheidjes van die hooggraad-manie (waarbij de graden meermalen in de tientallen loopen) gerust buiten beschouwing laten kan, om zich te bepalen tot de gewone inrichting naar het model van „meester, gezel en leerling”. Met den meester, — aldus Findel — wordt de kring gesloten; wie achter hem nog iets meer verlangt, is geen Meester, d.i. die begrijpt niet, dat zijn meesterplicht en bekwaamheid het hoogste vorderen. Slechts een dwaas kan zich achter den Meester nog een Ridder, een Ordesgeestelijke, of adepten denken” (bl. 81/2). Ook in Nederland heeft men doorgaans met die hoogere graden niet te doen willen hebben.

Over het aantal der vrijmetselaren loopen de berichten zeeruiteen. Er zijn er, die in Europa een getal aannemen van ruim 300 000 en in Amerika van 5½ millioen, ongeveer. Maar anderen geven weer afwijkende cijfers. Deze cijfers zijn trouwens gevonden, door de niet in den strikten zin des woords tot de vrijmetselarij te rekenen orden mee te tellen. Voor Amerika wordt b.v., als men die buiten-groepen aftrekt, het getal teruggebracht tot |16| ongeveer 750 000. Enkele min of meer betrouwbare opgaven schatten het aantal loges op meer dan 20 000. Een volkomen betrouwbaar overzicht zal wel niet te verkijgen zijn.


§ 5. Invloed.

Over de vraag, of de orde grooten invloed heeft gehad op den loop der dingen gedurende den tijd van haar bestaan, loopen de uiteraard nogal subjectief getinte oordeelvellingen zeer uiteen. Merkwaardig is de uitspraak van een vrijmetselaar zelf (Carpentier Alting), volgens welke „gedurende de twee eeuwen, dat de orde van vrijmetselaren in haar tegenwoordigen vorm bestaat, zij geen aanwijsbaar werk heeft verricht.” Haar werk zou dan meer inwendig liggen in de opvoedende kracht, die van de organisatie op de leden heet uit te gaan.

Intusschen bedenke men, dat ook in dat opzicht niet alles even sterk in de praktijk aan de theorie beantwoordt. Volgens mededeelingen uit vrijmetselaarskringen zelf, is er de laatste 50, 60 jaar een zekere achteruitgang te constateeren. Men klaagt over verstarring, formalisme en verslapping. De geest van malaise is over de loges meer dan eens tot vernietiging der vaardigheid vaardig geworden; wat nog al te betreuren is in een kring van wereldopbouwers naar eigen stijl. Niet van ons, die ’t natuurlijk niet weten kunnen, maar uit de eigen kringen der orde komt soms de klacht naar buiten over „energielooze, dineerende, ombreerende slappelingen”. De heer Polak — aldus de Vriend des Huizes in eenige mooie en eerlijke artikelen — de Heer Polak schildert vrijmetselaarsvereenigingen als „beslotene gezelschappen, waarin vrijmetselaars vergaderen om broederlijk wijn te drinken, kaart, domino of iets anders te spelen en van tijd tot tijd een damesavondje te houden.”

Ook van andere zijde klinkt de klacht over de verwording van de ceremoniën tot zinledig vormenspel. Er zijn loges, |17| waarin de telkens weerkeerende ritueele handelingen den pas aangekomen nieuweling al spoedig teleurstellen. Dat het kwaad niet onbeduidend was, blijkt wel uit het rondschrijven, wil men, den pastoralen brief, die in 1909 door de Nederlandsche grootmeesters aan de verschillende loges, behoorende tot het Groot-Oosten van Nederland, wied gericht, en waarin over deze inzinking geklaagd werd. In verschillende logeredevoeringen (o.a. door Carpentier Alting te Rotterdam), alsmede in onderscheiden artikelen van het Maçonniek Weekblad kwam de zaak ter sprake.

We herinneren aan deze dingen slechts hierom, wijl ze de overtuiging bevestigen, dat de invloed van de vrijmetselarij op de wereld buiten haar niet gemakkelijk is na te gaan. Dat hangt van zooveel en zoo verschillende factoren af. Het spreekt daarbij haast vanzelf, dat plaatselijke toestanden en persoonlijke invloeden hier van schier overheerschende beteekenis zijn.

Wel is de publieke opinie, die onder het volk leeft, te haastig geweest, als zij aan de vrijmetselarij in het algemeen een geheimzinnige macht toekent door een verborgen wroeten achter de schermen van het politieke, maatschappelijke, wetenschappelijke en economische leven aan te nemen. Men kan in deze dingen niet in het minst zich een algemeene uitspraak veroorloven.

En dat is ook heelemaal niets wonderlijks. Is het met elke organisatie van meer geestelijke strekking en werkwijze niet altijd zoo, dat niemand in staat is, de algemeene balans op te maken van haar invloed op de buitenwereld? Wie kan b.v. een algemeen-geldige formule vinden voor den invloed der kerk op het volksleven? Niemand! Hier zijn duizenden factoren in het spel en ontzaglijk veel hangt af van plaatselijke toestanden, van momenteele verhoudingen en van persoonlijke eigenaardigheden. En dat geldt dan nog de kerk, die in ’t publiek optreedt, die duizenden menschen bereikt, en die zich zou moeten schamen tot achter de ooren, indien zij zou moeten belijden, wat Carpentier Alting min of meer met parmantigheid verklaart |18| van zijn vrijmetselaarsorde: dat n.l. in twee eeuwen geen aanwijsbare werking naar buiten valt aan te toonen!

Neen, het is eerlijk, te verklaren, dat omtrent den invloed naar buiten de bestudeering der vrijmetselarij niet veel positieve resultaten oplevert. Zelfs een zeer belezen auteur als de Roomsche schrijver Dr. Gerard Brom, onthoudt zich van alle naar stelligheid ook maar zweemende uitspraken, als hij de vraag bespreekt, in hoeverre invloed van de vrijmetselarij op b.v. het studentenleven valt aan te nemen 14).

Wie rekening houdt met de omstandigheid, dat in de loges meer dan eens persoonlijkheden van groote beteekenis zijn opgenomen geweest, die zal vanzelf in zulke perioden gemakkelijk een groote beïnvloeding van het publieke leven van uit het logedonker kunnen en willen gelooven; al zal hij ook dan misschien meer aan persoonlijke, dan aan essentiëele orde-invloeden denken. Maar anderzijds worde vrij aangenomen, dat het met de inwerking van de loge op het leven nog al losloopt, zoolang zij zelf haar werking meer zoekt in een naar binnen gekeerd streven tot opheffing van het geestelijk-humane leven en denken van haar leden.

Het is wel zeker, dat de vrijmetselaren met een oordeel als dit niet geheel mee kunnen gaan. Daarvoor zijn de leuzen van wereldopbouw te vaak uitgegeven, en ook al te zeer tot onmisbare klanken in hun bijeenkomsten geworden. Men zal natuurlijk in hun kring wat gemakkelijker overhellen tot de overtuiging, dat de werking der loge op haar leden wel zóó krachtig is, dat de wereld de weldadige reactie er van moet ondervinden. Wie bagatelliseert nu zijn eigen liederen, als ze zóó triumfeeren:

Een zielenverbond,

Op liefde gegrond,

Zal voortaan de wereld geleiden.

Geen krijg, die ontzind

De volken verblindt,

Zal voortaan de staten meer scheiden? 15) |19|

Maar zelfvertrouwen staat voor niets. Zangen van zóó sterk bewustzijn staan naast de door Jac. P. van Term saamgelezen en uit den kring der vrijmetselaren zelf opgekomen klachten over: „clubgeest, inhumane handelingen, phrases, verlepte franje, geringe kennis, persoonlijke veeten, en een treden, ook hier, in den tredmolen van het alledaagsche” 16). Zangen als deze over òmzetting der wereld tot een heilige broederschap staan tegenover ontboezemingen als die van den vrijmetselaar Emmen, als hij uitroept: „Broederliefde is een Utopie!” 17) En tegenover de zelfbewuste krachttermen over de geestelijke krachttoeren, die de wereld zullen beheerschen, staat de gretigheid, waarmee men op u afkomt met een citaat uit Couperus’ Extase, waarin vrijmetselarij het begrip „teederheid” en zachte intimiteit insluit. Hoor: „Zij zagen elkaar aan, en beiden, hoewel zij het anders dachten, dachten zij hetzelfde: namelijk, dat zij voorzichtig met hunne woorden moesten zijn, want dat zij over iets zeer fijns en teeders spraken, iets broos, als een zeepbel, dat breken kon als zij er te hard over spraken, alleen reeds door den adem van woorden . . . De angst voor het teedere, dat breken kon, was tusschen hen. Zij begrepen elkaar met een Vrijmetselarij van gevoel.” 18)

Of ook, dit andere citaat uit „Metamorfoze” van denzelfden auteur, waarin hij de vertrouwelijkheid van een dame, die op haar „jour” enkele intieme of nog-niet-intieme kennissen ontvangt, vluchtigjes aanduidt met den term „onderlinge Vrijmetselarij van gevoel”.

Dat is toch wel wat heel schemerig; het is trouwens symbolisch, dat dit tweede citaat wel staat in een boek over Metamorfose (ook de vrijmetselarij zoekt zooiets aan |20| de wereld te schenken), doch dar nader in een hoofdstuk over . . . Nirwana (d.i. ongeveer de volslagen passiviteit en levensverdrooming). En dan nog nader in een verband, dat spreekt over een dame, die, onbewust dan nog wel, o neen, „misschien onbewust” dan nog wel, in zich heeft: „den wensch te behagen aan enkelen, die zij uitverkoor, in den jongen herfst van haar naleven . . .” Een dame, nog eens, die in die „vertrouwelijkheid”, die „onderlinge vrijmetselarij van gevoel”, een teederheid aan den dag legt, . . . „die de anderen — het meerendeel, de groote massa, die zij niet meer toeliet — nooit zouden hooren”. 19) En al is het ver van ons, de regenereerende kracht van een esoterisch gezelschap van min of meer quietistisch gezinde menschen te ontkennen, men kan toch van meening zijn, dat de vrijmetselarij het geloof in haar wereldopbouw niet schraagt door het aristocratisch gepronk met deze Couperische zachtmoedigheid.

Op dit esotorische, meer naar binnen dan naar buiten gerichte, streven der orde wordt ook harerzijds almeerde nadruk gelegd. Als naar buiten optredende werkzaamheden in Nederland noemt Faubel o.m. het onderwijs aan blinden en aan doofstommen, de vereeniging Pro Juventute, de zorg voor verwaarloosden, armenzorg, school- en studiefondsen, ondersteuningsfondsen, spaar- en voorschotbanken, volksbibliotheken, schoolkleerenfondsen, openbare leeszalen, enz. 20) Maar overigens willen de loges „in den feilen strijd der geesten daar staan .... als een school die tot den stijd uitrust en sterkt.” 21) Het type van den „Misanthrope” van Molière heeft er, in theorie althans, uitgediend. 22) En in deze geestelijke zelfvorming laat men zich aldus bepreeken: ”Wij moeten het afleeren, om de verschijnselen van den dag met zenuwachtige opwellingen van sympathie |21| of antipathie te begroeten. Volgen wij ook hier de natuur, ”patiens qui aeterna”, geduldig, verdraagzaam, omdat zij eeuwig is. Verbeelden wij ons niet, dat de aarde ten einde loopt, omdat enkele onzer particuliere begrippen, onzer hobbelpaarden van politiek evenwicht of iets dergelijks worden te pletter gestooten . . . Wees dus niet vervaard, maar vervul u liever met blijdschap, door te trachten, de wetten der samenleving te doorgronden . . . De deining van den Oceaan werpt soms allerlei schuim ons toe, maar na zekeren tijd trekken de golven zich terug . . .” 23)

Trouwens, als het gaat over den invloed der vrijmetselarij op het menschelijk leven in den breeden zin des woords, dan zullen we te bedenken hebben, dat deze geestesrichting gemakkelijk zegebulletins uitgeven kan, wanneer ze den vijand, tegen wien ze strijdt, of den concurrent, dien ze voorbij wil streven, eerst van te voren verkeerd voorgesteld heeft. Als zelfs een man als Ludwig Keller met den populairen onzin aan komt dragen, dat de kerken de wereldheerschappij veroverd hebben voor zich en haar z.g. God, alleen reeds door het benauwende spook van den dood en van wat er achter ligt 24), dan zeggen we alleen maar, dat wie aan zulk een voos wapen den geweldigen omkeer wijt, dien het positieve Christendom toch in de historie gebracht heeft, niet alleen aan eens anders wapen een kracht toekent, die het niet gehad heeft, doch ook omtrent de werking van zijn eigen wapen zich zoo zeer vergissen kan.

Over den invloed der vrijmetselarij op het wereidleven behoeft men voorloopig nog geen nachtmerries te hebben, geloof ik.


§ 6. Leer en Moraal.

Wat de vrijmetselarij in meer rechtstreekschen zin beoogt, werd reeds besproken. Het is: de vorming der leden |22| tot volledige menschen, passend in de samenleving; vrijmetselarij is „samenlevingskunst”.

De vraag komt nu op: Wat is de plaats, die de orde innemen wil temidden van de andere geestelijke machten en stroomingen in de wereld? Wat is haar standpunt ten aanzien van de vele denk- en twistvragen, die onder de menschen zijn?

De vrijmetselaren antwoorden op die vraag met een verwijzing naar het jaartal van den oorsprong der orde in haar tegenwoordigen vorm. Toen in 1717 de beweging den vasten vorm aannam, dien ze thans nog heeft, had men twee eeuwen van „godsdienststrijd” en „vervolging” achter den rug. Rome had de andersdenkenden onderdrukt en de protestanten hadden op hun beurt weer de fout gemaakt, dat ze dachten: nu weten wij het, we hebben de waarheid gegrepen. En die zelf-gevonden waarheid werd opnieuw als de eenige uitgegeven. Luther en Zwingli sloegen aan het disputeeren. Calvijn had weer een andere gedachte. De verdeeldheid kwam wéér op. En goed bezien, is de wereld met de kerkhervorming en de protestantsche beweging nog niet veel opgeschoten, want in plaats van den Roomschen dwang kregen we nu den protestantschen.

Toen kwamen de verlichte geesten tot de overtuiging, dat de fout niet zat in dit geloof of in dàt geloof, maar in het algemeen reeds in het hebben, zonder meer, van een bepaald, wel-omschreven, dogmatisch-belijnd geloof. Men moet niet langer kibbelen over de vraag, wie gelijk heeft, doch op hooger neutraal plan gaan staan; want het blijkt, dat niemand de waarheid heeft en dat moet van te voren erkend worden. Niemand heeft de waarheid, maar er is nog een geloof aan den adel der menschelijke natuur; en als de menschen nu maar rustig hun gang mogen gaan in het zoeken naar de waarheid, dan kan op die manier een heilzame reactie tegen geloofsvervolging en verstandsonderdrukking optreden, en tegelijk de menschheid zich vrij ontwikkelen.

Gelooven op gezag is derhalve een onding. Dogma’s |23| zijn kerkering van den geest, althans „dogma’s” in den zin van leerstellingen, waaraan men gezag toekent, die niet verder voor discussie vatbaar zijn. Een eigenlijke leer heeft de vrijmetselarij dan ook niet, behalve de leer, dat niemand de waarheid heeft. Men denke aan de drie ringen van Lessing.

Eigenaardig is daarbij, dat de vraag, welken godsdienst men belijdt, van ondergeschikt belang genoemd wordt, maar dat tegelijkertijd niet onverschillig geacht wordt, welke moraal men aanhangt. De moraal heet vrijwel onafhankelijk van den godsdienst. Het voorbeeld van Frederik den Groote, die verklaarde, dat in zijn rijk iedereen op zijn eigen manier mocht zalig worden, is na te volgen. Maar verhooging van het zedelijk bewustzijn is toch wèl het uitgesproken doel.

Zoo is de loge h.i. de neutrale plaats bij uitnemendheid. Laat de menschen zoeken, dan worden ze vanzelf wel beter. Ongodsdienstig wil men er volstrekt niet heeten. Men beweert juist te hebben een diep-religieusen grondslag. Hoor maar art. 2 van de grondwet voor het Groot-Oosten der Nederlanden:

„De Orde . . .
gaat uit van een vast vertrouwen in de werkelijkheid eener geestelijke en zedelijke, den mensch en de menschheid voortstuwende wereldorde.

Zij neemt voorts als grondslag aan de erkenning van:
de hooge waarde van de menschelijke persoonlijkheid;
ieders recht om zelfstandig te zoeken naar waarheid;
’s menschen zedelijke verantwoordelijkheid voor zijn doen en laten;
de gelijkheid in wezen van alle menschen;
de algemeene broederschap der menschen;
ieders plicht om met toewijding te arbeiden aan het welzijn der gemeenschap”.

We zijn nog niet aan de critiek toe. Maar onwillekeurig komt hier de verzuchting los: hoeveel dogma’s zitten in die paar zinnetjes verstopt?

En als dan straks verzekerd wordt, dat in de loge ieder welkom is, die zich van partijzucht losmaakt, en |24| die niet zoekt een godsdienstgemeenschap, maar een strevensgemeenschap, dan wordt van niemand gevraagd, dat hij zijn godsdienstige opvatting of dogmatische overtuiging zal prijsgeven, als hij er maar niet mee voor den dag komt; want de loge kiest geen partij. „Zij kweekt verdraagzaamheid, betracht rechtvaardigheid, bevordert naastenliefde, zoekt op, wat menschen en volken vereent . . . ” (art. 3). Maar bij dat opzoeken van wat menschen en volken vereent, blijft de dogmatische religie, de confessioneele religie liggen.

Hoever dit alles afstaat van religie in den diepen zin der H. Schrift, wordt ieder duidelijk, die in de loge hoort verkondigen, dat de deugd, waartoe men de leden opvoeden wil, niet raakt de verhouding van den mensch tot het „Opperwezen”, maar alleen die van mensch tot mensch. „Samenlevingskunst” wil men er leeren.

En daarnaast komt het streven der „koninklijke kunst”. Men zoekt de individuen te verbeteren; dàt zal de maatschappij verbeteren. Daartoe „arbeidt zij (de loge) eensdeels op de haar eigene wijze met behulp van symbolen en ritualen als vertolking van idealen en gedachten, uitingen van den hoogsten levensgeest, anderdeels door te bevorderen alles wat de geestelijke armoede, zedelijke en stoffelijke ellende kan doen verkeeren in geestelijken en zedelijken rijkdom en stoffelijken welstand”. (art. 3).

Om nu die koninklijke kunst machtig te worden, moet, wie de loge binnentreedt, boven haar poort het opschrift lezen van Socrates’ wijsheid en Delphi’s orakel: „ken u zelf”. En dan: allerlei rang en stand, allerlei confessie en geloof komt in de loge bijeen; zoo wordt deze een voorportaal van den komenden heilstaat,een prototype van de menschheid der toekomst. W.A. Mozart (1756-1791) heeft van deze dingen geprofeteerd in de bekende opera: „Die Zauberflöte”. Ze is het hooglied der vrijmetselarij genoemd; bekend zijn de woorden: „In diesen heiligen Hallen kennt man die Rache nicht”. De duitsche keizer Wilhelm II moge zich om die reden tegen de opvoering van deze |25| opera verzet hebben, de vrijmetselarij eert ze nog graag als haar belijdenis omtrent de belijdenis.

In deze en dergelijke dingen is wel de hoofdzaak te zoeken van de moraal der loge. Politieke vereeniging wil ze allerminst heeten, en als ex-keizer Wilhelm II de schuld van de ellende in Duitschiand wijt aan de loge, en Bolland in een geruchtmakende rede hetzelfde doet ten aanzien van de revolutionaire woelingen en den wereldoorlog, of als de Weensche afgevaardigde van den Rijksraad, Dr. Friedrich Wichtl, een boek schrijft over den samenhang tusschen wereld-vrijmetselarij, wereld-revolutie en wereldrepubliek 25), dan verzetten de vrijmetselaren zich tegen deze aanklachten nog altijd met de bewering, dat ze niet politieke oogmerken nastreven, doch alleen de individuen willen bewerken tot de moraal der eenheid en verdraagzaamheid. Hoogstens zou dus in dezen gedachtengang plaats zijn voor het geloof aan een indirecte werking op het politieke leven, welke te danken zou zijn aan de bearbeiding van de leden persoonlijk voor de inzichten der loge. Tegenover Wilhelm II beroept men zich op diens collega Friedrich, die verklaard zou hebben, dat de loge een zegen zal zijn, wanneer haar idealen doorwerken.

Ten aanzien van de verbetering der maatschappelijke ellende, die de loge zich ook wil aantrekken, (zie boven), tracht men zijn ideaal te propageeren door bibliotheken, de bevordering der volksontwikkeling, het stichten van scholen (dit vooral in het buitenland), en door de verbreiding van de gedachte, dat vrijheid van denken en verzet tegen geloofsvervolging in eiken denkbaren vorm noodzakelijk zijn. Maar ook die dingen worden niet door de loge officeel verricht, doch zijn meest te danken aan particulier initiatief, al of niet in saamwerking met buitenstaanders.

Zoo wil de orde zich beschouwd zien en niet anders. Dat zij een geheime leer zou prediken, een nieuwe godsdienstige secte zou vormen, de roomschen wil |26| bevechten, zij ontkent het ten sterkste. Een goed roomsche kan geen vrijmetselaar zijn, want hij gelooft de waarheid te hebben, wat de vrijmetselarij hem wil betwisten. Maar daarom — zoo zegt men — bestrijdt wel Rome de loge, maar de loge Rome niet. Deze tast geen geloof aan, maar alleen geloofsdwang. Dat voorts de loge onderling hulpbetoon zou bedoelen, is evenmin toe te geven: de leden helpen elkaar niet meer of minder dan elke andere gemeenschappelijke gezindheid onder menschen dit meebrengt. Het lidmaatschap brengt geen voordeel; wel vraagt het offers. Ook de liefdadigheid is geen doel, hoogstens middel. En wat de beschuldiging van het „omverwerpen van tronen en altaren” aangaat: weet men niet — zoo luidt de wedervraag — dat Zwedens koningen, de broeder van den koning van Engeland, de prins van Wales, Wilhelm I, Friedrich III, prins Frederik, zoon van koning Willem III, lid geweest zijn? Zegt art. 3 der statuten in Nederland niet, dat de loge eischt gehoorzaamheid aan de wetten des lands? En de altaren loopen al evenmin gevaar als de tronen. Predikanten zijn bij menigte lid geweest. Kortom: geen revolutie, maar alleen evolutie moet het doel bevorderlijk zijn. En het nationaliteitsgevoel als zoodanig wordt niet bestreden. Wel alle nationaliteitsbesef, dat de broederliefde en de menschelijke verdraagzaamheid in den weg staat. Oorlog om den oorlog is een gruwel. In de vredesbeweging hebben de vrijmetselaren zelfstandig gewerkt.

Tenslotte: wel wordt de naam „God” vermeden omdat hij een begrip meebrengt, of liever een reeks van begrippen, die den strijd kunnen ontketenen. Maar het veelvuldig spreken van den Opperbouwheer des Heelals bewijst reeds, dat de loge erkent, dat achter de wereld der verschijnselen een hoogere macht ligt. Zoo, onder dien naam, wil men dat erkennen. Maar God, Jahwe, Allah zijn partijnamen, en daarom te verwerpen.

Tot zoover de beweringen der vrijmetselaren zelf over hun standpunt en moraal 26). |27|

Wij hebben er alleen aan toe te voegen, dat in de practijk niet alles aan de theorie beantwoordt, en dat de theorie ook nog in den kring der loge zelf verschillend is. Zoo zegt men dat een Roomsche wel lid zou kunnen worden, wanneer het niet aan hem zelf lag, dat het anders is. Maar als A.F.L. Faubel 27) de logevrienden leert, hoe ze iemand moeten bekijken, die lid der loge worden wil en daarbij als gunstig verschijnsel in den candidaat ook opgeeft, dat de man „vertelt van zijn twijfel en strijd ten aanzien van kerkleer en belijdenis” en als de man dat alles dan moet vastleggen in een eigenhandig in te dienen levensbeschrijving, die hij vóór zijn toelating aan een commissie van onderzoek moet overleggen, dan wordt de uitspraak, dat de loge iedereen zoo maar toelaat, ook al heeft hij een eigen dogmatisch-confessioneel standpunt (als hij het in de loge maar verstoppen wil) wel wat aangevochten door de loge zelf in haar praktijk. En Faubel zelf schrijft letterlijk: „Men is geneigd te verklaren, dat godsdienstige noch politieke richting een bezwaar tegen toelating kan zijn; men verkondigt dat zelfs met breed gebaar, wellicht om te toonen hoe neutraal de orde tegenover alle richtingen op godsdienstig en politiek gebied is. Maar dat is toch niet juist”. En dan volgt behalve de verzekering, dat een Roomsche eigenlijk geen lid der orde zijn kan, deze uitspraak: „Verder acht ik het niet waarschijnlijk, dat iemand van streng-antirevolutionaire richting bij ons op zijn plaats zou zijn. (Met anti-revolutionair is hier de bekende clericale Staatspartij bedoeld.) Op politiek terrein acht ik een absolute neutraliteit evenmin bestaanbaar.”

Men ziet in hoeverre de „verdraagzaamheid” ook hier zichzelf in den weg treedt. Een richting, die zegt: „niemand heeft de waarheid,” moest niet zoo makkelijk beweren: „maar u, en u, en een ander heeft ze wis en zeker niet.” Neutraal is anders. |28|


§ 7. Inrichting en Werkwijze.

Over de manier, waarop de vrijmetselaren in hun vergaderingen werken en zich bezig houden, is veel gefantaseerd. Er is ook veel onzin over verteld. En het is volstrekt overbodig, daarvoor alleen de bestrijders aansprakelijk te stellen. Men kan tegenwoordig wel zeggen, dat ook de symbolen en ritueele vormen geen geheimen meer zijn, maar met dat al is toch heel lang veel geheim gehouden, wordt nòg veel geheims bewaard (herkenningsteekenen b.v.) en is in landen, waar de vrijmetselarij verboden is, het geheim opgelegd. 28) Bovendien is nog altijd de loge een zeer besloten gezelschap, en wordt, om „profanatie” te voorkomen, niet alles op straat gebracht. Men voelt, dat de fantasie der menschen hier al te gretig voedsel opnemen kon. En al geven we toe, dat het geheimzinnige al meer verdwijnt, dat in Engeland de vrijmetselaren b.v. met vaandels meeloopen in optochten, toch hangt over de loge nog altijd een waas van geheimzinnigheid, is de opname alleen mogelijk tegen het ondergaan van een massa plichtplegingen, die op zijn minst wat vreemd aandoen en wordt, ook al om in vijandige omgeving niet te veel last te krijgen van kwaadsprekerij, of van uitsluiting in zaken enz., dikwijls het lidmaatschap der loge bedekt gehouden. In zooverre geldt nog altijd de opmerking, eens gemaakt 29), dat de loge nooit overnemen kan het fiere woord van Jezus Christus, gesproken tot Zijn rechters: „Ik heb niets in het verborgen gesproken”.b

Wij kunnen er niet aan denken, alles in dit zeer korte bestek breed uit te meten. Slechts enkele dingen stippen we aan.

Het gebouw, waarin de vrijmetselaren plegen saam te komen, draagt den naam „loge”. De naam herinnert aan |29| de oude bouwbutten. Deze loge (ook wel tempel geheeten), is een langwerpig vierkant, dat van Oost naar West zich uitstrekt.

Over de inrichting enz. vertelt J.G. Findel het volgende (ik sluit mij bij hem aan en verwijs voor verdergaande bestudeering naar hem):

De plaats, waar de loge zich bevindt, heet „Oosten”, wijl het licht er van daan komt. Zoo mogelijk moet de tempel maar aan één kant ramen hebben, en deze moeten zóó aangebracht worden, dat men ze bedekken kan.

In het oosten is een verhevenheid met 3 trappen, en daar ziet men het altaar en de zetels der voornaamste bestuursleden. Vaak is boven den zetel van den voorzitter een vlammende ster aangebracht, of een wereldbol, waarachter de opgaande zon.

Wat nu de symbolen en riten betreft, het valt niet mee, daarvan een eenigszins schetsmatig overzicht te geven. In alle deelen betrouwbaar is het werk van Leo Taxil, De Geheimen der Vrijmetselarij, (uitg. J.W. v. Leeuwen, Leiden) niet, ook al is het geschreven vóór zijn leugencampagne, die we reeds noemden. Bovendien noemt iemand uit den kring der loge zelf de symbolen en riten „een onverteerbaren kluit vormelijkheden.” 30). En ten slotte moet men nog rekening houden met de bewering van J.P. v. Term, in zijn met een massa officieele citaten rijk gedocumenteerde, zeer belangrijke studie 31), dat de onkunde van vele vrijmetselaren omtrent hun eigen ritueele handelingen zeer groot is niet alleen, maar dat ook de leiders der beweging die onkunde opzettelijk laten bestaan, dat ze van alle zinnebeeldige handelingen der loge een oppervlakkige, alledaagsche verklaring geven aan de leden van de loge, zulks met de bedoeling, dat de leden, die minder scherpzinnig zijn of niet zoo zelfstandige onderzoekers, in het donker blijven |30| rondtasten, en alleen de werkelijk scherpzinnigen, de leden van hoogeren aanleg, tot de dieper liggende symbolen en hun beteekenis zullen vermogen door te dringen. Al heeft de schrijver op dit punt niet de beste bewijsmaterialen kunnen bijbrengen, en al is, met name voor wat Nederland betreft, zulk een gedragslijn der logeleiders niet aan te nemen (omdat hier de vrijmetselarij zich meestal beperkt tot de z.g. „blauwe” vrijmetselarij, die alleen de Johannes-graden kent), toch is het er niet gemakkelijker op geworden, van de symbolen en ritueele handelingen een betrouwbaar overzicht te geven.

We volstaan daarom weer met enkele aanhalingen uit Findel.

Allereerst verdient vermelding het z.g. tableau, de „leestafel der vrijmetselaars”. Al zijn de hierop aangebrachte figuren verschillend, toch komen ze steeds hierop neer, dat men er door afbeelden wil (in verschillende symbolen) de wetten van het heelal en van het zedelijk leven. Bij toetreding tot de loge doen de leden drie symbolische reizen om dat tableau heen; ook bij het einde van den arbeid vormen ze er om heen een kring, den z.g. broederketen, die dan zooveel zeggen wil, als dat men een onverbreekbaren keten vormen wil om de geheele aarde. Vroeger werd het tableau wat overdadig opgesmukt met allerlei overtollige zinnebeelden, als: de granaatappel, de wenteltrap, de parallelle lijnen, het oog Gods e.a., maar men is er van teruggekomen en in die versobering verblijdt een man als Findel zich.

Vervolgens geeft men het volgende schema:

I. Driemaal-drie symbolen:

a. Drie groote lichten: bijbel, passer en winkelhaak;

b. drie kolommen: wijsheid, kracht, schoonheid;

c. drie kleinoodiën: teekenplaat, ruwe steen, kubieke steen.

II. Driemaal-drie bij-symbolen:

a. Drie kleine lichten: zon, maan en voorzitter-meester;

b. drie sieraden: vlammende ster, mozaïeken vloer, getand rad;

c. drie werktuigen: hamer, waterpas, schietlood. |31|

Deze zinnebeelden moeten niet opgevat worden als de belichaming van een zekere geheimleer, want daar komt de loge zelf tegen op, althans in den tegenwoordigen tijd. Evenmin mag men ze beschouwen als franje, als ornament zonder meer. Maar ze moeten „vergeestelijkt” worden.

Die vergeestelijking komt dan ongeveer tot de volgende resultaten:

De loge wil zijn niet alleen een beeld van de wereld, maar ook van een tempel; deze laatste wordt dan ongeveer beheerscht door de idee van den tempel van Salomo, gezien volgens de allesbehalve archeologisch-historisch juiste voorstelling der loge. Het natuurlijke èn het geestelijke en die dan weer in hoogere eenheid en harmonie: dat ongeveer is het, waaraan de loge in haar wiskunstige vormen en lijnen uitdrukking geven wil. „De gelijkzijdige driehoek, het symbool van het heilige, geestelijke, en het vierkant, het symbool van het wereldlijke, maken den wortel der Germaansche bouwkunst uit. Zoo staat dan derhalve het oosten der loge in den nauwsten samenhang met den maçonnieken eeredienst van het licht en met den loop der algemeene beschaving, zonder welke het humaniteitsidee geen vleesch en leven kan erlangen” (Findel, a.w. 192). En geheel in overeenstemming met deze dubbele bedoeling is dan ook, dat aan de tempel-idee beantwoordt de min of meer hierarchische indeeling der loge, terwijl de gedachte aan de voorstelling der wereld eveneens wordt vastgehouden, door het alziend oog, de vlammende delta, en het telkens weerkeerend drietal: W., K., S., d.i. Wijsheid, Kracht, Schoonheid.

De zin, dien de loge legt in de verschillende gereedschappen, aan het bouwvak ontleend, laat zich overigens gemakkelijk verstaan. Waar de „koninklijke kunst”, die door de loge beoefend wordt, ligt in de bearbeiding der ziel tot haar bekwaming voor de taak van een leven naar de beginselen der humaniteit, daar is de „ruwe steen”, een beeld van het onvolkomen menschelijk hart, dat nog ruw is en nog overgeleverd aan zijn zinnelijke driften. |32| De „kubieke steen” daarentegen is symbool van datzelfde menschelijk hart, gelijk het door de bewerking van de humaniteitsgedachte opgevoed wordt tot een geheel, dat in den bouw der menschheid past. Gelijk de ruwe steen alleen dan in een gebouw een plaats vinden kan,wanneer hij door afslijping der oneffenheden en bewerking met beitel, winkelhaak en duimstok voor zijn invoeging in het gebouw pasklaar gemaakt is, zóó kan óók de mensch alleen dán een levende steen zijn in den tempel der waarachtige schoonheid, wanneer hij gepolijst is tot een passend onderdeel van de groote gemeenschap der menschheid. De duimstok wijst den leerling-vrijmetselaar op zijn plicht om „den tijd met wijsheid te verdeelen”; de beitel herinnert hem aan de hoeken en oneffenheden, die bij hem moeten afgehouwen worden.

Meermalen gaat de symboliek wat „zweven”. Wat dunkt u b.v. van de volgende passage: „De Meester arbeidt aan de Teekenplaat. Hij teekent daarop zijn ontwerp; wat tot dusver als een onzichtbaar ideaal voor zijne ziel zweefde, neemt nu vorm en gestalte aan. Met wijsheid moet hij zijn plan ontwerpen, met geometrische nauwkeurigheid elk deel onderzoeken en in juiste verhouding tot het geheel plaatsen en dan met moed en kracht tot de uitvoering van het weldoordacht plan overgaan. Wat op die wijze begonnen en voltooid wordt, moet uit den nacht waarin het geboren werd, in schoonheid en heerlijkheid in het daglicht treden en zijn meester prijzen. Het is de algemeene bestemming van het Heelal, waarop de Meester zijn blik richt en het is de volmaking des menschdoms en van het menschelijk wezen, welke hem van de Teekenplaat als van een spiegel tegemoet straalt . . .”?

De voorts gebruikelijke emblemen laten zich gemakkelijk begrijpen. De bijbel heeft geen meerdere beteekenis dan winkelhaak en passer. Deze laatste liggen in de loge alleen als symbool; en met den bijbel staat het niet anders. Hij is niets meer dan een zinnebeeld van de wetten van geest en wellevingskunst, de oorkonde van de opvoeding |33| des menschelijken geslachts (Findel). De winkelhaak herinnert aan de waarheid, dat elk afzonderlijk deel van het bouwwerk zijn juiste plaats moet innemen, gelijk die plaats bepaald wordt door de wet der zwaartekracht. Figuurlijk gesproken, wil dat dus zeggen, dat „zonder een nauwkeurige bepaling van wederkeerige rechten en plichten geen gezellige vereeniging kan bestaan”. Daarnaast komt dan de passer. Met dezen pleegt men cirkels te trekken. Een cirkel is de volmaaktste lijn, „waarin alle punten van den omtrek even ver van het middelpunt verwijderd zijn. Door den passer bepaalt de bouwmeester de verhouding der afmetingen en bewerkt symmetrie en eurythmie”. Men begrijpt weer de bedoeling: de passer preekt welwillendheid, menschenliefde en wat daar verder volgt.

Bijbel (verhouding van den mensch tegenover het heelal), passer (verhouding van den mensch tegenover de menschheid) en winkelhaak (verhouding van den mensch tegenover zich zelf) bepleiten dus voor den aandachtigen vrijmetselaar zijn verwakkering tot individueele zelfontsluiting in deugd en voorts tot rechte verhouding tegenover maatschappij en wereld.

Soortgelijke thema’s worden weer op andere wijze uitgewerkt in de 3 kolommen: Wijsheid, Kracht, Schoonheid. Deze schragen de loge. „Wijsheid ontwerpt, kracht voert uit en schoonheid versiert.” Deze drie moeten den tempel der opperste schoonheid steunen en dragen. Daarom „worden ook de drie kolommen door de drie voornaamste officieren liturgisch voorgesteld: de wijsheid door den voorzittermeester, de schoonheid door den tweeden en de kracht door den eersten opziener”.

Van gelijke dingen rept weer de handeling van den „broederketen”. Als de broeders hem vormen, slaan zij hun handen kruiselings op de navolgende wijze ineen: de man aan de rechter- en de nevenman aan de linkerzijde vat de rechterhand van zijn naasten broeder met de linkerhand, zoodat zij een keten van schakels vormen. Soms wordt de nieuw aangekomene in den keten ingebracht met den |34| blinddoek voor de oogen; valt dan die blinddoek, dan ziet hij zich met de drie groote lichten in dien keten opgenomen en met hem verbonden. (Krause, aangehaald bij Findel).

Symbolische handelingen komen trouwens herhaaldelijk voor en nemen heel wat tijd in beslag. Het zou ons veel te ver voeren, als we daarvan wilden vertellen. Bovendien is de betrouwbaarheid der vele verhalen moeilijk te constateeren. Iets willen we noemen. Van de plechtige receptie van eenloufton” (d.i. de aanneming en wijding van den zoon van een vrijmetselaar als kind der broederschap) vinden wij bij Findel o.m. de volgende bizonderheden 32). Het altaar wordt versierd met wit-zijden kussen, waarop troffel, passer en zwaard. De zusters, die gewoonlijk niet worden toegelaten, mogen nu ook meedoen, en worden plechtig binnengeleid. Muziek en aanhoudende hamerslag van den voorzitter en een der opzieners luisteren de intrede der dames op. De Achtb\ Mr\ geeft een slag met den hamer en houdt een rede. Tot de zusters, die voor dezen keer mogen meekomen, houdt hij een hoffelijke toespraak, gevolgd door een in den toast-stijl gehouden lied ter eere van de zusters:

Zusters, die U wel wilt scharen
In de rij der Metselaren,

Hoe ook drieste domheid spott’,

’'t Dwaas vooroordeel zal verdwijnen,
Nu ook Zusters hier verschijnen,

Deelen in ons feestgenot.

Daarna houdt de voorz.mr. weer een toespraak over de beteekenis van het louftonschap. Vervolgens krijgt men den volgenden dialoog:

— Broeder Redenaar! Wat beteekenen de drie lichten, welke rondom het vloerkleed geplaatst zijn?

— Zij beteekenen Heil, Zegen en Voorspoed, welke wij hopen, dat den loufton mogen bestralen. |35|

— En de werktuigen, welke op het altaar gelegd zijn?

— De truffel is het zinnebeeld der liefde en wordt als het meest gepaste werktuig bij de inwijding eens louftons der moeder in handen gegeven. De geopende passer wijst den vader op zijn plicht ter rede-ontwikkeling bij de opvoeding zijns zoons, terwijl ook het zwaard eindelijk de bescherming, den loufton beloofd, beteekent.

— Ik dank u, mijn Broeder! gij hebt mijne taak veel gemakkelijker gemaakt.

Na deze vragen en antwoorden verlaat de A.M. den troon, plaatst zich ten oosten van het altaar en laat de ouders van den loufton naar de westelijke zijde van het altaar gaan. Hij spreekt hen daar toe, geeft den truffel aan de moeder en den passer aan den vader, terwijl hij het zwaard voor zichzelf behoudt. De ouders worden vermaand de werktuigen in de linkerhand te houden, want de rechterhand moet straks gelegd worden op het hoofd van het kind. Nadat vervolgens onder orgelspel de loufton binnengedragen is, (waarbij een gezel en twee leerlingen een onaangestoken flambouw in de hand dragen), wordt tot den Opperbouwheer des Heelals gebeden, zweren alle broeders den loufton te geven wat hem toekomt, en wordt onder handoplegging, zwaardkruising, hamerslagen en flambouwverlichting de eigenlijke wijding verricht. Als daarvan acte verleend is, wordt aan de moeder een schootsvel verleend, dat ze voor den knaap bewaren moet; later zal hij in de loge zelf een schootsvel mogen voordoen. Vervolgens wordt na zang en zegening van den loufton door den A.M. de plechtigheid beëindigd.

Men vergete niet, dat dit ceremonieel maar de gewoonte van een bepaalde loge weergeeft, een gewoonte, die zelf misschien al weer verouderd is in den kring, die ze aannam. Maar toch typeert ze min of meer alle symbolische handelingen, dialogen, etc., waarvan telkens verhalen gegeven worden in de boeken, die zich met de ritueele handelingen der loge bezig houden.

Om nog iets te noemen: |36|

Hein de jong in zijn reeds boven aangehaald geschrift geeft een verslag van de „aanneming van een duisterling”, waarbij, behalve veel onnoodigen omslag, ook allerlei sleepende dialogen voorkomen, die door gekunsteldheid en opzettelijkheid in de telkens weerkeerende repetitie niet anders dan zeer vermoeiend kunnen zijn. Het zou geen moeite kosten, uit verschillende geschriften allerlei wonderlijks te citeeren uit de ceremonien van de loge, maar ik laat dat na. In de eerste plaats, omdat ik geen behoefte gevoel, te neuzen naar geheimpjes van een ander; voorts, omdat, wat ik er van las, mij zeer onbeteekenend toeschijnt, en bedenkelijke tijdvermorsing; en in de derde plaats, omdat onder de leden der loge zelf een drang schijnt te bestaan tot inkrimping van de ritueele gebruiken; verkortingen worden herhaaldelijk aangebracht. Waar de dingen zoo staan, is het vrijwel overbodig, de donkerheden op te klaren van doodkisten en ommegangen, van acaciatakjes en redevoeringen van de „gebroken kolom” (spreekgestoelte), en andere plechtigheden der loge.

Zeker, er zou dramatiek genoeg te halen zijn uit al de verhalen omtrent de receptie van een leerling, die geblinddoekt alleen gelaten wordt bij een bijbel (opengeslagen bij Joh. l), die van bepaalde kleedingstukken en metalen ontdaan wordt en voorts niet hamerslagen, doodshoofd, examenwerk, degen-gedreig, muziek en passerbeweeg (op de ontbloote borst) wordt ingewijd in de geheimen van halsketting en handgreep. Er zou „copie” genoeg „zitten” in de manier, waarop het woord Jachin (denk aan de twee zuilen in den tempel van Salomo Jachin en Boaz c) tusschen twee vrijmetselaars, die elkaar meenente herkennen, niet wordt uitgesproken, maar letter voor letter gespeld: de een zegt J, de ander A enz. Er zou veel te leeren zijn uit de verhalen omtrent de tafel-loge, waarbij een glas water een geweer heet, wijn fijn en water grof kruit heet, en voorts messen tot zwaarden, vorken tot degens, servetten tot vlaggen, sigaren tot lontstokken worden omgedoopt, en waarbij drinken als vuren, |37| inschenken als laden wordt aangeduid, en een toost een kanonnade heet. En zoo zouden we kunnen vervolgen met de verhalen, die „profane” schrijvers (tamelijk wel overeenkomende) geven van de receptie van gezellen en meesters, ja, van de nog veel meer gecompliceerde ceremonien, die bij de hoogere graden plegen gevolgd te worden.

Maar ik laat die dingen verder rusten om genoemde redenen. Nieuwe gedachten komen met die symbolen niet mee: als het laten van den candidaat in een donkere kamer op de duistere opkomst van den mensch uit de donkere stof wijst, of als het afnemen van metaal tot het vermijden van pracht, of de ontkleeding tot ootmoed opwekt, dan is in al die dingen niet veel meer dan een repetitie van telkens dezelfde gedachten. Meestal komen in de ceremoniën dezelfde begrippen terug en het geheel maakt op een buitenstaander een min of meer vermoeienden indruk. Zelfs lijkt het hem van een stijl, die te klein is dan dat bij warm loopen kan voor een in Amerika eens gegeven definitie van de handgreep der vrijmetselaren, toen deze n.l. den naam kreeg van „het teeken van het Beest.” 33)

En al zou ook precies bekend zijn uit vertrouwbare gegevens, welke symbolische handelingen de loge nog pleegt vast te houden, dan is de vermelding voor den buitenstaander nog vrijwel waardeloos, omdat de exegese van een en ander ook onder de ingewijden nog steeds in geding is. Wij gaven ten opzichte van enkele zinnebeelden de verklaring van Findel; maar andere boeken, ook der maçons zelf, geven weer een andere opvatting. En wanneer een blad als de Swastika op zijn beurt de ligging der loge beziet als een symbool van de ware ligging van de occulte centra van het harmonische fysieke lichaam, (het hoofd naar het oosten, evenals de Gothische kathedraal en het doode lichaam van Christus; de voorzitter op de plaats van de hersenen, de broeders als de fysieke organen en in het midden het centrum, het occulte centrum van het „zelf |38| des geestes”, zetelend achter het borstbeen, en te zien in verband met het „heilige hart” van den Roomschen eeredienst), . . . nu, dan zeggen we maar niet meer, dan dat we dankbaar zijn voor de formulieren, waarin de kerk de beteekenis van haar sacramenten uiteenzet. Stel u voor, dat zoo met het avondmaal gesold werd door de „exegeten”, als met de ceremoniën der loge het geval is!

Wat tenslotte de inrichting der Vrijmetselaarsorganisatie betreft: ook hier laten we de hoogere graden buiten beschouwing. In Nederland zijn de plaatselijke loges saamgebracht onder de eene nationale organisatie van „het Groot-Oosten der Nederlanden.” Deze organisatie is in zich zelf volledig en zelfstandig. Alleen door het lidmaatschap van een bepaalde loge is men in de Orde opgenomen. Het hoogste gezag in de orde berust bij het „Groot-Oosten”. Dit wordt gevormd door afgevaardigden uit de loges.

De Grootmeester is met de opperste leiding belast. Hem staan 10 groot-officieren ter zijde.

Naast deze officieele organisatie bestaat ook de mogelijkheid van een officieuze, wanneer n.l. bepaalde loges de onderlinge gemeenschapsoefening willen bevorderen door met elkander in nauwer contact te treden.

In Nederlandsch-Oost-Indië en in Zuid-Afrika treedt een Gedeputeerd Grootmeester op als vertegenwoordiger van het Hoofdbestuur; en in West-Indië geschiedt dat door een Gedelegeerde.

Over de indeeling der Johannes-graden bij de z.g. „blauwe vrijmetselarij” (leerling, gezel, meester) spraken we reeds.

Niemand wordt toegelaten, tenzij over zijn persoon en leefwijze terdege geïnformeerd is. Zoo althans eischt de bepaling.

De 24-ste juni is de feestdag der vrijmetselarij. Deze datum staat bekend als Johannes-dag en ontleent zijn merkwaardigheid aan den stichtingsdatum van de vrijmetselarij in haar nieuweren vorm: 24 juni 1717. De naam Johannes-dag wijst op de „vereering” van Johannes den Dooper als patroon. |39|


§ 8. Kritiek.

De kritiek zal zeer beperkt moeten zijn in deze beknopte brochure. En indien ze geschreven werd voor vrijmetselaren zelf, zou ik op sommige dingen breeder en ook op andere wijze ingaan dan thans, nu de aard van deze brochurenreeks mij noodzaakt, allereerst met hen rekening te houden, die door belijdenis en leven van de vrijmetselarij zeer ver afstaan. In enkele punten zal ik de critiek samenvatten.

A. Allereerst: hoe moeilijk is het, in de critiek objectief te blijven. Men zal zeggen: dat ligt, o criticus, aan u zelf. Maar het kan ook aan de voorwerpen der critiek liggen; en hier is dat wel degelijk het geval. Wie tot vervelens toe de schriftelijke en mondelinge verzekering hoort en leest, dat de loge heelemaal niet vijandig is aan kerk en belijdenis, dat zij alleen maar neutraal wil blijven, doch daartegenover van bekende vrijmetselaren uitingen leest, die precies het tegenovergestelde doen zien, dien wordt het soms een toer, rustig te blijven. Of, wat dunkt u, b.v. van deze uitspraak: „Iedere kerk (dus niet alleen de roomsche, waartegen de loge het meest gekant is), iedere kerk bezit voor het weinig ontwikkelde volk onmetelijke schatten van opvoeding en verschaft haar leden zeker veel heil en troost in leven en sterven. Doch in de versteening van hare leer en vormen ligt de oorzaak der rampen, die zij met zich brengt en die wij beklagen; want wijlen Br. \ Dingelstedt heeft het zoo treffend gezegd: „De belijdenis heeft den godsdienst vernietigd.”? 34)

Als dat waar is, dan zijn de dagen der vrijmetselarij als een soort godsdienstig probeersel geteld. Want zij heeft ook haar belijdenis, wil men, haar „dogma”, dat onaantastbaar is in haar kring: de leer der mogelijkheid van wereldzuivering uit eigen kracht, het geloof in den adel der menschelijke natuur. Praat over die dingen met een |40| vrijmetselaar en zeg hem: mijn dogma leert mij, dat de mensch niet meer den adel heeft van eertijds en dat zijn verandering ten goede niet een zaak is van humaniteit en beschaving uit eigen kracht, doch van wedergeboorte uit God . . . en hij zal tot u zeggen: maar dan staan we diametraal tegenover elkaar; dan kunnen we elkaar niet bereiken. Maar wat blijft er zoo over van de uitspraak: niemand heeft de waarheid en we gaan allen zoeken naar de waarheid? Het grondbeginsel,waarop de vrijmetselarij rust (de diepere adel der menschelijke natuur) is bij haar evenmin voor discussie vatbaar als bij de Roomschen het dogma van de kerk, bij belijdende protestanten het dogma over de canoniciteit van de Schrift of het getuigenis van den Heiligen Geest. Maar dan moet de loge nooit meer zeggen, dat zij boven alle belijdenissen uitgaat. Zij heeft óók háár belijdenis, die antithetisch tegenover die van anderen staat: zij heeft het aantal belijdenissen met één vermeerderd. Haar streven is reeds in den opzet mislukt.

Misschien is het goed, deze groote vergissing voorop te stellen: dan komt ook de critiek tot die milde stemming, die tegenover de vele kerk-verguizende woorden dezer liefdesapostelen de rust kan stellen van de overtuiging, dat zij dwalen, vaak ter goeder trouw; al mòest men ook over het wezen der belijdenissen, over de waarde van het dogma 35), over den samenhang tusschen overgeleverde dogma’s en nieuw belijden onder de protestanten en ook onder de Roomschen, beter ingelicht willen zijn dan het geval gewoonlijk is. Wie het dogma stelt als het hooghartig einde van alle tegenspreken, weet niet, dat het in positieven zin niets anders is, dan de kroon op alle samenspreken. De kerk heeft nog over haar oer-dogma’s nagedacht en in haar eigen boezem is het dogma, ook het meest grondleggende, uit de tegenspraak der eigen leden gegroeid. Maar de loge zegt tot u: aanvaard eerst mijn |41| dogma, dat erfzonde, geestelijke dood-staat door de zonde, dingen zijn, waarover men „anathema” zeggen moet. En dat zeggen alle leden na, precies naar den trant van de Roomsche concilies: wie zoo over den mensch denkt als de positieve belijder der orthodoxie doet en ons logedogma over den adel van den mensch verwerpt: zijn leer anathema sit, ze zij vervloekt. Als het er op aankomt, is de loge dogmatischer dan de kerk: er is nog nooit discussie geweest in de loge over haar grondstelling; en de kerk heeft eeuwen lang gediscussieerd.

En over de vraag, wat de zedelijke waarde of onwaarde van de menschelijke natuur is, heeft de kerk een debat van eeuwen toegestaan, maar de vrijmetselarij laat daarover geen seconde debat toe; ze maakt van haar axioma dienaangaande haar uitgangspunt. Dat is de groote ironie over deze groote irenie.


B. Misschien kan het geen kwaad, nog op een bepaald punt te bewijzen, dat de loge tegen sommige orthodoxe confessie-menschen strijdt precies als de man, die tegen windmolens vecht. Ik bedoel: de fabel der drie ringen.

Wat die fabel inhoudt, zei ik in het begin: De ring was zoek; ieder zei, hem te bezitten; en toch was hij met geen mogelijkheid aan te wijzen. Zoo ook is het met de elkaar bestrijdende belijdenissen en godsdiensten.

Welnu, nog altijd moet het verhaal van den rechter, die den ring aan niemand toewijzen kan, dienst doen in het door de loge gevoerde pleit voor confessioneele onverschilligheid. Geloof aan openbaring, aan directe mededeeling van den Vader, nu ja, men kan volkomen te goeder trouw ermee zijn, maar wijs is, wie bij al het geharrewar de schouders optrekt en zegt:

Wij weten weinig,
Te weinig Heer!

En daarom is het ook tegenover onzen confessieloozen tijd goed, te herinneren, dat heel die fabel van Lessing het Christendom in zijn historischen vorm volstrekt voorbij |42| gaat. Wie daarmee argumenteeren wil tegen het positieve, op het geloof aan bizondere openbaring rustende Christendom, die redeneert langs ons heen. En speciaal de man, die zijn Christendom in het Calvinisme ziet opgetrokken tot een welgefundeerd gebouw, kan over Lessings aanval en dien der vrijmetselarij rustig zijn.

Want juist dat Calvinisme leert ons, dat het nooit de pretentie van het Christelijk openbarings-geloof geweest is, dat het ons aangenaam maakt bij God en menschen.

Juist het omgekeerde is waar.

Heeft het Calvinisme niet gegrepen de gedachte, dat onze religie ons nooit bij God aangenaam maakt? Houd het Calvinisme vast in zijn diepste grondgedachte, in de (helaas zoo vaak verkeerd uitgelegde) leer der souvereine verkiezing Gods. Dan weet ge, dat Calvinistisch Christendom zegt: mijn geloof is niet de oorzaak, doch alleen de vrucht van Gods welbehagen. Aangenaam zijn bij God — dat is nooit effect van iets, dat „in of aan” ons is, gelijk de ring uit het bekende verhaal. De ring — om in Lessings beeldspraak te blijven — werkt geen welbehagen, doch het welbehagen Gods is er vóór de gave van den ring. Ja, dat is de religie in haar diepsten ootmoed. En het is de leer der Schrift. Het is de grondidee van het Calvinisme, dat de vondst van Lessing belacht, niet uit de hoogte van menschelijken waan, doch uit de verhevenheid van goddelijke heerschappij.

En wat het tweede aangaat: het historisch-gereformeerde Christendom heeft nog nooit geleerd, dat het zijn belijder aangenaam maakt bij de menschen. Het spreekt het vlak omgekeerde. Zoolang het Christendom openbarings-religie zijn wil, houdt het tevens vast, dat het verzet moet wakker roepen. Het openbarings-begrip is bij Paulus, bij Calvijn, heel wat anders dan bij Jood en Mohammedaan, gelijk Lessings Nathan hen meent te zien voor één rechtbank, twistend met de anderen in eenerlei argumentatie. Lessing zegt: als over 1000 jaar uw geloof u aangenaam heeft gemaakt bij de menschen, dan hebt gij het pleit gewonnen. |43| Een Calvinist zegt: dan heb ik het juist verloren. Want openbaring — lees o.m. I Cor. 2 — is niet uit, en dus ook niet naar den mensch; de „natuurlijke”, psychische, mensch aanvaardt niet de dingen, die „des Geestes Gods zijn”; hij kàn ze ook niet aanvaarden, want geen oog (natuuronderzoek) heeft gezien, geen oor (historie) gehoord, geen hart (filosofie) bedacht, wat God bereid heeft voor Zijn liefhebbers (vs. 14 en vs. 9). Paulus, de Christenprediker, is zich bewust, met een leer voor het front te treden, die, buiten geloof om, dwaasheid heeten moet. Juist het openbarings-Christendom ontketent den strijd; het verdeelt, zelfs de gezinnen, want Jezus brengt niet den vrede, maar het zwaard d. Aan het consequente geloof worden de geesten getoetst, worden ze openbaar en gaan uiteen. De antithese, die verscherpt wordt (Openb. 22 : 11), dàt is het laatste woord, als de Bijbel spreekt zijn slotrede in een tijd, toen het Christendom alleen stond voor de vierschaar der geheele wereld, in de eeuw der vervolging, toen nog niemand er aan dacht, of mogelijk de dragers van deze leer ook de dragers van den kostbaren ring, van den steen der wijzen, konden zijn, . . . zij, „aller afschrapsel tot nu toe”.

Wie zóó de zaak beziet, die leert verstaan, dat behalve andere dingen, reeds gezonde paedagogie den Nathan zal weren van de school. 36) Want de fabel der ringen verkracht de historie en gaat van praemissen uit, die, wat het Christendom aangaat, met de historische werkelijkheid spotten. Zoo vaak de vrijmetselarij met deze fabel werken wil om het orthodoxe, confessie-getrouwe, geloof af te breken, schiet zij zich zelf voorbij en toont niet te begrijpen, waarover de kwesties loopen, die zij met breed gebaar afmaakt. Zelfs de volbloed humanist zal dat jammer moeten vinden, als hij eerlijk kan zien.

En speciaal den Calvinist blijve troosten de gedachte, dat juist hij voor Lessings fabel niet behoeft te verstommen. |44| Zijn Christendom, en dan speciaal zijn Christendom, wordt bij den dag meer gehaat. Nu trooste hij zich. In dien groeienden haat ziet hij, als bij Gods welbehagen heeft geloofd, achteraf het bewijs, dat hij wel niet den ring van Lessing, maar toch de parel van groote waarde heeft gevonden e.


C. Zoo blijkt, dat de vrijmetselarij, die aan den Nathan van Lessing den wel wat al te mooien naam van „het hooglied der verdraagzaamheid” geeft 37), toch niet zoo heel verdraagzaam is. Want waarachtige verdraagzaamheid wacht zich voor verkeerde weergave van de bedoeling van den tegenstander. Vergeet men den eenvoudigen gang der dingen? Niet de kerk heeft de loge het eerst bestreden, maar de loge heeft zich geplaatst tegenover de kerk. Zij heeft het onderscheid geproclameerd tusschen godsdienst en kerk 38), en daarmee gescheiden wat de kerk altijd vereenigen wil. Hier is het eerste misverstand aan de zijde der vrijmetselarij. Wie geeft een overigens bezadigd schrijver als Faubel het recht, te beweren, dat „hoe dogmatischer een kerk (is), zij des te eerder in conflict komt met de Vrijmetselarij, een confict, dat altijd door de kerk wordt uitgelokt en geheel noodeloos verscherpt39)? De heer Faubel beroept zich op een uitspraak van de „Algemeene Synode der Chr. Geref. Kerk” (15 Aug. 1882), waarbij de vrijmetselarij een kanker zou heeten, die uitgesneden moet worden 40). Maar mogen wij wijzen op den „afgescheiden” predikant A.C. van Raalte, (gestorven 7 Nov. 1876), die zoo sterk mogelijk partij gekozen heeft tegen de in zijn kring levende opvatting, dat een vrijmetselaar alleen reeds om het lidmaatschap der loge buiten de gemeenschap der kerk te sluiten was? Hij meende: „Vrijmetselarij is niet |45| genoeg om iemand te excommuniceeren. Gij moet hebben zonden, die uit de vrijmetselarij zijn voortvloeiende”. 41)

Men vergete niet, dat de man, die dit schreef, de Amerikaansche toestanden kende. In Amerika is van de loge en haar anti-kerkelijk streven veel meer te bespeuren geweest, dan in Nederland. Dat de Amerikaansche preeker Billy Sunday de loge wel lijden mocht, en haar op één lijn stelde met huisgezin en kerk, en dat hij aan de vrijmetselaars het recht gaf, in zijn samenkomsten te verschijnen als corporatie met hun banier, zegt niet heel veel, want aan onderscheiding der dingen deed de man niet al te veel. Maar dat een streng-orthodox man als Van Raalte zoo spreekt, als wij zooeven lieten zien, en dat in Amerika, waar de loge het kerkelijk leven op gevaarlijke manier in den weg treedt, veel meer dan in Nederland, dat is toch wel sprekend. 42).

En nòg staat in het algemeen de kerk, die op handhaving van „leertucht” prijs stelt, op het standpunt, dat men nooit iemand uitsluiten mag, simpel en alleen op grond van het feit, dat hij lid is van die en die vereeniging of van de loge. Altijd wordt elk geval speciaal beoordeeld en alleen om de consequenties, die het lidmaatschap der loge vordert, wordt de band met de kerk verbroken verklaard. Niet, omdat de kerk zoo graag iemand verdoemt, wat buitenstaanders zoo heel ten onrechte beweren, maar omdat haar belijdenis een band van eenheid vormt, die alleen door eerlijke handhaving iets beteekenen kan. Nog in 1923 heeft de Generale Synode van „de Gereformeerde Kerken in Nederland” verklaard, dat het niet aangaat, om leden van de z.g. I.O.O.F. (Independent Order of Odd-Fellows, een aan de vrijmetselarij verwante club) zoo maar buiten de kerkelijke gemeenschap |46| te plaatsen, Men moet eerst lang met hen praten, en ze de consequenties doen zien. 43)

Is dat nu gewetensdwang, is dat nu dicteeren van boven af met onfeilbaar leergezag, is dat nu die vermaledijde kerkering van den geest? Of is het niet heel wat ruimer dan het standpunt van de loge, die aan de candidaten een goedkeurend knikje geeft, als ze vóór hun intrede in de loge-kring iets moeten kunnen vertellen van hun strijd tegen de overgeleverde kerkleer? (Zie boven.)

De vrijmetselarij blijkt ook wel aan de liefhebberij van een „catechismus” gedaan te hebben. Net als wij. Die catechismus heet „een menschelijk werk, en als zoodanig voor verbetering vatbaar; deze verbetering mag echter niet aan de willekeur van een enkel persoon overgelaten worden, maar moet in zekere mate het werk van een scheppenden, gemeenschappelijken arbeid zijn”. Net als bij ons. Maar dan: „de vrijmetselaar onderzoekt den anderen VM\ volgens den catechismus en erkent hem als Br\ Vrijm\, indien deze de juiste antwoorden weet te geven. Niet naar den zin vraagt de een den ander, maar naar den letterlijken inhoud, want de eerste wordt gewijzigd, maar de laatste blijft dezelfde”. 44) En kijk, dat is nu eens niet net als bij ons. Bij ons zijn we wat minder letterknechtelijk aangelegd. De kerk, zegt men, heeft van de loge veel fabeltjes verteld. Het is zoo. Maar de loge van de kerk niet minder. En dan: de loge had geheimen; dat de kerk niet alles van haar begrijpt is geen wonder. Maar de kerk heeft geen geheimen; dat de loge zich omtrent haar vergist is kwalijk te vergeven.


D. Ja, wat die „geheimen” betreft, is er ook misverstand genoeg. Aan den eenen kant wordt u van de zijde der |47| vrijmetselaren telkens met klem verzekerd, dat die zoo vaak verkondigde geheimen eigenlijk niets om ’t lijf hebben. Het geheim beperkt zich tot „wat in den broederkring in vertrouwen wordt meegedeeld”, tot enkele herkenningsteekenen, die „onbevoegden buiten dien vertrouwelijken kring moeten houden”, en tot „zekere vormen, die de Vrijmetselaren in plechtige bijeenkomsten in acht nemen en die met de herkenningsteekenen een soort van internationale taal vormen”. Publicatie van die „vormen” zou ze min of meer bloot geven aan de profanatie van niet-begrijpers. „Zij zouden kinderachtig schijnen in de oogen van hen, die den zin ervan niet begrijpen en noodeloos hun spotzucht opwekken.” 45)

Wij zullen nu maar niet antwoorden, dat de kerk voor dezelfde bezwaren staat, de kerk, die óók spreekt van „dingen, die den wijzen en verstandigen verborgen zijn, maar den kinderkens geopenbaard” f, de kerk, die gelooft, „dat de natuurlijke mensch,niet aanvaardt, de dingen die van den Geest van God zijn, en die daarom door hem ook niet verstaan worden.” Wij zullen óók niet lang en breed uitmeten, dat de kerk tòch die geheimen niet wil, omdat ze òòk nog in de vormen van haar eeredienst de menschen zoekt; wars als ze is van alle particularisme, dat de dood van het in rabbinisme gestikte Jodendom geweest is. Wij zullen zelfs niet de opmerking van de niet-gereformeerde Nieuwe Rotterdamsche Courant 46) uitbuiten, als zij de manier, waarop de loge haar leden aanneemt en „inwijdt”, ziet als „een van de velerlei parallellen tusschen het kerkelijk en het buitenkerkelijk gemeenschapsleven”, door aan deze operking toe te voegen, dat de eenige kerk, die nog aan inwijdingen, aan mysteriën, aan alleen voor bepaalde personen opengestelde ceremoniën doet, de hiërarchisch ingerichte Roomsche kerk is, waartegen de Vrijmetselarij juist de meeste pijlen afschiet. Wij willen alleen maar |48| vragen, hoe het komt, dat die geheimen eigenlijk zoo heel weinig en zoo heel onbeteekenend heeten, en dat tòch de eene vrijmetselaar een beetje kwaad wordt (A. Klaver) als een „profaan”, een buitenstaander (Prof. Bolland) die, bewering gelóóft op gezag van een anderen vrijmetselaar (Dr. Zuidema)?? 47) Als wij, profanen, zeggen: o, wat een geheimen! dan worden we vermaand, niet zooveel spoken te zien: de geheimen beteekenen haast niets. En als we ten slotte gelóóven, dat het niets beteekent, dan wordt ons verweten, dat we ons zoo slecht laten voorlichten. Heel duidelijk is het niet.

Hoe dit zij, al is het geheim nòg zoo gering, naar onze meening moet een kring, die „opvoeden” wil, niet met geheimen werken. De orthodoxie heeft in haar ongelukkigste periode ook een soort afzonderingspositie in de hand gewerkt en de Roomsche kerk niet minder. Maar bij doorbrekend licht wordt de kaste-idee overwonnen. Wie zou niet het bezwaar erkennen, dat vreemden kinderachtig zullen vinden, wat de menschen van den intiemen kring gewoon achten? Maar als het werkelijk waar is, dat de gedachte, het beginsel der loge, haar moraal en standpunt, tot in alle onderdeelen publiek mogen zijn, maar alleen de vormen waarin de ideeën zich openbaren, niet, dan vragen wij: is niet de gedachte nòg meer „dwaasheid” voor den „profanen” mensch, dan haar uiterlijke vertolking?

In eik geval werkt de loge zelf de scheeve voorstellingen en de overprikkeling der volksverbeelding in de hand, als ze haar geheimen vasthoudt. Bovendien begrijpen veel logeleden zelf niet altijd, wat de ceremoniën beteekenen, die voor profane ooren niet mogen overgebriefd worden. Men probeert die bewering (die nota bene uit den kring der loge zelf opkwam) achteraf wel te ontzenuwen 48) maar . . . men heeft het zelf maar al te vaak uitgekermd. Nu ja, óók in die onnoozele jaarboekjes der vrijmetselarij, waarin de lectuur niet altijd even hoog staat. Maar niet |49| minder in officieele bladen en redevoeringen heeft de loge geklaagd over de niet-begrijpers in haar eigen kring. 49)

Men pronkt met Goethe, die aldus dicht („Verschwiegenheit”):

Heil uns! Wir verbundne Brüder
Wissen doch, wass keiner weiss . . .
Ja, sogar bekannte Lieder
Hüllen sich in unsern Kreis.
Niemand soll und wird es schauen
Was einander wir vertraut;
Denn auf Schweigen und Vertrauen
Ist der Tempel aufgebaut.

Wil men nu ook nog zeggen, dat de geheimen niets beteekenen ? En . . . wil men zóó de wereld hervormen?

Wanneer Enklaar, vrijmetselaar, zich met innig welgevallen verheugt over de diepe stilzwijgendheid van het „Schoone Pythagorische genootschap” (met dit foutief geschreven woord bedoelt hij den kring, die door den in de 6e eeuw voor Chr. opgetreden filosoof Pythagoras gevormd is), en overeenkomst ziet tusschen de verschillende afdeelingen van dit genootschap met de loge 50), dan is dit alles toch wel een beetje spel, indien de geheimen der loge zoo weinig beteekenen, als men in zijn apologetische lezingen en geschriften beweert. Spel, deftigdoenerij is het dán ook, als men aan een zeer ondergeschikt bij-kenmerkje den naam van een loge ontleent. B.v. de loge „Le Profond Silence” (Kampen), „Silentium” (Delft) e.a. Noemt iemand zich naar een heel onbeteekenend ding van zijn leven?

Ik geloof graag, dat het onbillijk is, de loge een „geheim genootschap” te noemen. Daarvoor treedt ze veel te dikwijls in het openbare leven op. Ook verwacht ik van de bestaande geheimen geen wereldschokken. Maar tegen geheimen, hoe gering dan ook, verzet zich de christelijke |50| moraal en ten deele reeds de gewoon-menschelijke moraal, wil men, het beginsel der „humaniteit”. Onzedelijk acht ik het, iemand stilzwijgendheid bij voorbaat op te leggen, wanneer, het gaat over „geheimen”, die eerst later, als de belofte der stilzwijgendheid reeds afgelegd is, worden medegedeeld. We zullen nu maar niet aan komen dragen met de luguberheden van dit fraais:

Ik zweer en beloof voor God, dat ik noch niet de pen, met teekenen, woorden of gebaren, noch door middel van de drukpers, door schrijven, graveeren, in steen of metaal, zoo min van hetgeen mij thans bekend is, als wat ik in het vervolg vernemen zal . . . (anacolouth). Ik verbind mij daartoe, met onderwerping aan de straf, indien ik mijn woord verbreek; dat men mij n.l. de lippen met een gloeiend ijzer afbrande, de hand afhouwe, de tong uit den hals scheure, den strot afsnijde . . . enz. enz. 51)

Want hier is de onzin er te dik opgelegd. Maar wanneer een „profaan” als schrijver dezes mag aanvaarden, wat een zeer beschaafd vrijmetselaar verzekerd heeft, dat er n.l. een zekere betrouwbaarheid is in de objectieve mededeeling van feiten, als iemand 52) de volgende eed-formule aangeeft als inheemsch bij de (een) loge:

„Ik beloof plechtig . . . niets aan oningewijden mede te deelen aangaande de woorden, teekenen, aanrakingen en symbolen die mij bekend zijn of nog zullen bekend gemaakt worden, niemand iets te vertellen van hetgeen hier in de loge geschiedt, integendeel alles steeds geheim te bewaren . . .”

dan kan het oordeel niet anders dan afkeurend zijn. Verplichting tot geheimhouding van dingen, die nog moeten verteld worden, is onzedelijk, en legt een te groot vertrouwen op. Ja, ook dat. Geen paus, geen bisschop, geen |51| dominee, geen ouderling, geen vertegenwoordiger van het „knechtend” geloof der „kerkelijken” heeft ooit zooveel geëischt van hun serviel gescholden leerlingen, als de autoriteiten in de vrijmetselaars-hiërarchie vragen van haar adepten. En als ge dan ook nog bedenkt, dat in de meeste gevallen de vrouwen niet in de loge mogen mee doen, is dan zulk een opleggen van geheimen niet: een wig drijven tusschen man en vrouw? Niet alleen confessioneel christendom, maar ook reeds de humaniteit protesteert hier.

De loge als zoodanig moge dan niet in die geheimen opgaan, zij erkent toch, dat ze er zijn, dat, vooral in de hoogere graden, naar occulte kennis gezocht wordt, dat aan de oude Rozekruisers (om maar te zwijgen van Egyptenaren, Babyloniërs, Orieken, of Orphici 53) enz.), vele gebruiken der loge herinneren. Zij moge zich verzetten tegen de bewering, dat zij een geheim genootschap is, een feit is toch, dat veel geheime vereenigingen en corporaties zich in de schaduw van dezen wonderboom nestelen, of, al is het beeld eenigszins anders, van zijn stam de uitloopers zijn. 54)

Wie aan de „geheimen” denkt, die mete niet uit, hoe veel of hoe groot ze zijn, maar herinnere zich, dat het de apologie van Jezus Christus was, toen hij voor zijn „rechters” stond, dat Hij niets had gesproken in het verborgen. 55).


E. Een ander bezwaar hebben wij tegen de vrijmetselarij in te brengen, zoovaak we denken aan het gebruik, dat zij maakt van den bijbel. |52|

Het eigendom van anderen moet voor ieder een te respecteeren goed zijn. Niemand mag het tegen zijn eigen bedoeling aanwenden. Maar de loge maakt zich herhaaldelijk schuldig aan een „gebruik” van den bijbel en van bijbelsche namen en figuren, dat tot „misbruik” wordt.

Om iets te noemen, wie geeft de loge het recht, de gedachte van den tempel van Salomo voortdurend in verband te brengen met het verzinsel omtrent „Hiram Abiff”? De Hiram-legende komt telkens terug in de maçonnieke literatuur; in den Haag (Fluweelen Burgwal 22) is zelfs een loge, die den naam van „Hiram Abiff” voert. Wat niet wegneemt, dat over Hiram allerlei verhalen in de ceremonieele gebruiken der loge de ronde doen, die elken schijn van een historischen achtergrond missen. Ook de Bijbel kent een Adoniram; deze was opzichter over de heerendiensten ten tijde van David, Salomo, en Rehabeam (2 Samuel 20 : 24 ; 1 Kon. 4 : 6; 5 : 14). Met den tempelbouw van Salomo heeft hij in zooverre in verband gestaan, dat hem is opgedragen geweest het oproepen en aflossen der arbeiders, de administratie. Deze man is omgekomen niet bij den tempelbouw, doch later, toen hij nog trachtte te bemiddelen in den strijd tusschen het 10- en 2-stammenrijk; tot loon werd bij gesteenigd. (1 Kon. 12 : 18). Vervolgens noemt de bijbel koning Hiram van Tyrus, die met David en met Salomo volgens de bijbelsche chronologie bevriend is geweest. En ook komt Hiram, de kunstenaar voor, die door den gelijknamigen koning van Tyrus tot Salomo gezonden is, om bij den tempelbouw behulpzaam te zijn. Zijn volledige naam is Hiram Abi (1 Kon. 7 : 13; 2 Kron. 2 : 13; 4 : 16). Ook komt voor dezen laatste de naam Hirom of Huram voor (1 Kon. 7 : 40, 45 ; 2 Kron. 4 : 11). Deze man was geen architect, maar meester in het bewerken van metaal. Van hem komen de twee zuilen vóór het portaal van Salomo’s tempel, de koperen zee en andere metalen gereedschappen. Maar in de historische berichten omtrent dezen kunstenaar is geen zweem te vinden van de opgesmukte verhalen der vrijmetselaars, die vertellen, |53| dat Adoniram de werklieden bij den tempelbouw verdeelde in meesters, gezellen en leerlingen; dat hij de eene groep uitbetaalde bij den zuil Jachin, de andere bij den zuil Boaz en de derde in het middenvertrek, en dat hij bij de Westpoort door een hamerslag, bij de Zuidpoort door een tweeden hamerslagen bij de Oostpoort door een slag met een koevoet afgemaakt is, door ontevreden werklui, die daarna den meester der kunst heimelijk zouden begraven hebben. 56) Het moge dan een klinkende leus zijn, als men zich opmaakt „om den dood van Adoniram te wreken”; maar een leus, die louter op ficties berust, heeft te weinig opvoedende waarde.

Op hetzelfde peil staat de aanwending van de namen van Salomo, van diens tempel, van Tubal Kain, van Gibeon, van de Jacobsladder, van het paswoord Sjibboleth, die om beurten in de symboliek der loge dienst moesten doen. Men kan den bijbel evenwel niet eeren door hem te verkrachten. En daarom hechten wij geen waarde aan den opengeslagen bijbel, noch aan de pronkerij met de namen van Johannes den Dooper, of van Johannes den evangelist of van Jezus Christus zelf.

Wat in bizonderen zin Johannes den Dooper betreft, welk recht heeft de loge, om van hem haar schutspatroon te maken (St. Jans-loges)? De Dooper moge als prediker van humaniteit en van een strengen levenswandel verheerlijkt worden, hij staat met dit al toch wel zeer ver af van deze menschen. De Dooper met zijn kemelsharen mantel, en de vrijmetselaren met hun deftigheid en tafel-loges; de Dooper met zijn voor het front van een volk tredende boeteprediking en de loge-dienaren niet hun duistere geheimzinnigheid; de Dooper, die aan Christus vraagt, of zijn werk nu niet haast te zien is, en de vrijmetselarij, die zich er op beroemt, dat zij in geen twee eeuwen aanwijsbaar werk verricht heeft, . . . de tegenstelling kan niet scherper zijn. |54|

Er zijn in de maçonnieke geschriften telkens sporen van een legende, die Christus en ook Johannes den Dooper annexeeren wil voor de vrijmetselarij. Onder meer wordt daarbij dan de gedachte geopperd, dat Jezus en de Dooper „ingewijden” zouden geweest zijn van de secte der Esseeërs, die in Jezus’ dagen onder de Joden bestaan heeft.

Men kan toegeven, dat tusschen de Esseeërs en de vrijmetselarij punten van overeenkomst hebben bestaan. De orde der Esseeërs, misschien ontstaan uit invloeden van Boeddhisme, Parsisme en Pythagoreisme en andere oude geestelijke stroomingen 57), kenden, evenals de vrijmetselaren, een soort geheim, ze hadden ook de instelling van een novitiaat, een eed van geheimhouding, en ze gaven ook aan de ordeleden emblemen, die aan het bouwvak ontleend waren, b.v. een bijl. Zij hadden óók iets, dat lijkt op het schootsvel der logebroeders enz. 58)

Maar als de loge somtijds meent, dat ze de traditie der Esseensche gedachte tegelijkertijd met de huldiging van den Dooper bewaren kan, dan verlaat ze den bodem der historische werkelijkheid. De Dooper heeft zich gekeerd tegen de Esseners. Hebben zij het witte kleed als ordeteeken, de Dooper laat zien, dat hij van hen niet weten wil, door een kemelsharen mantel en een ruwen gordel te kiezen tot zijn kleedij. Was voor de Esseners de woestijn en de ascese doel, voor Johannes is ze hoogstens middel geweest. En heel zijn optreden is één doorloopend protest tegen de afzonderingsgedachte der Esseners en tegen hun geheimdoenerij. En daarmede heeft de Dooper, behalve zijn Esseensche tijdgenooten, ook de tegenwoordige vrijmetselarij veroordeeld.

En ongetwijfeld zouden de vrijmetselaren de waarheid dienen en de historie ook, als ze den bijbel lieten rusten en hun humaniteitsgedachten uitwerkten zonder den bijbel, die wel een dood ornament, maar geen duurzaam fundament in hun kring is. |55|


F. De vergelijking met den Dooper geeft trouwens gereede aanleiding om de critiek nog wat te verdiepen en te verscherpen.

Heeft de Dooper, heeft Christus, heeft één van de profeten van den bijbel de humaniteits-idee naar den trant der loge gepredikt?

Neen, ze hebben ze vervloekt.

Geen beschaving, maar bekeering hebben ze gepredikt. Het menschelijk hart, dat in de loge de „ruwe steen” heet, die „gepolijst” moet worden, is voor hen een hart, dat dood is. En inplaats van dat steenen hart roepen zij om een „vleeschen hart”, waarin niet de geboden der menschen, maar de wet van God geschreven staat. Wie den beitel hanteert om den „ruwen steen” te bewerken, keert zich tegen hem, die het „natuurlijk” hart wil „verbrijzelen”. Niet het oude moet beschaafd worden, maar: „schep mij een nieuw hart, o God!” g dàt is het gebed van christendom tegenover de religie der humaniteit. Hier is de kloof niet te overbruggen. Van de wedergeboorte als een „nieuwe schepping” gelijk de bijbel ze predikt, wil de vrijmetselarij niets weten. Ze wil niet hebben, dat wij zeggen de waarheid te hebben; maar als de vrijmetselaren op dit fundamenteele stuk van ons geloof ons tegenspreken, zeggen ze, dat zij op dàt punt zeker van hun zaak zijn. En daaruit blijkt, dat de loge, juist in het fundament, waarop ze rust, haar eigen standpunt („niemand heeft de waarheid”) verloochent; dat ze óók werkt met stellingen, die de kracht hebben van een dogma.

Van deze dingen zal de loge ook nooit willen weten. Men zegt: ja, maar dat dogma! Maar toen Blaise Pascal op Maandag 23 November 1654 in heftige zielsontroering worstelend met God, en na de lezing van het 17e hoofdstuk van het Evangelie van johannes (dat ook de vrijmetselarij zoo vaak openlegt) in enkele afgebroken zinnen zijn gedachten opschreef in een verwarring en verbijstering van zinnen, die niet uit koude verstandelijkheid, maar alleen uit de aanschouwing van God te verklaren zijn, — |56| wie hebben toen met die kinderlijke zinnen van den grooten man, die voor God klein geworden was, gespot? De heeren Voltaire en Condorcet 59). En die waren vrijmetselaars, leden van die orde, die den ruwen steen van het hart polijsten wil, totdat hij past in den geestelijken tempel van schoonheid! Dat zegt niet alles voor de loge, maar het zegt wel veel.

Het spreekt voor een gereformeerde dan ook van zelf, en in het algemeen spreekt het voor een belijdend christen van zelf, dat voor hem geen mogelijkheid kan gezien worden van eenheid met het standpunt der loge. Ook de bijbel spreekt van een tempel, die opwast in den Geest, een tempel van „schoonheid” en „sieraad”. Maar het is óók een tempel van „heiligheid”. En de steenen, ze worden alleen dan als „levende steenen” ingevoegd, wanneer ze rusten op den hoeksteen Jezus Christus. Onder de bouwlieden, die dezen steen verworpen hebben, behooren ook de vrijmetselaren. Maar God heeft Hem gesteld „tot een hoofd des hoeks”. Ieder kent de beeldspraak van den bijbel op dit punt.

Wie het woord „vrij-metselaar” verklaren wil als aanduiding van een man, die vrijwillig metselt aan den tempel der Opperste Schoonheid, 60) die kan op zichzelf het beeld mooi vinden. Maar dan moet dat metselwerk, dan moet die arbeid van „stichting” ook gebonden zijn aan den wil van God. Wie Gods mede-arbeider wil worden (want God bouwt Zijn tempel), die beginne met de erkenning van de regelen, die God aan Zijn bouwwerk gesteld heeft. Want vóór ònze daad, die „stichting” brengt, gaat de daad van God, die ons „sticht”, dat is, ons een plaats geeft in Zijn tempel. En daarom is alle tempelbouw gebonden aan Zijn wil. De vrijmetselaar is autonoom, hij is zichzelf een wet; de ruwe steen wil kubieke steen worden, maar dan volgens eigen logica. De christen, die |57| de Schrift aanvaardt, is theonoom: God stelt hem de wet. Hij deed dat, toen Hij den mensch een plaats gaf in den zuiveren tempel, Hij doet dat ook, als die mensch, die door God in het gebouw geplaatst is, zelf mede-arbeider Gods wordt aan den tempel der religie. De loge leeft uit het beginsel der humaniteit. Maar humaniteit zonder God is verloochening van God en daarmede de ondergang van den mensch.

Het is waar, de Loge schijnt een Godsbegrip te huldigen, dat eenigermate nog begrensd is. Spreekt ze niet van den Opperbouwmeester des Heelals? Ja, maar wat is de wezenlijke inhoud van dien naam? We zullen de bewering van den falsaris Taxil laten voor wat ze is, als hij zegt, dat de Opperbouwmeester des Heelals niets anders is dan de Satan, dat Adonai (Hebr. Godsnaam) gelijk staat met Abriman van de Perzen (den god van het kwade). We zullen geen munt slaan uit het verhaal, dat Proudhon, een lid van een der hooggraden, Jahwe Adonai heeft gescholden als den Satan 61) of dat Baudelaire een litanie op den Satan heeft geschreven 62), die dan in de loge moet zijn aangenomen. Want tegenover dergelijke feiten kan men andere van tegenovergestelde strekking aanvoeren. Maar als iemand 63) in den Opperbouwheer des Heelals vaak niets anders meent te zien dan den Demiurg der oude gnostieken, dan is dat oordeel in veel gevallen waarheid gebleken. En in het algemeen is de term misleidend. Al zou de klank van het woord het geloof in een persoonlijken God, schepper van hemel en aarde, doen veronderstellen bij hen, die den term gebruiken, de ervaring leert, dat de vrijmetselaren dit geloof volstrekt niet als het hunne willen uitspreken. De Constitutie van 1723 heeft alleen tegen het „stupiede” atheisme zich verklaard. En voor het overige werd het „voor doelmatiger gehouden”, de leden der orde „alleen |58| tot dien godsdienst te verplichten, waarin alle menschen overeenkomen”. Maar zulk een „godsdienst” bestaat eenvoudig niet! 64)

En dan, men weet, dat een Italiaansch Congres van Vrijmetselaars (20 Sept. 1908) verklaard heeft, dat het „symbool” van den Opperbouwheer des Heelals „onder geen enkel opzicht dogmatisch was, maar alleen het menschelijk ideaal van beschaving, waarnaar men moest streven, verbeeldde”. Uit andere logekringen kwam de bewering, dat de O.d.H. „niet een schepper buiten de wereld, maar het menschelijk ideaal van het ware, goede en schoone iS.” 65) Welke waarde men hechten moet aan de verzekering van Dr. W. Zuidema, 66), dat de loge gelooft aan een persoonlijk God, kan blijken, als men daartegenover stelt andere uitspraken van vrijmetselaren, als n.l.: dat de Vr. alle soorten Godsbegrip onder haar vaandel scharen kan, al waren er ook 2800; dat zelfs degenen, die niet in een God gelooven, de formule van een O.d.H. kunnen aanvaarden; dat de Vrijmetselarij de God-Mensch is; dat de ware Vrijmetselarij bestaat uit zuiver gnosticisme; dat er geen andere godsdienst is dan de natuur-godsdienst; dat God de eerlooze is; dat God de Vijand is; dat een kerkelijk-christelijke vrijmetselarij een schreeuwende tegenspraak is, een vierkante cirkel, een ronde winkelhaak. 67)

Met het laatste zijn wij het volkomen eens. Maar waarom doen de vrijmetselaren den laatsten tijd in propagandistische geschriften en lezingen zooveel moeite, om het anders te zeggen? Waarom, zoolang niet publiek verloochend is een liedje als het volgende uit een jaarboekje voor Nederl. Vrijmetselaars: |59|

Onduldbaar werd voor ons het kruis,

Dat ons als juk werd opgeladen,

Verwenscht het christelijk bedehuis,

Waar wij vergeefs om uitkomst baden.

Wat wij verwachten, wat wij wenschen,
Geen hulp van God, maar van de menschen. 68)

En nu zwijgen we nog maar van de toelating in de loge óók van Satanisten; of van de begroeting in de maçonnieke pers (niet in den eeredienst zelf) van Satan als volgt:

Heil u, o Satan,
Geest van den opstand,
Wrekende sterkte
Van onze rede!
Te uwer eer rijzen
Wierook, gebeden.
Gij hebt den Jahveh
Der priesters verslagen!

Of:

Gij ademt, Satan,
In mijne verzen,
Wen ze me ontwellen,
Tartend den God van
Schuldige Pausen,
Bloedige Vorsten;
En als de bliksemschicht
Schokt gij de harten. 69)

Wij willen niet vergeten, dat het werken met citaten gevaarlijk kan zijn, dat niet aan de vrijmetselarij als zoodanig de positieve uitlatingen kunnen worden toegekend, die hier aan het woord komen; dat de loge hier of in andere |60| landen zeer verschillend denkt. Maar een lichaam, dat zulke elementen in zich kan dulden, moet ophouden met de poging, om ons wijs te maken, dat vrijmetselarij en het geloof in een persoonlijk God, gezien naar de Schrift, kunnen samengaan. Al de redenaars der loge protesteeren naar buiten tegen de vervlakkende en onwaarachtige kritiek der tegenstanders. Maar wie draagt de schuld als het volk van Satanscultus spreekt? Wij gelooven er niet aan; maar de loge heeft aan de doemvonnissen der massa zelf ook schuld.

En als men tegenwerpt, dat de loge in Nederland niet aanvaardt, wat in sterk Roomsche landen tegen de Roomschen geschreven wordt, dan antwoorden wij, dat niet alleen daaruit blijkt, dat de eenheid in de loge zoek is, maar ook, dat wie zóó tegen de Roomschen vecht, even sterk tegen elk confessioneel Protestantisme strijdt. Ook de Gereformeerden houden het zich voor gezegd: „Een vrij en waar heidendom staat ons nader dan een benepen Christendom”. De vrijmetselarij wil het Vaticaan veroveren en er de eerste Groot-Loge van maken. 70) Zij zal den opmarsch niet kunnen voltooien zonder ook Dordt te veroveren. En dat weet ze ook heel goed.


G. Na al wat gezegd is, zal het wel geen breed betoog behoeven, dat wij van de vrijmetselarij niet alleen niet weten willen in de persoonlijke verantwoordelijkheid, die wij tegenover wereld en menschheid hebben, maar ook geen positieve vrucht verwachten voor de duurzame opvoeding der menschheid tot waarachtige deugd.

Het moge aardig klinken, als men beweert te strijden tegen de vooroordeelen, ook tegen de vooroordeelen van den godsdienst, waarin men geboren is, maar langzamerhand is het besef wel doorgedrongen, dat geen mensch zonder vooroordeelen is. Neutraliteit is onbestaanbaar. In de systemen van denken en gelooven, die in de wereld |61| zich aangediend hebben, heeft de vrijmetselarij zich ook als een eigen richting met eigen grondbeginsel aangekondigd. Humanisme, naturalisme, rationalisme, het zijn al te zamen namen, die op de loge en haar leden zijn toegepast, en vaak niet zonder reden. Trouwens, het geloof in de vatbaarheid der menschelijke natuur voor evolutie zonder daad van Gods Geest is ook een positieve overtuiging, die de bewering, „dat niemand de waarheid heeft,” logenstraft. De vrijmetselarij kan bij dezen stand van zaken zich alleen op de been houden bij de gratie van een wetenschappelijk zelfbedrog. „Religion ist auch Partei”, zegt Lessing 71), en de loge mocht willen dat haar apologeten minder met dit woord geschermd hadden. Want heel haar op een in zichzelf disputabele praemisse opgetrokken „religie” doet zich kennen als tegen-religie; de vrijmetselarij „ist auch Partei”.

Tegen dit oordeel zal zij zich verzetten met de opmerking, dat zij noch voor Jezus Christus, noch voor Mohammed, noch voor Confusius, noch voor Mozes kiest. Die allen zouden elkaar ontmoeten bij de loge. Maar dat is een groote vergissing, als het ernstig geloofd wordt. Het is waar, de loge kiest niet vóór den een, noch vóór den ander. Maar zij kiest wel tegen den een en ook tegen den ander. Want Jezus Christus wil àlles hebben en niet iets. Bij den tempel van het „Eeuwig Oosten” komen niet samen de belijders of de aanbidders van Buddha of Brama, Allah of „Jehova”, zooals Findel 72) zegt, maar alleen menschen, die hetgeen ze „beleden” hebben, zijn gaan verloochenen, Want religie is geen etiket en belijdenis evenmin; de belijdenis is de uiting van het leven, zij is de openbaarwording van het binnenste wezen der religie. Vecht de vrijmetselarij tegen belijdenissen, die niets anders zijn, dan opgeplakte etiketjes, dan doet ze precies hetzelfde als wat de religie zelf altijd doet. Maar als ze dan de menschen verlokt tot een nieuwe religie, die de verschillen |62| wet de andere wegdoezelen wil, dan heeft ze niet het werk der apostelen van de religie voortgezet, doch aan de apostelen der religie de apostaten ontnomen. Alle apostelen zien de apostaten na met een bedroefd hart; doch die verslagen zijn, dat zijn niet de apostelen, doch de apostaten. „Zij zijn van ons uitgegaan, want zij waren van ons niet”, zoo is hun laatste woord h.

Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat alle leden der loge onder de apostaten der religie te rangschikken zijn. Maar dat de bewuste vrijmetselaren, die volkomen weten en willen, wat de loge bedoelt, niet aan de confessie ontgroeid, dat is erboven uitgekomen zijn, doch eronder gebleven zijn, dàt staat voor ons vast.

Van het subjectivisme der loge, die „rede en geweten” de beide polen van het eenige goddelijke wezen in de menschelijke borst noemt, 73) wil voorts een Gereformeerde niet weten. Hij heeft allereerst de openbaring noodig, om aan hàar uitspraak de inspraak van zijn rede en geweten te toetsen.

En juist omdat hij zijn zondebegrip heeft, daarom kan hij in de vrijmetselarij ook niet anders zien dan een utopie. De heilstaat, de tempel der volmaakte menschheid, wordt niet verkregen door evolutie, maar allereerst door regeneratie. Wie deze wet ontkent, zal te vergeefs de wereld willen omzetten tot een religie van waarachtigen vrede, waarin de leus tot werkelijkheid wordt:

In diesen heiligen Hallen
Kennt man die Rache nicht.

Naast deze klinkende woorden legge men de uitspraak van een hoogstaand lid der loge, een man, die eens in een overigens zeer aangenaam gesprek met mij op mijn vraag waarom de vrouwen in den regel niet tot de loge worden toegelaten, ten antwoord gaf, dat dit o.m. te verklaren is uit de vrees, dat dit onder de broeders tot tweedracht, of althans tot onderlinge verdenking aanleiding |63| geven kon. Vriendschappelijke omgang van den eenen broeder met de vrouw van den ander zou moeilijkheden scheppen. Ik wil deze uitspraak niet verkeerd uitleggen, maar vraag alleen maar, of de menschheid wezenlijk te verbeteren is, als men reeds in het werk der onderlinge opvoeding zóó bang moet zijn voor twist en „Rache”, dat men, om de menschheid op te voeden, alvast beginnen moet, de medewerking van meer dan de helft der menschheid uit te sluiten, uit vrees, dat de overgebleven kleinere helft zal gaan twisten. De A\ M\ van Deventer moge tot de dames zeggen: Van onze zusters kunnen wij niet vergen, hare kleederen te wagen aan onze kalk, ook niet met ons een steiger te beklimmen 74), . . . maar gelukkig geeft het christendom de vrouw ook een plaats op den geestelijken steiger.

Wat is dat voor een opvoeding der menschheid, die in het donker werkt en den man tot zijn vrouw laat zeggen, dat zij niet geschikt is voor zijn verheven taak?

Het is goedkoop, een beginsel te veroordeelen naar de gebrekkige resultaten, die het bereikt heeft. Men heeft het christendom op die manier veroordeeld, zonder reden. En wij willen de loge op dergelijke goedkoope manier niet afmaken. Alleen maar, — als de belijdende christen door de loge veroordeeld wordt en deze hem verbeteren wil, dan past wel de vraag, wat dan die loge bereikt heeft? De loge is opgekomen uit de critiek op het belijdend christendom. Is het geheel onrechtvaardig, als men haar meet, met de maat, waarmee ze ons gemeten heeft? Welnu, de „maçonnieke biecht” heeft erkend, dat de onderlinge veete niet blijft staan voor de „heilige hallen” der loge. Br. J. Menno Huizinga heeft gezegd: „Boven den degelijken ouden rok schijnen vele de verlepte franje en ’t verbleekte goudgalon te prefereeren” 2). En van br. E. Emmen is de uitspraak: broederliefde is een utopie 75).

Dan behoeven wij het niet meer te zeggen. |64|


H. Alles saamgenomen kunnen wij in de vrijmetselarij geen ernstige poging zien tot waarachtige opvoeding der menschheid. Eens is door iemand ironisch gezegd:

If history be not ancient Fable
Free Masons came from Tower of Babel. 76)

Maar als het zoo zou zijn, dan zou de vraag kunnen rijzen, of ze wel iets heeft bereikt, om de spraakverwarring, die van de dagen van den toren van Babel af heerscht, weg te nemen? Het eindresultaat van eerlijk onderzoek zou moeten zijn, dat de Babylonische spraakverwarring sedert het opkomen der vrijmetselarij niet verminderd is, doch wel, dat zich nog één dialect meer in het groote koor gemengd heeft.

Ja, in den boezem der vrijmetselarij zelf heerscht vaak een schromelijke spraakverwarring. Internationale eenheid is ze allerminst. De anti-religieuse uitlatingen der loge in het eene land, worden door de broeders van een ander land betreurd. De leden der loge (al is het dan ook misschien slechts met persoonlijke verantwoordelijkheid) in het eene land doen mee aan revolutionaire woelingen, en in het andere land eischt de constitutie gehoorzaamheid aan de (momenteel elk oogenblik bestaande?) wetten des lands. 77). In het eene land worden negers, kleurlingen, Joden uitgesloten, in het andere niet.

Ten deele heeft de loge zelf verzuimd, de wereld volledig in te lichten reeds over den samenhang tusschen haar hedendaagschen toestand en haar verleden. De tegenwoordige propagandisten in Nederland leggen er telkens den nadruk op, dat de beweging, gelijk zij die |65| vertegenwoordigen, in 1717 ontstaaan is. Maar Anderson, die toen de loge haar nieuweren vorm gaf, heeft toch zelf niet zonder plechtigheid Mozes, Salomo, Nebukadnezar, Zerubbabel in de beweging een of ander ambt toegedicht. 78) Als dat alles onzin is, wat ik graag zou willen onderschrijven, laat dan de loge zelf haar profeet afvallen en nu eens ronduit voor den dag komen met een nieuw program en een geheel nieuwen opzet. Wil ze dat niet, dan kan men haar zelf aansprakelijk stellen voor de fabeltjes, die omtrent haar doel en streven in omloop zijn, zonder dat nog degenen, die weigeren, aan die fabelen geloof te slaan, daarom met ernst zich vermoeien met het onderzoek naar de beweging zelf. Met een verwijzing naar de goede dingen, die de loge tot stand bracht, kan zij zich niet rechtvaardigen, zoolang omtrent oorsprong en inrichting en doel de nevelen niet een pijniging worden voor de vrijmetselaren zelf. Wat beteekenen trouwens het Doofstommeninstituut te Amsterdam, de Alexanderstichting te Bennekom, de vereeniging tot verzorging van verwaarloosden te Amsterdam en andere philanthropische instellingen bij wat de kerken tot stand hebben gebracht? Indifferentisme tegenover „de waarheid” heeft óók in de loge bewezen, den prikkel tot waarachtigen ijver in „goede werken” weg te nemen. De loge kan haar onverschilligheid tegenover een vaste dogmatisch-geloovige overtuiging ten aanzien van „de waarheid” en de loochening van het verband tusschen leer en leven, tusschen dogmatiek en ethiek, alleen handhaven ten nadeele van den vooral voor opvoeders der menschheid zoo noodzakelijken arbeid van zelfkennis en zelfonderzoek.

Weten trouwens de vrijmetselaren zelf wel altijd precies, wat ze willen? Men heeft er den draak mee gestoken, dat dezelfde paus, Leo XIII, die op 8 Dec. 1892 een formeelen boycot tegenover de vrijmetselaren bepleitte, zich toch maar in het voorjaar 1899 liet opereeren door een |66| geneesheer, Mazzini, die vrijmetselaar was. 79) Maar dat feit is niet half zoo inconsequent, indien het dat is, als de opname van veel geestelijken der Roomsche kerk, tegen het eind der 18e en het begin der 19e eeuw, in de rijen der vrijmetselaren. 80). De paus wist wel wat hij met zijn vleesch deed. Maar wist de loge immer wat zij met haar geest deed?

En als zij het weet, waarom komt ze dan niet naar buiten? Men zegt: de zaak is er te teer voor; en men loopt elkaar achterna met het citaat van Couperus over de „onderlinge vrijmetselarij van gevoel”, die geen marktostentatie verdraagt. (Vgl. bl. 19.) We kunnen misschien straks beleven, dat de heeren van de loge elkaar naschrijven als iemand met een ander citaat van Querido komt aandragen; Querido, die in kinderen heeft gevonden „een gevoels-vrijmetselarij, waar groote wezens nooit inkomen, tenzij ze zelf in zich behouden hebben iets argeloos, iets aansprekend-spontaans en teeder-mee-levends” 81). Het is ver van mij, met zoo iets te spotten. Ik wil me zelfs herinneren, dat er Eén is geweest, die ook tot òns gezegd heeft: indien gij niet wordt als de kinderkens, gij kunt het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. Ik wil graag erkennen, dat op dit punt het christendom zijn zwakke plek heeft te zien. Maar ik wil daarbij niet vergeten, dat Hij, die dat tot ons gezegd heeft (Matth. 18 : 3) daarmede allerminst gepleit heeft voor een achter de schermen der intimiteit blijvend stil werk van wereldreformatie. Hij heeft hun, tot wie Hij het kind als beschamend voorbeeld bracht, ook gezegd: gaat heen, publiek, in de geheele wereld; weest als schapen onder de wolven i; en de „kinderlijkheid” heeft de openbaarheid en den strijd niet uitgesloten. Dat heeft de loge ten eenenmale vergeten.

Daarom kan ons eindoordeel van gereformeerd standpunt niet anders dan stellig afwijzend zijn. |67|

Gereformeerde kritiek zal niet met die van Rome mee kunnen gaan in alle opzichten, al kan ze grootendeels met het zakelijke standpunt (de handhaving van confessioneele trouw) zich er mee vereenigen. Als wij Rome de loge hooren rangschikken onder de „pestes”, de pestilentieuse verschijnselen, die in de wereld zijn, dan willen wij niet vergeten, dat de man, die zoo sprak, paus Pius IX, eveneens aan de bijbelgenootschappen een plaats in die rij van „pestes” toebeschikte. 82). Het tegen de vrijmetselaren in 1896 te Trente gehouden congres der Roomschen heeft Rome trouwens weinig vreugde gegeven. En niet onmogelijk is het, dat de houding, die de loge heeft aangenomen ten aanzien van de formatie van een eenheidsstaat in Italië, vóór en na 1870, voor een gedeelte de Roomsche antipathie kan verklaren. 83)

Maar als de loge zich beroept, om ons gerust te stellen, op het door Roomschen zelf trouwens erkende 84) feit, dat in protestantsche landen de loge veel minder gevaarlijk is tegen de Roomschen, dan in sterk Roomsch-getinte streken, dan geven wij om dit argument niets, als men ons ermee in slaap wil sussen. Eerder worden wij er wakker door. Want wat ik aan iemand heb, kan ik pas gewaar worden, als ik heelemaal mijzelf ben, en hij van zijn kant eveneens. En wanneer nu Rome zich ten volle ontplooien moet om de bestrijding der loge op te wekken, dan mogen wij bedenken, dat de vrede tusschen de loge eenerzijds en belijdend confessioneel protestantisme anderzijds alleen te koopen is, voor den prijs van verdoezeling van het eigen wezen aan den kant van de aanhangers van het geloof in een geopenbaarde waarheid, die van boven is. Zijn wij, gereformeerden, ons zelf, dan moet de loge zich tegen ons evenzeer als tegen Rome verzetten.

En daarom kunnen wij niet gnuiven om de kwalijk riekende zwendelarijen van Taxil, die de loge bij de |68| Roomschen zwart maakte als „het onderaardsche centrum, de stookplaats voor de werkzaamheden van Satan” 85); maar wel kunnen wij de toekomst tegengaan met de stellige overtuiging, dat bij verscherping der antithese, die de Schrift ons in uitzicht stelt (Openb. 22 : 11) de loge op onzen weg zal treden, als zij evenzeer zichzelf trouw blijft als wij dat behooren te doen.

Zoo willen wij, gereformeeerden, rustig verder bouwen aan den geestelijken tempel, volgens eigen inzicht, zonder, wat de Jezuieten wel gedaan hebben, geheimdoenerij met geheimdoenerij te bestrijden. Laat de loge teruggrijpen naar den tempel van Salomo, 86), ons heeft de bijbel leeren vooruitgrijpen. Want Jezus Christus is van Salomo’s tempel het groote doel geweest en de kern van zijn waarachtige schoonheid. „Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende”. Dat is het lied van Israels schoonen tempel. (Ps. 50: 2). Het vond zijn vervulling in Jezus Christus. Niet in de versteening der loge.

Laat de loge een hierarchische indeeling hebben, en daarin, evenals haar vijandin, Rome, teruggrijpen naar de oude „bedeeling” van den schaduwendienst in Salomo’s tempel, — wij hebben weer vooruit mogen grijpen en genieten de vrijheid der N.T.-ische gemeente, waarin alle leden gelijk zijn, waarin allen priesters, profeten en koningen zijn, waarin apostelen aan hun „leerlingen” schrijven, dat ze zóó onafhankelijk zijn van eenig mensch, dat ze „niet van noode hebben, dat iemand hen leere” (1 Joh. 2 : 27). Achter het voorhangsel van Salomo’s tempel plegen de geheimen te zijn, die de niet-ingewijden nooit vermogen |69| te zien. Maar de dood van Jezus Christus is dan ook de vernietiging van het voorhangsel en van alle hierarchie geweest. (Matth. 27 : 51).

Laat de vrijmetsalarij haar beeld mogen zoeken in den vogel Merops, die den blik richt op de aarde en toch hemelwaarts stijgt, 87), wij willen eerst naar den hemel zien en dàn naar de aarde, het terrein van onze roeping.

Dat tenslotte de vrijmetselarij eigenlijk een „protestantsche” instelling is, kunnen wij den Roomschen bestrijder 88) niet toegeven. Want het Protestantisme heeft zich wel vrijgemaakt van de heerschappij der kerk, doch niet van die der Schrift. Wat later van die protestantsche lijn afgebogen is, heeft — dit geven wij gaarne toe — het sterkste wapen tegen het loge-wezen prijsgeven. Maar van Gereformeerde polemiek geldt dit allerminst. Zij houdt tegenover de loge onverzwakt de tegenstelling vast van evolutie tegen revelatie.

En krachtens die keus tegen de evolutie en vóór de revelatie láát een gereformeerde aan de loge haar telkens weerkeerend drietal van: 3 groote lichten, 3 kolommen, 3 kleinoodien, 3 kleine lichten, 3 sieraden, 3 werktuigen, 3 gelijkenissen, 3 kenteekenen; — als hij zelf maar het leven heeft gevonden in zijn eigen 3-tal van: Vader, Zoon en Heiligen Geest, in wie Wijsheid, Kracht en Schoonheid hem ten volle ontplooid zijn. Zijn levensverlangen gaat uit naar de vereeniging met dien God, die in drie personen de eenheid van zijn wezen ontsluit.

En daarbij blijft hij dan niet staan op den wankelen bodem van abstracte ideeën. Want deze drieheid plaatst hem midden in het leven, midden in den strijd. Als het werk van Vader, Zoon en Geest zich in hem bewezen heeft, dan ziet bij de Opperste „Wijsheid” in den Profeet, de hoogste „Kracht” in den Koning, de volmaakte „Schoonheid” in den Priester zijner belijdenis — Christus. En door het geloof is hij dien Christus ingelijfd, en alzoo mede Zijn zalving deelachtig. Ook in hem vertoonen zich |70| dan de ambten van profeet, koning, priester, van wijsheid, kracht, schoonheid. Maar dit alles in dienst van de heiligheid.

En dan herinnert bij zich, dat Jezus Christus in een timmermanswinkel is grootgebracht, en dat hij in werkelijkheid heeft omgegaan met passer en winkelhaak en duimstok en hamer en waterpas en schietlood. Maar toen hij de wereld inging om te prediken, heeft Jezus Christus geen enkel symbool onleend aan den timmerwinkel van zijn vader Jozef. Hij heeft de wereld niet willen „beschaven” met menschelijke werktuigen, maar voor haar gezocht de „bekeering”, die uit den Geest van God is. „De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid en gij weet niet, vanwaar hij komt, noch waar hij henengaat. Alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is.” j

Alzoo sprak Jezus Christus. En daarmee heeft Hij weggeworpen alle emblemen van de bouwhutten der menschen, en ons gewezen op den ongrijpbaren, onmeetbaren wind. Wat de loge ter hand neemt, is alles onder wiskunstige formules thuis te brengen. Om eeuwigheidswerk te doen, begint zij haar emblemen te zoeken uit de wereld der eindige, ons onderworpen dingen. Maar Christus wijst op den wind en toont zoo aan, dat geestelijke geboorte valt boven het menschelijke passen en plooien, dat ze uit God is. Waarom wil de loge Hem niet hooren, die ook met hamer en paslood heeft gewerkt?

Wij gaan onze taak vervullen. Geen ring, maar den parel van onschatbare waarde zoeken wij. Geen „hamer”, die op den ruwen steen tikt, maar die hem te morzel slaat. (Jer. 23 : 29.)

En als de man, die tot de loge toegang vraagt, klopt aan de deur van dien verscholen „tempel”, dan kloppen wij aan de deur van den maatgevenden Tempel, waarachter het hart is van God. Moge in de loge de arbeid, die van den ruwen steen een kubieken steen maken wil, worden verricht met een gezicht op het zinnebeeld van het „alziend oog” . . . wij voor ons grijpen liever naar de profetie, die van den in Gods tempel gevoegden steen spreekt in den |71| naam van God Zelf: Want zie, aangaande dien steen, dien Ik gelegd heb, . . . Ik zal zijn graveersel graveeren, zegt de Heere. En Ik zal de ongerechtigheden van dit land wegdoen. (Zach. 3 : 9.)

Ik, zegt onze God.

Wij laten, vooral in dit werk, Gode, wat Gods is.

Ons hoogste doel is niet den onwerkelijken dood van Adoniram te wreken, maar door geloof en bekeering zelf te zijn het loon voor den arbeid der ziel van Hem, die voor ons gestorven is.

En de honger van het menschelijk hart, ook in het hart van den vrijmetselaar, is door God Zelf gestild in jezus Christus. „Want uit Hem”, door Zijn Kracht, „en door Hem”, in Zijn Wijsheid, en in gemeenschap met den Logos, die vleesch werd, „en tot Hem” door de Schoonheid van den Heiligen Geest, „zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.” Rom. 11 : 36.

En laten we het nu nog eens weer overlezen, dankbaarder nog dan te voren: Zoo zijt gij dan medeburgers der heiligen, en huisgenooten Gods, gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen; op welken het geheele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere; op welken ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest. (Efeze 2 : 19-22.)

Waar dit werkelijkheid werd, daar zijn alle leuzen der vrijmetselarij omgezet in daad.

Maar die daad is dan van God, al werkt ze zich uit in de menschen en door de menschen.


§ 9. Litteratuur.

Omdat ik vermoed, dat een beperkte opgave van litteratuur over dit onderwerp aan verscheiden lezers, die meer willen weten, dan het a b c dezer brochure, welkom zal zijn, geef ik hier een verzameling van titels. Voor alfabetische of andere rangschikking ontbreekt mij de tijd. De voornaamste en voor den gewonen lezer meest instructieve werken zijn gecursiveerd. |72|


Behalve de in deze brochure aangehaalde en in de noten vermelde geschriften kan verwezen worden naar:

1. Art. van Pfarrer Battenberg in Die Religion in Geschichte und Gegenwart.

2. Art. van Tschackert in Herzog, Realencyklopädie für Protest. Kirche und Theologie.

3. Art. van A. Raich (Roomsch) in Kirchenlexicon. (Wetzer u. Welte) Freiburg, Herder (IV).

4. Lenning, Allg. Handbuch der Freimaurerei. (3e Aufl. van: Lennings Enzykl. der Freimarerei), 2 dln. 1900-1901.

5. Halliwell, Early History of English Freemasonry, London, 1840.

6. Twee duitsche vertalingen van dit werk (Asher en Marggraf, beide Leipzig).

7. Ludwig Keller, Allgemeine Geschichte der Freimaurerei, Gieszingen, 1860.

8. Ludwig Keller, Die Geistigen Grundlagen (zie tekst).

9.   „   „  , De geestelijke grondslagen der Vr. en het openbare leven. Geautoriseerde uitg. 1914. Uitg. Mij. „Hermes” A’dam.

10. Maçonniek Weekblad, Red. H. van Assendelft, Gouda. Niet in den handel!! (cf. 97, 102 en 103). Idem, onder redactie van L.P. Walburgh Schmidt, A’dam, C.L. Brinkman.

11. J.G. Findel, Gesch. der Freim., Leipzig, 1884. (7de druk 1900, Ned. vert. Zie tekst.)

12. Latomia, Freimaurer-Jahrbuch, uitg. v. Cramer. Leipzig, 1873 enz.

13. Bauhütte, Weekblad, uitg. v. Findel, Leipzig.

14. Georg Kloss, Die Fr. in ihren wabren Bedeutung aus den alten und echten Urkunden der Steinmetzen, Masonen und Freimaurer nachgewiesen., 2e dr. 1855.

15. R.F. Gould, History of Freemasonry, its Antiquities, Symbols etc. 6 dln., Londen, Th.C. Jack, 1882-1887 (vgl. 36 en 54.)

16. Fr. Nielsen, Freimaurertum und Christentum, in het Duitsch door A. Michelsen, 3e dr. Leipzig 1884. |73|

17. Hier tegen: G.A. Schiffmann, Offener Brief, an Herrn Dr. Nielsen, Prof. der Kirchengesch., Leipzig, 1883.

18. Otto Neumann, Das Freimaurertum, 1908.

19. Hermann Settegast, Die deutsche Freimaurerei, 10e dr. 1908.

20. H. Boos, Gesch. der Fr., 2e dr. Aarau. 1906.

21. Wilh. Begemann, Vorgeschichte und Anfänge der Fr. in England. 1909.

22. F. Scholz, Sursum Corda! 1898.

23. Van Dalens Kalender, bewerkt voor Duitschl. door H. Menker. Voortgezet door Kart Paul.

24. Bulletin. Internationales Bureau für Maurerische Beziehungen.

25. De Acacia. Bloemlezing van oorspr. en buitenl. lettervruchten, verz. op het gebied der Vr., Utrecht J.G. Andriessen.

26. J.G. Findel, Schriften über Fr., 6 dln. Leipzig, 1884.

27. R. Fischer, Erläuterung der Katechismen der Johannis-Freimaurerei, Leipzig, 1884-1887.

28. Monatshefte der Comeniusgesellschaft.

29. Ludwig Keller, Die Reformation und die älteren Reformparteien, Leipzig, S. Hirzel, 1885.

30. Idem. Die Waldenser und die deutschen Bibelübersetzungen, Leipzig, S. Hirzel, 1886.

31. Idem. Die Anfänger der Renaissance und die Kultgesellschaften des Humanismus im 13. und 14. Jahrhundert. Jena, Diederichs 1900.

32. Idem. Die Groszloge Indissolubilis und andere Groszlogen Systeme des 16. 17. und 18. Jahrhunderts. Jena. Diederichs, 1908.

33. Idem. Bibel, Winkelmasz und Zirkel. Studien zur Symbolik der Humanitätslehre. Jena, Diederichs, 1910.

34. Idem, Die Sozietäten des Humanismus und die Sprachgesellschaften, Jena, 1909.

35. K.Chr.Tr. Krause, Die drei ältesten Kunsturkunden der Freimaurerbruderschaft, 2e dr. 1820. |74|

36. R.F. Gould, De Geschiedenis der Vrijm. Uitg. Mij. „Hermes”, A’dam. (vgl. 15).

37. Georg Schuster, Die geheimen Gesellschaften, Leipzig, 1906.

38. L. Fensch, Freimaurertum und Christentum, 2e Ed. Forst I L. 1886.

39. P. Tempels, Die Freimaurer (vert. uit het Fransch), Darmstadt, 1888. (vgl. 118).

40. J.G. Findel, Der Humanismus, das Prinzip der Fr. Leipzig, 1881.

41. Relation apologique et historique de la Société des Franc-Maçons, 1738.

42. Georg Kloss, Bibliographie der Freim. 1844.

43. Gotthold Deile, Goethe als Freimaurer. E.S. Mittler u. Sohn, 1908.

44. Idem. Freimaurerlieder als Quellen zu Schillers Lied „An die Freude”, Leipzig Ad. Wiegel 1907.

45. A. Freiherr von Reitzenstein, Lessing, Seine maurerischen Schriften, Berlin, Franz Wunder, 1907.

46. Idem. Wieland, Berlin. Frans Wunder, 1908.

47. P.G. Pachtler, Der Götze der Humanität, Freiburg in Br. 1875. (roomsch).

48. Diederich Bisschoff, Masonia. Ein Blick in eine andere Welt. 1808.

49. Reinhold Tante, Ordens- und Bundesromane. Ein Beitrag zur Bibliographie der Freimaurerei. Frankfurt a.M., R. Mahlan, 1907.

50. Paus Leo XIII, Encycliek over de Vrijmetselarij, 20 April 1884. (Humanum genus). Een duitsche uitgave, 2e druk, Trier, 1885, Paulinus-Druckerei. (Ook latijnsche tekst.)

51. ? Leo XIII und die Freimaurer. Münster 1884.

52. ? Die Papstkirche und die Freimaurerei, 3e dr. Leipzig, 1884.

53. Diederich Bischoff, Wesen und Ziele der Freimarerei, Berlin, Franz Wunder 1910.

54. R.F. Gould, A Concise History of Freemasonry, 1903. Nederlandsche bewerking: van H.J. van Ginkel, |75| onder den titel: Beknopte Geschiedenis der Vrijm. Uitg. v. d. Maçonnieke Ver. tot bestud. van symbolen en ritualen. ’s Gravenhage, 1911.

55. ? Das Ritual der Loge Zur Hoffnung in Bern. Leipzig, 1884.

56. J.G. Findel, Die Grundsätze der Fr. im Völkerleben, uitg. J.G. Findel, Leipzig 1909.

57. Th. Schäfer, Was ist Freimaurerei? Berlin, 1885.

58. J.G. Findel, Lessing als Freimaurer, Belehrungen über die Fr., 3e dr., Leipzig, 1890.

59. Dr. W. Begemann, Vorgeschichte und Anfänge der Freim. in Irland, E.S. Mittler, u.S., Berlin 1911.

60. Idem, Vorgeschichte und Anfänge der Freim. in England E.S. Mittler u.S., Berlin, 1909-1910.

61. Paul Deschaine, La Franc-Maçonnerie Belge au XVII Siècle, Bruxelles, P. v. Fleteren, 1911.

62. H. Maarschalk, Gesch. der Vrijm. in Nederland, Breda, Nieuwenhuis, 1872.

63. J.G. Findel, Freimaurerei und Jesuitismus, 2e dr., Leipzig, 1891.

64. O. Just, Komfirmandenreden, geh. in de Loge, Zittau, 1890.

65. A.G. Mackey, An encyclopaedia of freemasonry and its kindred sciences, Edw. L. Hawkins, New York, London, 1912. (Vgl. 218).

66. Dr. E. Nys, Idées modernes; le Droit international et la Franc-maçonnerie, Bruxelles, 1908.

67. O. Kuntzemüller, Die Freim. u. ihre Gegner, Hannover, 1897.

68. Dr. O. Caspari, Was ist Freimaurertum? Leipzig, Bruno Ziehl, 1889.

69. ? Die Freimaurerei Oesterreich-Ungarns, Wien, 1897.

70. A.S. Carpentier Alting, Woordenboek voor Vrijmetselaren, Haarlem, Tjeenk Willink, 1884.

71. D. v. Oertzen, Was treiben die Freimaurer? 4e dr Gütersloh, 1898. |76|

72. Dr. C.N. Starcke, Freim. als Lebenskunst, Franz Wunder. Berlin, 3e dr., 1914.

73. F. Katsch, Die Entstehung u. d. wahre Endzweck der Freim. Berlin, 1897. (Vgl. Monatsh. der Comeniusgesellschaft VI (1897), bestrijdend artikel van W. Begemann.

74. J. Sassenbach, Die Freimaurerei, Ihre Gesch., Thätigkeit u. ihre innere Einrichtung, 4e dr., Berlin, 1897.

75. Dr. J. Fort Newton, The Builders, London, Chas. Allen Unwun Ltd. 3e dr. 1920.

76. A. Wolfstieg. Werden u. Wesen der Fr., Berlin, Alfred Unger, 5 dln. 1922.

77. Dr. Henne Am Rhyn, Die Freimaurerei in zwölf Fragen u. Antworten, Berlin, Franz Wunder, 7e dr. 1912.

78. Diederich Bischoff, Merkblatt über Freim. Uitg. Verein Deutscher Freimaurer, Jena, 1912.

79. A.S. Carpentier Alting, Overdenkingen op Maçonniek gebied, G.C.T. van Dorp, ’s Gravenhage, 1907.

80. De Vriend des Huizes, April 1920 etc. jrg. 38, afl. 4, v., Neerbosch’ Boekh. Neerbosch.

81. Timotheus, 25e jrg. no. 39, La Rivière en Voorhoeve, Zwolle.

82. A.A. d.H., Vrijmetselarij, uitg. v. d. Loge „Moed en Volbarding”, Assen, 1911.

83. A.C. v. Oorschot, Waarom word ik vrijmetselaar, uitg. v. d. loge „La Vertu” Leiden, 1914.

84. H.P. Priester, Open brief over het doel der V. voor hen, die zich voor de orde interesseeren. Naar het Duitsch v. August Reinhardt, Leeuwarden, Van Belkum.

85. E. Quartier-la-Tente, l’Esprit maçonnique. Bern, Buchler & Co. 1910.

86. J. Eigenhuis, Zelfkennis, Overdruk uit „De Vrijmetselaar”. Maç. Uitg. Mij. ’s Gravenhage 1911.

87. Amos Comenius, Pansophiae Prodromus.

88. A.S. Carpentier Alting. De godsdienst der toekomst.

89. Vlugschriftenreeks: Der Freimaurerische Gedanke.

90. E. Gilon, Les Franc-Maçons. (vgl. 212).

91. W.P.F. Enklaar. Voor Candidaat-Vrijmetselaars. |77|

92. Hennes. Adhuc stat.

93. V. Reinhardt, Mittheitungen an Suchenden.

94. The Masonic journal. A monthly record of research and progress in the science, litterature and art of freemasonry for South-Africa. Johannesburg.

95. Signale für die deutsche Maurerwelt. G.J.G. Findel.

96. Revue Maçonnique.

97. Indisch Maçonniek Tijdschrift. (Niet in den handel, evenals 10, 102, en 103) Semarang, G.C.T. van Dorp & Co.

98. Bulletin van het Nederlandsch Groot-Oosten. J. Boudewijnse, Balistraat 66, ’s Gravenhage.

99. Jaarboekje voor Nederlandsche Vrijmetselaren. Uitgegeven ten voordeele v. d. Louisa-Stichting. J. Boudewijnse, Balistraat 66, ’s Gravenhage en Gebr. Giunta d’Albani, aldaar.

100. Maçonnieke Scheurkalender. (Loge Hiram Abiff, den Haag).

101. L’Union Fraternelle. Weekblad voor Vrijmetselaren. Uitg. van de loge. „St. Lodewijk”, Nijmegen. Adres: Logegebouw Waldeck-Pyrmont-singel, Nijmegen. Eveneens: onder denzelfden titel: Red. en Adm. Heerengracht 226, A’dam (J.F. Sikken te A’dam, Uitgever.)

102. Maçonniek Tijdschrift, Redacteur Mr. J.H. Carpentier Alting. Uitgave G.C.T. van Dorp & Co., den Haag, etc. (Niet in den handel, evenals no. 10, 97 en 103).

103. De Vrijmetselaar. Tweemaandelijksch Tijdschrift van de Maçonnieke Vereeniging tot bestudeering van symbolen en ritualen. Adm. D. Ramondt, Den Haag. (Niet in den handel, evenals 10, 97 en 102).

104. R.H. Benson. De God der Wereld, vert. Henriette v.d. Waarden. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg, Amsterdam, Gouda, Weenen (Roomsch, toekomstbeeld).

105. Edmond Ronayne, Handboek der Vrijmetselarij, bevattende een volledige voorstelling van den len, 2en en 3en graad. Uit het Engelsch door R.H. Joldersma en T.J. Kommers, 1879. (Contra.)

106. Hoensbroech, Godsdienst of Bijgeloof of de |78| onzedelijke invloed der Jesuieten en hun strijd tegen de Vrijmetselaars. Vert. door Z.U. Amsterdam, G. v.d. Hoogt, 1900.

107. Wesenhagen, Considérations sur Dieu et la réligion en rapport avec les principes maçonniques. Bruxelles, P. Weissenbruch, 1896, (pro).

108. ? Vrijmetselaar worden; waarom men het niet moet doen en waarom men het niet behoeft te laten. Breda, 1897.

109. Jan Schouten. De Vrijmetselarij in drie zangen, Rotterdam, J. Immerzeel, 1817, 2e dr. 1819. („Gedicht”).

110. Lessing, Ernst und Falk. Gespräche für Freimaurer.

111. F. Günst, De onafhankelijke loge „Post Nubila Lux” te Amsterdam, A’dam, J.F. Sikken, 1884.

112. M.S. Polak, Wat gaf aanleiding tot en wat waren de beweegredenen voor de stichting van de nieuwe Vrijmetselaars-werkplaats „Post Nubila Lux” in het 0\ van Amsterdam? Gebr. Diedrichs. Amsterdam, 1851.

113. M.S. Polak, Wat is vrijmetselarij en hoe wordt zij in Nederland gehandhaafd? Amsterdam. F. Günst. 1854.

114. N. Deschamps, Des Sociétés secrètes.

115. La Franc-Maçonnerie démasquée, tijdschr. Verschijnt den 19en van elke maand. Paris, Libr. cathol. 6 rue Cassette.

116. Whymper, Religion of Freemasonry.

117. Francis M. Wyndham, M.A., An Anti-Masonic Catechism of Freemasonry, London.

118. P. Tempels, De Vrije Metselaren. Drukkerij van Het Vaderland, ’s Gravenhage. (Vgl. 39).

119. Monde Maçonnique. (Tijdschr.)

120. The Freemasons Quarterly Magazine and Review. (Tijdschrift.)

121. Geheimen der Vrijmetselarij. Naar de tweede Duitsche uitgave. Zonder naam van den schrijver. Leiden. J.W. van Leeuwen, 1872.

122. F.T.B. Clavel, Geschiedenis der Vrijmetselarij en der geh. genootsch. enz. Naar het Fransch. Gouda, G.B. v. Goor, 3e druk, 1865. (pro). |79|

123. Hephata, Der Denkwürdigkeiten und Bekenntnisse eines Freimaurers, Leipzig, Karl Andrä. 1836. (Verwant aan Sarsena, zie i.d. tekst, en vgl. 146).

124. Eckert, Die Frage der staatlichen Anerkennungdes Freimaurer-Ordens in Oesterreich.

125. Astraea. Het zakboek der Vrijmetselaars, 1824.

126. Aug. Hornheffer, Der Bund der Freimaurer.

127. A. Klaver. Humanitaire Droomen en Daden.

128. Pachtler, Der stille Krieg wieder Thron und Altar. 1873, Amberg 1876. (Roomsch).

129. J.P. v. Term. Het ontstaan, streven en einddoel der Vr. 1919. N.V. U.M., v/h Paul Brand, Bussum.

130. J. Kleyntjes, S.J., Onoverwinnelijkheid en heiligheid der Katholieke Kerk in de 19e eeuw. (Over de vijandige verh. tusschen Rome en de vrijm.)

131. Taxil, (zie den tekst), Le culte du Grand Architecte.

132. id. Les frères, trois-points.

133. id. Les soeurs maçonnes.

134. Rosen, Maçonnerie pratique.

135. id., Satan et Compagnie. (2e dr.).

136. A. Neut, La Franc-Maçonnerie au grand jour de la publicité à l’aide de documents authentiques, 2e dr., 2 dln. Gent, 1867. (Vgl. 160).

137. Gautrelet, La Franc-Maçonnerie et la révolution, Lyon, 1872.

138. Dechamps-Jannet, Les sociétés secrètes et la société, 4e dr. 3 dln. Paris, 1881.

139. Hengstenberg, Die Freimaurerei und das evangelische Pfarramt, Berlin, 1854/5, 3 dln.

140. Alban Stolz, Mörtel für die Freim., Freiburg, 1862.

141.   „   „  , Akazienzweig, Freiburg, 1863.

142. Von Ketteler, Kann ein gläubiger Christ Freimaurer sein? Mainz, 1865.

143. Wilcke, Geschichte des Tempelherren-Ordens, 2e dr. Leipzig, 1860.

144. Seb. Brünner, Die Mysterien der Afklärung in Oesterreich 1770-1800, Mainz, 1869. |80|

145. Tschudy, Der flammende Stern, duitsche vert., 1779, (pro, toch critisch).

146. C.F. Ebers, Sarsena oder der vollkommene Baumeister, 1816. (Voor hollandsche vertaling zie den tekst).

147. Maurerisches Taschenbuch, een soort van jaarboek.

148. O. Beuren (pseudoniem voor Raich, den schrijver in Wetzer u. Welte’s Kirchenlexikon, Roomsch). Die innere Unwahrheit der Freimaurerei, Mainz, 1884.

149. Missiporus (pseudoniem voor prof. Redslob) Ueber Alter und sittlich-religiösen Charakter der ältern u. eigentlichen Freimaurer, Bremen, 1885, (pro).

150. Daartegen: J.G. Findel, Die Schule der Hierarchie und des Absolutismus in Preuszen, Leipzig, 1870, en:

151. idem, Anti-Schiffmann, oder Freimaurerbund und Ritterorden, Leipzig, 1870.

152. Marc Bédarride, De l’ordre maçonnique de Misraim, 2 dln. Paris, 1845.

153. Henrich Steffens, Caricaturen des Heiligsten, Leipzig, 1821. (Daarin een opstel over de Vr.). (contra).

154. Ed. Em. Eckert, Der Freimaurerorden in seiner wahren Bedeutung, Dresden, 1852 (contra).

155. id., Der Tempel Salomonis, etc. Praag, 1855.

156. Magazin der Beweisführung für Verurtheilung des Freimaurerordens, 6 dln. Schaffhausen, 1855-1856.

157. id., Die Geheimen oder Mysteriengesellschaften der alten Heidenkirchen, Schaffhausen, 1860.

158. id., Die Mysterien der Heidenkirche, Schaffhausen, 1860. (contra).

159. ? Freimaurerei und Christentum (met voorwoord van v. Selasinsky), Berlin, 1854. (pro).

160. A. Neut, La Franc-Maçonnerie soumise à la publicité, Gand, 1865. (vgl. 136).

161. L. Rapp, Freimaurerei in Tirol, Innsbruck, 1867.

162. Dr. Brück, Die geheimen Gesellschaften in Spanien etc., Mainz, 1881.

163. Ch.A. Blanchard, Modern secret societies, Chicago, 1903. |81|

164. Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Utrecht, 21 Aug.-14 Sept. 1923. J.H. Kok, Kampen, bl. 106/7, 123/4,244-249. (Over de Old-Fellows).

165. Chr.G. von Murr, Ueber den wahren Ursprung der Rozenkreuzer und des Freimaurerordens, 1803.

166. Gottfr. Arnold, Unparteiische Kirchen- und Ketzerhistorie, Frankfurt, 1729, 1741.

167. J. Gottl. Buhle, Ueber den Ursprung und die vornehmsten Schicksale der Orden der Rozenkreuzer und Freimaurer, 1804.

168. Fr. Nicolai, Einige Bemerkungen über den Ursprung und die Geschichte der Rozenkreuzer und Freimaurer, 1806.

169. ? Wat is Vrijmetselarij? Populaire Verhandeling door een Broeder Vrijmetselaar. Laurens Jansz. Coster, ’s Gravenhage, z.j.

170. William James Hughan, Origin of the English Rite of Freemasonry.

171. idem, art. Freemansonry, in The Encyclopaedia Britannica, vol. XI, Cambridge 1910.

172. G.F. Fort, The Early History and Antiquities of Freemasonry and Mediaeval Builders.

173. „Leader Scott” (Mrs. Baxter), Cathedral Builders: The Magistri Comacini.

174. Gaspard Monge, Descriptive Geometry or the Art and Science of Masonic Symbolism.

175. Hughan, Old Charges of the British Freemasons, 1872, 1875, supplement 1906.

176. James Dellaway, Discourses upon Architecture in England, 1833.

177. Emmanuel Rebold, Algemeene Geschiedenis der Vrijmetselarij ontleend aan hare oude documenten en aan de door haar gestichte gedenkteekenen. Van hare stichting in 715 voor Christus tot in 1870. Goedgekeurd in het Oosten van Parijs: get. Du Planty, Auguste Humbert, B. Lameth. Uit het Fransch, 371 blz. |82|

178. Labis, Le liberalisme, la Franc-maçonnerie et l’Eglise catholique, Bruxelles, Victor Devaux & Co., 1870 (contra).

179. Weekblad voor Vrijmetselaars. Orgaan der Vereeniging „Eendracht maakt Macht.” A’dam. Petit & Sikken, Hartenstraat 10.

180. G. Oliver, Geschiedenis der Inwijdingen, in 12 voorlezingen, inhoudende een uitvoerig verhaal van de gebr., plegtigheden en leer aller geheime instellingen der oude wereld. Naar het Engelsch door S. v. Delden, Deventer, A.J. v.d. Sigtenhorst, 1857. (pro).

181. Het Charter van Keulen, Anno MDXXXV. L. Justman Jacob. Haag. 1907.

182. ? Pit en merg van de Eindigende en komende eeuw en de daarmee in betrekking staande positie v. Vrijmetselarij en Jezuitisme. Naar de 2e Amerik. uitg. Utrecht Holl. Drukkerij.

183. Frans Hartmann, Licht uit het Oosten.

184. Heinz Brauweiler, Die \ Brüder in Weltkrieg. Köln, J.P. Bachem, 1916. (contra).

185. Idem. Deutsche und romanische Freimaurerei. Köln, 1916.

186. Herman Gruber S.J., Der freimaurerische Untergrund des Weltkrieges. Art. in: Der deutsche Katholizismus im Weltkriege. Gesammelte Kriegsaufsätze, Paderborn. Schöning, 1915. (Roomsch).

187. Idem, Mazzini, Freimaurerei und Weltrevolution, Regensburg, 1901.

188. Hildebrand Gerber (pseudoniem voor Hermann Gruber), Der „giftige Kern” oder die wahren Bestrebungen der Freimaurerei actenmässig nachgewiesen. Berlin. 1899.

189. Idem (weer pseudoniem voor idem) Betrug als Ende eines Betruges. Oder: Die Kundgebung Leo Taxils vom 19 April 1897 und der Hereinfall, bezw. die Schwindeleien, deutscher „Culturkämpfer”, anläszlich derselben. Berlin 1897.

190. W.F. Vernon, History of Freemasonry, 1893. |83|

191. W. Begemann, Die Tempelherrn und die Freimaurer, Berlin. Mittler u. S. 1906 (pro).

192. Tijdschrift „Die Oriflamme”, uitgave van Maxim. Dotzler, Gabelsbergerstrasse 28. München.

193. John Phillips, The Free Masons Campanion or Pocket Preceptor, Philadelphia, B. Graves, 1805. (Handl. voor leden).

194. Georg Klosz, De Vrijmetselarij in hare ware beteekenis uit de oude en echte oorkonden der steenwerkers, masons en vrijmetselaars in het licht gesteld. Gouda, G.B. van Goor, 1847.

195. Ben. Perley Poore, Art. Freemansonry in: The Encyclopaedia Americana III. J.M. Stoddart, New York, Philadelphia, London, 1886.

196. B. Acarry, La Franc-Maçonnerie. Examen critique de sa doctrine. Paris 1859.

197. Jean Bidegain, Le Grand Orient de France, ses doctrines et ses actes Paris Librairie Antisémite, 45, rue Vivienne. 1905. En:

198. Idem, Masques et Visages Maçonniques. 1906. (Beide contra van een oud-vrijm., met gebruikmaking van vertrouwbare gegevens.)

199. Lefranc, De opgeligte Sluijer of Geschiedenis der Vr. van haren oorsprong tot op onze dagen. Vert. door Mr. B. Berends, ’s Gravenhage, Langenhuysen, 1827. 3 dln. Vertaling van:

200. Idem, Le voile levé pour les curieux, etc. Liège, Duvivier et fils, 1826. (Contra).

201. Alexander Johnston, art. Anti-masonry in Encycl. Americana, I, 1883.

202. Stone, Letters on Anti Mansonry.

203. Creigh, Masonry and Antimasonry.

204. Brown, Anti Masonic Excitement in 1826-29.

205. Ward, Antimasonic Review 1828-’30.

206. Bulletin Antimaçonnique (maandschr. met Vlaamsche uitgaaf). 131, rue de Stassart, Bruxelles.

207. H. Gruber, S.J., art. Freemasonry in: The Catholic Encyclopaedia, dl. IX, 1911. (Roomsch). |84|

208. Idem, art. Die Freim. als Kulturmacht, in: Stimmen der Zeit, Freiburg i.Br., Oct. 1917.

209. Edw. Conder Jr. Hole Craft and Fellowship of Masons, 1894.

210. Masonic Yearbook, jaarlijksche uitgave van de Grand Loge of England.

211. F. Ewald, Kleines Handbuch der Fr. Zugleich Bericht aus Deutschland für den Internationalen Anti-Freimaurer-Congresz in Trient, Regensburg. 1896.

212. Ernest Gilon, La Franc-Maçonnerie Moderne, Paris, Fischbacher, 1894. (vgl. 90.)

213. Idem. La lutte pour le bien-être (bekroond door het Groot-Oosten van Brussel).

214. Idem. Maatschappelijke Nooden. De strijd om welvaart. (Vert. v. 213 door G. Keller).

215. Henry Sadler, Masonic Reprints etc.

216. Idem. Masonic Facts and Fictions.

217. A. Onclair. La Franc-Maçonnerie contemporaine. Liège, H. Dessain, 1885, (Roomsch).

218. Dr. A.G. Mackey, History of Freemasonry. New York, 1898.

219. A. de la Rive, Le Juif dans la Franc-Maçonnerie. Paris, Librairie Anti-maçonnique, A. Pierret, 1895.

220. Hughan, Masonic Sketches and Reprints, 1871.

221. A.C. de la Rive, La femme et l’enfant dans la Franc-Maçonnerie universelle, etc. (1730-1893). Paris, Lyon, Delhomme & Briguet.

222. John Lane, The Masonic Records, 1717-1894.

223. P. Tempels, De Vrije Metselaren. Vert. van M.T.H. Perelaer. ’s Gravenhage, Drukkerij „Het Vaderland.” (pro.)

224. Greene, Broken Seal.

225. G.J.P.J. Bolland, De Vrijmetselarij voorheen en thans. Leiden, A.H. Adriani, 1913. (contra.)

226. Ds. J. Jansen, De Vrijmetselarij (5 art.), „De Reformatie”, Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven. 4e jaargang, nrs. 26-30. Oosterbaan & Le Cointre, Goes. (contra.) |85|


Andere, min of meer waardevolle brochures en geschriften o.m. te vinden bij Jac. P. v. Term, Het ontstaan, streven en einddoel der Vr. Bussum, 1919.

Voor het overige zie men de noten aan den voet der pagina’s in deze brochure.

*

Ten slotte met betrekking tot de Odd-Fellows, zijn behalve 163 en 164 en de Encyclopaedieën nog te noemen:

227. Hildebrand Gerber, Der Odd-Fellow-orden und das Decret der Congregation der Inquisition vom 20 Aug. 1894. Berlin. Verlag der „Germania”, 1896.

228. I.O.O.F. Propagandaboekje, uitgegeven door de Nederlandsche Groot-loge. Boek- en Handelsdrukkerij M. de Waal, Groningen, z.j. (Secretariaat der Ned. Grootloge Keizersgracht 720, Amsterdam). (16 blz.)

229. De Onafhankelijke Orde van Odd-Fellows. Geschiedenis, Inrichting, Doel, door J. Visser Czn. en C. v.d. Zeyde, 1e deel, G.A. Evers, Groningen, 1901, 2e deel 1904.

230. I.O.O.F. De Onafh. Orde der Odd-Fellows, haar wezen en doel door Br\ Odd-Fellow, Baarn, Hollandia Drukkerij. 1915.

231. De Onafh. Orde van Odd-Fellows. Propagandaboekje uitgegeven door de Nederlandsche Groot-loge, 1922. (12 blz., zonder naam v. uitgever).

232. Th.P. Lautenbach. De Symbolen van de I.O.O.F. Uitg. v. d. Nederl. Groot-loge (gedrukt Corns. Immig & Zn., Rotterdam) I. Van den Inw\ Gr\

233. Idem, II, van den Eersten Gr\ 1918.

234. Mr. A. Slotemaker, Wat is I.O.O.F.? Wat zij wil en wat zij doet. (Feestrede 26 Aug. 1901.) G.A. Evers, Groningen, 1901.

235. Officieel Nederlandsch Odd Fellow-Blad. Onder red. v.d. Ned. Rijks Groot-loge (om de 14 dagen). Admin. E.I. Jacobson Jr., Amstel 71, Amsterdam. (Niet in den handel. Adverteerders ontvangen alleen den omslag als bewijsnummer.)




1. Vertaling, te vinden in P.H. Hugenholtz Jr., Levenslicht uit den nieuweren tijd 6e (herz. en verm.) druk. A’dam. z.j.

2. J.H. Carpentier Aling, Vrijmetselarij 4, Baarn, Holl. Drukkerij, bl. 13, 14.

3. W.F.P. Enklaar, Maçonnieke Redevoeringen en Bouwstukken, 2e bundel Deventer, 1890, bl. 48.

4. Pro en Contra, Serie III no. 9, Vrijmetselarij. Pro: Dr. W. Zuidema, contra: Jac. P. van Term. Baarn 1910. En A. Klaver, De Vrijmetselarij en Prof. Bolland, heeft in 1914 het verhaal nog eens weer breed uitgemeten.

5. A.F.L. Faubel, Vrijmetselarij en de orde der vrijmetselaren, ’s Gravenhage, Gebr. Giunta d’ Albani, bl. 9.

6. Zie o.m. het nog al obscure geschirft: Sarsena, of de volmaakte Bouwmeester 6e druk. R’dam, D. Bolle, blz. 29.

7. Zie ook G.J.P.J. Bolland, De oorsprong der Grieksche Wijsbegeerte met een toegift voor vrijmetselaren. Leiden 1919, bl. 49 v.v.

8. Naam eener loge (die W.F.P. Enklaar, Deventer, onder haar leden telde).

9. A.F.L. Faubel, a. w., bl. 14, 20.

10. Aangehaald, in motto, door Enklaar, a. w. 3e bundel 1893.

11. Faubel, 25; P. Tschackert in P.R.E3, 6, 259, 260.

12. Findel, a.w. 81. Zie voor de hooggraden in ’t algemeen zijn werk, bl. 78-87

13. Eigenlijk wil Findel den naam „orde” (die aan hierarchie en Roomschen zuurdeesem zou herinneren) liever niet accepteeren. Wel dien van „broederschap”.

14. Dr. Gerard Brom „De omkeer in ’t Studenteleven,” Delft, 1923, bl. 72.

15. Uit een jaarboekje der Vrijmetselarij.

16. In een artikel, getiteld: „Maçonnieke Biecht”, III, dat citaten geeft uit officieele bescheiden; Maçonniek Weekblad, 11 Sept. 1890 (bl. 457/8); 9 Febr. 1891 (bl. 81/2); 4 Jan 1892 (bl. 12/3); 20 Maart 1893 (bl. 178/9); 29 Mei 1893 (bl. 353/4) en het Indisch Maçonniek Tijdschrift, 1 Sept. 1899, bl. 516.

17. Maçonniek Weekblad, 4 Jan. 1892.

18. Dit citaat uit Couperus’ Extase is te vinden in A.F.L. Faubel, Het Standpunt der orde van Vrijmetselaren ten aanzien van het aannemen van candidaten. Uitgave van het Maçonniek Weekblad, 1919, bl. 14; en eveneens in zijn brochure: Vrijmetselarij en de orde der Vrijmetselaren, bl. 35.

19. Louis Couperus, Metamorfoze, bl. 169. Het verband is dat van de ontmoeting tusschen Aylva en Mevrouw De Vicq in haar salon, waar ze haar kennissen ontvangt.

20. Faubel, a.w. bl. 30, 31.

21. W.F.P. Enklaar, Maç. Redevoeringen en Bouwstukken. 3e bundel, 1893, bl. 38.

22. a.w. 39.

23. a.w. 40.

24. Ludwig Keller, Die geistigen Grundlagen der Freimaurerei und das öffentliche Leben. Eugen Diderichs, Jena, 1911, S. 93.

25. Dr. Friedrich Wichtl. Weltfreimaurerei — Weltrevolution — Weltrepublik, F. Lehmanns Verlag, München. Vergelijk ook de gedenkschriften van Wilhelm II en Bismarck.

26. Vergelijk Prof. Mr. G. André de la Porte, Wat is toch Vrijmetselarij? 3e druk. Boekhandel en Drukkerij v/h G.C.T. van Dorp & Co., Semarang-Soerabaia, ’s Gravenhage.

27. A.F.L. Faubel. Het standpunt der orde van Vr. ten aanzien van het aannemen van candidaten. Uitgave Maçonniek Weekblad, 1919, bl. 6 en 7.

28. André de la Porte, a.w., bl. 22-24.

29. Vgl. Conference of Christiaans on the secret lodge system, held April 22d and 23d, 1890 in First Methodist Church Chicago. Chicago, The National Christian Association. 221 West Madison Strect, p. 11.

30. Aangehaald op bl. 105 van het in de volgende noot genoemde werk.

31. Jac. P. van Term, Het ontstaan, streven en einddoel der Vrijmetselarij, met 333 citaten en 6 facsimiles. Uitg. Mij v/h Paul Brand te Bussum, 1919, bl. 106-116.

32. Ontleend aan een receptie bij de loge „Le Préjugé Vaincu” te Deventer.

33. Conference bl. 7.

34. W.F.P. Enklaar, Maç. Redev. en Bouwstukken, 3e bundel, 1893, bl. 84.

35. Laat de loge eens achter de gebroken kolom (spreekgestoelte) een bouwstuk geven, dat de brochure van Dr. V. Hepp, De Waarde van het Dogma (Schild en Pijl), Kok, Kampen, ontzenuwt.

36. Men weet, dat over het verbod van den Nathan voor het gebruik op de scholen heel wat te doen geweest is.

37. A.F.L. Faubel, De vrijmetselarij en haar tegenstanders. Gebr. Giunta d’Albani, ’s Gravenhage, 1923, bl. 45.

38. a.w. bl. 23.

39. a.w. bl. 23.

40. a.w. bl. 24.

41. Notulen van den kerkeraad (van v. Raalte), 13 Oct. 1873. Zie: Een Schat in aarden vaten, Ie Serie, 1. In Twee Werelddeelen. Het leven van Albertus Christiaan van Raalte, geschetst door J.A. Wormser. Nijverdal, E.J. Bosch Jbzn., 1915.

42. Vergelijk Dr. J. van Lonkhuyzen, Billy Sunday, Kampen, J.H. Kok, bl. 144.

43. In antwoord op een vraag van den kerkeraad der Geref. Kerk te Meppel. Zie in de Acta der Generale Synode van de Geref. Kerken in Nederland (Leeuwarden 1923), het rapport van Prof. Dr. J. Ridderbos. Vergelijk een manifest (17 Dec. 1919) van den Geref. Kerkeraad te Kampen (inzake de Odd-Fellows); zie Kamper Kerkbode, 1 Nov., 10 Dec. 1919.

44. J.F. Findel, Leerboek der Vr. Arnhem-Nijmegen, Gebr. E. & M. Cohen z.j. bl. 187.

45. Prof. Mr. G. André de la Porte, a.w. bl. 23/4.

46. In een aankondiging van Faubels geschrift over het standp. der O. v. Vrijm. t. aanz. v. h. aannemen van candidaten. (14 juli 1902. Ochtendblad B.)

47. A. Klaver, De Vrijmetselarij en Prof. Bolland, Baarn, 1914. bl. 21, vgl. 15.

48. Klaver, a.w. bl. 23.

49. Citaten te vinden o. m. bij Jac. P. van Term, „Pro en Contra”, Serie III, no. 9, Baarn, 1910. Zie, al is het gedeeltelijk in ander verband, voor de curiositeit ook: J. Eigenhuis: De Horizon Blinkt, Ned. Bibl., Mij. Goede en Goedk. Lect. A’dam, 1922, bl. 89 v.

50. Enklaar, a.w. 3e bundel, bl. 65 sqq.

51. Sarsena of de volm. Bouwmeester, etc., R’dam, Bolle, 6e druk, bl. 76.

52. Hein de Jong, Vijftien jaren Vrijmetselaar, 2e dr., W. Küppers, Haarlem, 1902, bl. 14.

53. V.g.l. G.J.P.J. Bolland, De Oorsprong der Grieksche Wijsbegeerte. Eene geschiedkundige schets met eene toegift voor vrijmetselaren. Leiden, A. H. Adriani, 1919, passim.

54. Zie o..m: Schets van de geschiedenis der Vrijmetselarij en een Verslag van de vorming van den Opperraad der Algem. Gemeenschappelijke Vrijmetselarij. (Verhandeling van de Dharmaloge te Benares, voor Nederland bewerkt door H.J. van Ginkel), 1905. Uitgave van de Theosofische Uitg. Mij. Amsterdam. (Theosofische Bibl., 2e Serie no. 8).

55. „Resolution: That the underlying principles of Masonry, and of secret societies in general, are in direct conflict with the policy and exemple of our Lord Jesus Christ, who did nothing in secret”. (Conference of Christians on the Secret Lodge System, etc. p. XIV.)

56. Er zijn er, die achter de legende van Adoniram den historischen achtergrond van den dood van den grootmeester-tempelier Jacob Bernard Molay zoeken.

57. Schürer, Geschichte des Jüd. Volkes, 4e Aufl. II, 676-680.

58. O. Holtzmann, Neutestamentliche Zeitgeschichte, 2e Aufl. 1906, S 218.

59. Dr. Is. van Dijk, Gezamenlijke Geschr. III, 64/5. Vgl. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye, Het Chr. Leven, I, (1910) bl. 200.

60. Wij toonden reeds aan, dat deze uitlegging grammatisch niet juist is. Vgl. Enc. Brittannica art. Freem. bl. 80.

61. Système des contradictions économiques, I, 1846, 412, 415 v. Vgl. Fr. A.M. Weisz, Apologie des Christentums, II, 595).

62. Fleurs du Mal, 2e dr., Oeuvres I, 1869, 332v. Vgl. Weisz, Apologie d. Chr. II, 595. (4e dr.)

63. Weisz, II, 4e dr., 587.

64. E.B. Jansen, Wat is de Vrijm.? 1919, N.V. de R.K. Boekcentrale, A’dam, 32, vgl. 52.

65. E.J.B. Jansen, a.w. bl. 52.

66. In zijn meermalen aangehaalde Pro (Pro en Contra, bl. 3).

67. Al deze uitlatingen zijn te vinden in het uitstekend gedocumenteerde werk van J.P. van Term, Het ontstaan, streven en einddoel der Vr., Bussum, 1919, 248-275.

68. Voor het jaar (der Vrijm., die er 4000 jaar bijdoet, niet al te wetenschappelijk) 5895, bl. 238/9

69. J.P. v. Term, a.w., 312, 313, 315.

70. v. Term, a.w. 305, 331.

71. Nathan der Weise, Purmerend, J. Muusses & Co., bl. 112.

72. Findel, a.w., 8.

73. Findel, 10.

74. Findel, a.w. 219.

75. Art. Maçonnieke Biecht, Het Nieuwe Dompertje, bl. 107 v., 109 v.

76. „The Freemasons; an Hudibrastic poem”, London 1723. Aangehaald in The Enyclopaedia Brittannica, s.v. Als iemand weten wil, wat Hudibrastic is, leze bij de mooie dissertatie van Dr. J. Veldkamp: Samuel Butler, The Author of Hudibras, Hilversum, Electr. Drukkerij „De Atlas”, 1923.

77. Zie o.m. over de werkzaamheid van logeleden bij de revolutie in Hongarije eenige foto’s met bijschrift in De Katholieke Illustratie, onder hoofdredactie van E.H. Uylings, Haarlem, Drukkerij De Spaarnestad, 55e jaargang, 1920-1921, bl. 353 (20 April), 613 (21 Sept.). En voorts een algemeen beschrijvend en critiseerend artikel met interessante foto’s (schrijver is A. Smits Govertsen) in dienzelfden jaargang, de blz. 5, 17, 29, 41, 53, 65, 77, 89, 101, 113. Het artikel is van overmaat van populariteit en van dikke woorden niet vrij te pleiten, m.i. Maar de foto’s, ook sommige teekeningen, zijn interessant.

78. Encycl. Britannica, s.v.

79. Dr. Leopold Karl Goetz, Der Ultramontanismus als Weltanschauung. Zweites Tausend, Bonn, Carl Georgi, 1905, S. 109.

80. Een lijst van ongeveer 400 namen geeft R. Taute, Die Katholische Geistlichkeit und die Freim., 2e Aufl. Leipzig, 1895.

81. Is. Querido, Studien, 2e druk, Nederl. Bibl. 1910, bl. 180.

82. Vgl. Goetz, a.w. 107.

83. Goetz, a.w. 110.

84. O.m. de Jezuiet Brors, Moderner Abc. nr. 71.

85. Aldus een tot de Roomschen gerichte proclamatie van het door Taxil opgerichte centraal comité van uitvoering van den anti-vrijm.-bond, 28 Aug 1896. Zie bl. 187 van: Graaf v. Hoensbroech, Het Pausdom i.z. werkzaamheid op geestelijk en maatschappelijk gebied, Leiden. A.H. Adriani, 1905. En ook: Wat is waarheid? Een vraag aan Graaf Paul von Hoensbroech door Pilatus. Vert. van H. Ermann, S.J., Leiden, J.H. v. Leeuwen, 1903.

86. Met dien tempel van Salomo neemt men het intusschen niet al te nauw. Zelf erkennen de vrijmetselaren, dat niet zoozeer de bijbelsche verhalen, als wel de Talmudische overleveringen gevolgd worden in de symboliek; evenals de bijbel zelf niets meer dan symbool is. Vgl. bl. 53. Zie ook Maçonniek Weekblad, 31 jan. 1853, bl. 3.

87. Findel, a.w. 15.

88. Raich, art. Freimaurer, Kirchenlexicon, IV, 1886, kol. 1984.




a. Opgenomen in OWK IV,5-63.

Vgl. X, ‘Ingezonden’, De Heraut Nr. 2467 (3 mei 1925) en Schilder, ‘Ingezonden’, De Heraut Nr. 2470 (24 mei 1925).

b. Vgl. Johannes 18:20.

c. Vgl. 1Koningen 7:21.

d. Vgl. Matteüs 10:34.

e. Vgl. Matteüs 13:46.

f. Vgl. Matteüs 11:25.

g. Vgl. Psalm 51:12.

h. Vgl. 1Johannes 2:19.

i. Vgl. Matteüs 10:16.

j. Vgl. Johannes 3:8.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000