Geen stem voor de N.S.B.

Uitgave van het Centraal Comité van Antirevolutionaire Kiesvereenigingen
Dr. Kuyperstraat 3, ’s-Gravenhage, 1937

a



Over eenigen tijd zullen wij weer geroepen worden naar de stembus. De handeling, daar van ons gevraagd, hoe eenvoudig ook, is toch te verrichten onder het oog van God. Wie daarom in alles dienaar van zijn God wil zijn, heeft ook in dezen te streven naar ernstige voorbereiding, en zich af te vragen, hoe hij, ook in het stembuslokaal, God in Christus dienen kan.

Komt nu de N.S.B., dat wil zeggen: de „Nationaal Socialistische Beweging in Nederland”, voor zijn geest te staan, dan zal, zoolang hij inderdaad zijn gang naar de stembus onder Gods oog volbrengen wil, in elk geval deze beweging zijn stem niet mógen ontvangen. Er zijn toch tegen de N.S.B. zóó groote bezwaren aan te voeren, dat elke steunverleening daaraan voor een Christen geen anderen naam dan dien van ongehoorzaamheid verdient.

Nu rekenen wij onder deze bezwaren niet dit als het voornaamste, dat deze beweging evenmin „nationaal” als „socialistisch” is. Het voornaamste vinden wij, dat zij niet Christelijk is, en het ook nimmer worden kan. Eerst tegen den achtergrond van dit laatste bezwaar krijgen de andere des te grooter beteekenis voor ons besef.

Met dit al is het toch wel van beteekenis, zelfs voor hen, die niet op christelijk standpunt staan, dat de N.S.B. noch „nationaal”, noch „socialistisch” is.

Wat het eerste aangaat, er is ter karakteriseering van de N.S.B. en van haar program en complex van beginselen meer dan eens gesproken van „import”. Zij, die dit woord op zijn plaats achten in hun critiek op de N.S.B., bedoelen daarmee kort en krachtig aan te geven, wat toch eigenlijk niemand met goede reden loochenen kan, dat in deze „Beweging” wel veel getheoretiseerd wordt over ons eigen bloed en ons eigen ras en onzen eigen bodem, en over „de eigen natie” en over ons „nationale besef”, doch dat desondanks deze theorieën zelf opgekomen zijn, niet uit den eigen nationalen „geest”, doch uit het ideeëncomplex eener „wereldbeweging”, die van bovenaf (d.w.z. onder de suggestie eener mechanisch opgedrongen wetenschappelijke constructie) aan onderscheiden naties een levens- en wereldbeschouwing propageert, welke tenminste binnen òns nationaal verband slechts als „import” is te beschouwen. |2|

Meer dan eens immers is uit haar propaganda~litteratuur overduidelijk gebleken, dat de „beweging”, welke in Nederland zich „nationaal socialistisch” noemt, voor wat haar staatsleer betreft, een uitlooper is van een filosofie, welke aan den duitschen geest, en aan de duitsche vrijheidsfilosofie, ontsproten is. Deze filosofie is veelszins verankerd in het duitsche „idealisme”.

Het duitsche idealisme nu geeft filosofische constructies, waarin krachtens de grondgedachten, die het voorstaat, niet de minste eerbied een plaats meer vinden kan voor den bijbel als het Woord Gods of voor de kerk als Christus’ lichaam, als een huis, gebouwd op het fundament der apostelen en profeten.

Aan de grondgedachten nu van deze duitsche filosofie — wij zwijgen nu maar van de kranten en dergelijke litteratuur — herinneren voor een groot deel de propagandistische geschriften, en ook de officieele programpunten van de N.S.B. hier in Nederland. Voeg daarbij de Italiaansche denkers en schrijvers, die eerst in Italië zelf, en later ook buiten zijn grenzen gehoor vonden voor hun fascistische theorieën, en ge kunt nog een tweede buitenlandsche strooming gemakkelijk herkennen, welke, met de duitsche, haar invloed oefent in de „nederlandsche” beweging van den Heer Mussert. „Nederlandsche” beweging van den Heer Mussert? Och neen, eigenlijk is dit woord veel te veel gezegd. We denken hier aan de fijne opmerking, die in de debatten in de Eerste Kamer in de tweede helft van de maand Maart 1937 van regeeringszijde is gemaakt, toen n.l. „Nederlanders” niet zonder ironie werden onderscheiden van „menschen, die de nederlandsche nationaliteit bezitten”. Inderdaad, wie de historie van het nederlandsche volk nagaat, en een oog heeft gekregen voor den machtigen vrijheidsdrang, die in dit volk zich heeft doen gelden, niet uit kracht van een of andere „vrijheidsfilosofie”, doch in een herhaalde heldenworsteling voor het behoud van bijbel en kerk en school en gezin, die voelt zich toch wel beklemd, wanneer hij den „import” van de N.S.B. als nederlandsch hoort aandienen. En hij herinnert zich den tijd van de fransche revolutie, toen ons volk in een afgrond was neergezonken, omdat het óók toen aan „import” zich den dood gegeten had . . . . . .

Een tweede opmerking zou kunnen zijn, dit de N.S.B. ook geen aanspraak maken mag op het praedicaat „sociaal” of ook op den naam „socialistisch”. Het is voor vele argeloozen eenigszins verwarrend, dat de naam „socialistisch” reeds veel eerder is geannexeerd door de marxisten, die in de N.S.B. naar het schijnt (maar het is eigenlijk niet zoo) hun felste bestrijders vinden. Men zal dus goed |3| doen, naar den naderen uitleg te vragen. Officieel nu wordt van N.S.B.-zijde, b.v. in Brochure IV, opgemerkt, dat de naam „nationaal-socialistisch” voor wat het tweede lid betreft, wil aanduiden, dat de samenleving zich heeft te ontwikkelen in socialen zin. Er moet weer gevoel voor solidariteit komen, zoo heet het daar. En dit solidariteitsgevoel wordt dan ook min of meer vooropgeplaatst in het z.g. „leidende beginsel” waarvan de formule aldus luidt: „Voor het zedelijk en lichamelijk welzijn van een volk is noodig een krachtig Staatsbestuur, zelfrespect van de natie, tucht, orde, solidariteit van alle bevolkingsklassen, het voorgaan van het algemeen nationaal belang boven het groepsbelang en van het groepsbelang boven het persoonlijk belang.” Men ziet het: dit „leidend beginsel” roept ten overstaan van „àlle” bevolkingsklassen om doorwerking der solidariteitsgedachte. Maar het kan ons niet overtuigen, zèlfs niet van den zedelijken ernst, die in dezen oproep liggen zou. Wie maar een oogenblik zich indenkt, welke bevoegdheden reeds nù in N.S.B.-kringen aan den z.g. „leider” worden toegekend, en daarenboven opmerkt, hoe in het buitenland de leider of Führer of Duce, omgeven als hij is door een kleinen kring van mannen, die samen „de élite” vormen, het volk, in naam eener eigen of „begunstigde” levens- en wereldbeschouwing, een dwangbuis aanlegt, waarin men zich eenvoudigweg te schikken heeft, die voelt, dat de „solidariteit” hier niet geboren maar gemaakt is; dat zij niet opkomt uit „zelfrespect der natie”, doch uit de zelfmonopoliseering van bedoelde „élite”, als oplegster van haar eigen ideeën aan alle anderen. Men komt ras tot de pijnlijke ontdekking, dat de werkelijke solidariteit aan het gebouw der volkseenheid ten eenenmale ontbreekt, ja, dat slechts geweld en vrees — om nu maar niet het woord „terreur” te gebruiken — de machten zijn, die, zoolang het gaat, aan de heerschende groep het bewind moeten verzekeren. Men heeft wel gezegd, dat de volkseenheid zelf de garantie is voor de doorwerking en de handhaving der solidariteitsgedachte. Maar de feiten weerspreken dezen waan in het aangezicht. Volkseenheid is slechts dáár mogelijk, waar een diepe geestelijke beweging het volk in breede lagen meeneemt, en dan zóó, dat de enkele mensch zich in de beweging van de gemeenschap zelf geheel en al vrij, en persoonlijk verantwoordelijk weet. Maar hoe zal zooiets mogelijk zijn in een beweging, welke het volk slechts kan suggereeren — in den aanvang — dat een bepaalde ideologie, uitgebroed in het hoofd van enkele denkers, zelf weerklank vindt in het „volksgeweten”? Er is geen volksgeweten: waarachtige volkseenheid kan nimmer gevonden |4| worden uit een tijdelijke massa-suggestie, doch uit het langzaam doordringen van een diepe overtuiging. Dit laatste is het geval geweest in Nederland, zoo vaak het zijn strijd voerde voor de volksvrijheden, en daarin tevens voor de vrijheid van den enkelen mensch, om God te dienen naar zijn geweten. Hier echter wordt een levens- en wereldbeschouwing, waarvan aanvankelijk slechts enkelen de tendenzen hebben verstaan, opgedrongen aan een massa, welke mobiel gemaakt is, hoofdzakelijk onder invloed van een reeks van leuzen, die in haar bepleiten van actueele belangen doorgaans weinig of niets te maken hadden met de „levens- en wereldbeschouwing” zèlf. Het einde kan bij zulk een constellatie slechts zijn, dat de eene groep over de andere heerschen gaat met behulp van de staatsapparatuur, die in de periode der voorbereidende massa-suggestie in handen gespeeld is van de „élite”, hierboven bedoeld.

Reeds op zichzelf nu is een dergelijke gang van zaken onchristelijk. Een christelijke beweging toch zal altijd een afkeer hebben van massa-suggestie, omdat de gehoorzaamheid aan Jezus Christus slechts mogelijk is in strikt persoonlijke overgave van den mensch aan het gezag van God, die zijn Vader en Koning is. Afgedacht evenwel daarvan, draagt de N.S.B. zelf het kenmerk der onchristelijkheid, voor wie zien kan, op het voorhoofd.

O zeker, dit is vaak ontkend. Men heeft van N.S.B.-zijde ettelijke malen verzekerd, dat de N.S.B. christelijk wilde zijn; dat haar ethiek met de christelijke identiek was, dat de christelijke grondslagen van ons volksleven zouden worden geëerbiedigd, en dat noch de kerk, noch het gezin. noch de z.g. individu in zijn christelijke overtuiging ook maar eenig kwaad te duchten zouden hebben van een nationaal-socialistische regeering. Toch late niemand zich misleiden. Ook in Duitschland heeft men, vóórdat de nationaal-socialistische regeering aan het bewind komen kon, groote aanplakbiljetten kunnen lezen, waarin de duitsche nationaal-socialistische partij werd aangeprezen als christelijk. In de practijk hebben echter duizenden straks bitter moeten ervaren, dat het woord christelijk hier eigenlijk geen anderen inhoud had, dan het begrip: niet-joodsch. Van eenige positief christelijke regeeringspolitiek is niets te bespeuren geweest. Wel van jodenvervolgingen en — we schrikken voor het woord niet terug — van kerkvervolging. De kerk wordt door God in deze wereld vergaderd, onder meer met déze bedoeling, dat de ònderscheiden, die onder de menschen zijn, (ook de onderscheidingen van bloed, ras, bodem, klasse, etc.) zouden verhinderd worden, ooit oorzaak van scheiding te zijn. Daarom brengt de kerk |5| aan één avondmaalstafel blank en bruin samen; en evenzoo arbeider en patroon; en zij verblijdt zich, wanneer jood en ariër voor hetzelfde doopvont knielen, en het teeken van den doop ontvangen. Hoe bitter en fel is echter het duitsche nationaal-socialisme juist hiertegen opgetreden. Het doopvont was voor de ariërs, niet voor de joden. De zending onder de joden werd tegengewerkt. De les was hard. Waar de zonde van de eigenwilligheid doorwerkt, daar worden de onderscheiden, bovenbedoeld, altijd maar weer tot oorzaak van scheiding en van antithese gemaakt. Zoo ging het bijvoorbeeld onder de marxisten in den klassenstrijd. En nu heeft feitelijk het nationaal-socialisme hetzelfde gedaan; zóó kwam het tot rassenstrijd. En tot kerkstrijd. De kerk in haar oproep tot gehoorzaamheid aan Jezus Christus werd bemoeilijkt en vervolgd. Wie voor de vrijheid der school dorst opkomen, en voor die van het gezin (bijv. in de opvoeding en in de jeugdvereenigingen) kon, als hij voet bij stuk hield, de politie verwachten voor een huiszoeking: zijn telefoongesprekken werden soms afgeluisterd, en het concentratiekamp met zijn verschrikkingen was meer dan eens het einde. Een einde, dat al te gemakkelijk de hinderlijke stem van den getrouwen dienair van Christus Jezus tot zwijgen bracht.

Wie zou nu iets anders kunnen verwachten van de N.S.B., indien het haar ooit gelukken kon, haar voorloopig karakter van „politieke partij” prijs te geven, en te worden tot regeermacht, die zichzelf uitgaf voor de eenige en zuivere vertegenwoordiging van het volk? Men behoeft slechts te lezen, wat men officieel van N.S.B.-zijde opmerkt in de toelichting op zijn programpunten, om in dezen van elken twijfel genezen te worden. De staatseenheid, kunstmatig geconstrueerd, zal geen enkele andere eenheid dulden, dan welke zich in de eenheid van den totalen staat laat „inschakelen”, gelijk dat heet. De kerk — men verklaart zelf het zoo te verlangen — zal zich alleen mogen uitspreken, wanneer en voorzoover het den staat welgevallig is. Belijdt de kerk de waarheid, en komt ze op voor het recht van Christus, ook waar deze ons beveelt Gode meer gehoorzaam te zijn dan den menschen, dan zal de stem der kerk, als staatsvijandig, en als anti-nationaal dienen te worden tot zwijgen gebracht. Instellingen, leerstellingen en handelingen, welke de langs onchristelijke wegen opgekomen staatsmacht in strijd met haar eigen bedoelingen, en daarna in strijd met de volkseenheid achten zal, zullen moeten worden onderdrukt. De opvoeding van de jeugd zal komen onder staatsinvloed. Wie nu ook maar iets weet van de ellende, welke in Duitschland zij te wachten hebben, die |6| niet den doop hebben ondergaan van de staatsorganisatie der z.g. Hitler-jeugd, is een dwaas, als hij niet huivert voor een analogie van het duitsche voorbeeld in het nederlandsche volk.

Nu heeft reeds lang de christelijke bevolking van Nederland, dank zij haar opvoeding, deze dingen scherp gezien, en zich er tegen gewapend. Het is bekend, hoe met name de laatste maanden vele gedoopten, die aanvankelijk meenden, met de N.S.B. te kunnen meegaan, zich onttrokken hebben, wijl hun oogen waren opengegaan voor het groote gevaar, dat de N.S.B. opleverde voor het geloof en zijn doorwerking in het leven der menschen en der gemeenschap. Een en ander heeft tengevolge gehad, dat officieel van N.S.B.-zijde de beruchte brochure III, waarin een zeer onchristelijke staatsleer publiek werd voorgestaan en verdedigd, als de basis waarop men rusten wilde, tenslotte is vervangen door een andere, n.l. brochure V.

Op zich zelf genomen, bewijst het reeds de onbevoegdheid en ondeskundigheid van een „leiding”, welke eerst een „staatsleer” publiceert, doch deze staatsleer na veel onmannelijke manipulaties ten slotte intrekt. Dit is het voornaamste echter niet. Iets anders willen wij in herinnering brengen. Toen in brochure V de meest aanstootelijke passages uit brochure III waren vervangen door andere zinsneden, welke meer in christelijke richting schenen te wijzen, en met name de kerk gerust moesten stellen, heeft men alles erop gezet, om den indruk te wekken, dat nu het gevaar bezworen was, en de christenen zonder eenige bedenking bij de Beweging konden blijven. Werd van kerkelijke zijde opgemerkt, dat brochure V toch eigenlijk allerminst bewijs gaf van een werkelijke bekeering, dan werd zulk een opmerking voor de zooveelste maal met eenige scheldwoorden van de hand gewezen. Het waren slechts farizeërs, en verpolitiekte quasi-christenen, die zoo iets dorsten beweren. Intusschen heeft dit alles niet kunnen verhinderen, dat de Heer de Marchant et d’Ansembourg op 19 Februari 1937 in de Eerste Kamer der Staten Generaal een op dit punt voor de N.S.B. ietwat pijnlijke rede heeft gehouden, welke later onder den ietwat pedanten titel „Het stelsel-Colijn gevonnist” is uitgegeven. In deze rede heeft genoemde Heer, zelf N.S.B.er, letterlijk opgemerkt: „Voor de rest zijn door het vervangen van Brochure III door Brochure V geen beginselen ingetrokken, zooals de Heer van Lanschot beweert, maar de voor misverstand vatbare nadere verklaringen onzer onveranderde beginselen, in ons program vastgelegd, zijn door duidelijkere vervangen”. |7|

Persoonlijk is schrijver van deze regelen dankbaar voor deze opmerking van den afgevaardigde der N.S.B. Hijzelf heeft in een brochure „Geen Duimbreed”! (Uitg. J.H. Kok te Kampen) indertijd in den breede trachten aan te toonen, dat Brochure V zakelijk niets veranderd had. Hoewel de pers der N.S.B. op de bekende wijze met laster inplaats van met argumenten daarop antwoordde, heeft thans deze uitlating van den Heer de Marchant et d’Ansembourg deze bewering volkomen in het gelijk gesteld.

En daarmee is voor wie het nog niet mocht weten, het pleit beslecht, wanneer hij n.l. nog vasthouden wil aan den concreten dienst van God, ook in zijn gang naar de stembus.

Met name de Antirevolutionaire Partij kan thans met te dieper overtuiging tot allen zeggen: „kom, ga met ons, en doe als wij&3148;. Want wat voor de A.R. Partij de draaggrond van heel het staatkundig leven en belijden beteekent, dat is geen ideologie, uitgebroed in het brein van enkele denkers, die op verren afstand van het volk staan, doch is geworteld en gegrond in het Woord van God, gelijk dat, ook in de A.R. Partij, gezien en erkend wordt in de H. Schrift.

Juist daardoor is deze A.R. Partij, van de dagen van Groen en Kuyper af, en ook onder leiding van Dr. H. Colijn, die haar program een nieuwe toelichting gaf, geworden en gebleven een machtige organisatie, die overheid en onderdaan, en al haar leden, plaatst voor de vraag, hoe zij in den staat en in hun politieke streven den band zullen laten zien tusschen wat wij des Zondags in de kerk belijden, en in ons persoonlijk leven voor Gods aangezicht uitspreken ter eener zijde, èn wat in partijverband voor het nederlandsche volk te verrichten staat ter anderer zijde. „Noch in den volkswil, noch in de wet, maar alleen in God vindt zij de bron van het souvereine gezag”.

Het is met name de reusachtige arbeid van Dr. A. Kuyper geweest, welke de veel gesmade „kleine luyden” weer heeft warm doen loopen voor een optreden in het staatsleven, dat inderdaad het gelaat van ons volksleven heeft doen veranderen. De belijdenis van hun geloof werd van directe beteekenis óók voor hun optreden in staat en maatschappij. „Ook op staatkundig terrein belijdt zij”, d.w.z. de A.R. partij, „de eeuwige beginselen, die ons in Gods Woord geopenbaard zijn”. O neen, er was geen sprake van dat kerkelijke papieren mechanisch werden overgedragen hetzij in hun geheel, hetzij fragmentarisch in politieke verbanden. De voortrekkers wisten maar al te goed, dat kerk en politieke vereeniging onderscheiden waren. Maar ze wisten het ook, dat deze twee, al waren |8| ze onderscheiden, toch niet waren gescheiden. En zoo hebben zij in moeizamen arbeid, door heel hun optreden, en onder voorgang van hun leiders voor het volksleven een arbeid verricht, die waarlijk „nationaal” en waarlijk „sociaal”, wijl waarlijk „christelijk” is.

Nationaal, — want het Calvinisme, dat eens de oorsprong en de waarborg van onze volksvrijheden genoemd is — heeft hen opgejaagd uit de donkere schuilhoeken van een afgescheiden binnenkamer-leven, en hen vooruit gestuwd in den heeten strijd voor het behoud van wat God zelf in de historie van ons volk geschonken heeft.

Sociaal, — want waar het Woord van God en de Geest van Christus die erkenning vonden, daar werden de onderscheiden in de samenleving, hoewel ze scherp werden belicht, toch verhinderd, oorzaken te worden van klassenstrijd of van rassenstrijd, met de kwade gevolgen van tyrannie en staatsabsolutisme.

En zoo mag tenslotte deze partij, niet om haar personen, doch om haar beginselen, den naam „christelijk” blijven dragen. Zij gelooft niet aan de theorieën van hen, die een „christelijke politiek” onmogelijk achten. Integendeel, ze aanvaardt, dat Christus’ koningschap, en het evangelie der verlossing, van directe beteekenis zijn, ook voor het leven in staat en maatschappij. En daarom weet zij, dat een „zien” in het gebod steeds tot gevolg hebben zal, dat de toekomst plaats overhoudt voor de zegeningen, die het evangelie heeft gewonnen voor het buiten Christus uiteengeslagen leven.

Zoo vraagt dan deze partij, niet in naam van haar traditie, en niet om der wille van haar leider, maar in naam van Jezus Christus, de trouwe liefde van allen, die waarlijk „nationaal” en „sociaal” willen werken door de christelijke gehoorzaamheid.

Wordt straks ook onze gang naar de stembus volbracht onder het oog van den alles zienden God, dan moge daarvan bij ons allen het gevolg zijn, dat deze persoonlijke daad, gezien als vervulling van een van Godswege ons opgedragen ambt, zegenend inwerkt op het leven van ons volk, en zoo tot verheerlijking van den naam van Hem, die de gansche wereld opeischt voor Zichzelf. Want:


„Geen duimbreed is er op heel ’t erf van ons menschelijk leven, waarvan de Christus, die àller Souverein is, niet roept: „Mijn!”

(Dr. A. Kuyper, Souvereiniteit in Eigen Kring.)
3e druk, 1930, blz. 32.




a. Opnieuw gepubliceerd in George Harinck (uitgave), K. Schilder. Een keuze uit zijn werk (Befaamde theologen), Kampen (J.H. Kok) 1989, 89-98.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000