voorplaat

De dogmatische beteekenis der »Afscheiding« ook voor onzen tijd


door Dr K. Schilder



Uitgave van J.H. Kok N.V. Kampen
in het eeuwjaar der Afscheiding 1934


a


Ter inleidingIIIIIIAanteekeningenBijlagen

Ter inleiding.


Op den 20en Juni 1934 werd door ondergeteekende een rede gehouden in de Groote Aula der Theologische School te Kampen in een openbare samenkomst van hoogleeraren en studenten. De bedoeling daarvan is door prof. dr J. Ridderbos, die de bijeenkomst opende, aldus onder woorden gebracht:

„De aanleiding voor deze samenkomst is U bekend. Het eeuwjaar der Afscheiding noopt hen, die in de Afscheiding het werk Gods erkennen, tot een dankbaar herdenken. Dat bij die herdenking het College van Hoogleeraren dezer School niet achter wilde blijven, zal door ieder gemakkelijk worden verstaan. Deze School is uit de beweging der Afscheiding voortgekomen, staat nog in den dienst van een groep van kerken, die haar tegenwoordigen bestaansvorm voor een belangrijk deel aan de Afscheiding danken; en wat meer is dan dit alles, stelt er, evenals de kerken, die zij dient, haar eere in, te leven uit dezelfde belijdenis, waarvoor de vaders der Afscheiding hun zwaren, maar door God gezegenden strijd gestreden hebben.

Het College van Hoogleeraren heeft daarom geoordeeld, dat het op zijn weg lag, door een publieke daad van herdenking het werk Gods in de Afscheiding te eeren. De aangewezen weg daarvoor was wel het beleggen eener publieke samenkomst van hoogleeraren en studenten, waarin door een der hoogleeraren een academische herdenkingsrede zou worden gehouden. Prof. Schilder, de hoogleeraar in de dogmatiek en aanverwante vakken, werd door het College uitgenoodigd, zich hiermede te belasten.”

Ik geeft deze rede hier weer, gelijk ze uitgesproken werd. Slechts heb ik hier en daar een enkele opmerking aan het |6| gesproken woord toegevoegd, en voorts in de noten nog een en ander opgenomen, dat mij de vermelding waard leek.

Het feit, dat deze herdenkings-rede „per radio” werd uitgezonden, heeft natuurlijk zoowel den zegtrant, als ook de wijze van behandeling, ten deele zelfs de schifting tusschen wat wèl en wat niet te bespreken viel, beïnvloed. Men zal daarmede wel rekening willen houden. Enkele punten, die voor bespreking in den tekst zelf van de toespraak om de aangegeven reden niet wel in aanmerking kwamen, gaf ik in de noten afzonderlijk.


K. S.




Het was op 19 Augustus 1584, dat de magistraat van Amsterdam 1) een brief schreef aan Th. Beza, hoogleeraar te Genève, met het verzoek, bij prof. Beza informatie te mogen inwinnen omtrent leefwijze, studiegang en gezindheid van den student Jacobus Arminius. Deze immers was door de geldelijke ondersteuning van het kramersgilde te Amsterdam tot het bezoek van buitenlandsche hoogescholen in staat gesteld, onder voorwaarde, dat hij later voor een leeraarsambt te Amsterdam zich beschikbaar stellen zou. 2) Zoo was Arminius als student in Genève ingeschreven. Spoedig evenwel was hij daar in conflict gekomen met de professoren, omdat hij tegenover Petrus Galesius, den hoogleeraar in de filosofie, die aan Aristoteles vasthield, de filosofie van Petrus Ramus in openbare disputen verdedigde. En Ramus was bestrijder van Aristoteles; hetgeen in die dagen vrijwel gelijk stond met een aanval op de kerkleer, de officieele theologie, en haar methode, en tevens in den theologischen opbouw de belijdenis op den achtergrond drong, onder opheffing van de leus, dat als eenige norm in geloofszaken de bijbel had te gelden. De oppositie der faculteit nu had Arminius, na een officieel verbod van verdere voorlezingen, de wijk doen nemen naar Bazel. Daardoor was het conflict wel zeer scherp gemarkeerd. Blijkbaar nu was men te Amsterdam bezorgd geworden over zijn alumnus, die immers tevens aanstaand Amsterdamsch predikant was. En zoo was de magistraat er toe gekomen, Beza om informaties te vragen 3); Arminius zelf was inmiddels naar Genève teruggekeerd. In hun brief nu willen de amsterdamsche „consules” van Beza gaarne weten, hoe het toch eigenlijk met de subtiliteit der redeneerkunst van hun pupil staat, en of deze wel een vasten geest in hem laat blijven. Want, — als hij van die vreemde persoonlijke gevoelens er op na houdt, en deze blijft verdedigen, dan is het toch immers maar |8| beter, dat zijn geest zich niet verder ontwikkele. Zoo oordeelen de voorzichtige amsterdamsche stadsbestuurders 4).

Precies twee honderd en vijftig jaren nu, nadat deze kerkhistorisch belangrijke 5) brief van Amsterdam uit naar Genève werd verzonden, zocht een àndere brief zijn weg van Zeist naar Ulrum. Het was de missive, die ds Isaac Johannes Dermout, hof-prediker van Z.M. den Koning der Nederlanden, predikant te ’s Gravenhage, en secretaris der „Algemeene Christelijke Synode der Hervormde kerk in het Koninkrijk der Nederlanden in den jare 1834” onder dagteekening van 18 Augustus 1834 uit Zeist had gericht aan „den weleerwaarden zeergeleerden Heer, den Heere H. de Cock, predikant te Ulrum”. In dezen brief werd aan De Cock bericht, „dat alleen de Regtbank, die het vonnis eener tweejarige schorsing tegen” De Cock „gewezen heeft, en dat in eene zaak, die niet voor de Synode heeft kunnen gebragt worden”, De Cock „van dat vonnis kan ontheffen” 6).

Er ligt een lange historie tusschen beide brieven. Maar niettemin verdienen ze, dat in het eerste eeuwjaar der Afscheiding de aandacht van het nageslacht ze naast elkaar legt. Immers, tusschen beide brieven ligt een groot verschil. En anderzijds is er tusschen beide ook een merkwaardige overeenkomst.

Het verschil valt ieder dadelijk op. In den eersten brief toch werd royaalweg uitgesproken, dat, indien de toekomstige vader van het Arminianisme, de latere opponent der groote Dordtsche synode van 1618-’19, iemand mocht zijn, „die, door de kennis opgeblazen, zou zoeken zich zelven te behagen en koppig zijne eenmaal opgevatte meeningen vast te houden”, de hooge heeren van Amsterdam, „liever hadden, dat hij middelmatig bleef” 7). Twee en een halve eeuw later echter wordt, en dan zonder eenige aanwending van hypothetische oordeelen, door de hooge heeren van Den Haag, datzelfde verlangen even royaal uitgesproken ten aanzien van den man, die, naar Prof. Dr A.G. Honig 8) zeer juist heeft opgemerkt, terug heeft gegrepen naar de Canones van diezelfde Dordtsche Synode, welke den alumnus van Amsterdam, Arminius, inmiddels allerminst „middelmatig gebleven”, heeft veroordeeld. Enkele weken toch, vóórdat Dermout aan De Cock den even gemelden brief richtte, was, op 11 Juli 1834, in tegenwoordigheid van al de leden, door de Heeren Prof. Joannes Clarisse uit Leiden, ds Isaäc Sluiter uit Den Haag en ds Guillaume Henri Marie Delprat uit Rotterdam, aan de Synode van |9| Den Haag gerapporteerd, dat, naar de meening van het Provinciaal Kerkbestuur, „hoe eer zoo beter” „de kort te voren nog zoo veel beter gestelde”, en thans door Ds Hendrik de Cock geleide „gemeente van Ulrum” „door den dienst van eenen anderen Leeraar onder Gods zegen en hulp” moest „worden gered”; en dat het „hoogst betamelijk en noodig” was, dat „krachtiglijk wordt tegengewerkt” eene „factie, welke zich, ter omverwerping der orde en eendragt in onze Hervormde Kerk, hedendaags, met Jezuitische sluwheid, van menschen, gelijk de Heer de Cock is, als werktuigen weet te bedienen”; dit laatste dan ook al weer naar de meening van dit kerkbestuur. 9) Men ziet het: 19 Aug. 1584 hoopt men van overheidswege, dat de „kleine” Arminius geen al te gemarkeerde „groote” Arminius-van-eigen-type worde. Precies 250 jaren later daarentegen moet een „factie”, welke onder De Cock’s voorgang van Arminius’ „meeningen” verlóst worden wilde, „klein” gehouden worden. Het rad der vaderlandsche kerkelijke en confessioneele historie is in die twee en een halve eeuw precies een heelen slag omgeworpen.

Maar aan den anderen kant: hoe groot is ook de overeenkomst tusschen beide brieven. Gevoeglijk kan ik hier zwijgen, en het woord geven aan Dr G.J. Vos. Sprekende over den eersten der twee gereleveerde brieven, zegt deze, vooral buiten deze aula voor velen onverdachte getuige: „De reden, die zij” — d.w.z. de burgemeesteren van Amsterdam — voor hun vraag aan Beza „opgeven, getuigt van wat toen reeds 10) op het Torentje heerschte: ’Wij begeeren toch, dat er in onze stad . . . eendracht en rust onder de dienaren blijve ten voorbeeld voor de burgers; en dit kan niet gebeuren zoo één hunner . . . zich boven de andere collega’s verheffen zou’”. 11)Toen reeds” was, zegt dr Vos, dit verlangen naar „eendracht en rust” overheerschend „op het Torentje”. Welnu, het is juist datzelfde „Torentje”, dat in 1834 de leiding nam ter synode om „de eendracht en de rust” te bewaren tegen hen, die, in overeenstemming met De Cock, met leedwezen bij zichzelf hadden geconstateerd, dat de wensch, dien „het Torentje” in 1584 had uitgesproken, helaas niet in vervulling was gegaan, m.a.w., dat Arminius met zijn „opinions personelles” juist tot vollen wasdom was gekomen.

*

|10| Misschien maakt deze inleidende opmerkingenreeks op iemand den indruk van een wat al te speelsche verbintenis van twee toch zóózeer uiteenloopende historische bijzonderheden.

Toch bedoel ik geen spel ermee. Want ik meen door deze verwijzing naar het beteekenisvolle „toen reeds” van dr G.J. Vos den weg te hebben geëffend tot wat ik nu verder in het eerste deel van mijn rede wil betoogen, dat nl. de toenmalige hervormde synode, onder de leiding van de overheid, de dogmatische beteekenis van het pleit der later in „Afscheiding” 12) gedrevenen heeft willen houden buiten de openbare discussie, terwijl er toch wel degelijk ook bij die zelfde overheidspersonen van den aanvang af een duidelijk inzicht was in de eigenlijke termen van het toen aan de orde gestelde probleem. Men begreep, waarom het ging; men begreep, dat het omDordrecht” ging; maar terwille van „rust en vrede” verzweeg men dit in de officieele kerkelijke stukken.

Dit is de eerste bijzonderheid, die ons treft.

Wie heden een onderzoek instelt naar de dogmatische beteekenis der Afscheiding, en dan getuigenissen uit officieele bescheiden, of althans uit officieele kringen, na wil gaan, die moet maar niet zoeken, naar wat „het Torentje” in Den Haag of (wat vrijwel hetzelfde is) van het scribaat der synode 13) tot de burgerlijke of kerkelijke eigen volksgemeenschap in officieele stukken doorsijpelde, maar die kan — hoe vreemd het klinke — des te beter terecht bij wat uit de naaste omgeving van het HaagscheTorentje” — immers in de missives met name van fransche diplomaten — werd overgebriefd naar de ministerieele bureaux van . . . Parijs.

Zoo schrijft b.v. op 9 Aug. 1834 — ruim twee maanden vóórdat dat Acta van Afscheiding geschreven werd — de fransche diplomaat Drouyn de Lhuys uit Den Haag aan den franschen minister De Rigny 14), dat onder de nederlandsche protestanten de oude strijdvraag van Arminianen en Gomaristen weer is in geding gebracht. De man weet blijkbaar zelf niet al te veel van theologische strijdvragen; hij noemt tenminste Bilderdijk Bilderbeck, en Da Costa Acosta. Maar dit kleine trekje bewijst juist des te beter, dat hij zijn licht heeft opgestoken bij de heeren van „het Torentje”. Men wist daar dus bizonder goed, dat — om met Prof. Dr A.G. Honig te spreken — het „credo” der z.g. Separatisten was: de canones van Dordt. Hij weet |11| trouwens al dadelijk de historische lijn aan te geven: Bilderdijk, Da Costa, Capadose, „le docteur Twent”, de jonge Van Hogendorp. Hij weet, dat deze „secte” van „rigoureuze” calvinisten in politicis het „absolutisme” voorstaat, en dat ze, oranjegezind, de nagedachtenis van Oldenbarnevelt en van de gebroeders De Witt verwerpt. Deze man, die wel zóó dicht bij het Torentje leeft, dat hij reeds op 9 Augustus 1834 weet te rapporteeren, welken inhoud de synodale missive heeft, die de predikanten en kerkeraden niet tot vrede en rust opwekken kon, eer zij, na haar vaststelling op 16 Juli 1834, den minister is gepasseerd, die trouwens van zijn departement uit, haar had te expedieeren 15), deze man, zeg ik, mòet den samenhang der dingen, mòet ook de dogmenhistorische beeteekenis van de worsteling van 1834 als een strijd tusschen Gomarus en Arminius hebben leeren kennen uit gesprekken met dezelfde hooge heeren, die de schapen van Jezus Christus van deze dogmenhistorische waarheid opzettelijk 16) onkundig hielden.

Hetzelfde geldt van den franschen diplomaat Casimir Périer Jr., die 10 Sept. 1837 uit Den Haag aan den franschen minister Graaf Molé schreef 17), dat de zeloten van den tijd zich plaatsten onder den invloed van de tradities der Dordtsche synode. Hij weet van hun bezwaar tegen de inmenging van den koning in de zaken der kerk, en vermeldt Groen van Prinsterer’s bekende pleidooi, waarin hij „de maatregelen tegen de Afgescheidenen” aan het staatsrecht toetst. (Leiden, S. en J. Luchtmans, 1837). Hij is zóó goed met regeeringskringen bekend, dat hij op 10 Sept. 1837 aan zijn departement kan schrijven, dat Thorbecke de door de regeering aangewezen schrijver is, die in het Journal de La Haye van 9 Sept. 1837 Groen’s pleidooi was begonnen te „weerleggen”. Toch was het artikel van 9 September ongeteekend 18); eerst op 1 Oct. 1837 gaf de auteur een initiaal onder zijn artikel.

En, om de rij der punctueele leveranciers van kerk- en dogmenhistorische notities onder de fransche diplomaten te voltooien, 3 Mei 1840 zendt de fransche diplomaat De Boislecomte den franschen minister Thiers een keurige „Mémoire” over de kerkelijke toestanden in Holland, welk stuk al dadelijk in den eersten volzin de dordtsche synode vermeldt, en 1816 contra 1618 plaatst. Hij erkent — en deze stem komt uit regeeringskringen — dat de kerkorde van 1816 niet alleen van |12| de principes der Dordtsche synode, maar ook van den geest zelf van het Calvinisme zeer sterk afwijkt” 19). In kerkrechtelijk opzicht, o zeker, maar óók in dogmaticis. Want hij vermeldt, hoe de arminiaansche ds Van der Hoeven hem met welgevallen erop gewezen had, dat de hollandsche kerk was weergekeerd tot het waarachtige protestantsche geloof (er waren immers slechts onbeteekenende verschillen overgebleven), en zulks in tegenstelling met de luthersche en gereformeerde groepen of gezindheden 20), die zich hadden onderworpen aan het gezag van de Augsburgsche belijdenis, respectievelijk aan de Canones van Dordt 21). En dan geeft de schrijver een overzicht, dat ons nu nog min of meer verbaast door zijn volledigheid en objectiviteitsbegeerte. Hij weet, welke „ergernissen” er waren 22) — Brouwer van Leeuwarden, Van Voorst, Van der Palm, Muntinghe, Van Kooten — en welke ketterijen: een christologie, die Christus tot eersten engel of wijze degradeerde, die zijn dood als een bevestiging van zijn leer, of als een simpele léthargie beschouwde, de ontwaking waaruit dan opstanding zou hebben geheeten; het rationalistische gegoochel met de bijbelsche wonderverhalen, de accommodatie-leer ten aanzien van Christus als openbaringsdrager, enzoovoort. Hij vermeldt — en dat is een bizonderheid, waarop wij straks nog terug zullen komen — hij vermeldt, dat het aan de synodes van 1817 en 1819 niet gelukt was, lutheranen en calvinisten zonder onderscheid — „également” — in elk kerkgebouw — „dans chaque temple” — het avondmaal te doen gebruiken, en dat de dogmatische overtuiging 23) over en weer die gemeenschappelijke avondmaalsfusie had verhinderd. En dan doet hij daartegenover de lijn zien van Da Costa, Bilderdijk, baron Van Zuylen van Nyevelt, Molenaar, en verbindt hen met de „Separatisten” als aanhangers van de Dordtsche synode. Met name ds Scholte, die voor het nageslacht naast De Cock als vader der Afscheiding gelden mag 24), wordt met name hier genoemd.

Het is trouwens — dit in het voorbijgaan — merkwaardig, dat in de 5 stukken van het 10e deel van de Rijks Geschiedkundige Publicatiën, uitgegeven in opdracht van Z. Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, welke 5 stukken te zamen 3228 blz. druks beslaan, wèl Brummelkamp, wèl Budding, wèl Kohlbrugge, wèl Scholte, wèl een meisje, dat op 8 mei 1836 in Groningerland een leerrede houden zal, en |13| deswege, blijkens den op dien dag gedateerden brief van Zijn edelgestrenge aan Zijne Excellentie Mr C.F. v. Maanen, minister van Justitie 25), op 7 Mei d.a.v. aan den vrederechter in het kanton Maartensdijk (Muysken) zorgen baart, en wèl vele eenvoudige aanhangers van deze „paar elendelingen”, zooals Zijne Excell. minister Baron van Pallandt van Keppel, minister van Hervormden eeredienst in een brief aan Van Maanen 26) kort vóór de een ondubbelzinnige verklaring van het onderteekeningsformulier definitief weigerende Synode van 1836 zich uitdrukt 27), met name genoemd worden, doch dat de naam van Hendrik de Cock, die zich toch meer dan iemand anders tot den Koning gewend heeft met papier en inkt, er nergens in voorkomt 28). In verband hiermee krijgt de door Dr G. Keizer 29) gedane vraag, of wel door den particulieren secretaris van den Koning een kort résumé aan dezen verstrekt is van De Cock’s aan de onderscheiden magistraatscolleges gezonden missives, te dieper relief.

Niet onmogelijk dus, dat daardoor de Koning niet geweten heeft, waarom het eigenlijk ging, zoo concludeert dr Keizer 30).

Hoe dit zij, wij meenen uit de Gedenkstukken aannemelijk te hebben gemaakt, dat dan toch wèl de leidende kringen, zoowel in kerk als staat, uitnemend goed hebben begrepen dat het ook in dogmaticis om de Canones van Dordrecht ging; hetgeen trouwens ook in het buitenland alzoo gerapporteerd wordt 31). Met nadruk wijs ik er op, dat de zooeven vermelde brief van Drouyn de Lhuys geadresseerd is op 9 Augustus 1834, een brief, die de synode van Dordrecht niet zoozeer om de kwestie der kerkorde, als wel om den dogmatischen strijd tusschen Gomaristen en Arminianen de vermelding waard achtte, ter typeering van het geschilpunt. Trouwens, ook de brief van De Boislecomte meldt, dat de hoogere standen (— „les classes supérieures” —) zich àl meer concentreerden, langzamerhand, om de kansels van predikeres, die „favorables” zijn „au Synode de Dordrecht” 32); ook hier is de belangstelling dogmatisch, en de regeeringskringen geven er acht op.

Trouwens, dit laatste hadden ze al lang gedaan.

Want de dogmatische herleving, die in de volhardendheid der latere Afgescheidenen eindelijk vleesch en bloed kreeg, en daarin konkreet werd, haalde voor goed een streep door de fusieplannen van de Regeering. Boislecomte zegt het ronduit aan |14| Thiers, dat de inzinking, die er van lieverlede in de positieve geloofsovertuigingen gekomen was, het gouvernement een welkome kans had schijnen te bieden, om naar Pruisisch voorbeeld, de protestantsche kerken in één enkele evangelische kerk saam te voegen 33). En de medicus Capadose, die wel naast den arts Z.H. van der Feen, den bestrijder 34) van het Amsterdamsche „domineesboekje” voor den geest zal gestaan hebben aan een recensent in Godgeleerde Bijdragen 35), als deze aan „regtsgeleerden, geneeskundigen en afgewezen Commiesen” het recht tot meespreken ontzegt, — Capadose had ook in duidelijke woorden op deze fusieplannen der regeering den nadruk gelegd. Handelend over het werk van W. Broes, één der opstellers van het reglement van 1816 36), die eerst van Duitschland 37), daarna van Engeland 38) ons volk goede leiding, ja zelfs een „aanzienlijke toevlugt” (!), had willen doen ontvangen voor de vereeniging der Protestanten in Nederland, en voor het uitwisschen van de grenslijnen tuschen Remonstranten en Contra-Remonstranten 39), en die en passant de Arminianen als in Engeland voor „hechte steunsels van den troon” had aangewezen 40), had Capadose reeds in 1826 41) het vermoeden publiek uitgesproken, dat het werk van Broes „onder de protectie van ’t Gouvernement schijnt te willen het licht zien”. De Amsterdamsche politiedirecteur Wiselius, (die later zijn geheime agenten in kerken en wijnhuizen de stof voor hun geheime rapporten zou laten verzamelen, en met het amsterdamsche predikantencollege geheime stukken zou wisselen) schreef dd. 5 Juli 1826 aan Van Maanen, minister van Justitie, dat het een boosaardige voorrede en een dito geschrift van Capadose was. Maar hij vreest toch, dat het „geboefte” de Geref. kerk zal scheuren 42). Trouwens, ook toen was reeds — en dat voor de ooren der regeeringskringen — tegenover dezen aan vrees voor Rome niet vreemden 43) fusie- en tolerantie-geest van Broes c.s. de gedachte van Trigland weer naar voren gebracht, volgens wien immers vrede zonder waarheid niets anders was dan conniventie tot de leugen, ja een conspiratie met de leugen 44). Ook toen waren door Capadose tegenover Romanisme, Arianisme en ook Arminianisme, tegenover de „neologie” dier dagen en de „verdediging van den vrijen wil”, de praedestinatie-gedachte, de leer der vrije genade en van ’s menschen onvermogen ter zelfverlossing en de eisch tot handhaving der kerkelijke formulieren gesteld 45). De |15| grondgedachten der Canones van Dordt waren dus toen reeds in het middelpunt geplaatst. En tegenover de bij sommigen 46) langs den weg eener pragmatische geschiedbeschouwing (Polybius, Cicero) bepleite fusie der protestanten, had Capadose nuchter erop gewezen, dat de formulieren nog altijd eigendom der kerk waren, dat ze tot haar wezen behooren, en dat het wonderlijk genoeg was, uit den mond van de doordrijvers van de gezangen te vernemen, dat die formulieren slechts „menschenwerk” waren. Alsof de gezangen dat niet waren! 47). En een in 1822 verschenen anoniem geschrift, dat in gelijke richting had gestuurd 48) als Broes later — het bleek trouwens later van Broes te zijn — en dat toen reeds op voorzichtige wijze de fusie der kerken wilde laten voorbereiden, ook door gemengde huwelijken 49), was door Capadose rondweg beschuldigd van „Jezuitisme” en „Machiavelsche” maatregelen; een beschuldiging, straks overgenomen 50) door Mr C.M. v.d. Kemp.

Natuurlijk had dit alles de aandacht van het gouvernement, dat de „successen” van Broes zorgvuldig naging uitteraard; Boislecomte bewijst alweer, dat men het verloop der dingen van „het Torentje” — om nog eens met Dr Vos te spreken — secuur volgde 51). Men begreep daar bijzonder goed, dat het niet om de gezangen alleen ging, evenmin als om de vaccinatie 52), waarover Capadose, of om de handhaving van Gods vloek over de negers, waarover in verband met de pauselijke encycliek inzake de slavernij, Da Costa, naar ook Boislecomte vermeldt 53), zich uitgelaten had. Wie na die herhaalde debatten — waarin veel meer gepasseerd is dan ik hier releveeren kan — de voorstelling wekte, of wekken zou, dat het in den grond over de gezangen ging,die zou zich aan gelijke misleiding schuldig maken, als wie vandaag b.v. een ondergeschikt puntje als de vaccinatie als den cardo quaestionis zou believen te abstraheeren uit het concrete geheel der toenmalige strijdschriften. Men moet geweten hebben, dat het, óók inzake de gezangen, tenslotte niet om de gezangen 54), doch om Dordrecht ging. Men wist dat zóó goed, dat het Kamerlid François Frets den Minister Van Maanen vraagt, of het niet goed gezien was van hem, dat hij, als behoorende tot het Remonstrantsche kerkgenootschap, zich had neutraal gehouden in een zitting der correctioneele rechtbank te Delft; immers: beklaagden verzetten zich juist tegen de partij, waartoe dit kerkgenootschap behoorde 55). |16|

En wijl men dit alles wist, daarom was men ook zoo gebeten op de „ellendelingen”, die, gelijk minister Van Pallandt in dezelfde maand, waarin De Cock den Koning aan de vrijheid van drukpers herinneren zou 56), aan den Minister van Justitie schreef, „bij zooveel merkbare toenadering tusschen de onroomsche christelijke afdeelingen 57)”, „slegts hebben op te staan en stoute schoenen aan te trekken, om niet slegts een gewenschten voortgang in den waren Christelijken zin te stuiten, maar ons weder een halve eeuw te doen agteruit gaan” 58)

Deze niet-officieele volzin legt heel het spijtgevoel der toenmalige regeering bloot; hij is voor het verstaan van de dogmatische beteekenis der Afscheiding als oproep tot terugkeer naar Dordrecht meer waard, dan alle officieele woorden, en vooral alle officieele acten van stilzwijgen, in de kerkelijke stukken dier dagen. Geen wonder ook; want men begreep nu, dat Wilhelm Broes het nederlandsche volk niet gekend had, toen hij in 1825 59) voor de naar engelsch model ontworpen fusie der protestantsche groepen in Nederland „gerustheid” meende te mogen ontleenen 1º. van de geaardheid des volks, 2º. van de nationale geneigdheid tot de Protestantsche kerk, 3º. van de geloofsbelijdenis des Konings, 4º. van den geest des tijds. 60) Men begreep, dat hij zich vergist had, toen hij, nog maar twee jaar geleden, geruststellend had verzekerd, dat „de oude geschillen over regtzinnige leer doorgaans hebben opgehouden”. 61) Men zag in, dat het exegetisch-dogmatisch-canonisch inzicht van het volk toch nog niet ingepalmd was door het dwaze gebaar van W. Broes, die zijn boek over „De Kerk en de Staat in wederzijdsche betrekking, volgens de geschiedenis” (Amsterdam, J. v.d. Hey & Zoon, 1832) had voorzien van dit „bijbelsche” motto: „Hetgeen dan God te zamen gevoegd heeft, scheide de mensch niet”: „woorden van den oppersten Leeraar Jezus Christus”, Matth. 19 : 6b. Men zag eensklaps heel het betoog van Broes, die de dreigende scheuring had willen vóór zijn, door kerk en staat in gewenscht verband te zetten, door de feiten bespot (dl. I,8-14).

Dezelfde ontsteltenis, welke in betrekking tot den derden zooeven vermelden troostgrond van Broes omstreeks Februari 1840 zich uiten zou, toen nl. de Koning over het huwelijk met een roomsche bleek te denken, — een aangelegenheid, welke Boislecomte in zijn reeds gereleveerde Memorie de stof voor een epiloog biedt 62) en die de Roomschen tot ontwaking bracht 63), |17| en zoo de liberale conclusies inzake de getalsverhoudingen tusschen roomsch en protestantsch 64) scheen wankel te maken 65) — dezelfde ontsteltenis greep de leiders van kerk en staat óók aan, toen het bleek, dat inzake de drie andere troostgronden van Wilhelm Broes de syncretisten en gelijkschakelaars zich bleken vergist te hebben.

Het was dan ook pijnlijk, inderdaad.

Men had voor de beraamde fusie steeds het ergste kwaad gevreesd van de zijde der „Bilderdijksche factie in den boezem van de Hervormde Kerk”, en ronduit geschreven, dat haar „scherpe reactie tegen hetgene de algemeene meening beschouwt als gelukkige en prijselijke hervorming” door haar „wijze van denken” „alle strekking heeft, om de Roomsche kerk in de hand te werken”, zoodat men — naar het heet — zich niet zoude behoeven te verwonderen „indien de een of andere wel afgerigte Jezuiet met groot genoegen op denzelve ziet, als op een veel belovend corps hulptroepen” 66). Zoo was geschreven in 1826. Dezelfde „slimheid”, welke men bij de Jezuieten, bij anderen dus, vreesde, had reeds in 1825 een man, die al zijn zilveren ambtsjubileum achter den rug had 67), den later als smader 68) van de aanhangers der „dordschen” bekend geworden ds J. v.d. Linden diens ontactisch optreden doen verwijten: ds v.d. Linden immers had wèl, gelijk hij heeft gedaan 69), zijn „vrije behandeling” van den Catechismus mogen doen, en er wèl een vreemden inhoud in mogen leggen, máár . . . hij had dat niet met „groot gedruis” bekènd moeten maken: „wij zien er het nut niet van in, om, voor het publiek, hetwelk zulke dingen nog niet volstrekt algemeen hooren kan, te zeggen, dat men nu den dierbaren Katechismus zoo en dus moet laten spreken, om hem, Bijbeltaal te doen spreken” 70). Inderdaad, de redeneering pàste in den mond van hen, die de namen van Holtius en Comrie niet vermelden konden, zonder de toevoeging: „zaliger memorie” te vervangen door het welsprekende „onrustiger memorie71).

Doorziet men nu deze situatie, en ziet men de verbindingsdraden loopen van „het Torentje” naar de synodale vergaderplaats, dan wordt het verstaanbaar, hoe tenslotte op de synode van 1834 de discussie tot hoofdmoment had: niet De Cock’s dogmatische overtuiging, doch de buitenkants-kwestie van de beweerde ordeverstoring door het schrijven van een voorrede voor Jacobus Klok’s anti-gezangen-boekje 72). Met opzet is de |18| dogmatische kwestie, hoewel zij als officieel procespunt door De Cock’s zelfverdediging aan de orde had moeten komen, buiten de discussie gehouden 73). En met gelijke opzettelijkheid wordt daarna het dreigende Dordtsche spook aan de aandacht der kerk onttrokken. De hoogleeraar Pareau, van Groningen, en de predikanten v.d. Broek en Delprat, rapporteeren over de door vele adressen uit Assen, Smilde, Meppel, Hoogeveen, Steenwijk, Grootegast ter tafel gebrachte kwestie van den band aan de formulieren; het rapport concludeert tot een nieuwe kniebuiging voor den koning, en zelfs tot een formeel-roomsch-hiërarchische houding; immers: „adressanten kunnen niet geoordeeld worden de bevoegde personen te zijn, om zulk een authentieke verklaring” der wet (inzake het Reglement op het examen) „met regt te vragen, daar die wet alleen verpligtingen oplegt aan de tot de openbare eeredienst geadmitteerden en deze dus alleen regtstreeks aangaat”! (bl. 144). Het volgend jaar komt dan het gevreesde Dordtsche spook zich wéér met onstuimigen aandrang melden; Brummelkamp, Van Rhee, Gezelle Meerburg, Van Velzen zeggen, dat het niet iets nieuws is, doch het wettig eigendom der kerk, wat zij in en met die formulieren gehandhaafd willen zien; 173 predikanten requestreeren. Maar zèlfs de nadere verklaring van het onderteekeningsformulier mocht toen niet gegeven worden; en de mannen-van-Dordt, d.w.z. de mannen der bestaande kerkelijke belijdenis, krijgen zonder meer ten antwoord, „dat de Synode hunne vraag daaromtrent, als in inhoud en toon geheel onvoegzaam, zonder andere aanleiding daartoe, niet zoude hebben beantwoord” 74).

En zoo blijft te concludeeren, dat het dogmatisch belang der Afscheiding geen ander heeft willen zijn, dan de vraag om terugkeer, op gronden van Gods waarheid en van nuchteren waarachtigheidszin, naar Dordrecht. Omdat Dordrecht vijf bepaalde punten had behandeld? Neen — omdat het de laatste synode van leer-beslissingen en belijdenis-opstelling was. Men nam den draad der historie weer in handen. Want, gelijk prof. dr A.G. Honig zoo juist heeft opgemerkt 75), met de leuze „Terug tot de Canones” heeft De Cock zijn reformatorische actie ingezet. De uitgave daarvan spreekt duidelijke taal. Dat hier de cardo quaestionis lag, moet men ondanks de Handelingen der Synode constateeren.

*

|19| Dus is het natuurlijk wetenschappelijk onverantwoord, met een hedendaagsch auteur, van de in de Dordtsche Canones behandelde punten speciaal de praedestinatie te zien als het eigenlijke 76). Reeds de roep om een zuiver, eerlijk, bindend onderteekeningsformulier bewijst, dat men geen enkel van de „Dordtsche punten” abstraheeren wilde van het geheel. Bovendien blijkt uit tallooze publicaties van dien tijd, pro zoowel als contra, dat het om Dordrecht in zijn geheel gegaan is. Zonder een systematische ordening te willen geven, noemen wij enkele der geschriften uit die jaren, geschriften, waarin alle punten der Canones, gezamenlijk of voor een deel, naar voren geschoven worden.

Wij verwijzen naar „A.R.”, die in 1833 Voetius’ geschrift tegen de Remonstranten opnieuw uitgaf 77); naar J.J.E.F. Schröter, apologeet van Kohlbrugge 78); naar Z.H. v.d. Feen, reeds gemeld 79), die onder verwijzing naar den dogmatischen strijd van De Cock 80) een amsterdamsch catechisatieboek in een tegen-les-boek bestrijdt 81); naar de polemiek van Mr C.M. v.d. Kemp tegen prof. Hofstede de Groot 82), in welke polemiek Mr v.d. Kemp uitvoerig Hofstede de Groot’s onwetenschappelijk geknoei juist met de Canones afwijst, en, hun zuivere exegese vasthoudende, openlijk den terugkeer naar de door Dordrecht vastgestelde kerkleer tegenover Hofstede de Groot eischt 83), en erop wijst, dat achter De Cock’s aanval op Brouwer en Reddingius de kwestie lag van de Dordtsche synode, en ook van de eenheid, èn de saamhoorigheid der formulieren van eenigheid; welke immers beide door Engels 84) en door Hofstede de Groot 85) ten onrechte waren geloochend, ten einde zoo tusschen 1618 en 1816 een verbintenis te kunnen leggen. Ik verwijs u naar de disputen bij prof. J. Heringa Ezn., betreffende de formulieren van eenigheid, en op hun publicatie dd. 22 Juni 1834; waarin al weer rondweg erkend wordt, dat de „hevige twist”, die de kerk „sedert eenigen tijd” beroert, over die formulieren loopt 86). Ik herinner u, dat de bekende Maria Hoogendorp de gezangen verdedigt, niet tegen de klacht dat zij menschenwerk zijn, doch tegen de aanklacht, dat ze met de formulieren van eenigheid strijden 87). Ik noem de namen van H. van Heumen 88), die behalve in Nederland, ook in Frankrijk de Arminianen veroordeeld toont 89), en die op den Utrechtschen Studentenalmanak voor 1834 ons wijst, waarin „onder anderen de forten Dordrecht |20| en Heidelberg” worden „voorgesteld als ontmanteld en gesloopt” 90) en van P.J. Baron van Zuylen v. Nyevelt, die in den 2en druk van zijn „Bazuin”, 1835, de Afscheiding weer ziet als een kwestie, niet van gezangen of van het doopen van kinderen van buiten de eigen gemeente, maar van Dordrecht 91), een analogie van de scheiding tusschen Noord en Zuid-Nederland, en een acte van „uitleiding”, door De Cock en Scholte, zonder dat eenige nieuwe secte gevormd wordt, daar, waar slechts aan het bestaande trouw gezworen is 92). Ik herinner u er aan, dat getuigenissen van doopvaders uit dien tijd 93) bewijzen, dat het doopen van kinderen buiten eigen gemeente niet te verklaren is, gelijk onlangs 94) getracht is, uit een bij De Cock onderstelde misvatting omtrent „het objectieve in het sacrament”, doch een kwestie van leer was (men denke aan de doopvraag: de leer die „alhier” geleerd wordt). Het stond op gelijke lijn als het bezwaar, dat „calvinisten” en „lutheranen” er tegen hadden, het brood (Christus’ lichaam) in het avondmaal te ontvangen uit de hand van iemand, die daarbij andere dingen dacht dan de ontvanger van het sacrament (vergelijk Bijlagen, en noot 23). Soms ook lag de moeilijkheid in den rechtvaardigen onwil der ouders, om een verminkt formulier aan te hooren (bijlage M). Ik noem voorts J.W. Vijgeboom, die nà de „groote vossen”, door Dordrecht gevangen, nu ook de kleine wil opsporen en daarom tegen Coccejus en Lampe zich verzet 95); of N. Borneman in zijn antwoord op het z.g. „schandschrift”, dat in dien tijd het dilemma zelf aldus stelde: „Kiest! Dordsch of — Vrij!” 96) Hier werd door een tegenstander zelf het probleem aldus gesteld; en er zijn tientallen brochures van buitenstaanders, een roomsche op 5 Juli 1834 b.v. 97), of ook van heele en halve voor- of tegenstanders, of bemiddelaars, er zijn ook brieven van bij de procedure heimelijk bijstand verleenende adviseurs als D. van Hogendorp, Capadose en Van der Kemp (zie bijlage L), die ronduit ook aldus het probleem stellen 98). Uit de geschriften van De Cock 99) en — om maar van anderen te zwijgen — van Van Velzen 100), Scholte 101) en Brummelkamp 102) blijkt hetzelfde. De heer Thorbecke heeft ze „goed” bekeken: zóó goed althans, dat hij hen wist te qualificeeren: „quelques individus, les formulaires de Dordrecht à la main . . .” 103).

*

|21| Het is — en nu kom ik tot het tweede deel van mijn toespraak — het is voor wie op de hoogte is van wat in die dagen geschreven werd, voorts duidelijk, dat hiermee eigenlijk de dogmatische beteekenis der Afscheiding uitgeput is.

Iemand 104) heeft zich onlangs beziggehouden met de vraag, hoe één der door hem wederrechtelijk uit de Canones geabstraheerde punten wel opgevat zou zijn door De Cock. Wij zullen zijn meeningen te dien opzichte, al schijnt ze ons ongenoegzaam gefundeerd, niet opzettelijk pogen te weerleggen. Want wij weten veel te wel, dat in de eerste jaren na 1834 onder de Afgescheidenen allerlei meeningsverschil is openbaar geworden 105). En ook, dat hervormd gebleven pleiters voor terugkeer tot Dordrecht soms den vinger konden leggen op fouten bij de Afgescheidenen, b.v. inzake Darby 106).

Zwakheid?

Ja zeker.

Maar juist die dogmatische zwakheid levert m.i. het afdoende bewijs voor de stelling, dat ook in theologicis geen secte hier is opgestaan. Immers, juist het feit, dat men in 1834 niet met „interpretaties” van de Canones kwam, en geen lievelingsthemata in het centrum plaatste, doch eenvoudig de kerk bleef houden aan haar eigen historisch aangenomen geestelijk goed, juist dat feit bewijst, dat de strijders van 1834 geen secte hebben willen vormen, doch zich alleen maar wilden houden aan wat reeds binnen de grenzen van het kerkelijk leven zelf als kerkelijk symbool bestond. Als de hervormde kerk slechts daarnaar terug wilde gaan, d.w.z. als haar bestuur brak met de listige ontkrachting van het onderteekeningsformulier, een ontkrachting, die Groen van Prinsterer om de wijze, waarop ze tot stand gekomen was, maar liefst niet wilde qualificeeren 107), en als men dus maar handhaafde wat sedert Dordrecht — de laatste dogmatisch sprekende synode — wettig eigendom der kerk was, dán was men tevreden.

Met klem wil ik hierop wijzen. Men zal in de vele strijdschriften uit de dagen der Afscheiding, uit de vele petities dier dagen, geen enkel speciaal dogma naar voren zien schuiven. Geen enkel deel is van het geheel der symbolen geabstraheerd. Dat is, b.v. ten aanzien van de praedestinatie, of van andere punten, wèl gedaan door opponenten, b.v. door „Anonimus108) in 1834, of door J. v.d. Linden 109); maar niet door de |22| Afgescheidenen zelf in hun eerste, beslissende optreden. Wie — gelijk de zooeven bedoelde hedendaagsche auteur — de vraag stelt, wat voor praedestinatiebegrip De Cock wel huldigde, of welk bepaald accent men in de kringen der Afgescheidenen legde of verlegde, hier of daar, die is niet slechts bezig, het appèl der Afgescheidenen op het kerkelijk geweten en hun beroep op den gewonen eerlijkheidszin in de kerkelijke oeconomie, om te vormen tot een botsing van theologische meeningen, en die loopt niet alleen overe het toen niet, maar nù wèl bekende en hierboven reeds gememoreerde feit heen, dat De Cock’s „memorie” door Hogendorp geschreven was (bijlage L), — doch die dringt vooral aan de Afscheiding een probleemstelling op, die haar zou overleveren aan de scherpste immanente critiek, ware de probleemstelling nl. juist. Indien de Afscheiding een „interpretatie” van de bestaande symbolen (stel het overigens ondenkbare geval, dat het spreken van zoodanige „interpretatie” zin hebben kon) had willen opdringen aan de hervormde kerk dier dagen, indien zij met een bepaalde lievelingsgedachte van een of ander theologisch type, of van een bepaalde school, had willen staan of vallen, dan ware zij uit haar eigen mond geoordeeld; dan ware ze sectarisch geweest. Want dan had zij de breede basis verlaten, die na Dordrecht gegeven was voor verdere ontwikkeling. Het ging echter in feite niet eens om een breede basis; het ging om de basis; en die basis was al gelegd. Zelfs als Brouwer de „dordschen” aanvalt inzake het détailpunt van „’s menschen zedelijk onvermogen”, de praedestinatie, de persuasio, zelfs dan nog brengt De Cock de kwestie dadelijk terug tot de algemeene vraag der formulieren: Brouwer heeft het toch zóó onderteekend? 110).

Wil men ons nu voorts wijzen op de dogmatische zwakheid, die bij de eerste synoden der uitgestootenen aan het licht trad? Wij zullen geen enkele moeite doen, om die klacht of aanklacht weg te nemen. Want op die zwakheid van toen beroept zich de Theologische School te Kampen; ze is een argument a posteriori, voor de these, dat men in de dagen van 1834 geen rumoer gemaakt heeft vóór een orthodox neologisme, doch alleen maar tegen een den grondslag der bestaande kerk zelf ridiculiseerende en trotseerende liberalistische neologie 111). Eén der kerkhistorici der Kamper Theologische School heeft den onderlingen strijd der eerste Afgescheidenen betiteld als: „de crisis der jeugd112). Laat heden de dogmaticus van diezelfde hoogeschool |23| dat oordeel mogen aanvullen door de dogmenhistorische notitie, dat men hier óók kan spreken van de reconvalescentie-crisis van een jarenlang verwaarloosden, verweesden ouderdom. Men creëerde immers geen „nieuwe” kerk? Het was heusch geen wonder, dat de uitgeworpenen na 1834 niet dadelijk weer den wagen aan den gang konden krijgen, den wagen, die 250 jaar bijna op een dood spoor was gezet en verwaarloosd.

Maar toen men eenmaal daaraan begon, toen deed men weer het werk der vaderen; en al worstelende maakte men weer de ontwikkeling mogelijk, op welke de thetische arbeid van Dordrecht had gehoopt, en waarvoor hij de baan had vrij gemaakt. „Kampen” is van die ontwikkeling het bewijs. Over 1834 heen doet „Kampen” weer het breede werk, dat niet in een secte, doch in de groot-nationale kerk, na de laatste internationale synode, was bedoeld, en aangevangen.

Wij voor ons achten het in onze positie van kerkelijk hoogleeraar een oorzaak van groote vertroosting, dat in de Afscheidingslitteratuur het nooit om een bepaald dogma, en ook nimmer om een bepaalde filosofie gegaan is; dat de dogmatische beteekenis der Afscheiding eigenlijk samenvalt met haar dogmenhistorische, beter nog: met haar symbool-historische beteekenis. Wie ons van het tegendeel overtuigen kan, zal ons tot boetedoening bereid vinden; wie het niet kan, vrage van deze hoogleeraar geen excuus voor haar bestaan. Wij beroepen ons op de simplicitas van het dogmatisch pleidooi van 1834; slechts aan deze willen wij het epitheton der sanctitas verbinden.

Men heeft daarom ook in 1834 van de „neologie” geen enkel speciaal punt apart bestreden; een analyse van dit overigens vrij onzeker begrip vindt men trouwens eerder bij de voorloopers der Afscheiding, dan bij haar woordvoerders zèlf. Een bespreking van de vraag, of de „neologie” door Rome, dan wel of Rome door de „neologie” kan worden bestreden, en dan voorts een afwijzing van dit dilemma, vindt men eer bij Capadose 113) dan bij De Cock en Scholte; en als Capadose dan de „neologie” bestrijdt, dan gaat het bij hem zoowel tegen Arius en Rome en Pelagius als tegen Arminius. Maar men voelde tenslotte, dat àl wat men bestrijden wilde, Arianisme, Pelagianisme, Arminianisme, Socinianisme, neologie, te weren zou zijn, indien de laatste groote synode weer tot erkenning komen zou. Het ging niet eens speciaal om de 5 Dordtsche punten, maar om Dordrecht als |24| historischen sluitsteen der symbool-vormende activiteit der kerk tot op dien tijd toe. Willem de Clerck heeft dat duidelijk gezien en gezegd. 114) Als men zich weer aansloot bij de laatste confessie-doende synode, zou de stem der later uitgedrevenen tot rust gekomen zijn. Zoo bleven zij dus dáárop aanhouden. Geen nieuw dogma, geen speciaal thema was de inzet.

Ook geen eigen wijsbegeerte had men.

Ook niet het dilemma: Aristoteles of Plato.

Wel hebben de Godgeleerde Bijdragen 115) in 1834 aan Dordrecht en aan de handhavers der verbindingsformulieren een zeker aristotelisme verweten. Het doet bijna glimlachen: 250 jaar nadat de amsterdamsche magistraat zich bezorgd voelt, wijl Arminius Aristoteles bekampt, komen de zonen van den inmiddels met al de zijnen tot Aristoteles weergekeerden Arminius tot de patres van Dordrecht met het verwijt van — Aristotelisme. Het onderteekeningsformulier moest weg, want: Aristoteles had óók het laatste woord niet gesproken 116). Maar dit „neologisch” snufje vond nòch bij de Gescheidenen, noch bij hun tegenvoeters interesse. Bij de Gescheidenen niet, want — ze waren geen filosofen. Niet bij hen, doch eerst bij de Nederlandsche Stemmen (III, 26, 24 Oct. 1835) zou het besef rijpen, dat tegen Van Heusde’s „Socratische school” het beteekenende woord kon richten: „De klassieke wijsbegeerte heeft in de zestiende Eeuw hare diensten bewezen; zij kon die der negentiende niet worden” (bl. 156). En hoe lang zou het duren, eer met dit woord ernst gemaakt werd? Neen, De Cock en de zijnen waren geen filosofen. En vooral: ze waren geen sectariërs. Sectarisch-antithetisch spraken op dat oogenblik zij, die meenden met dit anti-aristotelisch snufje-van-één-dag (vooral niet meer!) wetenschappelijke hulpdiensten te kunnen verleenen aan kerkelijke en politieke practici en tactici, die het onderteekeningsformulier tot geen prijs ondubbelzinnig wenschten; maar om dan na, ja zelfs reeds onder die anti-aristotelische bestrijding van Dordrecht weer lustig Aristoteles te blijven volgen 117). Maar niet sectarisch waren zij, die de leerkamer van Aristoteles niet verlaten konden of wilden, eer de gemeenschap, die hen gebaard had, daarvoor den tijd gekomen achten zou.

Met eenige ironie zou men dan ook kunnen opmerken, dat de uitgedrevenen en vervolgden van toen de eenigen waren, die . . . Wilhelm Broes’ ideaal hebben beantwoord, toen hij schreef: |25| „het is, meen ik, voor niets achterlijks bij het Nederlandsche volk te houden, maar wel voor eene proef van deszelfs voorzigtig wegend karakter, dat het, zelfs bij overleggen eener nieuwe orde van zaken, niet dra gegrepen heeft naar zeker nieuw wijsgeerig begrip, waarvoor, indien het voor eenige eeuw gepast zijn mogt, zekerlijk onze eeuw niet rijp is.” 118)

Echter, ook de tegenvoeters der Separatie hebben de Godgeleerde Bijdragen hun oprisping van anti-aristotelisme laten behouden, gelijk ook aan anderen een éénd-dags-bevlieging van empirisme of panentheïsme 119). Ze hebben wel een oogenblik Plato’s licht boven dat van Aristoteles willen doen eeren 120), maar noch de overgang van den éénen naar den anderen „armen heiden” — om met Calvijn te spreken — noch een zeer bescheiden attentieverleening voor de Romantiek 121), heeft aan hun kant iets wezenlijks beteekent voor het probleem van 1834. Noch de zonen van Dordt, noch hun uitdrijvers, waren dragers van één bepaald adagium, orthodox of liberalistisch. Slechts wilde de eene groep de deur weer opendoen voor Dordrecht, de andere wilde ze met geweld daarvoor gesloten houden. De eene wilde — in navolging van W. Broes — „Pelagiaan en Gomarist” verbinden 122), de ander de verkregen „scheiding” tusschen die twee handhaven.

En dat dit reeds lang voor de geesten van Bilderdijk, de Van Hogendorpen, en zooveel anderen zwevende dilemma van: vóór òf tegen Dordrecht, ten slotte in de Afscheiding klaar en scherp gehoord en vastgehouden wordt, dàt dankt elk dogmenhistorisch belangstellende heden niet aan eenige filosofische scholing, niet aan eenige dogmatische gepointeerdheid, niet aan eenige immuniteit tegen ketterij. O neen, ook daaraan niet. Gelukkig, dat het niet daaraan lag. Want eenerzijds mogen wij volhouden, dat wie den geest van Schortinghuis hier rond ziet waren 123), den strijd dier generatie van vleesch en bloed miskent. Maar anderzijds willen wij evenzeer belijden, dat wie den geest van Schortinghuis hier bij voorbaat uitgesloten acht, het vleesch en bloed in den strijd van die generatie miskent 124). Neen, dat tenslotte het eigenlijke punt-in-kwestie konkreet en publiek gesteld werd, dat lag aan het zeer nuchtere feit, dat er weer menschen waren, die de kerk hielden aan haar woord, aan haar eigen papieren, en aan niets anders. Daardoor is het gebeurd, dat de fusie-droom der toenmalige regeering, en haar |26| gelijkschakelings-idealen voor goed 125) gebroken zijn. Dàt heeft ons volk in 1934 dank te weten, — niet aan de tenslotte daadlooze achtergebleven „hervormers” van „de kerk-in-de-kerk”, die elkaar spoedig te lijf gingen 126); en niet aan den kring van Bilderdijk, wiens leerlingen elkaar straks rapporteeren, dat hij geen lid der kerk meer is, en die dan voorts de lectuur der Dordtsche synodale acten — ik denk aan Dirk van Hogendorp — en van Triglands werken moeten afwisselen met eschatologische jaartal-berekeningen van Da Costa 127), en niet aan de aristocraten, die het land wilden reformeeren, maar elkaar in liberalen stijl 128) vroegen: „wat raakt ons de opinie van een suikerbakker?” 129), zich aldus van de „kleine luyden” afscheidende, precies als de door hen bestreden Remonstranten gedaan hadden 130), doch dat dankt ons volk alleen aan de concrete nuchterheid van wie binnen de kerk de kerk hielden aan haar woord, en daarin predikanten en suikerbakkers gaarne samen zagen gaan in de bediening van het ambt aller geloovigen.

Dàt is dan ook het laatste woord op de Acte van Afscheiding, en De Cock komt er in particuliere correspondentie op terug 131). Die Acte is geteekend 13-14 October 1834. Drie dagen later zou een muzikale praestatie in de Jakobskerk van Den Haag geschieden. Deze zou dan voor A. Capadose reden worden tot een vlammend protest tegen: „De ontheiliging van het Huis Gods132). Maar die Acte van Afscheiding met haar hanepooten had van dat begrip toch wel een àndere opvatting doen spreken, al is het ook waar, dat De Cock met instemming naar Capadose verwijst 133). Want in den grond gaf die Acte van Afscheiding inzake de heiligheid van „Gods Huis” een andere probleemstelling; ook hier scheidden zich menschenwegen.

En sinds heeft men niet dadelijk veel zien gebeuren. En de belangstellende informatiebrief van John Nelson Darby, die wel eens van de broeders wat meer wilde weten 134), heeft ook al geen synthese kunnen leggen; het ambtsbegrip was over en weer anders 135). Maar de bediening van het sedert 1816 practisch en opzettelijk uitgeschakelde 136) ambt der geloovigen heeft het gelaat van ons volksleven veranderd.

Neen, men zag het niet zoo dadelijk. Nog geen zes jaar na de Afscheiding liep ons volk wèl te hoop, toen in het koninklijk paleis een Roomsche vrouw scheen binnen te zullen gaan als |27| gemalin des konings 137); maar voor het conflict Arminius-Gomarus had het zich niet druk gemaakt. Evenwel — zeven jaar na dit volksrumoer had de eenzame Scholte de Groninger School, dat wil zeggen, het hooger onderwijs, aangepakt in een 281 pagina’s tellend geschrift 138). En in datzelfde jaar bestond er reeds — dit wat het lager onderwijs betreft — een christelijke school onder het kruis 139); de kerk onder het kruis heeft reeds toen den grondslag gelegd niet alleen, maar ook — en dan weer eveneens tegen de oppositie van de overheid, in casu de Gedeputeerde Staten van Drente, in — de praxis verricht van het christelijk onderwijs. De Amsterdamsche Courant van 20 Aug. 1841 wist er reeds van te verhalen 140). En óók bij dat lager onderwijs ging het om Dordrecht, om handhaving van wat aldaar (17e sessie) besloten was. Dat het den „afgescheidenen” tot in hun onderwijs dáárom te doen was werd reeds in 1841 door dr Z.H. v.d. Feen — nog steeds hervormd — publiek geschreven 141) (vgl. ook bijlagen O en P).

De kerk onder het kruis.

En de school onder het kruis.

In de schaduw van dat kruis moest men scherp toezien, wilde men er iets ontdekken.

Maar in 1934 heeft toch ieder, die wil, ontdekt, dat het gelaat van ons volksleven veranderd is, sedert dat volk weer het probleem stellen zag, dat eens europeesche belangstelling had: Arminius contra Gomarus! Het heeft ontdekt, dat de wederkeer naar Dordrecht geen zelfmoordenaars, gelijk geklaagd was 142), doch bouwers van een vrij leven heeft geschonken aan ons vaderland; ook al schold het wetenschappelijk liberalisme hen voor „vaten ter oneere143), waarvan God het verlossen mocht . . .

*

Zoo rest mij thans nog een laatste woord over de bizondere beteekenis, die juist voor onzen tijd de Afscheiding om haar dogmatisch belang verdient.

Het is daarbij niet moeilijk, den overgang te vinden tusschen het eene en het andere deel der rede. In 1834 ging de strijd tegen het liberalisme in kerk en theologie; welnu — ieder weet, dat in 1934 de theologische debatten, vooral door het optreden van Karl Barth, vrijwel beheerscht zijn, of althans tot voor |28| korten tijd beheerscht waren door een geweldigen kamp tegen „den Liberalismus”.

Op denzelfden dag, waarop De Cock, reeds geschorst, een bemoedigenden brief ontving van de aanstaande vrouw van Kohlbrügge 144) — 12 Febr. 1834 — legde Schleiermacher voor altijd het hoofd te rusten. Hij had de intellectueelen onder de verachters der religie voor haar willen terugwinnen, o.m. door hun te prediken, dat de „stichter van het christendom” nooit beweerd had, de eenige middelaar te zijn, dat hij voor zich nooit zijn „school” had verward met zijn „religie145), en dat er dan ook niets onchristelijker was, dan de eenvormigheid te zoeken in de religie; het christendom versmaadde alle despotisme en eerde zijn „elementen” wel zóó voldoende, dat het in elk daarvan ook wel weer gaarne een kern zag van een telkens weer eigen geheel 146). De reflexie had de vaan gestreken voor het onmiddellijke gevoel en voor de „Ahnung” 147). En de filosofie der romantiek had de theologie geheel overwoekerd; het was niets anders dan deze filosofie, welke Schleiermacher er toe gebracht had, een „oorspronkelijke” „Anschauung” van het christendom te fantaseeren, waarvan de ééne „helft” de vergankelijkheid was van al wat groot en goddelijk was in menschelijke en eindige dingen, de andere „helft” die immanente kracht, waardoor bepaalde goddelijke momenten kernpunt werden van telkens nieuwen opbloei in dat verderf, en van de tenslotte overwinnende vereeniging van het goddelijke en het menschelijke 148).

Een maand na Schleiermachers dood maakt dan de student Søren Kierkegaard een begin met zijn „werkzaamheid als schrijver”; later zal hij het „aandeel”, dat de „goddelijke voorzienigheid” daarin heeft, weten te schatten 149); en thàns begint hij zijn „aanteekeningen” over de perfectibiliteit van het christendom — d.w.z. over de vraag, of het nog tot hooger trap opstijgen kan dan waarop het stond ten tijde van het Nieuwe Testament; en hij begint te schrijven over de praedestinatieleer, over „objektieve” of „subjektieve” verzoening, en over de richting van Grundtvig 150). M.a.w. hij raakt aan de problemen van „Dordrecht” — maar tegelijkertijd begint hij er aan te twijfelen, of een verbintenis tusschen dogmatisch-theologische grondgedachten en volkscultuur en kerkreformatie mogelijk is, zooals Grundtvig ze wilde. Hij stelt de problemen van „Dordt”, |29| maar twijfelt aan het recht der gemeenschap, die om „Dordt” roept en er heil van wacht. De „spanning” treedt op tusschen de volkskerk-idee èn het strikt-persoonlijk voor God in verantwoording zijn. Inderdaad — het aandeel der voorzienigheid! 1834!

Ook in het buitenland is — blijkens deze twee namen — 1834 een jaar van beteekenis.

Ja — 1834, wat is er toen al niet gebeurd? In dat jaar werd Hermann Ulrici professor te Halle, om daar Hegel te bestrijden, wat op geheel eigen wijze, en met het radikalisme van zijn òf-of, ook Kierkegaard zou doen. Een wel niet gelijke, maar toch gelijktijdige oppositie tegen Hegel en diens kultuuroptimisme brengt, al weer in 1834, Friedrich W.J. Schelling tot de publicatie van zijn voorrede op Hubert Beckers’ vertaling van een werk van Victor Cousin. In die voorrede verwijt hij Hegel diens leege objectiveerende speculatie, gelijk ook Kierkegaard zal doen, doch ruimt aan de empirie de gezagsplaats in, die Kierkegaard haar zal betwisten. Weer in hetzelfde jaar publiceert nu zijnerzijds K.A. Eschenmeyer een beschouwing over Hegel; maar hij gaat weer een anderen kant uit dan Schelling, zich bewegend in supranaturalistische lijn. Von Schubert is in 1834 bijna toe aan zijn Geschiedenis der Natuur. Karl Marx is intusschen 16 jaar geworden, Engels 14, Moleschott 12. Fechner wordt professor en voltooit zijn berlijnsche studiën; hij zal het menschelijk egoïsme gaan uitroepen als vertooning van het ware beeld Gods. Immanuel Hermann Fichte ziet een werk van hem gedrukt, en is aan een tweede bezig: hij is op weg naar het spiritisme, hij, de zoon van zùlk een vader. En Lotze wordt student. Intusschen wordt Häckel geboren, en is Darwin op reis; voor zijn leven is deze reis beslissend; dus is ze het ook voor de menschheid.

Ik behoef nu verder in dezen kring geen woord meer te zeggen. Ieder uwer weet, dat de gelijktijdigheid van deze werkers en werken niet alleen beteekend heeft een geweldige opleving van den hoogmoedswaanzin van het immanentisme eener in haar eigen autarkie geloovende „rede”, maar ook het program behelsde van een vernieuwden strijd tegen alle rede-immanentisme, en „vóór” het getuigenis geven aan de transcendentie van God, en eeuwigheid, en openbaringswoord. Een „getuigenis” echter, zóó absolutistisch en eenzijdig, dat het tenslotte ophouden zou, zich als menschelijke acte-van-strijd „vóór” een transcendentieleer te willen aanbevelen: hoe kan de mensch met zijn „strijd” |30| den transcendenten God der heerlijkheid „voordeelig zijn”? Ja, in de gelijktijdigheid dezer in 1834 te zaam bekende namen — gelijk in die van nog veel meer andere — ligt de afstand reeds geprojecteerd tusschen twee menschelijk-mogelijke uitersten. Aan den éénen uitersten kant werd het breede steun-vlak geëffend, waarop de mensch zijn eigen troonbouw voleinden, zijn zelf-gebouwden troon „bezitten” en „bezetten” kon. Aan den anderen uitersten kant daarentegen begint al luider de verkondiging van de gedachte, dat voor den mensch geen troon te bouwen is in der eeuwigheid, dat hij meet al zijn „tronen” onder het volstrekte gericht ligt, en dat er geen „steunvlak” is voor eenigen troon, geen „standpunt” voor een menschelijken voet, ja, dat ook zelfs deze krasse prediking van ’s menschen verdorvenheid geen standpunt mag willen heeten. Geen „standpunt” en geen „leer”. Geen „leer” en geen „school”.

Gij weet, hoe hiermee, eerst in het buitenland, later ook tengevolge daarvan in het binnenland, de vragen van Dordrecht weer aktueel geworden zijn. De dordtsche problemen, althans wat de termen aangaat, vroegen weer de aandacht. Maar tevens — men denke aan Kierkegaard-Grundtvig — kwam het standpunt, waarop Dordrecht stond, in geding. De vraag rees, of men nog wel langer van een „standpunt” spreken kon, zoodra men zich ervan bewust was geworden, dat theoLOGIE toch eigenlijk THEOlogie heette, maar dat het oneindige qualitatieve verschil tusschen God en mensch alle „-logie”, dus ook alle theoLOGIE, uit de hoogte moest verwerpen, en onder het oordeel brengen. De eerste „Satz” der THEOlogie zou de „kritische” opheffing van alle theoLOGIE te eischen hebben.

Het is jammer, dat niet ieder zich er dadelijk rekenschap van heeft gegeven, dat het aan de orde stellen van dit laatste lid van het vraagstuk „beving” had behooren te brengen, en wèlk een „beving”!, in de eerste opwelling van „verheuging” b over het „op zichzelf” toch zoo toelachende feit, dat uit de school van Schleiermacher, en uit zijn land, en uit zijn „maagschap”, weer de termen van Dordrecht werden gehoord, en met instemming (naar het scheen) overgenomen. Inderdaad, indien er in deze wereld iets „op zichzelf” kòn staan, dàn zou men zich hebben te verheugen over het feit, dat Barth’s Römerbrief weer sprak van uitverkiezing, en van menschelijk verderf, en van den gebroken hoogmoed, „opdat geen vleesch zou roemen voor |31| God”. Dàn zou men zich erover moeten verblijden, dat hij in zijn eerste Prolegomena met vreugde verzekerde, dat stemmen als van Marcion, Arius, en ook Arminius, al hadden ze eenmaal ook nòg luider dan die van Schleiermacher geklonken, nú toch wel voor goed waren weggestorven 151). Dàn zou men er dankbaar voor dienen te zijn, dat in zijn laatste dogmatische Prolegomena naast vele gereformeerde symbolen ook herhaaldelijk de Synopsis Purioris Theologiae, die rijpe vrucht van „Dordt”, met welbehagen werd geciteerd. Indien iets „op zichzelf” kòn staan in deze wereld . . . , dàn . . . !

Een feit is intusschen, dat velen hebben gedaan, alsof zij het recht hadden, deze dingen „op zichzelf” te nemen. Ze hebben zich verheugd, zonder beving. Ze vonden het „beven” te sectarisch, onwelwillend, uiting van kwade gezindheid. De tot gemeengoed geworden valsche exegese van het bekende woord van Paulus, die zich verheugde, waar het evangelie gepredikt werd, al was het ook „onder een deksel” c, deed de rest. En zoo wilde men ons doen gelooven, dat nu eindelijk sinds 1834, de oud-nederlandsche gereformeerde theologie, de vaderlandsche kerkstrijd weer hulp gekregen had van buiten. Dat ook de stem van Kampen, die vrucht van 1834, en dùs van 1618/19, weer eens eindelijk klinken kon in een staag oefenend koor van principieel gelijkgezinden en gelijkgestemden. Waren niet de Canones van Dordt weer op den voorgrond gebracht? Had niet de stem van Kierkegaard doordringend-scherp weer velen doen te wapen loopen in een verbitterden kamp tegen alle liberalisme in kerk en theologie? Was niet wederom alle theologie „onder het kruis” gezet, ja tot een theologie-des-kruises geworden? Werd niet alle liberalisme verdoemd, de praedestinatie geloofd, des menschen verdorvenheid van de daken gepredikt? En wat de resteerende punten van Dordrecht, Christus’ dood en vooral de volharding der heiligen betreft, viel daar niet nader over te spreken? Ik noem geen namen, want gij kent ze. Men wilde weer ontkomen aan Mani niet alleen, doch ook aan Pelagius. En toen óók op dien eerste nadruk werd gelegd, als op een man, die te bestrijden viel, toen leefde bij velen de hoop, dat er een gemeenschappelijke kruistocht zou mogelijk zijn tot eerherstel der Dordtsche Canones. Hoevele beroepstheologen zouden er niet te vinden zijn, die met al hun geleerdheid toch thàns, na een eeuw, wel hun handteekening zouden willen plaatsen onder dit |32| door H.P. Scholte aan De Cock eens toegezonden 152) rijm van een man uit het volk:

Was Trigland nu eens hier,
Gomarus daar beneven,
Zij zouden vlam en vier
Op deez’ verleiders geven.
De afgod (v.d. vrijen wil n.l.) is door haar
In Dordrecht lang verwezen;
Thans is die weder daar,
Veel sterker als voor dezen.

Inmiddels schrijven we 1934. De laatste buiten- en binnenlandsche berichten wijzen nog uit, dat inderdaad de casuspositie met dordtsche termen is te teekenen geweest, maar ook, . . . dat van dien gemeenschappelijken kruistocht van daareven toch niets komen kan. In 1934 staan de Canones weer verlaten, en — het is beter, dat maar ronduit te zeggen — de strijd voor hun behoud zal voor Kampen zwaarder zijn dan hij in 1834 was. Want tegen de „neologie” van 1834 was ’t zwaar te strijden, maar tegen wie in 1934 wel de woorden van Dordrecht spreken, soms zelfs den naam van confessioneelen dragen d, maar intusschen in Dordrecht geen standpunt willen kiezen, onder verzekering, dat het hebben van een standpunt eo ipso verloochening is van den transcendenten God, zal de strijd nog zwaarder zijn. De „neologen” van 1834 sloegen „Dordt” met geeselen, zij doen het met schorpioenen e.

Laat slechts de feiten spreken. Juist om de kwestie van de anthropologie en van het aanknoopingspunt, dat Gods genade in den mensch zou kunnen hebben, m.a.w. juist om één van de bekende „Dordtsche punten”, gingen, een eeuw nadat De Cock de Canones herdrukken liet, de vrienden Barth en Gogarten scheiden 153). En om het probleem van „natuur en genade” deed in 1934, 100 jaar nadat De Cock werd uitgestooten, Emil Brunner zijn laatste poging voor een niettemin zoo goed als zeker laatst gesprek met Barth 154). Ook deze vriendschap is geëindigd dus. Hun laatste gesprek liep over het „aanknoopingspunt”, dat Gods genade in den mensch te zoeken of te vinden heeft, over het beeld van God, en dus ook over de verdorvenheid van den mensch, en over de „nieuwe schepping” van den mensch als reparatio. En aan het slot van Brunner’s betoog, komt dan |33| de zin, waarop in Kampen lang gewacht is 155): de helaas te late erkenning, dat, indien deze vrienden eerder bij Calvijn ter school gegaan waren, zoo’n zware strijd hen niet uiteen gedreven hebben zou. Maar deze postume erkentenis kan toch Kampen evenmin als Barth bevredigen. Brunner immers meent, als hij het verzuimde inhaalt, terecht te komen bij een theologia naturalis; een ketterij, waarvan gelukkig zelfs de naam sinds lang niet meer onder de gereformeerde theologen onzerzijds genoemd wordt, en een woord, dat wij háten als Karl Barth, zóó fel, zóó onmeedoogend.

Zoo staat in 1934 Barth weer alleen. Zijn eigen vrienden hebben weer den immanantie-afgod willen rooken, naar hij klaagt, en zij verwijten hem hetzelfde. En voorts vecht Barth tegen een „gelijkschakeling”, die van staatswege de kerk drukken komt. Ook in 1834 voerden de Afgescheidenen, mutatis mutandis, zulk een strijd, naar we zagen. Maar zij deden het met de Canones van Dordt. Barth echter doet het anders. Hij denkt er niet aan, te verschijnen voor het front met „in de hand” de dordtsche formulieren, die een eeuw geleden in Nederland den gelijkschakelingswil van een „verlicht despoot” gebroken hebben.

En zoo liggen derhalve óók de Dordtsche Canones nog steeds verlaten.

En dat verwondert niemand, die den strijd gevolgd heeft met oogen, gescherpt door hem, wiens beeld vóór deze Aula staat: Johannes Calvijn. Wie er wèl zich over mocht verwonderen, die heeft naar onze vaste overtuiging 156) uit de oogen van Calvijn nog nooit leeren zien. De man, die aan de hand van Calvijn zich leerde oriënteeren in de wereld, ook de theologische, hij weet, dat de Canones nog nooit in feite hebben kunnen komen tot gelding bij wie met blijdschap Barth begroet. Hij verwondert zich geen oogenblik erover, dat in het Eeuwjaar der Scheiding is uitgekomen wat jaren geleden 157) dezerzijds voorspeld is: geboren kinderen van Schleiermacher kwamen met schoorvoetend achteruitgeweken kampvechters uit den verloren slag der dialectische theologie op hun terugweg zich aaneensluiten, om samen onder het aanheffen van de leus: „de openbaring der verborgenheid” te vergeten, dat de slag verloren is, en om voorts gezamenlijk hen te bestrijden, die door hun vaderen in 1834 gevangen zijn gezet 158). Zoo komen de kinderen der „neologen” van 1834 den kinderen van De Cock het door Karl Barth geformuleerde, maar |34| door hem niet eens tegen eigen vrienden houdbaar gebleken verwijt in het aangezicht slingeren, dat zij de „neologen” zijn en dat hun zelfverzekerdheid, hun gloriebouw, „tegen den hemel stinkt”; ik spreek hier de taal van bijbel, Barth, van Kierkegaard en Nietzsche.

Wij klagen onder deze vrij ironische situatie niet; wij in 1934 evenmin als De Cock en Brummelkamp en Scholte in 1834 hebben geklaagd. Wij weigeren alleen maar te loochenen of zelfs te verzwijgen, dat wij de kinderen der neologen van een eeuw geleden in dogmenhistorisch opzicht doorzien, dat wij door het dunne gaas van hun z.g. openbaringskleed de „neologische” huid zien glanzen, dat wij tegen hen zullen blijven overstaan, wijl zij tegen de klassieke gereformeerde theologie, tegen „Dordrecht”, tegen den na honderd jaar nog altijd actueelen eisch van een eerlijk en ondubbelzinnig onderteekeningsformulier zijn blijven overstaan.

Niet, dat wij beter zijn dan zij. Of theologisch meer gescherpt. Dat niet. Wij hebben niet de minste reden, hun de „tactiek” toe te dichten, die in 1834 Da Costa en De Cock, Van Hogendorp en Scholte, Moorrees en v.d. Kemp en Groen ronduit aan de uitdrijvers en gelijkschakelaars van 1834 in ronde woorden hebben verweten. En al hadden wij reden daartoe, wij zouden er nog geen woord over reppen. Onze bezwaar is alleen maar theologisch, confessionel. En alle hoogmoed is ver van ons als wij beweren, dat zij Calvijn misduiden, zoo vaak zij meenen, zich op hem te kunnen beroepen. Heeft ook niet Hofstede de Groot op Dordt zich beroepen tegenover v. Zuylen v. Nyevelt en De Cock? Maar de historie heeft het „beroep” van den Groninger hoogleeraar illusoir gemaakt. En dat zal wéér zoo zijn. Neen. Wij zijn niet beter, niet wijzer. Er is alleen maar dit ééne geweest: wij hier in Kampen hebben sinds 1834 Calvijn gelezen. Een eeuw lang Calvijn lezen, dat beteekent heel wat. Dat beteekent ook, dat men gemakkelijk den dood voorspelt van de vogels van zeer diverse pluimage, die in het nachtelijk donker van open over verzwegen Schrift-verlating tegen den vuurtoren van Calvijn zijn aangevlogen. Wij hebben — en heden zeggen wij dat met dank en ootmoed — wij hebben gedurende 80 jaren Kampen gehad, dat klein begonnen is, hoewel niet zóóveel kleiner dan wat in 1854 elders bestond, en dat sinds durfde spreken in de poort f.

En daar hebben wij het leeren verstaan, waarom toch eigenlijk |35| de Canones van Dordt niet eens een begin van heerschappij geoefend hebben in den geest der velen, die uit de aangeduide kringen de klanken van Dordt weer hebben gebracht tot de ooren van ons geslacht. Tot zulk een heusche overwinning kwamen de Canones bij hen reeds hierom niet, wij hun theologisch zoeken en tasten zich heeft laten ophouden of ver-leiden door een filosofisch eclecticisme, dat den één dezen kant, den ander een andere richting uitdreef 159). En voorts, wijl tusschen de overhaaste, soms teruggenomen 160), in eigen kring weersproken 161) voorloopige resultaten van dat zoeken en tasten eenerzijds, en de gereformeerde theologie, de Canones van Dordt, anderzijds, een diepe kloof blijft gapen, een afgrond, dien niemand overbruggen kan 162).

Want op de vóór-onderstellingen, over en weer, strandt elke poging tot verbintenis tusschen de boven bedoelde theologen en ons, gereformeerden. Die vóór-onderstellingen zijn de oorzaak, dat in 1934 de Canones van Dordt nòg meer dan in 1834 scheiding maken tusschen de anderen en ons. Slechts de blinde ziet niet, dat een totaal andere opvatting omtrent wezen en waardij der geschiedenis tusschen die anderen en ons ligt 163), en een volstrekt andere opvatting omtrent de verhouding van theologie en philosophie 164), en een absoluut andere opvatting inzake de relatie van eeuwigheid en tijd, van God en mensch, en, daarmee samenhangende, ook inzake de openbaring en haar termen.

Zoolang nu op deze punten de eenheid niet hervonden is — zóólang zal het dogmatische verschil, dat in 1834 in de kerkelijke samenleving een scheur trok, helaas, ongemeen verscherpt worden, en zelfs, tenzij de vitaliteit mocht gaan ontbreken en het oordeel van den „diepen slaap” g over ons geslacht zou komen, tot nieuwe scheuring aanleiding kúnnen worden; met totaal andere grensafteekening, dan tot nu toe gebleken is. Want, nog eens: de „neologen” van 1834 hebben de Canones met geeselen gekastijd, de naar eigen zelfaankondiging als „openbaringsgetuigen” alle neologie theorétisch bekampende theologen van 1934 kastijden ze met schorpioenen.

Daarom interesseert het ons in heel bijzonderen zin, dat in den laatsten tijd ook op het beslissende punt van de geschiedenis, haar waarde of waardeloosheid h, haar al of niet plaats hebben voor een wezenlijk werk en woord van God, de compromissen |36| niet van de lucht geweest zijn. Niet, dat wij ons een eeuw na 1834 op compromissen spitsen, of ons daarin verblijden. Maar wijl ze hebben bewezen, dat ze tot mislukking waren gedoemd, en dat men in deze allesbeheerschende kwestie van tijd en eeuwigheid zal moeten kiezen of deelen.

Oók nu nog.

Júist nu nog. Vóór of tegen de Dordtsche Canones, en vooral hun vóór-onderstellingen.

Want wat hebben nu eigenlijk de compromissen van Althaus, van Tillich ons gebracht?

Althaus heeft de oude strijdvraag van Mani-contra-Pelagius, en zulks onder heenwijzing naar Flacius’ bekende optreden, weer aan de orde willen stellen 165). En hij heeft getracht, te ontkomen aan het radicalisme, waarmee de dialectische theologie alles wat einidg was, en dus ook de geschiedenis, de natuur, onder het goddelijk gericht plaatste, en dus een volstrekt neen er over uitroepen moest. Hij hoorde ook een zeker „ja” over de geschiedenis uitroepen: was in haar geen mogelijkheid van reformatie, herleving, saneering, geen positieve opbouw vaak? 166) Maar het compromis is toch niet geslaagd: het neen en het ja waren bij Althaus twee woorden uit een telkens andere „dimensie”; het eene (eerste) mat den tijd aan de eeuwigheid, het andere mat den tijd, de geschiedenis, aan hen zelf. En daarom kon Althaus het probleem, waarvoor de dialectische theologie ook naar zijn meening ons geplaatst had, niet overwinnen; de synthese bleef uit; een hinken op twee gedachten bleef over. En inmiddels is de kring, waarvoor het compromis bestemd was, ontbonden.

En dan is daar Paul Tillich, de man, die den Kairos-kring om zich heen verzamelde, en met zijn positieve „Kairos-begrip” het negativisme en nihilisme van Kierkegaard’s, Barth’s, Brunner’s oogenbliks-speculatie overwinnen wilde. Hadden laatstgenoemden de aanraking tusschen den sprekenden, werkenden God en den hoorenden, geloovenden, gehoorzamenden mensch tot een aktueel gebeuren in een „oogenblik” gemaakt, het daarmee onttrekkende aan de geschiedenis, Tillich, de religieuze socialist, de leerling van Nietzsche, had eveneens een poging gewaagd om het minus-teeken, dat door Kierkegaard en Barth aan alle geschiedenis en geschiedenis-projecten gegeven was, te verbinden met het plus-teeken, dat Nietzsche hem ervoor |37| had leeren schrijven, en dat hij niet wilde gedelgd zien 167). Maar hij heeft de grondtermen van het probleem niet ontleed; zijn „Christus” als „Mitte der Geschichte” hangt evenzeer in de lucht, als Barth’s en Althaus’ „Ur”- en „Endgeschichte”; en wat den kring 168) zijner vrienden betreft, die is ontbonden, evenzeer als de daarvóór aanvankelijk aanwezige wetenschappelijke sympathie tusschen Barth en Tillich een einde heeft moeten nemen 169). En de sinds uit elkaar gedreven voormalige leden van den Kairos-kring trachten ieder voor zich weer gereed te komen met de vraag, waarop wij het gereformeerde antwoord tot de vóór-onderstellingen van Dordt zooeven rekenden: de vraag, wat toch te denken zij van de alpha der geschiedenis, en van haar omega, en van den „verdorven staat des menschen” en van het rijk der hemelen, en van het beeld van God, en de reparatio, en de verkiezing.

En dan is daar tenslotte nog Eberhard Grisebach. Men moge van den kant der dialectische theologie hem vrijwel hebben doodgezwegen, toch was hij één der eersten, die met Gogarten hebben saamgewerkt 170), en daarom in dit verband onze aandacht even spant. Is het, vooral tegen den achtergrond der gememoreerde feiten van ontbonden samenwerkingskringen vóór en na, niet beteekenisvol, dat Grisebach reeds dadelijk heeft verstaan, niet te kunnen blijven samenwerken met Gogarten? 171) Evenmin als, wat later Gogarten zou begrijpen, deze het zou kunnen met Barth? En zie, intusschen staat hij daar even eenzaam als Barth. En heeft hij de nihilistische consequenties uit de grondaxiomen, die in geding waren bij de dialectische theologie, getrokken. Een eeuw nadat Hollands theologendom geen plaats meer voor de Canones behouden had, heeft deze Grisebach gezegd, dat de consequentie van zijn denken eigenlijk was, dat de satanie in den mensch diens natuur was 172).

En wij, wij die deze nihilistische consequenties in het Eeuwjaar van de Scheiding noteeren, verheugen ons met beving i. We verheugen ons, omdat de hoogmoedswaan van den liberalen mensch weer zonde heet, omdat ook na de ontbinding van zóóveel samenwerkings-kringen toch de woorden van de Canones op de lippen van de meesten hunner thans geïsoleerde vroegere leden gebleven zijn.

Maar wij verheugen ons met beving, — want wij zien voor onze oogen, dat, wat het buitenland betreft, op het probleem der |38| vóór-onderstellingen van „Dordt” zóóveel wetenschappelijk-theologische werkgemeenschappen gestrand zijn. En wij weten, dat, indien in het binnenland over die vóór-onderstellingen van Dordrecht niet de noodige eenheid wordt gevonden, de scheur hier na 1934 dieper zal worden, en ook totaal anders loopen zal, dan vóór een eeuw ’t geval geweest is.

Wij verheugen ons, dat in 1934, dank zij Kierkegaard-Barth, het onmogelijk mag schijnen, dat in een wetenschappelijk-theologisch tijdschrift een uitlating als eens Simon van Velzen deed, toen hij zeide, dat ook hem de gekruiste Christus den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid was gebleken te zijn, zou worden beantwoord op dezelfde manier, als in 1836 de Godgeleerde Bijdragen hebben gevolgd: daar verklaarde iemand uit Van Velzen’s woord dus te moeten concludeeren, „dat Van Velzen te Drogeham aan Joden (die er misschien wonen) en aan Grieken (die er zeker niet wonen) het Evangelie gepredikt heeft” 173). Want een eeuw, nadat een verwaten liberalisme zóó zich zelf en Paulus vergeten kon, schrijft bijna iedereen over het skandalon, de ergernis, en de paradox, de dwaasheid; „Griek” en „Jood”, „dwaasheid” en „ergernis” zijn weer op ieders lippen schier.

Maar wij verheugen ons toch met beving: want over dat andere, dat Paulus zeide, over den christenmensch, aan wien de kracht Gods en de wijsheid Gods gebleken zijn j, en over den modus quo van dat „blijken”, en de mogelijkheid daarvan, dáárover is men het nog niet eens. Ja, op dat punt is juist de scheur gekomen in de kringen van Barth c.s., die Jood en Griek hadden „gemeen” gemaakt, die hen tot typen van kerk- en wereldmensch hadden omgevormd.

Daarom willen wij heden op die voor-onderstellingen tenslotte wijzen. Noch de vóór-, noch de tegenstanders van Dordt uit het jaar 1834 hebben daarover specialiter kúnnen twisten. Wij moéten het heden wel doen: de nood is ons opgelegd.

Daarbij herinneren wij ons de Acte van Afscheiding; zij was óók Acte van WEDERKEERING. Wij weten, dat wijzelf, gelijk vóór een eeuw de toen verachten, die wederkeering hebben te zoéken. Maar het zal dan slechts een „wederkeering” kunnen en mogen zijn tot wie de grondgedachten van de Reformatie, en daarmede ook de vóór-onderstellingen van Dordt aanvaarden. Dat dit niet het geval is bij de dialectische theologen, noch bij |39| hun verscheiden ruïnes aan het oog onttrekkende proselietenmakers, hebben wij herhaaldelijk betoogd. En daarom — zoekende naar die eenheid, maar tevens wetende, dat het tenslotte niet om de „forten Heidelberg of Dordrecht” gaat, gelijk de Utrechtsche studenten vóór een eeuw het zeiden, maar om den onderbouw van alle forten, willen wij voor het laatst een beroep doen 174) op de naar zelfaankondiging „belijdende” theologen; om hen te vragen, dat zij zich toch klaar mogen bezinnen over de vraag, of zij wel waarachtig gelooven, dat het laatste woord niet wordt gesproken, waar men het kultuuroptimisme van Hegel en de liberale theologie wil breken met de prediking van Gods volstrekte gericht over de geschiedenis en het geschapene, doch dáár slechts, waar men het vleeschgeworden Woord aanvaardt, hetwelk onder ons gewoond heeft, en ons God verklaard heeft k. En of ze na deze in den Zoon gegeven „praesentia salutis” ook die àndere, de door den Geest gewerkte „praesentia salutis” kunnen aanvaarden, waarvan Dordrecht belijdenis deed in zijn leer van den gevallen en weer opgerichten, wedergeboren, zich bekeerenden, geloovenden, volhardenden mensch.

Tenslotte zit het vraagstuk immers dáárop vast: heeft God in de geschiedenis plaats voor dat werkelijke drama van gericht en van genade, dat door de gnostiek weggefilosofeerd is, welks termen door Mani-Pelagius zijn geschonden, welks grondgedachten in den Reformatietijd door verscheiden confessies opzettelijk tegenover Mani en Pelagius zijn vastgehouden en verdedigd, en toen daarna, op den verderen grondslag ook der Nederlandsche Confessie, nader zijn uitgewerkt, op enkele concrete punten, door de theologen van Dordt. Men kan zich niet van ons appèl op de nederlandsche confessie-voerende theologen afmaken door te zeggen: Dordt heeft van „onze kwesties”, van de kwesties der 20e eeuw niet geweten. We geven toe, dat de problemen anders zijn; maar we ontkennen, dat dit de onschuld beneemt aan wie zich confessioneel noemen en intusschen de vóóronderstellingen der confessie loochenen. Immers: óók de Confessio Belgica bestrijdt met name Mani; en dit is nimmer mogelijk geweest, zonder in nuce reeds de geschiedenis-opvatting der dialectische theologie te veroordeelen: veel van háár axioma’s omtrent de geschiedenis als al of niet mogelijk „raam” voor een in continuïteit sprekenden en werkenden God zijn reeds bij Mani en de zijnen te vernemen geweest. Achter Dordrecht nu liggen al |40| de supposities van de Confessie; ligt dus ook heel het project van de verhouding van eeuwigheid en tijd, zooals dat in die confessie is gesteld; ligt dus ook zulk een waardeering der geschiedenis, als door de dialectische theologie is afgesneden en toch tegenover Mani en haar gelijkelijk dient te worden gehandhaafd. 175) Achter Dordt ligt dus de erkenning — zeer zeker — van de zonde, maar eveneens, van de almachtige, souvereine, in de geschiedenis presente genáde. Een neen over de zonde, niet over de geschiedenis.

Wie heden deze supposities niet aanvaardt, die zal noch Mani, noch Pelagius kunnen overwinnen; het fiasco der dialectische theologie, en van haar op compromissen zinnende naburen, spreekt ons daar duidelijk van. Maar wie weer ernst maakt met het geloof in de efficacia, de souvereine kracht van die openbarende en verlossende genade, welke daar werkt in de geschiedenis, gelijk van ouds ze heeft gedaan, die spreekt met ons, ook nu, de woorden van Dordt. Hij erkent in 1934 gaarne, dat hij ze dieper, rijker, voller spreekt, dan zijn vaderen het konden doen in 1834; hij dankt die weldaad niet alleen aan de door de vaderen zelf geopende perspectieven, maar ook aan den diepgang hunner opponenten in de 20e eeuw. Maar onder dat alles blijft hij getuigen van de noodzaak, om opnieuw ’t dilemma weer te stellen: Dórdt, als de Synode van voortgang en verdieping op de lijn der Reformatie, dan wel — autarkie van den tenslotte ook bij de dialectische theologie bij zichzelf levenden mensch.

Want wat baat het ons, of wij met haar de heele wereld verdoemen l, maar de termen en de gronden en de grenzen van dit oordeel dier verdoemenis niet ontleenen aan een efficaciter ons in de geschiedenis toesprekenden, verlichtenden, wederbarenden God? Wij gereformeerden bukken ons met al ons denken en theologiseeren gaarne onder „het” oordeel; alleen maar: het moet dan ook Gods oordeel zijn. En of het „oordeel” geen constructie van ons zelf, doch een werkelijk oordeel van God is, dat durven wij alleen de Schrift laten beslissen, — de Schrift, welker „perspicuitas” wij om haars zelfs wil gelooven.

Neen, wij durven niet ons zelf veroordeelen; wij vinden dat het werk van onzen Rechter. „Ik oordeel ook mijzelven niet; die mij oordeelt is de Heere” m, de Rechter van hemel en van aarde. Van die beide. En die Rechter is het, die ons toespreekt, in laatster instantie, niet in grondleuzen, ook niet van |41| verdoemenis en van verderf, die wij ontleenen aan onszelf, maar die ons toespreekt in ònze taal, zooals Calvijn het wilde, in de kràcht des paedagogen, die het kind in eigen taal aanspreekt, maar het niettemin de waarheid zegt, niet adaequaat, wèl zuiver. En met vrucht. Efficaciter.

In deze laatste woorden zijn de grondgedachten van de Canones toegepast óók op haar eigen heden in discussie staande supposities. Wij reiken op grond dier supposities de hand aan allen, die met ons van één geloof zijn; wij gelooven ook, dat de aanvaarding daarvan kerkvergaderend zal blijken tot het laatst der dagen.

En zoo heeft het op 20 Juni 1934 voor ons hier in deze Aula een heel bepaalden zin, als wij tenslotte eindigen met de laatste woorden van de laatste „verwerping der dwalingen” in onze Canones: „Heilige Vader, bewaar ze in uwen naam”. En: „ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze” n. En ook dat laatste woord uit de laatste belijdenis van de waarheid zelf, in deze Canones: dat tegen God — ook in de volharding der heiligen, ook in het zich handhaven van God als God in onze continuïteit, ook tegen het dagelijks vernieuwen van Zijn genade in onze theologische continuïteit, dat „tegen God geen raadslag stand houdt, geen enkel ruw geweld ooit d’overhand behoudt”. Hem alleen, Vader, Zoon, en Heiligen Geest, zij de eer en de heerlijkheid, tot in der eeuwigheid.

Ik geloof aan de volharding der heiligen. Ik geloof aan God in de geschiedenis. Ik geloof aan de wedergeboorte, de bekeering, de ordo salutis, en haar „praesentia”. Daarin zie ik de vooronderstellingen van Dordt. Wie ze niet aanvaardt, staat verder van Dordt af dan de meest verzekerde liberaal van 1834. Maar wie ze wèl aanvaardt, met dien willen wij samenwonen. Met hém zullen wij weer weten te zijn dragers van het geloof der kerk, goede vaderlanders 176), kinderen der Reformatie, opgenomen in het oecumenisch christendom.


Ik heb gezegd.




Aanteekeningen


1) „Consules reipublicae Amstelredamensis”.

2) Visscher-v. Langeraad, Het Protestantsche Vaderland, Biografisch Woordenboek, Kemink en Zoon, Utrecht, 1803, s.v. Arminius, 229/230, noot 6 (Biografisch Woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland, I, Haag, Nijhoff).

3) De brief is o.m. opgenomen in Herman de Vries, Genève pépinière du calvinisme hollandais, Tome I, p. 236/7. Fribourg (Suisse), Fragnière Frères, 1918; bizonderheden erover Biogr. Wdbk, l.l., alwaar ook litteratuurverwijzing. Het antwoord van Beza is niet bekend; wel een latere brief van hem in antwoord op gelijke vraag van Lydius, zie De Vries.

4) S’il s’obstine dans la défense de ses opinions personnelles il vaut mieux que son esprit ne se développe pas davantage. De verhouding van Arminius tot het „Ramisme” (zie ook dr G.P. v. Itterzon, Fr. Gomarus, Den Haag, Nijhoff, bl. 25, 29) heeft zóó lang de geesten bezig gehouden, dat ze nog na zijn dood de polemiek over hem ten deele beheerscht. Men leest er over in Petri Bertii „Liick-Oratie over de doot van den Eerweerdighen ende wytberoemden Heere Iacobus Arminius” (Leyden, Jan Paedts Jacobszoon, 1609) bl. B 2a. Deze bericht, dat in 1582 de magistraat hem naar Genève gezonden heeft, bl. B 1b, het Biografisch Wdbk., s.v. Arminius, l.l. beweert (in overeenstemming met Charles Borgeaud, Histoire de l’Université de Genève, l’académie de Calvin 1559-1798, Genève, 1900, p. 158, waar als datum der 2e inschrijving op bl. 159 vermeld wordt 10 Dec. 1584), dat hij 1 Jan. 1582 reeds is ingeschreven geweest; prof. Knappert, in Winkler Prins, geeft als jaar van vertrek aan: 1581. Bertius, het conflict met de faculteit van Genève vermeldende, B, 2a, verhaalt, dat hij na zijn terugkeer in Genève op dit punt ietwat bedaarder geworden is: „Te Geneven wederom ghecomen zijnde, heeft hij de ghemoederen van sijne vrienden jeghens de Philosophie van Petrus Ramus wat bedaerder ghevonden; ende hy self achtende dat hy van syne vorighe hevicheyt wat behoorde te laten sacken, heeft hen(m?) selven oock also gedragen dat een yder lichtelijck verstaen conde, dat sijn treffelijck verstant met Godzalicheyt vergheselschapt sijne jonghe jaren grootelijcks vercierde” (B, 2, b). Blijkens Petri Bertii Aen-Spraeck aen D. Fr. Gomarum op zijne Bedenckinghe over de Lijck-oratie ghedaen na de Begraefenisse van D. Iacobus Arminius zaligher (Leyden, Ian Paedts Jacopzoon, 1610, bl. A. 4b) heeft Gomarus betwijfeld, of Bertius’ verhaal over het verloop der dingen inzake Arminius’ verblijf te Leyden (waar hij reeds vóór zijn |44| vertrek naar Genève onderwijs gaf, zie Borgeaud l.l.), Bazel, Genève wel betrouwbaar was; Gomarus meent getuigen te kunnen aanvoeren voor een andere reconstructie der feiten. Zie ook nog (over Arminius’ invoeren van „scrupuleuze questien”) Schouwe, over D. Fr. Gomari Proeve, van D. M. P. Bertii Aenspraeck, Bij een van zijn Discipulen, tot nodige protestatie voor de eere sijns meesters, ende voorbode van de Wederlegginghe van D. Gomari Waerschouwinghe uitgegheven, de tweede Editie, J. Paedst Jac.z., (Leiden) 1610, bl. A, 4, b).

5) Men zie daarover ook Dr G.J. Vos Azn, Gedenkboek bij gelegenheid van het 325 jaren onafgebroken bestaan van den kerkeraad en van de classis Amsterdam, Amsterdam, G.D. Bom, 1903, p. 35.

6) Zie Dr G. Keizer, De Afscheiding van 1834, J.H. Kok N.V., Kampen, 1934, bl. 487. De brief draagt het poststempel: Amersfoort 19 Aug.

7) Vertaling Dr Vos, a.w. bl. 35.

8) Dr A.G. Honig, Van Comrie tot De Cock, Kampen, J.H. Kok N.V., 1934.

9) Handelingen van de Alg. Chr. Synode der Herv. Kerk, 1834 (’s Gravenhage, Algemeene Landsdrukkerij, 1835), bl. 137/8. Men lette erop, dat de herv. synode aanstonds in 1834, achtere De Cock een zekere factie zocht, en in De Cock ook deze wilde treffen. Reeds dit kleine, maar historisch beteekenisvolle trekje bewijst, dat het dwaasheid is, de kwestie van 1834 te maken tot een strijd om gezangen, doops-informaliteiten, etc. Men zag dadelijk het verband tusschen De Cock en al zijn voorgangers. En dezen hadden reeds lang gepleit voor terugkeer naar de Gereformeerde leer. Vgl. hier bl. 10/11, en ook Bijlage L.

10) Cursiveering van mij, K.S.

11) Vos, a.w. 35/6.

12) Afscheiding — van het kerkbestuur, gelijk later wordt verduidelijkt. B.v. De Cock, Verder Berigt, 103, en in vele andere plaatsen. Vgl. noot 101, 102, ook: Mr A.M.C. v. Hall, De Vrijheid der Geref. gemeenten, Amsterdam, Messchert, 1836, 28/9. Ned. Stemmen, II, 3, II, 14, Bijlage A.

13) Men leze maar eens in de Handelingen der synode, hoe angstvallig de overheid naar de oogen werd gezien. B.v. bl. 165/6. Vgl. hier bl. 11.

14) De brief is opgenomen in Dr H.T. Colenbrander, Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840, Tiende Deel, Regeering van Willem I, 1830-1840, Tweede Stuk, Den Haag, Nijhoff, 1919, bl. 372.

15) Handelingen Synode H.K., 1834, bl. 105/6. „Dernièrement le synode général de l’église protestante a envoyé aux pasteurs de cette religion une circulaire . . .”

16) Zie noot 54, 73.

17) Colenbrander, Gedenkschriften, Tiende Deel, 2e stuk, 1919, bl. 400.

18) Journal de La Haye. „Droit public ecclésiastique”, „Les Mesures contre les Séparatistes, examinées dans leur rapport avec le Droit public, par Mr G. Groen van Prinsterer”, 9, 10, 11/12 Sept. 1837. Uit het nummer van 11/12 Sept.: „Près de vingt années plus tard (na 1816!), quelques individus, les formulaires de Dordrecht à la main, prétendent de former de plein droit une Eglise réformée . . . Vos idees étaient la source des dissensions du clergé d’autrefois avec des autorités de ce pays”. Groen v. Prinsterer antwoordde in hetzelfde orgaan: 23 Sept. 1837. Hij wordt weer beantwoord 27, 28 Sept. en 1 Oct. In het nr van 7 Oct. is Groen weer aan ’t woord. Het nr van 9 Nov. handelt over wat Le Semeur over de kwestie geschreven had; Groen schrijft daarover dd. 19 Nov. en wordt beantwoord |45| 20/21 Nov., Mr A.W. v. Appeltere schrijft over Groen in het nr van 26 Nov., en 10 Dec. 1837 neemt Da Costa nog het woord.

19) Colenbrander, Gedenkstukken, X, 2e stuk, bl. 508. Men lette op deze uitspraak: „Les anciens étaient patriotes et les pasteurs orangistes. C’est peut-être par suite de ce souvenir que le nombre des anciens a été tellement réduit dans les synodes nouveaux, que le principe de leur action en a disparu entièrement.” Vgl. noot 136, Bijlage F.

20) „Communautés”; zie daarover de zooeven vermelde polemieken in het Journal de La Haye. Vgl. hier noot 48.

21) Bl. 510.

22) „Livrée à elle-même, la raison, à qui on laissant le choix de ses freins, a fait comme le peuple, elle n’en a voulu aucun, et un grand nombre de personnes en sont arrivées où ont été conduits tant de protestans en Allemagne d’abord, puis en Angleterre, en Suisse, en Danemark, en Suède, à être chrétiens sans croire en Jésus-Christ”. (510).

23) „Le sentiment hollandais ne put se faire à l’idée qu’un calviniste acceptât, comme du pain, ce qu’un luthérien lui présentait comme étant le corps même de Jésus Christ, ou qu’un luthérien prît ce pain comme ayant reçu sabbath transformation de la main d’un ministre calviniste qui n’avait pas cru la lui donner”, a.w., p. 151.

24) In de „Allgemeine kirchliche Chronik” v. Karl Matthes, 1. Jhrg., 1854, Leipzig, 1855, 74, is sprake van „die Anhänger Scholten’s”; zij vormen „seit 1839 (!) eine Separatistenkirche von 30 Gemeinden”.

25) Gedenkstukken, Colenbrander, 5e stuk v.h. 10e deel, 1922, bl. 610.

26) Van Maanen heeft, April 1836, in zijn beoordeeling van de in de volgende noot vermelde memorie, den Koning willen overtuigen, dat de vrijheid van begrip nog niet behelst de vrijheid van uitwendigen eeredienst. „De Grondwet zelve behelst” (en nu doet hij een gedachtensprong) „de tegenstelling van begrip en eeredienst”. Gedenkstukken, X, 5e stuk, 605.

27) Gedenkstukken, X, 5e stuk, 602; Van Pallandt schreef zoo (volgens noot 4 op bl. 602) in April, althans omstreeks April 1836. In April 1836 wordt een „geheime pro-memorie over de Afgescheidenen" te Amsterdam „den Koning in handen gespeeld” (noot 4 bl. 602), en zelfs Van Pallandt was toen daarvan onkundig, volgens door Van Maanen tegenover Asser uitgesproken vermoeden (ibidem).

28) Natuurlijk gaan we hierbij uit van de veronderstelling, dat de register op dit werk betrouwbaar zijn.

29) De Afscheiding van 1834, Kampen, J.H. Kok N.V., 1934, bl. 368.

30) Bekend is, dat de koning later niet te spreken was over (vaak ook: voor) de vervolgden. Maar beteekenend is, ook met het oog op de door dr Keizer gestelde vraag, dat op 9 Aug. 1834 Drouyn de Lhuys aan De Rigny schrijft: „Je crois qu’au fond le roi voit avec faveur les progrès de cette doctrine, bien qu’on soit obligé quelquefois d’en réprimer les écarts indiscrets.” Er zal op dit punt nog heel wat te onderzoeken overblijven; uitlatingen als deze doen vermoeden, dat in Nederland anders zou geregeerd zijn (en de scheur voorkomen), indien een paar (ook kerkelijke) machthebbers hun listigheid eens hadden laten varen, en eens gewone eerlijke menschen hadden willen blijken (Gedenkst. X, II, 372). Bijl. D, F.

31) De „Allgemeine kirchliche Chronik” v. Karl Matthes, 2. Jhrg., 1855, Leipzig, G. Mayer, 1856, vermeldt, S. 113: „Die Strengorthodoxen bilden seit 1839 (vgl. noot 24) eine separirte Gemeinde, haben ihren Hauptsitz im Haag, ihr Organ in der Zeitschrift „der Niederländer”, ihre Führer an dem Staatsmann Groen van Prinsterer (dem holländischen Dr. Stahl) |46| und dem bekehrten Juden Dr. Capadose und stehen auf des Basis der Dordrechter Beschlüsse”. Bij zóóveel verwarring is dit laatste trekje te sprekender, ook om te weten, wie tot de „factie”, hier bedoeld in noot 9, vgl. bl. 10/1, werden gerekend.

32) Gedenkstukken X, 5, bl. 514; vgl. 404, dr G. Keizer, a.w. 389.

33) „Cet affraisement des croyaumes positives parut au gouvernement se prêter au projet qui venait de s’exécuter en Prusse, de la réunion des églises protestantes en une seule église évangélique” (Gedenkstukken, X, 5, 511).

34) Waarschuwend Onderrigt omtrent het Eenvoudig Onderwijs in de Christelijke Leer, opgesteld door de H.H. S.D. de Keizer, J.C. Fabius, I. Prins, J. Corstius en M. v. Meeteren, door Z.H. v.d. Feen, Med. Doct. Amsterdam, J.H. den Ouden, 1833.

35) Godgeleerde Bijdragen, VIII, 1, Amsterdam. W. Brave Jr., 1834, bl. 98. De opmerking was te wonderlijker, voor wie bedenkt, dat het gerecenseerde werkje dat van ds J. van der Linden van Kantens was: Bijdragen voor de zuivere Bijbelleer, of: het oude kleed zonder nieuwe lappen”. Schr. betoogde daarin (volgens den recensent) „dat de zuivere, of oude leer des Bijbels, of bepaaldelijk die des Evangelies” (! men lette op de beperking) „van tijd tot tijd, en meer en meer met menschelijke bepalingen is omhangen, en zelfs na Luthers tijd bij voortduring, al is het dan niet met zoo vele als voorheen, dan toch met eenige lappen is bedekt geworden, die de oude leer òf hinderlijk zijn òf verdonkeren”. Men zou zoo zeggen, dat juist als de „lappen” verwijderd worden, weer ieder geloovend mensch, al is hij medicus, jurist of kommies, weer recht van meespreken krijgt . . .

36) W. Broes, De Engelsche Hervormde kerk, benevens hare invloed op onze Nederlandsche van den tijd der Hervorming aan, Delft, 1825 (2 dln, bij de Wed. J. Allart). Later ging de fusie-gedachte bij Broes zóó ver, dat hij in zijn „De Kerk en de Staat in wederzijdsche betrekking”, 2e stuk, Amsterdam, J. v.d. Hey & Zn., 1832, bl. VIII „een wèl geordend mengsel” van liberalisme en absolutisme voorstond.

37) In het „met algemeene en groote goedkeuring bij ons” (d.w.z. bij de liberalen) „ontvangen geschrift van den Heer Broes over de vereeniging der Protestanten in de Nederlanden” (aldus de Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde Wetenschappen, 14e deel, 1e stuk, Amsterdam, W. Brave Jr., 1826, bl. 109).

38) Na instigatie in deze richting door een recensie over het in de voorgaande noot vermelde werkje, zie Bijdragen l.l. („de zeer gelukkige aanleiding”!). Vgl. Broes, a.w. Voorrede, bl. I.

39) Vgl. Bijdragen tot de beoefening, etc., 1826, (XIV, 1, 120). Broes, a.w. Voorrede, bl. III, deel II, bl. 240v. 247.

40) Broes, Engelsche kerk, II, 266.

41) Des Christens wettelijke strijd of de Ware Belangen der Herv. Kerk (Amsterdam, J.H. den Ouden), bl. V. Men zie Broes’ wee-makende voorrede, vooral bl. IV, en de Narede, II, 406, cf. 215. Vgl. hier noot 50.

42) Gedenkstukken Dr Colenbrander, Negende Deel, 1825-1830, Tweede Stuk, bl. 225, 533/4. Ds Bähler van Zwolle heet hier „halfgek” (preek over de weduwe van Zarfath), de Bilderdijkianen maken school in het Gooi, de Roomschen zullen er wel bij varen, en Schaap, Mosch en Roothaan heeten de compagnieschap van de drie beesten. Vgl. noot 43, 101, slot.

43) Broes, De Engelsche Herv. kerk, Voorrede, bl. III, deel II, bl. 203v. Ook bij hem komt de bekende zaak van het collegium philosophicum naar voren. De vrees voor Rome komt ook aan ’t woord bij G. Benthem Reddingius, |47| Brieven over de tegenw. verdeeldheden en beroeringen in de H.K., Groningen, W. Zuidema, 1833, 33, 35. Vgl. noot 42, Gedenkst. X, 5, bl. 125/6, 602, 621v.

44) Capadose, a.w. bl. VI.

45) Capadose, a.w. bl. 7, 10, 12, 14/15, 18.

46) Bijdragen tot de beoefening, etc., 1826, XIV I, 110.

47) Capadose, a.w. 26, 27, 29. Vgl. hierover ook P. Boeles, Over Staatsregt, Herv. Kerkbestuur en Separatismus, Groningen. J. Oomkes, 1838, bl. 127.

48) Geschiedkundig onderzoek over de vereeniging der Protestanten in de Nederlanden (schrijver noemde zich „leeraar bij de afdeeling (!) der Hervormden”, want alle protestanten waren slechts „afdeelingen van een en dezelfde godsdienst”; zijn anonymiteit was geen bezwaar z.i.; als men maar wist, dat hij „liberaal en rechtzinnig” was). Capadose, 16/17. Inzake den term „afdeelingen” leze men ook de officieele Acta der Herv. Synode zelf, 1841, bl. 96. Vgl. hier noot 20, Bijlage K.

49) Hofstede de Groot heeft later den naam verklapt; vgl. diens Gedachten over . . . enz., en Mr C.M. v.d. Kemp’s, De Beschuldiging tegen de Leeraars . . ., enz. daartegen ingaande, bl. 23 en bl. 60. Inzake de gemengde huwelijken ook: Broes, Engelsche Kerk, II, 375 (over gemengde huwelijken tusschen Roomsch en protestantsch: II, 238).

50) De Beschuldiging tegen . . . enz., bl. 60. Capadose is tegen Broes en de fusie-gedachte óók opgekomen in: Ernstig en biddend woord a.d. getrouwe Leeraren der H.K. in Nederland, Amsterdam, W. Messchert, 1835, bl. 84-102.

51) In zijn brief aan Thiers, Gedenkstukken etc. X, 2e stuk, bl. 512.

52) Over die vaccinatie (in verband met „oorzaken van Separatismus”) P. Boeles, Over Staatsregt enz. 1838, 55, 263.

53) ibidem bl. 512.

54) Brummelkamp, Uitgang enz. (vgl. noot 73), zegt het zelf duidelijk, bl. 12. Brummelkamp schrijft d.d. 23 Juni 1835 aan de synode inzake Dordrecht; beziet in dat adres na een jaar de zaak van De Cock alleen onder dit gezichtspunt; krijgt daarop van de synode antwoord d.d. 14 Juli 1835; en ontvangt daarna, d.d. 11 Aug. 1835 bericht, dat men hem vanwege het Provinciaal Kerkbestuur d.d. 8 Aug. ’35 zal „aanpakken” over de gezangen! Zie a.w. bl. 15-62 (vooral 22). De op bl. 56 afgedrukte noot is volgens eigenhandig bijschrift van den auteur in het door mij gebruikte exemplaar een „eigenwillige en ongevraagde noot van den uitgever”.

55) Gedenkstukken, X, 5, 612.

56) April 1834. Zie dr G. Keizer, a.w. bl. 382.

57) Vgl. noot 48.

58) Gedenkstukken, X, 5e stuk, bl. 602, noot.

59) Ten onrechte (zetfout) dateeren de Bijdragen tot Beoefening etc. XIV, 1, 1827, bl. 108: 1815.

60) Vgl. Bijdragen, XIV, I, 134; zie Broes, De Engelsche Kerk, II, 250v.

61) De Kerk en de Staat, 1832, IV, 1e stuk, bl. 142.

62) Gedenkstukken X, 2e stuk,bl. 515-518; c’est au milieu de cet état de choses que le bruit se répandit, il y a 3 mois, que le Roi était sur le point d’épouser une Belge, et une femme catholique”, p. 515. Blok, Gesch. v.h. Ned. Volk, VIII, Leiden. Sijthoff, 1908, bl. 4, zegt, dat reeds in den zomer van 1839 het huwelijksaanzoek (gravin d’Oultremont) gedaan is.

63) Boislecomte, a.w. 516.

64) Vgl. hier bl. 14 en noot 43.

65) Zie Bijdragen tot de beoefening etc., XIV, 1, 132. |48|

66) W. Broes en zijn recensent in Bijdragen, XIV, 1, 132; vgl. Broes zelf (Engelsche kerk, II, 219). Zie ook aldaar de positieve neiging tot verzet tegen den terugkeer tot Dordt, II, 218 („vader Perizonius en de Haas”! praedestinatie achterplaatsen bij ruime Evangelie-aanbieding; niet terug naar Hofstede, Noseman, Comrie, Fruitier, v.d. Honert, Schultens; bestrijding van Bilderdijk, Da Costa, Capadose). Vrees voor herhaling van descheuring” (!) van 1618 en 1619! (219). Tegen Bilderdijk, Haller, Da Costa, Graaf v. Stolberg, 222.

67) Bijdragen ter beoefening, XIII, 1, bl. 460.

68) J. v.d. Linden. Bijdragen voor de zuivere Bijbelleer, of het oude kleed zonder nieuwe lappen, in verscheiden nummers. In nr 5 gaf hij als reden voor het „ten opzigte van hunne eeuwige belangen” op den voorgrond plaatsen der praedestinatie-leer der dordtschen aan, „dat zij opzien tegen den strijd met hunne geliefkoosde zonden”. Vgl. Godgel. Bijdragen VIII, 2, 1834, bl. 774. Gelijke verwijten (inzake het vasthouden aan de leer der voldoening door Christus) had de bekende, door De Cock bestreden ds. (L. Meyer) Brouwer zich gepermitteerd. De Cock (Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware gereformeerden, enz., Groningen, J.H. Bolt, 1833) citeert van hem (op bl. 23) deze uitspraak: „En welk een Zaligmaker is hij hun? Bijna alleen een borg, een plaatsbekleeder bij God, een verzoener, Hoogepriesters, offer en toevlugt ter geruststelling bij eigene, dikwijls helaas opzettelijk begane overtredingen”. Hiertegenover wijst De Cock op Antw. 64 Heid. Cat.

69) J. v.d. Linden, Proeve eener vrije behandeling van den Heidelb. Cat., in den geest v.h. gezuiverd Christendom, overeenkomstig het beginsel der Kerkhervorming, Groningen. W. v. Boekeren, 1825.

70) Bijdragen, tot de beoefening enz. XIII, 1, 1825, bl. 460/1.

71) Aldus P. Boeles, Over Staatsregt, Hervormd Kerkbestuur en Separatismus, Groningen. J. Oomkes, 1838, bl. 41.

72) Lees de 4 „in overgeweging genomen” (gegeven) punten, 12 Juli 1834. Handelingen, bl. 140/1.

73) Op 11 Juli ’34 rapporteert de Commissie (Clarisse, Sluiter, Delprat) dat De Cock (na zifting door de commissie) 4 argumenten had aangevoerd tot zijn verdediging. Twee ervan (3 en 4) stelden de dogmatische kwestie: „waarde en gezag” der Evangelische Gezangen „gaan niet die van den Heidelb. Cat. te boven, noch der overige Formulieren van Eenigheid, welke echter door niet weinigen, „ook zelfs in openbare geschriften, straffeloos zijn en worden aangerand” (no. 3); en: de gezangen zijn deels door Lutherschen en Remonstranten „vervaardigd”, deels, voorzoover het gereformeerde teksten betrof, „deerlijk en tot hun nadeel veranderd” (no. 4). De commissie verklaart zich dadelijk (bl. 139) noch geroepen, noch bevoegd (!) de argumenten, over en weer ingebracht, te toetsen; de synode praat er geen woord meer over en neemt alleen de 4 punten der orde-verstoring in bespreking (bl. 140/1). Eerst daarna (als De Cock afgemaakt is) mag de met zijn argumentatie samenhangende kwestie der formulieren aan de beurt komen. Wie den gang der discussies, of liever den gang naar het vermijden der discussies nagaat, moet Brummelkamp gelijk geven in zijn bewering, „dat wat het wezen der zaak aanbelangt niet het overtreden van deze of gene der kerkelijke verordeningen (hoewel dit werd voorgewend) maar het getrouw verkondigen en handhaven van de waarheid Gods, de oorzaak was” (van de besluiten inzake De Cock en Scholte), Brummelkamp, Uitgang uit de gemeenschap met het Ned. Herv. Kerkbestuur, noodzakelijk gemaakt door Afzetting, ’s Gravenhage, J. v. Golverdinge, |49| 1835, bl. 9. Men zie ook aldaar de bl. 15-62 (eerst na afwijzing van de vraagstelling betreffende Dordrecht wordt de gezangenkwestie naar voren geschoven door de aanklagers, bl. 17, 19, vgl. bl. 22). Over gereformeerd en remonstrant, bl. 51, vgl. hier noot 54. Over de in den aanvang dezer noot vermelde argumenten van De Cock, zie hier bijlage L. Gelijke gang der procedure-Brummelkamp: zie noot 102.

74) Handelingen, 1835, bl. 161/2, vgl. bl. 120-136.

75) Dr A.G. Honig, Van Comrie tot De Cock, of: Het Credo der Afscheiding, Kampen. J.H. Kok N.V., 1934, bl. 21.

76) Ds J.W. Verschoor, De Afscheiding en de Geref. theologie, in het wetenschappelijk-lichtvaardige „Afscheidingsnummer” van „Onder Eigen Vaandel”, Veenman en Zonen, Wageningen, April 1934, bl. 139.

77) De uitnemendheid v.d. Leer der Geref. kerk tot bevordering van troost en heiligheid, in tegenoverstelling van de troostelooze en krachtelooze leer der Remonstranten, aangewezen door Gisb. Voetius, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1833.

78) H.F. Kohlbrugge tegen eenen naamloozen briefschrijver verdedigd door J.J.E.F. Schröter, Amsterdam, den Ouden, 1833, bl. 12, 21: lijdelijkheidskwestie; bl. 19: wedergeboorte en bekeering, voldoening door Jezus Christus.

79) Waarschuwend Onderrigt, enz. (vgl. noot 34, 35).

80) Bl. VII (Brouwer-Reddingius; bl. VIII, onderteekeningsformulier). Bl. 5, 13, 26/7, Aanhangsel vóór de formulieren en tegen de Remonstranten.

81) Later kwam hij op de zaak terug: „Satans list ontdekt en Triumfklank in Sion, bij den 3en druk v.h. Eenvoudig Onderwijs in de Chr. Religie opgesteld door . . . . enz. door Z.H. v.d. Feen, 31 Dec. 1834 (Amsterdam, J.H. den Ouden 1835), van beteekenis, wijl, bl. 20 en 21, de kwestie van afscheiding een kwestie van 1618/1619 heet.

82) Mr C.M. v.d. Kemp, De Beschuldiging tegen de Leeraars der N.H. Kerk dat zij hunnen eed breken, door af te wijken v.d. leer hunner kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden, gestaafd, en de gedachten van P. Hofstede de Groot over die beschuldiging weerlegd, Rotterdam, Wed. v.d. Meer & Verbruggen 1834; zie zijn gedetailleerde polemiek met Hofstede de Groot over de rechte exegese der Canones, vooral in de aanteekeningen.

83) A.w. Aanteekeningen; en voorts bl. 5, 6 sqq., bl. 9: men mag de Canones niet „afscheiden” van Geloofsbel. en Catech. Belangrijk is bl. 15, tegenover Hofstede de Groot’s opmerking, „dat de Dordtsche Synode en hare Leerregels allengskens vergeten werden, dat zelfs Brakel in zijn Redelijke Godsdienst nergens van de Formulieren van eenigheid gewaagt”, bl. 37: beroep op Capadose; bl. 45: de formulieren en de historie; bl. 59 over Brouwer en Reddingius en het onderteekeningsformulier, in verband waarmee de brochure van De Cock tegen hen genoemd wordt.

84) Ontboezemingen over de godsdienstige denkwijze enz.: zie v.d. Kemp 59.

85) Gedachten etc. zie v.d. Kemp, bl. 69, 73, sqq.

86) Berigt aangaande zeven stellingen, betreffende formulieren v. eenigheid des geloofs in de N.H. Kerk, onlangs verdedigd, onder voorzitting van den Utrechtschen hoogleeraar der godgeleerdheid Jodocus Heringa, Eliza’s zoon, nu nader door hem verklaard, Utrecht, J.G. van Terveen en Zoon, 1834 (gedagteekend 22 Juni 1834). De 1e, 2e, 5e, 6e Stelling, in dit boekje opgenomen, zijn verdedigd op 16 Oct. 1833 (door D.J. Gulden, Lochem), de 3e, 4e, 7e op 5 Febr. 1834 (Chr. Knabbe, Voorburg). Reeds 22 Juni 1813 was, wat de heer Gulden thàns verdedigde, onder voorzitting van prof. |50| Heringa verdedigd door J. Wijs J.Czn., ber. pred. te Vinkeveen, zakelijk door den auteur reeds lang gedoceerd, of door anderen (J.J. Scholten) verdedigd (bl. 17, 19, 27). Men behoeft niet te vragen, waarom hij dan nu nog eens weer op de zaak terugkomt (nu anderen het niet doen, bl. 9). Trouwens, reeds de bedoeling, om „niet als twistschrift, doch als woord van bemiddeling” te dienen, bl. 9, bewijst dat deze publicatie rechtstreeks erkent, wat in de dagen van De Cock de eigenlijke kwestie was. Bijlage D.

87) Maria Hoogendorp, De Evangelische Gezangen, getoetst aan den Bijbel en de Formulieren van Eenigheid der Herv. kerk, Leiden, G.C. v.d. Hoe, 1834 (gedateerd 1 Febr. 1834), zie bl. 1, 122-4.

88) Zamenspraak tusschen twee vrienden over het zalig sterven; gevolgd van eene Toelage, Den Haag, J. v. Golverdinge, 1834 (gericht tegen Hofstede de Groot, v. Herwerden, Amshoff); de aanval van H. de Cock op Brouwer en Reddingius heet „eerlijk” en „kras”; en wordt in verband gebracht met den formulierenstrijd, VII; vgl. XIV, VIII (over v.d. Kemp en Schröter). Sympathie voor Kohlbrugge (72); terugkeer tot Trigland (66/7).

89) A.w. bl. 87-91 (Canon der Geref. kerken van Vranckrijck, 6 Oct. 1620, tegen de Arminianen).

90) Raad over de geschikte middelen om de Roomsche kerk staande te houden, door drie bisschoppen, die zich te Bologna in den jare 1553 vereenigd hadden, aan den paus Julius III voorgesteld. Uit het Fransch, ’s-Gravenhage, J. v. Golverdinge, 1835, voorrede bl. 7; vgl. bl. 6 over Dordrecht! bl. 10/11 over Scholte, bl. 20-22 (noot) over de Remonstranten; bl. 41, idem, 77, idem, 84/5 vervolgingen tegen de Afgescheidenen, 105/6 idem. — Iets over den Utrechtschen Studentenalmanak v. 1833 in: (Justus Philecclesius), Vrijmoedige Bedenkingen betr. de zaak der Kandidaten tot de H. Dienst, Utrecht, N. v.d. Monde, 1835, bl. 23.

91) Bazuin tot vergadering der uitverkorenen, 2e druk, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1835. „Hebben de Noord-Nederlanders door hun vereeniging met regt zich mogen onderscheiden van de hunnen Koning verwerpende Belgen; met geen minder regt mogen zich de Oud-Gereformeerden, de aan de Besluiten van het Nationaal Synode te Dordrecht van 1618 en 1619 getrouw blijvende Gereformeerden, zich onderscheiden van allen, die zich ontrouw betoonen: met regt mogen zij zich afscheiden . . .” (bl. 6; vgl. 6-8). Over het „alhier” in de 2e doopvraag, Bazuin, 7e druk, 1835, 93/4, v.; vgl. hier noot 24, 93.

92) Zie bl. 28/29.

93) B.v. D. v. Dulst, Een woord tot opwekking aan mijne land- en geloofsgenooten, aangaande mijne uitleiding uit het zoozeer vervallen en verbasterd kerkgenootschap, Den Haag, J. v. Golverdinge, 1835, bl. 31. De moeilijkheid was „om met het antwoord ja getuigenis te geven dat een leugenaar de waarachtige en volkomene leer der zaligheid leerde”. De man had nog overwogen („bij zich zelven geredekaveld”) om ja te antwoorden „voor zoover als zijn leer met de waarheid overeenkomstig was”; maar een „quatenus” komt gewoonlijk uit „hoogere” regionen, dan uit de kraamkamers der eenvoudigen. Vgl. hier noot 91, slot, en noot 95, Bijl. F, M.

94) J.W. Verschoor, De Afscheiding en de Geref. Theologie, art. in „Onder Eigen Vaandel”, Veenman en Zonen, Wageningen, IX, 2, April 1934, 142. Dit artikel lijdt aan menig misverstand. B.v. inzake de uitdrukking (doopsformulier): „in Christus geheiligd”. Volgens ds Verschoor liet De Cock dit slaan op „uitwendige heiligheid”. Maar in De Bazuin van 10 en 17 Mei 1929 bewees ik het tegendeel. Beweerd wordt dat De Cock voor zijn verbondsopvatting zich beriep niet op Calvijn, maar op Koelman, den vader der |51| Konventikelen. Maar ter synode van 1837 (Handelingen bl. 27) noemt hij vóór Koelman . . . Calvijn. En in 1837 bezorgt De Cock een uitgave van Calvijns Institutie, Veendam, T.E. Mulder. Eerst de Canones, daarna de Institutie uitgeven, doet dat de geest van Schortinghuis? Of van de konventikelen? En hoe vaak spreekt De Cock over opwekkingen in het buitenland? Zijn blik was te breed voor het op de spits drijven van particuliere meeningen (zie de programmatische voorrede op de uitgave der Canones). Ook wat over de kerk-beschouwing van De Cock gezegd wordt, is onjuist en verwarrend (zie Handelingen 1837, bl. 37, 60-62). De van de zijde van „Onder Eigen Vaandel” geponeerde beweringen inzake De Cock’s opvatting van de sacramenten zijn te haastige „conclusies” uit het feit, dat hij kinderen doopte uit andere gemeenten; de Herv. Kerkbesturen hebben wel zelf den doop door een predikant van een andere gemeente, dan waartoe het kind behoorde, gewild. Zoo in het geval van Scholte, die weigerde een kind te doopen, waarvan noch vader noch moeder „lidmaten der gemeente of geloovigen waren.” Het classicaal bestuur, „allen doelloozen briefwissel met den Doeverschen Leeraar afwijzende, schreeft het aan een’ der naburige Predikanten, en noodigde denzelven uit tot het doopen des verstooten kinds, met verzoek tevens, om den Heer Scholte hiervan te berigten, opdat Zijn Eerw. den doopeling, in het register zijner gemeente zoude kunnen inschrijven.” De predikant doopte, de kerkeraad weigerde de inschrijving. Zie: G.W. Pape, Handelingen v.h. Klassicaal Bestuur van Heusden omtrent den gewezen predikant H.P. Scholte, en zijne aanhangers, 1e stuk, Den Haag, Erven Doorman, 1835, bl. 30-32, 2e stuk, bl. 53-56. Het Klassikaal Bestuur beschouwde de „inlijving” (van het kind in de gemeente) als „de hoofdzaak, en al het overige als vorm” (bl. 54). Men moet met zulke officieele kerkelijke uitspraken rekening houden, eer men uit het doopen van kinderen uit andere gemeenten „concludeert” op de wijze van „Onder Eigen Vaandel”. Zie ook over doop (en avondmaal): Ned. Stemmen, III, 17, 22 Aug. 1835, bl. 100, 2e kolom. Ook de correspondentie tusschen Scholte en De Cock, of tusschen Molenaar en De Cock inzake het doopen (enkele passages daaruit neem ik op onder Bijlagen: wie de stukken in hun geheel leest, zal de meening van „O.E.V.” geheel verloochenen). Ook Bijl. B, G.

95) J.W. Vijgeboom, Een overtuigde opwekking aan de Nederlanders, en inzonderheid aan ’s Heeren Bondsvolk, Heerenveen, J. Krediet, 1835, bl. 31. Vgl. van denzelfden auteur: Eenige Gebeurtenissen en Lotgevallen, etc., Middelburg, J. Moens & Zn., 1836, titelblad (Dordt!), bl. 4, 10, 19, 25, 35. Zie ook: P.J. Meertens, J.W. Vijgeboom, Ned. Archief v. Kerkgeschiedenis, XXVII, 1934, 30-56; bl. 40:

Lees en geloof den bijbel slechts,
Geef Dort en Maurits gratie,
En snoei de boomen, Hovenier,
’t Is een predestinatie.

96) N. Borneman, Gods bevelende Roepstem om weder te keeren door bemoedigende beloften van zijne trouw, albestuur en krachtdadige bescherming aangedrongen. Ter opwekking van de Gereformeerde Leeraars, die . . . Sneek, P. Joling Ozn, 1835, bl. 7, 10, 12, 17. Tegen de „neologen”, bl. 23. Het door Borneman bedoelde „schandschrift” draagt tot ondertitel: „Een Broederwoord vooral aan de jongere leeraars der Herv. Chr. kerk in Nederland”, en verscheen te Groningen, bij A. Kamerling, 1835. Men leze daar de duidelijke probleemstelling op bl. 3-5, voorts 8, 9, 10. Borneman schreef |52| daartegen óók nog: De Eere Gods en die der ware Gereformeerden gehandhaafd, ter bestrijding van het kerk en staat verpestend geschrift: Kiest! Dordsch of vrij; enz.; z.j., zonder plaatsvermelding, zie bl. 25. Het geheel telt 79 blz. Van Borneman zijn ook andere werkjes verschenen. Van beteekenis is ook diens: Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen, Sneek, P. Joling Ozn. 1834, bl. 141.

97) Eene Catholijke Nederlandsche stem bij de tegenwoordige Godsdienstwoelingen in ons vaderland. Naar aanleiding van het ter uitlegging opgeven der „moejelijke” bijbelplaats: 1 Petr. III : 18-22, als prijsonderwerp, door de Leijdsche Hoogeschool, ’s Hertogenbosch, J.J. Arkesteyn en Zoon, 1834, kerkelijk goedgekeurd, bl. 69/70. De schrijver kent Da Costa, en Capadose (III, 17), Broes, v.d. Palm, Scharp (6), Tideman, Clarisse (7), le Roy (35), Schotsman (39, de kerkelijke beroeringen, 39), Jac. Klok, Maria Hoogendorp (40), De Cock (40), Meyer Brouwer (41), Bilderdijk (43), en vermeerdert zelfs het aantal der geestigheden, die aan den klank der namen van Klok en De Cock zich hebben vergast, bl. 71.

98) Ik noem er enkele ten bewijze. Brieven aan mijn Vriend ***, over het al of niet wenschelijke en waarschijnlijke van eene scheuring in de N.H.K., Leeuwarden, J.W. Brouwer, 1834, bl. 3, 8, 55, 76 (Da Costa), 85 (formulieren van eenigheid), 87 (Reddingius, Dordrecht), 89. — De vriendelijke vraag van eenen Vriendenkring beantwoord uit Damear, Groningen, J. Oomkens, 1834, bl. 4-6, 8/9, 10, 11 („wij allen hebben in onzen leeftijd veel met de canons van Dordrecht hooren spotten en vermoedelijker zelve mede geschertst”), 12, 15, 25, 35, 39, 43, 44 (de Cock met name in verband met de kwestie van de Dordtsche Canones genoemd), 46. — Ernstig antwoord aan de schrijvers van de Vriendelijke Vraag, aan den predikant De Cock te Ulrum gedaan door een onderzoekend geref. protestant. Groningen, M. Smit, 1834, bl. 4, 8, 13, 19. Kort Verslag van het zoo geruchtmakend gedrag des afgezetten Predikants H.P. Scholte . . . door een’ vriend der waarheid en des vredes, Utrecht, L.E. bosch, 1835, bl. 15. — Quia en Quatenus, problema der 19e eeuw, Antwoord op een Brief, Leeuwarden, L. Schierbeek, 1835, bl. 5: „eene onderteekening der Dordtsche Canones”, „hoe is het mogelijk, dat men in den 19 Eeuw daar over nog doleren kan”; bl. 4: „ik meende intusschen dat over uw problema in een vorig jaar reeds gedoleerd was”, bl. 7: electie en rejectie, 8, 10, 14 (gedateerd Mei 1835) — Mr. P.C. du Bois, Een woord over den strijd in de kerk, Utrecht, N. v.d. Monde, 1836, bl. 4. — J.J. le Roy, De ware geest en strekking van de leer der Herv. kerk in Ned., volgens hare formulieren van eenigheid en liturgische schriften, bijzonder ook de dordsche leerregelen, nader in het licht gesteld en van misbegrippen gezuiverd, ter vereeniging van allen, die de waarheid liefhebben, in het middelpunt Jezus Christus. Te Amsterdam bij A.B. Saakes, 1834. Hij wil (Voorberigt, bl. IV, V) „de ware geest en strekking vóóral ook dier Leerregelen aantoonen” . . . „immers, ik houd mij verzekerd, dat, wanneer maar eens zulk een onpartijdig onderzoek naar de ware leer en bedoeling onzer vaderen met ernst wordt aangevangen, het dezelfde uitkomst als bij mij zal teweegbrengen, en de nu nog verschillend denkenden en elkander schuwenden in het ééne Middelpunt Christus Jezus zal vereenigen” (V).

Voorts lette men nog op volgende publicaties:

1. Korte Beantwoording der vraag: wat moet men denken van die leden der N.H. Kerk, welke in het begrip staan, dat hunne leeraars van de zuivere leer v.h. Ev. zijn afgeweken (Den Haag, A. Kloots, 1833), bl. 7: de bekeering van Lydia (lijdelijkheid!), bl. 8: onderteekeningsformulier. |53|

2. De Gemaskerde ontmaskerd, of de z.g. vriendelijke vraag beantwoord, voor rekening van een gezelschap gereformeerde waarheidsvrienden, 2e uitg., Leeuwarden, S.Y. v.d. Werff, 1834. Van beteekenis, omdat in den strijd tegen den „edelen” en „braven” (bl. 6) De Cock ingegrepen wordt, door beantwoording van de dezen gestelden vraag, waarom men „heden ten dage” „precies zóó” moet gelooven „als in 1618 en 1619 is vastgesteld” (bl. 6; vgl. over de Arminianen, bl. 8, 10, 11, 14, 15). Hierover meer in: J.S. Faber en J. Meyering, Omstandig Verhaal, Groningen, J.H. Bolt, bl. 1.

3. „Aan de leden der Gereformeerde Gemeenten in Nederland, wien de eer van den drieëenigen God, en het heil van Sion, ter harte gaat”; enz. bl. 7 (leerregelen van Dordt e.a. formulieren); bl. 8 (Arminiaansche heerschzucht); bl. 10/11 (tegen Hofstede de Groot), bl. 12 (vóór De Cock). Van belang, omdat naar aanleiding van de procedure De Cock (bl. 12), na het vonnis der Synode, aangekondigd wordt niet een actie tegen de gezangen (het met nadruk vooropgestelde puntje, men denke aan de kwestie v.d. voorrede van Jac. Klok) doch een adres (naar het bekende voorbeeld uit Groningen en Drente) „ter herstelling der oude leer, of afscheiding”, bl. 15.

4. G. Witteveen, Wat moet ik gelooven? 2e druk, Sneek, F. Holtkamp, 1834 (kwesties van Dordrecht, vooral het slot).

5. W.W. Smitt, Het Zaad des Geloofs, vrijmoedig gestrooid op den akker des Heeren, tegen het onkruid onzer dagen, Den Haag, J. v. Golverdinge, 1835, bl. 10/11 (Dordtsche Synode). Het geheel handelt over Dordtsche kwesties.

6. Dezelfde: Is de verwerping v.h. Nederl. Herv. Kerkbestuur al dan niet noodzakelijk geworden? Den Haag, J. v. Golverdinge, 1813; bl. 6 en 7 (Afscheiding om Dordrecht), vgl. 8/9, 11-13; 21 (verschil tusschen Labadie en De Cock-Scholte), 25-28 (over de fusieplannen der regeering). Merkwaardig de uitspraak op bl. 6: het kerkbestuur na 1816 een „tusschenbestuur”.

7. Adres a.d. Alg. Synode der N.H. kerk van 1835, aangeboden door eenige predikanten, in de Provincie Groningen. — Groningen, R.J. Schierbeek, 1835 (bl. 6). Vgl. De Reformatie I, 1837, 28, 29.

8. Adres aan Z.M. den Koning der Nederlanden etc., bl. 4, 5/6, afgescheiden van een secte! vgl. bl. 7 (Vgl. De Reformatie I, 1837, bl. 4-7).

9. Wat mogen en moeten wij verwachten v.d. ophanden zijnde Alg. Synode der N.H. Kerk? Groningen, W. v. Boekeren, 1835, bl. 5 (Dordrecht), 10, 14v.

10. Adres a.d. Hoog Eerw. Alg. Synode der N.H.K. door J.J. le Roy (benevens het antwoord v. v.n. Synode), Rotterdam, v.d. Meer & Verbruggen, 1835 (ook: Adres a.d. Alg. Syn. der N.H.K. over de formulieren, de academische opleiding der predikanten, het onderwijs en het kerkbestuur, Leiden, S. en J. Luchtmans, 1842, bl. 44).

11. P.J. Baron v. Zuylen v. Nyevelt. Bazuin tot vergadering der uitverkorenen, 2e druk, 1835, Amsterdam, J.H. den Ouden, bl. 15; De Eenige Redding, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1831, bl. 11.

12. J.J. le Roy, Aan al mijne Hervormde Landgenooten, ter verdediging van mijn . . . adres, en tot verdere voortzetting . . ., Rotterdam, v.d. Meer & Verbruggen, 1836, bl. 7, 8, 9, 33, 57-59.

13. Adres, ingediend aan Z.M. den Koning en opwekking der gemeente tot . . . door de Synode der Chr. Geref. Kerk onder het kruis in Nederland. Amsterdam (Höveker), Den Haag (v. Golverdinge) 1836. Voorrede bl. 11/2.

14. Men lette ook op de recensies in Godgeleerde Bijdragen van dien tijd, die telkens weer themata van Dordrecht ter behandeling krijgen. |54| Inzake praedestinatie VIII, I, 215; inzake wedergeboorte (de „Beoefeningsleer”!) VIII, I, 415, sqq. enz.; inzake Dordt VIII, I, 98 (sommigen zijn nog wat teleurgesteld omdat Hofstede de Groot nog den schijn aanneemt, „de neologie” aan de Canones te kunnen verbinden), 99 (v.d. Linden). In verband hiermee „Iets over de Recensien”, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1827, bl. 9 v. (over Da Costa). Vgl. over Hofst. de Groot no. 22.

15. Vergelijk bij dit alles Dr G. Keizer, a.w. bl. 325, 328.

16. Gedachten over den Herderlijken Brief der nederduitsch Herv. predikanten te Amsterdam, aan hunne gemeente. Rotterdam, J. v. Baalen, 1836, bl. 24/5.

17. E.A. Talma, De Leer der Herv. Kerk, vervat in hare formulieren van Eenigheid, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1836, bl. 4 (v.v.), 17, 18 (over de beroeringen en Dordrecht).

18. J. v. Heusden, Het behoorlijk eerbiedigen van de Geloofs-formulieren der Herv. Kerk in Nederland, ’s Hertogenbosch, H. Palier & Zoon, 1836.

19. P. Boeles, a.w. bl. 68 („bij dergelijke menschen meestal de hoofdzaak”), 82/3, 114/5/9, 162-165.

20. Adressen, ingediend door de gemeente Jesu Christi te Amsterdam (voorrede H.P. Scholte), ’s Gravenhage, v. Golverdinge, 1835, 12.

21. Een Woord aan de Afgescheidenen uit de Hervormden en tevens aan de overige belijders van den Heere Jezus Christus, Leyden, C.C. v.d. Hoek, 1841, bl. 6.

22. En Grunneger Roeker. Ook al over de Kockerij op de Groote Hofstede van Peiter, Leeuwarden, J. Proost, 1834:

Leive mensken! „wat viktorie!”
Ropt de Duvel nou in glorie,
Nou er zoo veul leipe kwanten
Met zoo veule Dördse Santen

Striiden over ’t waar geloof,

Schrewen mensk en beisten doof.

— — — — — — — — —

Wil men kristen-vrijheid preken;
Laat men dan als mannen spreken,
Rond en flink en zönder flaijen
Zönder boegen, vringen, draijen:

„Förmeleiren! weg d’er met!

„’t Bibelwoord! allein de Wet!

— — — — — — — — —

Peiter krait, nou krit de Haan!

— — — — — — — — —

Ons Perfessertien gong denken
(Zolt ziin harsenties ook krenken?)

Veir gedachten achter ein.

Kanst ze op veirtig ziidties lezen.
Vast wordt nou de Haan genezen:

Peiter snidt hom van de stein.


I. „Bist de grootste gek der gekken,
„(Heurst mij? Haan) en al diin bekken

„Teunt, dou kenst de Geist nog neit.

„Altiid mouten wij jae vedder,
„’t Schaop neit slegs, maar ook ziin Hedder.
II. „Zweur hij ans; das nix,” zegt Peit. |55|
„Eiden mag men soms wel breken.
III. „En heufst na diin eid neit preken,

„Ast hom deest an Kerkeleer.

IV. „Maar zoo is bij ons nooit zworen;
„Schoon daar as Sunt Martens toren

„’t Förmeleir stait, Dört ter eer”.


(„Peit” = Petrus Hofstede de Groot, schrijver der bekende „Gedachten” over het al of niet breken van den eed der predikanten; „de Haan” = De Cock; vgl. den titel).

— — — — — — — — —

Waarbij dat ze zweuren
Nooit gien taal te veuren

Tegen Dördregs leer!
In dat zulfde boukien
Stait (knap ’t as en koukien,

walgt dy ’t neit te zeer) . . . . enz.

23. Om niet te breed te worden, noem ik nu slechts kort enkele namen nog: R. Engels (Geloofs-roem, Groningen, Schierbeek, 1e stuk, 1835, 100-104); R.W. Duin (over wien De Cock schreef in zijn: De Dagon onzer dagen, Amsterdam-Zwolle, Höveker-Rigter, 1836, III) (die in zijn „Des Christens Pligt en Voorregt te zingen, Christus zijnen Heer, ook volgens de waarheden des N. Verbonds, naar Col. 3 : 16, Leeuwarden, S.Y. v.d. Werff, over De Cock en J. Klok zeer veel kwaad zegt, als het over de gezangen gaat, bl. 7, 8; in dezen hebben zij „Satan gediend”, bl. 8; maar die inzake de belijdeniskwestie vóór hen kiest en vervolgingsmaatregelen tegen hen afkeurt, wijl zij voor Dordrecht opkomen: men zie zijn verdere geschriften: a) Emdens en Oostvrieslands Geestelijke Hoerdom of ontrouw aan den God der Vaderen, J.J. Hamelau Tacke, Amsterdam, 1837; over de praedestinatie bl. 68v. over Dordrecht bl. 99, 101; b) Reformatie! Reformatie! zij onze zinspreuk, Hamelau Tacke, Amsterdam, 1838; over Dordrecht 21; c) Rondborstige Protestatie of ernstige en vrijmoedige betuiging tegen het schromelijk verval in de leer en tucht der Geref. kerk te Emden en geheel Oostvriesland, Hamelau Tacke, Amsterdam, 1838; § 28, bl. 25: „vervolgingen, . . . onzen Gereformeerden medegeloovigen in het Koningrijk der Nederlanden . . . aangedaan”); J. de Liefde (Niet de kinderdoop, maar de Doop der Bejaarden is het bondszegel des N.V., Zutphen, W.C. Wansleven, 1844, bl. 1 over de Afgescheidenen, die „de Dordtsche instellingen handhaven”; bl. 2 verhaal omtrent correspondentie met H.P. Scholte); Nederlandsche Stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde, Amsterdam, G. v. Peursem, 1834 (herhaaldelijk sprekende over de kwestie van terugkeer tot de belijdenis als eigenlijk strijdpunt der synode, die De Cock in ’34 veroordeelde; Deel I nr. 16, 23 Aug. ’34, bl. 7; nr. 19, 13 Sept. 1834, bl. 3; nr. 25, 25 Oct. 1834, bl. 1-4; deze aangelegenheid komt in Deel II, nr. 2, 8 nov. 1834 weer, zeer beteekenisvol, aan de orde in direct verband met het 2e Eeuwfeest v.h. seminarium der Remonstrantsche Broederschap, bl. 5, 6; zie verder Deel II, no. 5, 29 Nov. 1834, bl. 27, 28 over Dordt en de „separatisten”; Deel II, nr 6, 6 Dec. 1834 „niet uitsluitend de leer der waarheid, maar een geschil over kerkelijke inrigting . . . het voorwerp van den strijd” bij Scholte, bl. 30. Bewijzen van voorzichtigheid in het beoordeelen der procedure, formeel genomen: Deel II, nr. 3, 15 Nov. ’34, bl. 13, kolom 1, en Deel II, nr. 10, 3 Jan. 1835, bl. 54, kolom 1, noot 1 alsmede Deel |56| II, nr 14, 31 Jan. 1835, bl. 80, kolom 1; in deze over de procedure sprekende nrs geen woord over de gezangen, over Brouwer-Reddingius, Klok, wèl over de leer; het motief voor het „blijven” in de herv. kerk: Jesaja’s misduide uitspraak: „in stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn”, Deel II, nr. 11, 10 Jan. 1835, bl. 61; ook II, 14, 31 Jan. ’35, bl. 80, kolom 2; in kolom 1 aldaar over De Cock’s leer; Deel III, no. 1, 2 Mei 1835, bl. 2, kolom 1; in nr. 2, 9 Mei ’35 begint reeds het protest tegen de vervolgingen, en wordt wederom wat het dogmatisch verlangen betreft, instemming met de vervolgden betuigd; III, 17, 22 Aug. 1835; III, 18, 29 Aug. 1835, bl. 107, quia en quatenus; IV Amsterdam, 1836, bl. 195, 216, gelezen in het licht van het „Bericht” op bl. 217); in verband hiermee: Gereformeerde Stemmen uit de niet afgescheidene gemeente (opponeerende tegen de Nederl. Stemmen) 1e nummer, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1838, 2e nummer, idem 1839, men vergelijke de voorrede in het 2e stuk bl. IV, inzake het al of niet terugkeeren tot de formulieren, met de voorrede in het 1e stuk, bl. IX, waar erkend wordt, dat de Afgescheidenen op dit punt tegenover de Ned. Stemmen gelijk hebben, en hadden; Z.H. v.d. Feen, Opwekking aan de niet afgescheidene geloovige medeledematen der Ger. Gem. te Amsterdam, A’dam, J.H. den Ouden, 1840, bl. 4, 8, 14-17; Noodzakelijke Aanwijzing (de volledige titel volgt hier in noot 125), bl. 59 v., passim, 90, 107. Joh. Andriessen en J.B. Wielinga (Tegengedachten op de Gedachten van P. Hofstede de Groot, Sneek, F. Holtkamp, 1834, bl. 50 over De Cock-Brouwer; één doorloopend pleidooi voor „Dordrecht”), J.J.E.F. Schröter (herhaaldelijk door tegenstanders als medestander van De Cock betiteld: Gedachten over den toestand van Neerlands Kerk, . . . ook naar aanl. v. Hofstede de Groot, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1834, idem); Mr. C.M. v.d. Kemp (De Beschuldiging tegen de Leeraars der N.H. Kerk, ook naar aanl. v. Hofst. de Groot, Rotterdam, v.d. Meer & Verbruggen, 1834); Joh. Andriessen, List des satans, in drie bijzonderheden openbaar gemaakt, Sneek, P. Joling Ozn, 1835 (bl. 12 over: „Kiest! Dordsch! of — vrij!); Dezelfde, Korte opwekking aan allen, die de waarheid liefhebben, en in alles vereenigd zijn met de leer onzer Dordsche Vaderen, Sneek, A. Andriessen, 1839 (de auteur dient zich aan „als afgescheidene van de Herv. kerk in 1835”, die „zich genoodzaakt vond, in 1837 zich af te scheiden van de afgescheidenen”, titelblad; de vooropstelling van de leer van Dordt in den titel spreekt nog krachtiger; vgl. bl. 3, 5, 7, 10, 11, 17); J. Hasselman, De Afscheiding der geloovigen van het Herv. Kerkbestuur en Genootschap in Nederland, getoetst aan het Woord Gods, Den Haag, J. v. Golverdinge, 1841, bl. 16: „De Dordtsche nederlaag is in den krop van het slangenzaad, altoos blijven steken”; G. Benthem Reddingius, Brieven over de tegenwoordige verdeeldheden en bewegingen in de Herv. Kerk, Groningen, W. Zuidema, 1833; over de „separatisten” reeds vóór 1834, en de formulieren bl. 20, 21, 23, 25, 27, 33; K.W. Schultz, Proeve over het Separatisme, naar het hoogduitsch door een’ Christenleeraar, Nijmegen, J.F. Thieme, 1838, bl. 60 (de terugkeer naar de „symbolische boeken”); J.C. Couprie, Eenige Aanmerkingen op den Herderlijken Brief v. al de leeraren der Geref. Gem. te A’dam, A’dam, H. Höveker, 1836, bl. 11; Dezelfde, Iets tot versterking van het Geloof, Amsterdam, Höveker, 1837, bl. 46; Adres v. Joh. v. Rhee en G.F. Gezelle Meerburg (1 Juli 1835, afschrift, of ontwerp, archief Th. School Kampen); Ootmoedig Smeekschrift v.d. geloovigen der Provinciën Groningen en Drenthe, Veendam, T.E. Mulder, 1836, bl. 12; Adres aan de Algemeene Synode v.h. N.H.K. genootschap . . . door de Leeraren der Chr. Afgesch. |57| gemeenten te Ommen en in Den Ham (Ommen, E. ten Tooren, 1842; onderteekend A.C. v. Raalte en C.G. de Moen, vooral de Aanteekeningen, bl. 19); Eene voor onzen tijd gewichtige Vraag v.d. Apostel Paulus overwogen (1 Kor. 1 : 13a) door eenen Herv. Predikant in de Prov. Groningen, Appingedam, J. Mekel, 1834 (vooral bl. 14/15, Dordt is de twistvraag, vgl. 16/17, 20, 27); D. Hoksbergen, Eene Korte Verklaring van de voornaamste oorzaken van de verdrukking der Gereformeerden in Nederland, F. Holtkamp, Sneek, bl. 21, 23; Mr François Frets, De Betrekking van den Staat tot de godsdienst, volgens de grondwet, Rotterdam, M. Wyt & Zonen, 1837, bl. 1 (zie over Frets, hier, bl. 15); Mr C.M. v.d. Kemp, Beoordeeling van het geschil over de maatregelen tegen de Afgescheidenen, 1e en 2e stukje. Rotterdam, v.d. Meer & Verbruggen 1837, 1838, 1e stukje bl. 23/4, 36, 39, 2e stukje, bl. 77, 79-81; Mr A.W. v. Appeltere, Het Staatsregt in Nederland, Den Haag, A’dam, Gebr. v. Cleef, 1837, 19, 36; E.B. Korte Scheikundige Beschouwingder Cockine, eene allegorische voorstelling, Groningen, H. Eekhoff, 1842, bl. 12 („zoodat . . . in 1618 en 1619 in Dordrecht eene fabrijk werd opgerigt, in welke deze stof meer gezuiverd en meer algemeen bereidbaar gemaakt werd . . . etc. Bl. 13: In Ulrum „eene domperfabrijk opgerigt voor deze stof); Vriendelijk Adres, door den Kleinen Vriendenkring aan Mr C.W. v.d. Kemp, Groningen, H. Eekhoff, 1834, bl. 6v.; Brief van Goedkeuring aan Prof. Hofstede de Groot, Groningen, A. Kamerlingh, 1834, bl. 14, 19 (pseudoniem: Melangus, Hagiobama, 25 Junij 1834); Over de Formulieren van Eenigheid in de H.K. v. Nederland, geschreven uit Damear (vervolg v.h. Antw. op de Vriendelijke Vraag, aan Ds de Cock van eenen Vriendenkring, Groningen, Oomkens, 1834, bl. 1, 2, 6, 23v., 42, 58/9, 61, 64/5, 81, aanteekeningen. Zie de recensie daarvan in Godgel. Bijdr. VIII, no. 2, bl. 470v.; A.M.C. v. Hall (vgl. noot 12) bl. 28/9; De Reformatie (tijdschrift) passim.

99) H. de Cock, Verdediging tegen de aanvallen op de ware gereformeerde kerk en mij gedaan door onderscheidene dwaalleeraren dezer Provincie, Groningen, J.H. Bolt. No. I bl. 7 (brief v.d. Linden), 12/13, 15; No. II, bl. 19, 21/2, 25/6/7; No. III, p. 3 v.d. omslag; No. IV, bl. 55, 73.

Dezelfde, Noodige Waarschuwing en Tegengift tegen het gruwelijke boek De Dweeper getijteld (van Ds J. Laurman), Veendam, T.E. Mulder, 1834, bl. 10/1 (titelpagina anders dan omslag).

Uitgave v.d. „Acte v. Afscheiding of Wederkeering” en Toespraak en Uitnoodiging aan de geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland, door H. de Cock, en ouderlingen en diakenen der Geref. Gem. te Ulrum, Groningen, J.H. Bolt, bl. 6, 9 (!): men hoort „van onze Predikstoelen en van onze Akademische leerstoelen: De Synode van Dordrecht is afgeschaft en blijft afgeschaft, onze formulieren binden ons niet meer”. (In verband hiermee de kwestie v.d. Linde en Hofstede de Groot besproken, „te vergeefsch door mij aangeklaagd en bij het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen en bij de Sijnode”). Wat bemerkt men daarvan in de Acta?, bl. 11, 12.

Dezelfde. De Leer der Waarheid en de ware Godvrezenden, aangerand door den Heer Brouwer en Reddingius (aan de binnenzijde een anderen titel voerende: Verdediging van de ware Geref. leer en van de ware Gereformeerden . . . of de Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven . . .) Groningen, J.H. Bolt, 1833, bl. 9 v. (breed onderzoek naar den gang der beraadslagingen op de Synode van Dordrecht), 15, 20v., 42, 43/4 (zelfs een Remonstrant, „onze liberale en verlichte leeraars een pluimpje gevende, zegt dat wat de geest aangaat, schier de geheele Gereformeerde |58| kerk, tot de Remonstranten is overgekomen: mijne ondervinding leert mij ook niet anders. Onze geheele Classis van Middelstum . . . verklaarde het eens te zijn met deze . . . schriften van den Heer Brouwer en Reddingius, althans niemand durfde er op aanvrage voor uitkomen, dat hij daarvan verschilde”), 52, 56, 62.

Dezelfde, Verzameling van eenige Brieven der Geloovigen ten blijke hunner overeenstemming (aan de binnenzijde een andere titel: Overeenstemming der geloovigen van Nederland, uitgedrukt in brieven uit onderscheidene provincien onzes vaderlands en uit Oostvriesland) Veendam, T.E. Mulder, 1834, bl. 10 (formulieren), 23 („de Synode van Dordrecht is opgelost”), 34, 36.

Dezelfde, Tweede verzameling van eenige Brieven der Geloovigen; ten blijke hunner Overeenstemming, Veendam, T.E. Mulder, 1835, bl. 4, 26, 28, 41.

Dezelfde, De zoogenaamde evangelische gezangen, de oogappel der vervoerde en verleide menigte in de synodaal hervormde kerk, Groningen, J.H. Bolt, 1835, bl. 7, 8, 14, 16, 19, 23/4, 27, 64.

Dezelfde, Verder Berigt nopens mijne verantwoording voor de Synode mijner conditioneele veroordeeling en mijne verdere pogingen tot herstel van Gods waarachtigen dienst, Veendam, T.E. Mulder, 1835, bl. 9 (men verbaast zich, na de lezing van deze apologie over de oppervlakkige wijze, waarop De Cock’s argumenten door de rapporteerende commissie ter synode zijn „weergegeven”, — een „weergave”, die dan verder geheel en al buiten bespreking gebleven is; zie hier bl. 17/8), 16/7, 67.

Dezelfde. Een paar Brieven, uitgegeven ter opheldering der waarheid en ter wederspreking van den laster dezer dagen, bl. 3 (brief van 10 Maart 1834), 4, 9/10, 14/5.

Dezelfde. Voorloopig Berigt aan mijne geref. geloofsgenooten, nopens mijne Verantwoording en de onredelijke handelwijze v.h. Prov. Kerkbestuur, Groningen, J.H. Bolt, 18, 19 („onze formulieren zijn en blijven afgeschaft”), 20, 21, 24.

Dezelfde, Wederlegging v.h. goddelooze stuk etc. Veendam, T.E. Mulder, 1935, bl. III, passim.

Dezelfde, Vriendelijk Antwoord a.d. kl. vriendenkring, Veendam, Mulder. bl. 19.

Dezelfde, Vervolg aan het Vriendelijk Antwoord a.d. kl. vriendenkring no. 2, Veendam, Mulder, 1834, bl. 3, 7, 8, 25.

Dezelfde, Voorrede op: Brief van D. Hoksbergen over den tegenw. verdorvenen kerkstaat en de verbastering v.h. schoolwezen. Veendam, Mulder, 1835 (het heele werkje, 51 bl., handelt over „Dordt”).

Dezelfde, Openlijk Protest tegen zeker Blaauw-Boekje, Veendam, Mulder, 1834, daarin: Digtregelen van Luitse Dijkstra, bl. 3.

Dezelfde, Ernstige en Hartelijke Toespraak, Veendam, Mulder, 1834, 23, 32/2, 35v.

Dezelfde: Voorrede op de uitgave der Canones!! (Besluiten v.d. nationale dordsche synode). Veendam, Mulder, 1833.

[Opmerking: De „Vriendelijke vraag door eenen kleinen vriendenkring, gedaan aan H. de Cock” (vgl. noot 98) verscheen in 2en druk te Groningen, bij H. Eekhoff Hzn, 1833; handelt over „Dordrecht”. Dat De Cock met ds Molenaar heeft gecorrespondeerd, zegt voor ons onderwerp ook zeer veel, wijl in diens adres en de daaromheen gevormde strijdschriften het steeds weer om Dordt en het Arminianisme gaat.]

100) S. v. Velzen, Stemme eens Wachters op Sions Muren, Leeuwarden, |59| G.H. Swartte van Loon, 1836: bl. 8/9, 17: „een der Predikanten verklaarde zelfs liever zich den hals te laten afsnijden, als de Dordsche leerregels te onderteekenen”, bl. 10/11, adres aan de Synode; 13, dogmatische bezwaren tegen Hofstede de Groot, van Herwerden, Amshoff, vgl. bl. 17; bl. 34 v.v.; dogmatische kwesties van Dordrecht. De hatelijke recensie in Godgel. Bijdragen X, 5 (1836) bl. 788-796, zinspeelt telkens op Dordrecht en de Canones; een sprekend trekje. Voorts: S. v. Velzen, Adres aan Z.M. den Koning ingediend door de gemeenten in Vriesland, Leeuwarden, G.H. Swartte v. Loon, 1837, bl. 10; dezelfde: Verantwoording wegens godsdienst hoofdzakelijk gedaan voor de Regtbank te Heerenveen, Leeuwarden, Swartte v. Loon, 1836, bl. 5, 7/8, 16.

101) H.P. Scholte, Vervolg der liefdelooze Handelingen v.h. z.g. Hervormd Kerkbestuur, ten opzigte der Geref. gemeenten van Doveren, Genderen en Gansoyen benevens derzelver Herder en Leeraar, ’s Gravenhage, J. v. Golverdinge, 1835, bl. 19 (dagboek v. Toplady, en daarin naar voren gebrachte Acta v. Dordt) bl. 20, vgl. 12 (Toplady), 13 (Groen v. Prinsterer), 32 (Dordt) 46 (formulieren, in officieele verklaring), 50 (afgescheiden van het bestuur, teruggekeerd tot de Geref. leer), 60 (idem), 65/6 (de oude leer handhavende, vormt men geen nieuwe kerk, doch ontkomt aan de secte); bl. 84/5 (Groen v. Prinsterer geciteerd; men lette bl. 85 op de — door tegenstanders gegeven — qualificatie: „het Dordtsche begeeren”, bl. 85), bl. 95 (beroep op Calvijn). — Dezelfde, Laatste getuigenis tegen de liefdelooze Handelingen v.h. z.g. Herv. kerkbestuur, benevens eene opwekking, etc. ’s Gravenhage, J. v. Golverdinge, 1835 (voorrede: Dordrecht!), 23, 35 (Schotsman), 36 (Bilderdijk, Da Costa, Ynia, Molenaar etc.). — Dezelfde, Adressen aan Z.M. den Koning, aangeboden ter handhaving van conscientie- en godsdienstvrijheid door de bedrukte en dolerende gemeenten, welke zich . . ., met eene voorrede door H.P. Scholte, ’s Gravenhage, J. v. Golverdinge, 1835, Amsterdam, Höveker, Den Haag, v. Golverdinge, 1836; — Merkwaardig voorbeeld van hedendaagsche verdraagzaamheid v.h. Ned. H. kerkbestuur, Den Haag, J. v. Golverdinge, 1834, bl. 9, 12. Scholte heeft vaak een present-exemplaar gezonden aan ds Bähler (vgl. noot 42).

102) Men leze het adres „aan de Algemeene Synode der H.K.” van A. Brummelkamp, 23 Juni 1835. Geen woord over de gezangen (zie daarover bl. 12 der brochure), het stuk gaat alleen over de 3 formulieren en hun handhaving (ook inzake De Cock en Scholte). Van de zijde der herv. kerk is de gezangen-kwestie 11 Aug. 1835 aangesneden; inzake de formulieren van eenigheid verklaarde d.d. 14 Juli 1835 de synode zich onbevoegd! zie Brummelkamp, Uitgang uit de Gemeenschap v.h. Ned. Herv. kerkbestuur noodzakelijk gemaakt. Den Haag, Golverdinge, 1835. Vgl. nog: Adres, ingediend door de Gereformeerden in Overijsel en Gelderland, Den Haag, Golverdinge, 1836, bl. 4-6, 12, 14, 20. Zie ook hier noot 73.

103) Ik citeerde deze uitspraak reeds hierboven (zie noot 18). De vertaling is ook authentiek: „Omstreeks twintig jaren later beweren sommige individu’s, met de formulieren van Dordrecht in de hand, een Hervormd Kerkgenootschap, buiten het algemeen Hervormd Kerkbestuur, ipso juro op te rigten” (Thorbecke, Kerkelijk Staatsregt, 1837, bl. 18).

104) J.W. Verschoor, art. in O.E.Vaandel, reeds geciteerd, vgl. noot 94, 105.

105) Zie de Handelingen der eerste Synoden der kerk na de scheiding. |60| Ook: Dr H. Bouwman, De crisis der Jeugd, Kampen, J.H. Kok. Het spreekt voor zichzelf, dat in de eerste dagen de theologische uitdrukkingswijze zwak was. Als De Cock (Ernstige en Hartelijke Toespraak, 1834, bl. 4) het heeft over den door de vijanden gezochten „middenweg, om natuur en genade te vereenigen, om allerlei godsdiensten, ja, om licht en duisternis te vereenigen”, dan zou „Onder Eigen Vaandel” zeer wel een roomschen De Cock hieruit kunnen construeeren. Precies zóó kon men ook Dordrecht zelf „beoordeelen”. Vgl. noot 94. Overigens was De Cock’s opvatting inzake de praedestinatie zoo wonderlijk niet. Hij komt juist ertegen in verzet als men het begrip vervalscht: Verdediging etc., 14-16.

106) We denken hier aan de bezwaren van G. de Hoest, c.s. tegen Scholte’s voorrede voor een brochure van Darby, zie Noodzakelijke Aanwijzing, etc., en vergelijk, hier, noot 125, 135.

107) Groen van Prinsterer, De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst. Leiden, S. en J. Luchtman, 1837, bl. 20. Dat het formulier van verbintenis „alle kracht had verloren en dat deszelfs werking geene was”, is duidelijk uitgesproken en geïllustreerd door b.v. Godgeleerde Bijdragen, VIII, 2e stuk, 868/9 (1834).

108) Anonimus, herv. geref. predikant, Iets over de liefdebeurten van H. de Cock, z.g. geref. leeraar te Ulrum, vervuld den 25 Aug. 1833, des v.m. te Lagemeeden, en des n.m. te Oostwold, en den 1 Sept. d.a.v. te Niezijl, benevens een brief aan ds De Cock, en een ernstig woord, of de mystieke De Cock vernederd en ten beste geraden. Groningen, N. Volkers, 1834, bl. 60. Inzake de „mystiek”: Bijlage G.

109) J. v.d. Linden. Bijdragen voor de zuivere Bijbelleer, of het oude kleed zonder nieuwe lappen, Groningen, W. v. Boekeren. No. 5 en 6 handelen over de praedestinatie (in no. 5 goocheltoeren met Lukas 13 : 24b-30, en met Rom. 9-11; in no. 6 met Rom. 8 : 28-30 (een wetenschappelijk-hol beroep op Calvijn); vgl. Godgel. Bijdr. VIII, II, 775. Zie ook Godgel. Bijdr. VIII, I, 86v. (recensie over De Cock’s Verdediging v.d. ware Geref. leer), bl. 80-82 (persuasio), 87 (onmiddellijke dan wel onafhankelijke wedergeboorte, „interpretatie” van Dordt). Een recensent in hetzelfde nr. (35) wil de kwestie der „lijdelijkheid” (wedergeboorte) langs psychologischen weg afhandelen!

110) De Cock, Verdediging v.d. ware geref. leer . . . enz. bl. 15/16; vgl. 14/15. Zie inzake praedestinatie en zedelijke natuur bl. 17. Inzake de persuasio: bl. 11/2 (beroep op Dordt!) Gaat het debat over de „lijdelijkheid”, dan beroept De Cock zich op ook te Dordrecht ter sprake gekomen loci, en spreekt breed over „het gevoelen van de Godgeleerden uit Grootbrittanje in het Synode van Dordrecht”, en overe de meeningen van de daar aanwezige theologen uit Zwitserland, Hessen, en de provincies van Nederland. De tekst („letter”) der besluiten wordt gezien in historisch licht. Ook inzake vr. 21 en 65 Catech. (Remonstr.!) bl. 11/2.

111) Over de neologie, „vooral de halve Neologie in ons vaderland”, Nederl. Stemmen, Deel III, nr 8, 20 Juni 1835, bl. 41v. Ook: III, 9, 13. Godgel. Bijdragen, 1836, X, 5, bl. 754: „misbruik der leer van Semler”. Semler schreef: „Versuch einer freiern theologischen Lehrart”, Halle 1777, en wordt geciteerd in: Over de formulieren van eenigheid in de N.H.K., geschreven uit Damear, Groningen, Oomkens, 1834, bl. 32, 61.

112) Dr H. Bouwman, a.w.

113) Des Christens wettelijke strijd, enz. bl. 12, IX; vgl. noot 111.

114) Nederl. Stemmen, IV, 1836, bl. 263.

115) Godgel. Bijdragen, VIII, II, 1834, bl. 840. |61|

116) „Zij (de Synode v. Dordt, 1618. K.S.) vergat te bedenken, dat de wijsbegeerte, zoo nauw met de godsdienstbegrippen verbonden, en op deze zoo beduidenden invloed uitoefenende, niet door alle eeuwen heen dezelfde was geweest, en dat de aristotelische wijsbegeerte, hoe groot een gezag zij ook mogte hebben en hoe veel vertrouwen de Dordtsche geleerden ook aan dezelve vermeenden te moeten schenken, een menschelijk werk en alzoo voor verbetering vatbaar was” (VIII, II, 840).

117) Reeds het op de belijdenis toegepaste vorm-inhoud-schema (waarmee men het gedraai met de proponentsformule wilde goedpraten) bewees, dat men het met de anti-aristotelische neigingen zoo serieus niet nam. Vgl. noot 94 en zie ook b.v. Godgel. Bijdr. VIII, I, 1834, 94, 95, 96. Tegenover deze kunstgrepen: ibidem, zelfde jrg., bl. 733-756 (Kerkelijke geschiedenis).

118) W. Broes, De Kerk en de Staat in wederzijdsche betrekking. Eerste Stuk, Amsterdam, J. v.d. Hey en Zoon, 1832, 357.

119) Zie het beroep op Locke, Shaftesbury etc. bij M.H. de Graaff, Memorie over de Godsdienst, of Bijbelsch en Wijsgeerig onderzoek naar de vraag: is eene wetsbepaling voor dweepzuchtige denkwijzen in zaken van godsdienst geoorloofd, of niet, Den Haag, S. de Visser & Zoon, 1836, bl. 12, sqq. 27, 39, 41. Over Feith, bl. 17; Montesquieu, bl. 25; Mosheim 26; Herder 44. Het geschrift doelt blijkbaar herhaaldelijk op de afgescheidenen, 30, 21, 43/4, 46/7. Curiositeitshalve noemen we — wat de methode aangaat — nog even een poging, om de „gemoedelijkheid” (!) in de aanwending der formulieren aan te prijzen met een beroep op . . . Kant: „Men zoude . . . den gang kunnen houden, die in onzen catechismus voorkomt, gelijk Engels . . . heeft opgemerkt, zonder juist daarom denzelven ten grondslag te leggen, of geheel in de behandeling te volgen. Deze gang, welke door Kant in de wijsbegeerte (voor zoo verre namelijk de onderwijzer van den mensch begint of wat het aanvangspunt aangaat) gevolgd is, komt ons gemoedelijker . . . voor”, zie Over de formulieren van Eenigheid in de N.H.K., geschr. uit Damear, Groningen, Oomkens 1834, bl. 83.

120) Godgeleerde Bijdragen VIII, 1, 1834 (over Van Heusde’s Initia Philosophiae Platonicae), de wijsbegeerte van Plato leert ons denken o.m. wijl zij ons bevestigt in ons geloof aan de goddelijke openbaring (!), bl. 1 (Wessel Gansfort! Platonem passim anteposuit Aristoteli, velut pietatis Christianae BD@B"4*gbJ0<, ac ducem meliorem, A.M. Isinck, Brevis Historia de reformatione in urbe Gron. et Omlandia, in Emmii vita H. Altinghi, p. 41).

121) Godgel. Bijdr. a.w. 18 (Hemsterhuis!).

122) W. Broes, a.w. 357. „Een scheidingsprocès bestaat in hetgeen zamengesteld is uit zijn geheel te brengen, en hier tegen pleeg men immers, buiten het gebied der Chymie, als een kwaad te waarschuwen. Elk ultra is afwijking van de middelmaat, waarin hand aan hand waarheid en vrede wandelen; maar hoe menig ultra ontstaat er niet uit afscheiden; . . . in de godsdienstleer, door het scheiden van vrijen wil en afhankelijkheid, de Pelagiaan en de Gomarist”. (Geschreven 2 jaar vóór 1834!).

123) J.W. Verschoor a.w.

124) P. Boeles, Over Staatsregt, Hervormd Kerkbestuur en Separatismus, 1838, bl. 60-62 combineert de anti-remonstrantsche gedachten met labadisme, en invloeden van Schortinghuis. Maar daar is het ook P. Boeles voor, die zeldzaam fantaseeren kon over „de oorzaken van het Separatismus”. Ook hij klaagt reeds, gelijk later Dr Th.L. Haitjema over wat deze noemde „de overbelasting van het subject” in de kringen, die leefden bij de Canones, Boeles, bl. 61. |62|

125) „Voorgoed”, zeiden we. Want wel heeft de bekende Evangelische Kerkbode (prof. G. Rooijens) opnieuw gepropageerd (na 1841) het „aanknoopen” van „broederschap” met de „andere genootschappen”, en wel heeft de herv. synode van 1841, Handelingen, bl. 87/8, de redactie nog vóór de verschijning van het eerste nummer, op grond van het haar toegezonden prospectus den wensch uitgesproken, „dat alle Collegien van kerkelijk bestuur, ieder in den haren, tot de verspreiding van den Evangelischen Kerkbode zullen medewerken en dat vooral de leden der Ringvergadering dit weekblad zullen lezen en ook in hunne gemeenten bekend maken”, in de hoop, „dat hierdoor aan de zaak der Evangelische kerk groote dienst zal worden bewezen”; maar veel heeft het niet geholpen. Het is trouwens merkwaardig, dat het diezelfde synode was die zich beducht toonde ter zake van het concordaat met Rome! De parallel met vroegere toestanden is weer duidelijk (vgl. hier bl. 14 en noot 42, 43). Zie over deze zelfde aangelegenheid nog: Z.H. v.d. Feen, Eenerlei Meening v.d. Evang. Kerkbode met den Paus van Rome, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1842, bl. 43, 66/7 (adres ds Moorrees), 68 (de synode prijst de „sedert door de Amsterdamsche leeraars en eenige Hoogleeraars aangeknoopte broederschap met de andere Genootschappen” aan). Ook deze brochure van v.d. Feen is van beteekenis voor ons onderwerp, al is ze uit 1842; want er is een merkwaardige parallelie van controversen; vooral als men weer aan de „factie” denkt die door de Herv. synode in 1834 zou moeten getroffen worden in De Cock. Over de Evangelische Kerkbode zie men ook nog: Noodzakelijke Aanwijzing v.h. groot onderscheid tusschen de adressen van de H.H. D. v. Hogendorp c.s. en dat der in 1841 tot de synode zich gewend hebbende gereformeerde ledematen . . ., met een nawoord opzigtelijk den tegenstand van den heer Mr I. da Costa tegen onze formulieren van Eenigheid, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1843, bl. 36 (alwaar tevens bl. 29, 33, 59 passim over de Gereformeerde Stemmen contra de Nederl. Stemmen; schrijvers dezer brochure zijn: G. de Hoest, P.J. van Zuylen v. Nyevelt, J.H. den Ouden, Z.H. v.d. Feen). — Hoe snel de historie haar loop genomen heeft, blijkt uit het feit, dat nog in 1827 een boekje verscheen: „Over een ontwerp van Geloofsbelijdenis voor alle protestantsche Gezindten”, in 2 brieven aan de „Revue Protestante” door „een’ provincialen Papist”. Utrecht, A. Schikhoff, bl. 6, 19, 20.

126) Zie de aan het eind der voorgaande noot gememoreerde Noodzakelijke Aanwijzing (ook inzake de „Haagsche Heeren”), bl. V, 4, 6, 8/9, 11, 12, 29, 33, 35, 45.

127) Zie de interessante brieven uit den Bilderdijk-kring. Gedenkstukken der Alg. Gesch. enz., 8e deel (1815-1825), 3e stuk, bl. 418 (Bilderdijk geen lid der kerk meer), 415 (eschatologische berekeningen van Da Costa, Bilderdijk) 423 (idem van Bilderdijk) 448 (Bilderdijk en Da Costa, idem) 458, 463 (Bilderdijk). Over Da Costa, die de formulieren tenslotte niet meer begeerde, om eschatologische privaat-opinies, zie de reeds gememoreerde Noodzakelijke Aanwijzing (zie noot 125), bl. 125.

128) Men leze: P. Boeles, Over Staatsregt, Hervormd Kerkbestuur en Separatismus, Groningen, J. Oomkens, 1838, 25/6/7v.

129) Dirk van Hogendorp aan Jacob van Lennep, 21 Sept. 1823, Gedenkstukken a.w. 431. Zie Willem aan Dirk, een anderen kant uitgaande, althans theoretisch, 449. In de correspondentie met De Cock (De Cock-archief) maakt D. v. Hogendorp De Cock er op bescheiden manier een vaag verwijt van dat de geleerde zich heeft ingelaten met de pennevrucht van een ongeleerde: Jac. Klok. |63|

130) „De Theologie was eertijds een heylige saecke, nu is zij een tijdtverdrijf des volcx. De verborgentheden der Theologie (ick sal de woorden Nicephori Gregore ghebruycken) zijn oock selfs voor den Ambachtsluyden uytghestort, ende zij gapen nae de redenkavelingskens ende sluytredenlycke woordekens, even als ’t vee na ’t gras van der weyden” (Discours oft Vertoogh van Caspar Barlaeus, onder-regent van ’t Collegie der Godtheyt tot Leyden. Wt den Latijne verduytscht, na de Copie. Leyden, Govaert Basson, 1616, bl. D2, b.). Precies dezelfde redeneeringen hielden 2 eeuwen later de groote heeren tegen de latere Gescheidenen. Over het optreden van „leeken” (o.a. v.d. Kemp) zie men: „Over de Bevoegdheid van Leeken", art. in: Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat, Geschied- en Letterkunde, Deel I, nr 17, 30 Aug. 1834, bl. 1/2, Deel II, nr 3, 15 Nov. ’34, bl. 16.

131) Tweede Verzameling Brieven, 1835, bl. 18 (de bedoelde brief is geschreven in de week van de verschijning van de Acte van Afscheiding).

132) A. Capadose, med. doct.: „De Ontheiliging van het Huis Gods op 16 en 17 Oct. 1834 te ’s Gravenhage”, ’s Gravenhage, J. v. Golverdinge, 1834 (2e druk!). Vgl. over het „muzykfeest”: Nederl. Stemmen, nr 25, 25 Oct. 1834 (bl. 4).

133) Zie: De z.g. Evangel. Gezangen, de oogappel, etc. Groningen, Bolt, 1835, bl. 62.

134) Zie De Reformatie, Tijdschrift der Chr. Geref. kerk in Nederland, III, Amsterdam, H. Höveker, 1838, bl. 301v. De brief is gedateerd 3 April 1838.

135) Over het „gevoelen van J.N. Darby” in zijn boekje „De tegenwoordige Verwachting van de kerk van Christus”, „door den afgescheiden Predikant H.P. Scholte met eene Voorrede . . . uitgegeven” (waartegen dan van hervormde, doch dogmatisch met de Afscheiding instemmende heeren G.D. Hoest, P.J. v. Zuylen v. Nyevelt, J.H. den Ouden, Z.H. v.d. Feen bezwaar wordt ingebracht) zie de reeds gemelde brochure van laatstgenoemden: „Noodzakelijke Aanwijzing” (volledige titel vermeld onder noot 125), bl. 37.

136) „Les anciens étaient patriotes et les pasteurs orangistes. C’est peut-être par suite de ce souvenir que le nombre des anciens a été tellement réduit dans des synodes nouveaux, que le principe de leur action en a disparu presque entièrement” (de reeds geciteerde Mémoire van Boislecomte, 3 Mei 1840, Gedenkstukken, X, I, 509). Hij teekent in duidelijke cijfers hoe abnormaal tegenover andere vrije landen de grootte- en de verhoudings-getallen der synode in het democratische calvinistische Holland met geweld geworden zijn. Vgl. noot 19.

137) Zie den brief, 3 Mei 1840, van Boislecomte aan Thiers, Gedenkstukken, X, II, 507. Typeerend is, dat Boislecomte meedeelt, dat het verzet tegen het voorgenomen huwelijk met een roomsche bij de heerschende families hieruit te verklaren viel, dat de koning „avait touché à la passion nationale . . . , à l’établissement calviniste” (a.w. 507). Dat komt nog voor: de één is calvinist in positieven zin (Dordt, De Cock), de ander is ’t alleen maar in negatieven zin (niet roomsch, antipapistisch).

138) H.P. Scholte, Verzameling van leerstellige stukken, hoofdzakelijk gerigt tegen het antichristendom der Groningsche School, Amsterdam, Hoogkamer & Cie, 1847.

139) Zie Ds J. Kok, Meister Albert en zijne zonen, Kampen, J.H. Kok 1909. Bl. 94 (Dwingelo!) „Het schooltje bestond nog in 1848” (bl. 100). Zie aldaar ook over Ruinerwold (31 Mei 1835!) bl. 102/3. Over den daar genoemden ds W.A. Kok: Biografisch woordenboek; pionier van het chr. |64| lager, èn van het hooger onderwijs (theologische vorming). Wie aan deze scholen in Drente denkt, zal misschien voorloopig niet te veel den naam van Schortinghuis aan de Afscheiding verbinden (O. E. Vaandel, l.l.). Van Ds Kok’s eerste orgaan De Herderstem schijnen geen complete jaargangen meer overig te zijn, helaas. Zie verder over de Afscheiding en het chr. lager onderwijs: Gereformeerde School, Mei, Juni, 1934 (IV, 7, 8) v.v. De kwestie van de „openbare school” stond spoedig bekend als punt der debatten; men zie b.v. P. Boeles, Over Staatsregt, Hervormd Kerkbestuur en Separatismus (naar aanleiding v. Groen v. Prinsterer’s „Maatregelen” etc.), Groningen, J. Oomkens, 1838, bl. 11 sqq. Zie verder de laatste Bijlagen.

140) Het ongegronde en voor de geref. kerk vijandig-gevaarlijke der door de synode in haar rapport voortgebragte redenen (inzake ds Moorrees!), Amsterdam, J.H. den Ouden, 1841, bl. 56.

141) V.d. Feen, 56.

142) Men leze over die bewering (in de Vaderl. Letteroefeningen, Oct. 1832): Mr C.M. v.d. Kemp, Iets over het toenemen van den zelfmoord in onze dagen, Amsterdam, J.H. den Ouden, 1832.

143) Godgeleerde Bijdragen, 1836, X, 5, bl. 796 (recensie van S. van Velzen, Stemme eens Wachters op Sions Muren).

144) Zie Dr G. Keizer, De Afscheiding, Kampen, J.H. Kok N.V., 1934, bl. 369.

145) Ueber die Religion, ed. Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, 1906, S. 186.

146) S. 190: „Es ehrt jedes seiner eignen Elemente genug, um es gern auch als den Mittelpunkt eines eignen Ganzen anzuschauen”.

147) S. 191. Over de „Ahnung”, K. Schilder, Zur Begriffsgeschichte des Paradoxon. Kampen, J.H. Kok 1933, de hoofdstukken over Otto, Fries, etc.

148) a.w. S. 189.

149) Der Anteil der Vorsehung an meiner Schriftstellerei, Ges. Werke, Diederichs, Jena. Bd. X, S. 45.

150) Ed. Geismar. Sören Kierkegaard, Göttingen. Vandenhoeck & Ruprecht, 1927, S. 19.

151) K. Barth, Chr. Dogmatik, Prolegomena (Die Lehre vom Worte Gottes), München, 1927, S. 368.

152) Men vindt het vers in: H. de Cock, Verdediging van de ware geref. leer en v.d. ware gereformeerden, etc., Groningen, J.H. Bolt, 1833, bl. II. In het door mij gebruikte exemplaar staat ’n geschreven aanteekening, volgens welke De Cock het vers ontving van H.P. Scholte. Scholte schrijft in een brief aan De Cock (6 Dec. 1833, De Cock-archief, vgl. Bijlagen): „Het versje waarvan gij eenige coupletten op het titelblad geplaatst hebt, is oorspronkelijk niet van mij, maar van een armen man in de hei van Noord Braband, ik heb het alleen wat beschaafd.” Een soortgelijk vers, uiterst gebrekkig, maar daarin te beter de kern der zaak blootleggend, is W(olter) H. v. Dam, Ontboezeming mijns harten omtrent de Dordsche Leer, Veendam, T.E. Mulder, 1841; een tegen-vers gaf Klaasje R. Post, Tegen het ongegrond werkje van Wolter H. v. Dam, Groningen, O.L. Schildkamp.

153) Voor wie het nog niet mocht voorvoeld hebben bij de lectuur der tijdschriften, is zelfs een bepaald conflict inzake de verhouding tusschen theologie en anthropologie rondweg erkend in het nog zeer kort geleden resolute afscheidswoord, waarmee Karl Barth, optredende als handhaver der theologie als THEOlogie, zich heeft teruggetrokken uit het bekende |65| tijdschrift „Zwischen den Zeiten” (XI, 6, 1933, S. 536f.), dat inmiddels opgeheven is. In dit afscheidswoord verklaart Barth als theoloog niet meer te kunnen samenwerken met Gogarten, wiens anthropologie reeds enkele jaren lang hem een doorn in het oog was. Reeds in den zomer van 1931 heeft Barth, naar hij in herinnering brengt, aan Gogarten de vraag gesteld, in hoeverre diens anthropologische onderbouw onder de theologie zich nu eigenlijk wel van de z.g. „natuurlijke” theologie van het „katholicisme”, en van het aanvankelijk door beiden gemeenschappelijk bekampte neoprotestantisme, nog zou kunnen onderscheiden? Maar Gogarten — zoo beklaagt Barth zich — antwoordde niet. Een reden temeer voor Barth, om zich te herinneren, dat ook Schleiermacher eens een epochemakende wending van theologie tot anthropologie had genomen, met al de fatale gevolgen daarvan. Vgl. Barth, Die Lehre vom Worte Gottes, München, Kaiser, 1927, 86. En Brunner — men denke aan diens leer van het „aanknoopingspunt”, dat de sprekende God toch in den mensch hebben moet — Brunner sloeg, zoo vervolgde Barth zijn klacht, óók àl verder uit den eens gemeenschappelijk ingeslagen koers. Barth vraagt zich daarom af, of niet een fatale verbintenis van „Vernunft und Offenbarung” de vrienden van eertijds heeft afgevoerd van ’t oude pad, waarop aanvankelijk aan de „Vernunft” het zwijgen opgelegd werd tegenover de „Offenbarung”.

Het zal wel waar zijn.

Maar iets anders is óók waar: de anderen, met name Gogarten, hebben Barth reeds lang hetzelfde verweten. Viel Barth Gogarten aan om diens „katholisierende”, Vernunftspekulative fundeering der theologie, Gogarten zijnerzijds vraagt Barth rekenschap van diens opereeren met grieksche, en we kunnen er aan toevoegen: ook idealistische, schemata in den optrek van den theologischen bouw. Met name twee daarvan vallen te noemen: het vorm-inhoud, èn het subject-object-schema. Wat het vorm-inhoud-schema betreft, Barth had in zijn eerste Prolegomena beweerd, dat de christelijke rede, de kerkelijke prediking, „Gegenstand” der dogmatiek diende te zijn; hier moeten wij wèl luisteren, omdat, naar Barth tegelijkertijd schreef, deze kerkelijke verkondiging één der (drie) gestalten was, waarin het Woord van God optreedt, en dan als „aanspraak”, als „Anrede” optreedt, in een Ich-Du-relatie, sprekend van Vernunft tot Vernunft, en daarom rechtstreeks de menschelijke existentie rakende, en deze tot vraag stellende, een vraag om haar eigen verwerkelijking. Maar, verder gaande, had Barth betoogd, dat nu wel die kerkelijke verkondiging tot object der dogmatiek worden moest, maar niet wat Barth noemt: die „christliche Sache”. De kerkelijke verkondiging als VORM der christelijke redespraak, niet haar inhoud, moest dus dit object zijn. Hiertegen nu had Gogarten, (Theologische Rundschau, N.F., I, 1. 1929. Tübingen 1928, S. 61, 63) reeds in 1928, aangevoerd, dat het moeilijke probleem, hoe er een wetenschap kon zijn van een „Gegenstand”, die zelf niet tot object worden kon, niet viel op te lossen met de overigens zeer bekende onderscheiding van vorm en inhoud. Een bedenking, die voor Barth temeer pijnlijk moest zijn, wijl hij verzekerd had, a dat de „Akt” van het spreken Gods (dat immers ook het essentieele, het „christelijke”, in de „kerkelijke verkondiging” is) geen inhoud van óns, doch alléén van Gods bewustzijn wezen kan, en b dat Gods Woord Gods sprekende persoon is, dat er geen objectief Woord is, dat zijn „subjektiviteit” niet op te heffen valt (cf. Barth, Lehre vom W. Gottes, 1927, 63, 64, 81, 122).

Reeds hier bleek dus het probleem van den God-hoorenden mensch, als object van wetenschappelijk onderzoek, door Barth slechts te kunnen |66| behandeld worden met behulp van juist voor hèm lang niet onbedenkelijke filosofische constructies. De uit Barths kring onophoudelijk klinkende profetische oproep tot konkrete bezinning op een konkreet geschieden werd, voor wie scherp luisterde, reeds in zijn ernst verzwakt door deze aanwending van het bij grieken èn idealisten zeer inheemsche vorm-inhoud-schema. Een vlucht uit het concrete, en daarin tevens uit de afwikkeling van het eigen werkprogram, werd daarin openbaar, welke zich wel het populairst laat illustreeren met Barths gelijktijdige formuleering van de pure abstractie: „het” predikt, zooals „het” ook regent.

Nog een tweede crux vond Gogarten in Barth’s dogmatiek: het subject-object-schema, waarvan zich Barth bediende. Handelende over de mogelijkheid der openbaring, en der genade, ook der genade van het hóóren, had dezelfde Barth, die alle kentheorie had afgewezen (Lehre vom W.G. 105) juist om niet op zandgrond te bouwen, het niettemin bestaan, om in zijn eerste Prolegomena (Lehre vom W.G. 1927, 64, 222/5, 284/5) de vleeschwording des Woords als OBJECTIEVE, en de uitgieting van den Heiligen Geest als SUBJECTIEVE mogelijkheid der openbaring te stellen. Nu vraagt Gogarten of deze onderscheiding wel vereenigbaar is met den wil der dialectische theologie als THEOlogie, om God niet te maken tot object, noch apriori, wat Barth trouwens niet wilde, noch ook aposteriori, zooals thans Barth toch wèl scheen te doen. Of niet voorts, wat die „subjectieve mogelijkheid” aangaat, deze onderscheiding van object en subject valsch heeten moet voor wie, overeenkomstig de leuzen der dialectische theologie, God niet geisoleerd tegenóver den mensch wil zien, doch wil blijven uitgaan van het Faktum van zijn vleeschwording, het presente Faktum van alle aktueele openbaring, die nimmer geopenbaard-heid worden mag?

Gogarten’s vraag, men voelt het, was serieus genoeg, omdat Barth, tegelijk met het ontwerpen van dit object-subject schema, vol bleef houden, dat óók bij de subjectieve mogelijkheid, bovenbedoeld, geen enkele kontinuiteit tusschen God en mensch mag worden ondersteld; deze wordt immers door de openbaring juist genegeered. (Lehre vom W.G. 1927, S. 293).

Hoe reageerde nu Barth op Gogartens bedenkingen? In zijn tweede Prolegomena, (Die Lehre vom W.G. München 1932, 128 f., 177/8) neemt hij zijn subject-object-constructie nog steeds in bescherming. Niet al te licht moet men, zegt hij, triumfantelijk zijn overwinning op het grieksche denken kondgeven. O neen, Barth denkt er niet aan, de vleeschwording des Woords ànders dan als Akt te verstaan, hij maakt er, zegt hij, heusch geen toestand van (b.v. een eenheid van subject en object). Maar deze „Akt” kan als „Akt” eerst verstaan worden, wanneer men onderscheidt tusschen: „Gott an sichen „Gott für uns”. „Gott an sich” is dan, volgens Barth, de terminus a quo, Gott für uns de terminus ad quem, bij dit indenken van den openbarings-actus.

Nu is de term „Gott an sich” voor een denker, die ons uit den greep van Kant verlossen wil, al bedenkelijk genoeg. Onder nog zwaarder verdenking komt hij vervolgens te staan, als die term uit de pen van een man komt, die God niet anders dan in zijn aktueeleHandeln”, in het geschieden der openbaring, zegt te kennen. Nog verwonderlijker wordt het spreken hier van „Gott an sich” als terminus a quo, wijl immers de terminus a quo, evengoed als de terminus ad quem, niets zegt, tenzij en objectiveert, en abstraheert. En hoort men dan tenslotte nog verzekeren, dat „Gott an sich” niet slechts een terminus a quo, van welken men komt tot den terminus ad quem, maar ook de achtergrond is (178/9), |67| dien men zich in rekening brengen moet, zal de terminus ad quem, de Gott für uns, ons ook maar het geringste zèggen, dàn wordt deze God met zijn objectieve openbaringsmogelijkheid toch wel heel bepaald geabstraheerd van het Faktum der openbaring, en der konkrete ontmoeting in Ich-Du-relatie, met den hoorenden mensch, als drager van zijn subjectieve openbaringsmogelijkheden.

Het schijnt ons onloochenbaar, dat ondanks alles hier de eerste vóórbesprekingen reeds van de analyse van den hóórenden mensch gedrukt worden door een juk van filosofisch, en dan wel grieksch, en idealistisch denkmateriaal, hetwelk juist déze theologen onder geen beding wilden dragen. Ze zijn niet, zooals Kurt Leese beweert (392/3) volkomen a-philosophisch, maar valsch-philosophisch, vooral uit een oogpunt van immanente critiek. Er is door dr Berkouwer opgemerkt, dat de derde in dit thans prijsgegeven verbond, Emil Brunner, met zijn leer van het „aanknoopingspunt”, dat de sprekende God in den hoorenden mensch heeft, hebben mòet, feitelijk in haar consequenties leiden moest tot loslating van de grondslagen der dialectische theologie. Men kan misschien de situatie nog scherper teekenen door de opmerking, dat reeds de eerste Ansätze (zoowel bij Brunner, als bij Gogarten, en ook Barth) tot deze leer van het aanknoopingspunt door géén van hen zijn kunnen gevonden worden, zonder feitelijke loslating van de grondslagen der dialectische theologie.

Vandaar ook het wederzijdsch verwijt, waaronder zij het tafellaken tusschen elkander doorsnijden; Barth verwijt Gogarten en Brunner een terugkeeren, in hun anthropologie, tot de verlaten vleeschpotten van het Egypte der Grieken en der kantianen; Gogarten verwijt Barth, dat hij eigenlijk om die vleeschpotten altijd heen en weer heeft gedrenteld, zijn lippen lekkende; en intusschen schrijft Emil Brunner rustig verder, om van het gebod tot de ordeningen te komen, en merkt zoo langs zijn neus weg op, dat in de woorden van Barth soms veel meer opgesloten ligt, dan hij woord hebben wil. (Gebot und Ordnungen, 594).

154) Emil Brunner. Natur und Gnade. Zum Gespräch mit Karl Barth. Tübingen, Mohr, 1934.

155) Vgl. mijn „Tusschen Ja en Neen”, De Reformatie, Prof. Haitjema’s jongste probleemverschuiving, Mei 1930, en mijn „Zur Begriffsgeschichte des Paradoxon”, Kampen, J.H. Kok.

156) Vgl. de voorgaande noot.

157) De Reformatie, 15 Juli 1927, en mijn: Bij Dichters en Schriftgeleerden.

158) Typisch symptoom is een in 1934 onder dezen titel verschenen uitgave van Bosch & Keuning, Baarn.

159) De invasie der filosofen in het kamp der theologen heeft huns ondanks velen, ook uit de kringen der dialectische theologie, paradigmen doen worden van een op èlk standpunt fatale vermenging van „ijzer” en „leem”; of van de bereiding van . . . limonade, als men liever Barth’s eigen beeldspraak (Zwischen den Zeiten, slotnummer) volgt. Maar al te veel filosofisch kwelwater kon door den dijk heensijpelen, die aan duizenden de sterkste, en hechtste scheen. Men kan dit hooren verzekeren uit den engeren kring der dialectische theologen zelf (zie noot 153), beter dan uit de wetenschappelijke Unverfrorenheit, die den hoogleeraar Haitjema, zijnde confessioneel, ongeveer 6 maanden vóór het uiteenvallen van den om Barth gevormden kring, in staat was te laten spreken, („Onder Eigen Vaandel”, VIII, 3, Juli 1933, bl. 183) van zijne „evoluties op het slappe koord eener Schriftbeschouwing, hetwelk aan den eenen kant vastgeknoopt is aan het |68| Oud-Protestantsche Schriftdogma en aan den anderen kant aan het existentieele openbarings-begrip der jong-Zwitsersche theologie”. Want wie deze „evoluties” zou willen afdoen, door het dezen keer niet-onvriendelijke, wijl autografische epitheton „slap” aan dit „koord” te geven, zou daarmee toch het ernstige probleem ontloopen, dat ik aldus zou willen formuleeren: bestaat dit koord soms alleen meer in de verbeelding van den geachten referent? Is tusschen eenig oud-protestantsch dogma en het z.g. existentieele openbaringsbegrip inderdaad een verbintenis te leggen, al was het dan ook maar die van het slappe koort, waarop men toch altijd konkrete avonturen in werkelijke levensverrichtingen en -verbanden praesteert? Wij ontkennen dat; en willen thans alleen maar erop wijzen, dat een filosofisch eclecticisme van schier ongekende overhaasting den weg gebaand heeft tot de jongste evoluties met het door Dr Haitjema hier naar voren gebrachte existentiebegrip.

Bij het zoeken naar wat hier het belangrijkst is, kan men veilig den naam van Kierkegaard vóóropstellen. Want wel heeft hier ook het verschil, dat de scholastiek, met haar onderscheiding tusschen existentia (anitas, als bestaan of vanwaar-bestaan) eenerzijds en essentia (of quidditas, de hoedanigheid) anderzijds zijn historisch belang, vooral ook door de eruit verklaarbare neiging der roomsche theologie, om de essentia te laten geactualiseerd worden door de existentia, en existentie, als altijd actueel, te plaatsen tegenover bloote potentialiteit. En wel zou ook over de oud-protestantsche theologie, zoover ze soms existentie van subsistentie onderscheidde, te spreken zijn. Maar twee dingen zijn zeker: a. dat Kierkegaard zich van al die onderscheidingen niets heeft aangetrokken, en b. dat ons dit uit een oogpunt van christelijk theologisch denken en spreken niet spijten kan; wie b.v. de litteratuur nagaat, die zich opgehoopt heeft rondom de concilies van Ephese en Nicea, vindt daar tusschen existentia en essentia immers geen wezenlijk verschil; existentie is daar àB"D>4H, gÉ<"4, JL(PV<g4<, „vita”; als Christus’ leven van de aarde wordt weggenomen (Jes. 53) dan is dat leven synoniem met zijn „existentia”; en de existentia van Christus’ essentia heet èlders de substantia van zijn existentia (vgl. Schwartz, Concilium Universale Ephesenum, vol. V, pars I, Berolini et Lipsiae, Walter de Gruyter & Co., 1924-’25: a. Cyrilli expositio symboli Nicaeni, bl. 351: aufertur enim a terra vita eius, hoc est existentia (posuit enim pro existentia vitam); b. Nestorii Sermones a Mario Mercatore translati, ib. p. 32: quaerebatur enim quae prima esset existentia essentiae eius, quae hominem gessit (Joh. 1); c. Nestorii capitula a Cyrillo excerpta et a Maria translata, ib. p. 57: quaerebatur enim quae prima esset substantia existentiae quae hominem gessit).

Volstrekt origineel is tegenover dit alles de aanpak en het woordgebruik van Kierkegaard. De wijsgeerig-historische „Ort”, vanwaar Kierkegaard terecht gekomen is bij zijn existentie-begrip, is ongetwijfeld te zoeken in zijn biografisch dateerbaar protest tegen Hegels geestesfilosofie. Déze is abstract, objectief, en abstraheert haar subject van het konkrete leven, klaagt Kierkegaard; een klacht, die juist tegenover Hegel tegelijk zaakkritiek is, omdat bij Hegel de absolute geest in zijn objectieve processen den existentieelen denker, althans in diens groot-menschelijke levensverbanden, in zijn „Kommune”, of „Kommunikatie”, om met Kierkegaard of Jaspers te spreken, opnemen moet. Zoo werpt Kierkegaard, — daarbij niet slechts op den „existierenden” mensch, doch óók op Hegels constructie van den absoluten geest lettende — aan Hegel het verwijt voor de voeten, dat diens geestesfilosofie geen aut-aut, geen òf-òf, geen Entweder-oder |69| stelt. Maar het léven is, aldus Kierkegaard, anders; daarin treedt niet de conjunctie, doch de disjunctie op, en dwingt tot het volstrekte Entweder-oder. Hegels objectiveering van het geestes- en wereldgeschiedenisproces heeft den enkelling van de existentieele Leidenschaft, en van elke persoonlijke Entscheidung ontdaan.

Onder dit filosofisch gezichtspunt nu plaatst Kierkegaard het konkrete existeeren tegenover het „reine” zijn. Hier ligt het zwaartepunt; waarbij wèl bedacht dient te worden, dat het hier om de tegenstelling van abstrakt-konkreet, en van oogenblik-tijd, en van pathos-reflexie gaat; niet om oud-scholastieke onderscheidingen van „essentie” en „existentie”; immers, in onderscheiding van alle „heden” wordt door Kierkegaard alle verleden als object van niet-geïnteresseerde objectieve beschouwing eenvoudig als „ge-existeerd-hèbben” tegenover het pathetisch tot beslissing dwingende existeeren in het „oogenblik” geplaatst. Het praesens der existentie staat tegenover het perfectum der reflexie, ook tegenover elk z.g. perfectum propheticum of futurum exactum.

In dit z.g. „oogenblik” nu staat Kierkegaards existentieele mensch in de volstrekte paradox. Tegenover Hegels „negatie van de negatie”, waarmee later ook de existentiefilosoof Heidegger het te kwaad krijgen zal, stelt Kierkegaard de verbintenis van negatief en positief. De existeerende heeft, zegt Kierkegaard, de oneindigheid in zijn „ziel”; zijn „Form” is dus negatief, want hier ligt een breuk NIET IN, DOCH MET de immanentie. Alleen maar: deze existeerende „weet” van dit negatieve, en het komt bij hem, en met hem in rekening, het wordt dus mede situatie-vormend, in elk levend oogenblik. En dat is nu het positieve. Zoo komt oneindigheid tot eindigheid, evenwel zonder de minste mogelijkheid van synthese; deze laatste immers zou terugvoeren, principieel tot Hegel. En tevens is hier de existeerende volstrekt in isolement; de „Kommune”, of, om met Jaspers te spreken, de kommunikatie, of ook, om met Heidegger te spreken, het „in-der-Welt-sein”, kunnen geen constitutieve elementen worden in Kierkegaards existentiebegrip.

Tegenover Kierkegaards probleemstelling kiezen nu, direct of indirect, vrijwel alle existentiefilosofen of -theologen van den laatsten tijd positie. Heinrich Barth, Karl Barth, Brunner, Gogarten, Jaspers, Heidegger, Heim, Cullberg, Bultmann, Traub, Heinemann, Grisebach, Dell, Tillich, zelfs K. Leese, Althaus, etc. Maar — zooveel existenties, zooveel existentiebegrippen hier. —

Nu valt het niet moeilijk, hier in te zien, hoe alles hier wankel staat, onrijp is, innerlijk tegenstrijdig, een stooten van Scylla op Charybdis, en hoe dus, indien barthiaansche existentiefilosofie zich reeds niet kon vrijwaren tegen de door haar zelf aangewezen doodzonden, haar onbruikbaarheid a fortiori nog doorzichtiger wordt, als men Barth zijn weg zich onzeker ziet afteekenen tusschen zijn zelf ook reeds onderling in kardinale vragen elkaar weersprekende tijdgenooten.

Ik noem hier enkele de hoofdzaken rakende punten.

a. In de eerste plaats wijs ik op den z.g. „Ort”, waarop de discussie bij Barth begint. Kierkegaard kwam tot zijn existentiethema niet langs thetisch-theologischen, doch langs antithetisch-filosofischen weg, gelijk we zagen. Heinrich Barth, in zijn uiteenzetting van het verschil tusschen christelijke en idealistische geschiedenis-opvatting, Knittermeyer in zijn poging, om de geschiedenis den ernst te laten behouden, dien Hegel haar ontnomen had, doen desgelijks. Uit dit filosofisch raam is Kierkegaards existentiebegrip niet los te werken. Dat Kierkegaard overigens wat hij |70| in philosophicis als axioma erkent, óók in theologicis laat spreken, en dat hij dit zelfde ook van den existentieelen geloovende onderstelt, brengt wel obligaties mee voor ieder, die zich bij hem aansluiten wil, maar geeft geen enkelen van zijn leerlingen het recht, van de filosofische probleemstelling over te gaan tot de theologische, indien n.l. die leerling tusschen filosofie en theologie zóó ’n kloof ziet gapen, als Barth herhaaldelijk zei te zien. Als nu Barth (Prolegomena, 1932, 231, vgl. 479/80, 428) den filosofischen Satz: finitum non capax intiniti, juist als filosofischen Satz van geenerlei waarde acht voor den theologischen opbouw, en hem vervangt door den theologischen Satz: homo peccator non capax verbi Domini, — dan rukt hij niet slechts het waarheidsgebied, filosofie-theologie, maar ook Kierkegaards probleemstelling uiteen; en dan kan hij zijn beweerde onafhankelijkheid als theoloog tegenover de filosofie slechts handhaven door zich, zoo on-existentieel mogelijk, van haar isoleerbaar te wanen (39). Hier is K. Barth niet consequent. Als hij thans (Prolegomena 1932, 39) zich vrijwaren wil tegen de z.g. „algemeene”, of ook de „kritische” existentiephilosophie van Heidegger, Bultmann, Heinrich Barth, e.a., — juist wijl ze „algemeen” is, — dan zou hij het ook moeten doen tegen het existentiebegrip van Kierkegaard. En toch betwist hij aan Wobbermin en anderen het recht, zich op Kierkegaard te beroepen (a.w. 19), en doet dat ten gunste van zichzelf. Hier is alles onklaar, juist op het standpunt van wie tusschen theologie en filosofie zóó onderscheiden als hier pleegt te geschieden. Bedenkt men daarbij, dat Brunner, Heim, Grisebach weer totaal anders de relatie theologie-filosofie stellen, dan wordt de terreinverkenning nog moeilijker, — voor deze kampvechters zelf niet in de laatste plaats. Hoe het zij, Barth’s aansluiting bij Kierkegaard is òf illusoir, òf de door hèm zoo gevreesde inbreuk van filosofie op theologie is hier een feit. In dit verband is Barth’s requisiet van de Inanspruchnahme van den GEHEELEN theologischen MENSCH de vraag om een fictie; hoe kon hij dan scheiden, wat God, ook Gods Woord, één maakte?

b. Natuurlijk hangt met het voorgaande dan voorts ten nauwste de kwestie der anthropologie samen. In zijn laatste Prolegomena zet Barth zich schrap tegen elke kantiaansche, thomistische, cartesiaansche poging om een zekere anthropologie als prae-ambula fidei te erkennen (35, 177/8, 133, 135, 200, 251). Maar of men prae- dan wel postambuleert, zooals Barth op verscheiden plaatsen blijkt te willen doen, het is tenslotte éven fataal voor wie eerst betoogt heeft, dat de God vóór, èn de God in ons één zijn, in dézen zin, dat het effect van Gods werk in de openbaring, onder triniteitsaspect, met den sprekenden God ident is (312), dat in het geloof de goddelijke en de menschelijke logos één zijn (255, 258). Wij verwijzen weer naar de reeds besproken terminologie van den terminus a quo en ad quem.

En nu moge Barth zich verder afgrenzen, zoo scherp hij wil, tegen Brunner met zijn Anknüpfungspunkt, tegen Bultmann met zijn „Vorverständnis” omtrent den mensch, dat aan het „Verständnis” van God voorafgaat (132), tegen Heidegger met zijn phaenomenologischen kenniscirkel, waarin men daar weer uitkomt, vanwaar men begon, en evenzoo tegen Gogartens constructie van een cirkel tusschen de leer van God en die van den mensch (132f.) het hèlpt hem niet: een theologische, of kerkelijke anthropologie, tot welke fictie Barth de toevlucht neemt, is, al kòmt ze ook aposteriori, een even groote miskenning van de leer van de niet-analyseerbaarheid van het existentieele hooren van Gods „aanspraak”, als het gevreesde |71| kantiaansche apriorisme dat is. Geen wonder dan ook, dat Barth zelf (201) zich gedwongen ziet tot de concessie, dat het begrip van een religieus apriori nog wel te aanvaarden zou zijn, als het niet zoo erfelijk belast was.

c. Daar is ten derde de kwestie der methode. In zijn eerste Prolegomena (47) waagde Barth zich aan een veelbesproken (Prol. 1932, 128f.) afwisseling van phaenomenologisch en existentieel denken. Al wilde Barth zich daar slechts „gelegentlich” van het phaenomenologisch denken bedienen, en al wilde hij dit „bewust en open” subordineeren aan het existentieele denken (49), deze subordinatie redde Barth toch niet van een inconsequentie. Hoe kan phaenomenologisch onderzocht worden, wat (gelijk Barth van het effect van Gods spreken beweerde), met den sprekenden God identiek, en in Hem als Anreder verborgen is? Indien in deze Ich-Du-relatie het „Du” phaenomenologisch ontoegankelijk is, en indien het „Ich” zich alleenvormt” „aandatDu”, en dat in een konkrete „oogenblikssituatie”, hoe kàn dan hier de phaenomenoloog den geringsten dienst bewijzen? Barth bleef den objectieven „Zuschauer” de voordeur wijzen, maar de achterdeur kwam deze toch weer binnen. „Slechts diegene denkt den mensch”, zoo had Barth gezegd, „die zichzelf denkt, zijn existentie”; en ook: „slechts diegene denkt werkelijk relaties, die ze denkt als konkrete situaties, als handelingen, waarin hij zelf existentieel verwikkeld is, . . . in geen enkel opzicht bekwaam, zichzelf als neutraal toeschouwer te bezien” (48). Maar dat is met de subordinatie van phaenomenologisch onderzoek onvereenigbaar. En nu is het ons bekend, wij bracht het trouwens reeds in rekening, dat Barth dit rooken aan den phaenomenologischen baäl heeft betreurd en herroepen (Prol. 1932, 128f., 135). Doch, als wij dan thans hem hooren spreken over het eenige vestigium trinitatis, dat hij aannemen wil, n.l. de gestalte, die de drieëenige God in openbaring, Schrift en verkondiging aangenomen heeft in onze taal, wereld en menschheid (Prol. 1932, 366/7), dan vreezen we, dat „de hoogten nog niet werden weggenomen”. O zeker, wanneer Barth van dit vestigium beweert, dat het illustratie der openbaring is, dan mogen we ons verwonderen over dit logisch monstrum van een vestigium, dat illustratie, en dan nog wel van een niet-object, is, maar we denken dan tòch: de dogmaticus tracht blijkbaar te blijven in het door hem in laatster instantie gekozen spoor. Maar wanneer wij dan verder vernemen, dat met het oog op ditzelfde vestigium trinitatis de theologie onderscheiden moet worden in exegetische (wijl in woorden en begrippen de openbaring spreekt, de Vader), en in dogmatische (wijl in de Schrift het Woord Gods is tot ons gekomen, de Zoon) en in practische theologie (wijl de verkondiging van het Woord in ons leven een feit wordt, de H. Geest), en als we dan een parallel hooren trekken met het oude schema van grammatica, rhetorica en dialectica (367), dan vragen we maar niet meer, welke methode Barth kiest, verwerpt, coordineert, of subordineert. We gelooven, dat hij dan geen methode meer overhield. We zien in dit alles een bewijs van de wanhopigheid zijner pogingen, om zich te ontdoen van Gogartens vraag: hoe men een wetenschap kan vormen van een Faktum, dat geen object worden kan, en dat slechts in konkrete Augenblickssituationen werkelijk zijn kan? Vandaar dan ook de innerlijke tegenstrijdigheden, die hier optreden. Zoo b.v. in zake de vraag van de ervaarbaarheid of niet-ervaarbaarheid van het Woord Gods. Erfahrung wordt hier afgewisseld met Erkenntnis (228), de bewuste Ervaringsakte heeft een Innen- en een Aussenaspekt (wie denkt hier niet weer aan Gogartens verwijt over het niet-overwonnen grieksche, en idealistische denken?), en uit mijn confrontatie met Gods Woord (dus in mijn |72| existentieele hooren) valt dan weer licht op . . . mijn existentie; die dan echter zelf weer eerst in Gods aanspraak verwerkelijkt wordt . . . We zwijgen nu maar over de moeilijkheden, die men zich hier op den weg legt inzake het object der theologie, de geschiedenis, het tijdsbegrip, en zoo heel veel meer.

160) Barths tweede Prolegomena, ten deele boetedoening over de eerste.

161) Zie noot 153.

162) Blijvende bij het in de voorgaande noten besproken thema, wijzen we op dat ééne punt, dat in de dagen der Afscheiding zoozeer de aandacht had: de verdorvenheid des menschen, de wedergeboorte, de mogelijkheid van ontvangst der genade. Een bekende exegetische moeilijkheid, waarop de gereformeerde theoloog stuit, beteekent toch feitelijk een vergemakkelijking van zijn zelf-afgrenzing tegen de dialectische theologen en hun adepten. De bedoelde moeilijkheid is deze, dat •6@Z zoowel de daad van het hooren, als ook den inhoud ervan, het gehoorde, aangeven kan, en dat daarom met name in Gal. 3 : 2 voor velen een crux lag: de vraag naar de onderlinge verhouding der genetivi in ¦> •6@­H B\FJgTH. Tegenover de Statenvertaling, met haar „prediking des geloofs”, stelt Dr S. Greijdanus, daarin later door het woordenboek van Kittel gesteund, „geloofsgehoor”. Welnu, het feit, dat men over de vertaling twisten kàn, illustreert zelf reeds, dat de bijbel in de „daad des gehoors” allerminst een paradoxale verhouding tusschen openbaring en geopenbaard-heid wil gesteld zien; dat hij er niet aan dènkt, deze door gene in de volstrekte krisis te laten brengen. Dienovereenkomstig wordt dan ook in de Canones het begrip van het geloofsgehoor bepaald door de opvatting der wedergeboorte, waarvan het gelooven, het hóóren, de •6@Z, zoowèl als de ßB"6@Z, vrùcht is. Deze wedergeboorte nu heet een nova creatio; de efficacia van den Geest penetreert (men lette op dit woord) TOT de „intima” van den mensch; ze geschiedt wel „sine nobis”, maar toch ook „in nobis”. En ook in onze kosmische continuïteit geschiedt ze, want, al heet ze in de Canones „plane supernaturalis”, blijkens het vervolg — (men denke aan de woorden potentissima, mirabilis, arcana) — is dit woord een heenwijzing naar haar Auteur, niet een qualificatie van haar „ORT”. En van den modus dezer z.g. „operatie” wordt nu gezegd, dat de geloovigen ze „in dit leven” niet tenvolle kunnen begrijpen. Niet tenvolle, — naar het negatieve wijst dit naar het mysterie; naar het positieve wijst het àf de qualificatie van het mysterie als paradox in strikten zin, wijst het ook àf de doorsnijding van den band aan het kontinuum, — (immers: er is óók reparatie) — en wijst het óók af de „existentieeleverbintenis en identificatie van menschelijk hooren en goddelijk spreken in één „oogenblik”, en in de eenheid van een niet-objectiveerbaar Faktum; immers: atque tum voluntas IAM renovata, non tantum agitur et movetur a Deo, sed a Deo acta, agit et ipsa. Hier is uit-een-legging in den tijd; zoowel de anthropologie van Gogarten-Bultmann, als de cirkel van Heidegger, de grens-situatie van Jaspers, de Dimension en de mathematische grens-fantasie van Heim, als pendant van Barth’s bekende doodslijn tusschen de Dimensies van het goddelijke „Du” en het menschelijke „Ich”, — het is àlles, àlles hier overwonnen, te boven gegaan. Deze totaal andere probleemstelling, deze vaste overtuiging, dat tusschen eeuwigheid en tijd geen antinomische relatie kan staan, dwingt de gereformeerde theologie ook tot het co-ordineeren eenerzijds van de begrippenreeksen van „hart-opening”, „suscitatie”, vivificatie, waarin het „Augenblick” wordt gekend, en anderzijds tot de belijdenis van een ongetwijfeld een tijdsproces doorloopend werk Gods, bestaande in het „zacht |73| maken” van het „harde hart”: cor clausum aperit, durum emollit.

163) Zie de voorgaande noot (de continuïteit). Natuurlijk heeft dat ook zijn beteekenis voor de andere punten van Dordrecht: Christus’ dood (1e en 2e Adam, men denke eens aan Barth, Tillich, Althaus, en hun „constructie” van de verhouding van die beiden), volharding der heiligen, verkiezing en „roeping”, geloof, wedergeboorte, bekeering.

164) Zie noot 153, 159.

165) Paul Althaus, Schöpfung und Sünde — die Grundfrage der Evangelischen Ethik, artikel in „Evangelische Wahrheit”, Heft 10/11, Juli-August, 1932, 185ff., 190.

166) Letzte Dinge, passim; vgl. W. Schmidt, Zeit und Ewigkeit, Gütersloh, 1927, 110/1, 125; zie ook Althaus, Grundriss der Dogmatik, Erlangen, 1929, I,12-25, II, 1932, 15, 43-71.

167) Protestantismus als Kritik und Gestaltung, Darmstadt, Reichl, 1929, 14, 20/1; Kairos, Damstadt, Reichl, 1926, 21, 36/7, 38; Religiöse Verwirklichung, Furche-Verlag, Berlin, 2e Aufl. o.J., 29-32, 36, 81f., 67, 116, 289. Das Dämonische, Tübingen, 8, 9, 20-22, 23, 26.

168) Adolf Allwohn, Simon Franck, Heinrich Frick, Ernst Lohmeyer, Alfred D. Müller, Eugen Rosenstock, Th. Siegfried, Max Wiener en . . . een roomsch geestelijke.

169) K. Schilder, Zur Begriffsgeschichte des Paradoxon, Kampen, J.H. Kok, 1933, 398, 399.

170) E. Grisebach, Die Grenzen des Erziehers und seine Verantwortung, Max Niemeyer, Halle/Saale, 1924, S. X.

171) a.w. S. X.

172) Grisebach, Gegenwart, eine kritische Ethik, Niemeyer, Halle/Saale, 1928, 468, 469, vgl. 470/1.

173) De Reformatie, I, Amsterdam, Höveker, 1837, bl. 40.

174) Een beroep, want wij gelooven niet dat op den duur de schijn kan blijven aangenomen, alsof men na zóóveel débacles in den kring der dialectische theologie nog, met volstrekte negatie van wat er tegen ingebracht is, over de beteekenis der dialectische theologie een boek (noot 158) kan schrijven, alsof er niets gebeurd was. Wij herinneren nog eenmaal aan het feit, dat „Zwischen den Zeiten” gestrand is op de moeilijke kwestie van de verhouding van theologie en anthropologie. Waarom zou men niet naar Dordrecht luisteren? De leer-spreuken zijn er wèl-doordacht. Is het overmoed, of is het gehoorzaamheidsbetoon, als wij in het jaar 1934, enkele maanden na het verdwijnen van „Zwischen den Zeiten” de vaak meer enthusiaste dan overtuigde lezers dezer periodiek wijzen op de hun problemen vóór-zijnde klassieke gereformeerde theologie? Zij kunnen ons het „pathos” niet ten kwade rekenen, waarmee dezerzijds erop gewezen wordt, dat de gereformeerde theologie het geloofsgehoor zich laat in-zetten bij een „nova creatio”, die eenerzijds Bavinck’s epitheton van een „ondoordringbaar mysterie” reeds in 1618 en ’19 zelf ontving, — de wedergeboorte in engeren zin — en die anderzijds een instorting van een nieuwe substantie even stellig weigert te heeten, als zij toch een „reparatio” heeten wil, ook daarin, dat de mensch weer „hóórt” naar zijn God. Weer, zeide ik. Een constructie als deze moge door een misverstand van Barth, in zijn polemiek met Gogarten e.a., herhaaldelijk zijn afgewezen, omdat zij soms de — overigens o.i. onjuist formuleerende — leus opheft: gratia non tollit naturam, sed perficit (vgl. Z.d.Z. XI, 6, 537). Maar zoodra dit misverstand blootgelegd zou zijn, en dit „perficit” door een beter woord vervangen, ware misschien uit den kring van Zwischen den Zeiten althans een enkele |74| bereid, zijn thans leege hand te laten vullen met de Canones Dordraceni. Hij zal er met verwondering uit leeren, dat deze, door van de wedergeboorte in engeren zin als van een nova creatio te spreken, alle niet-geloovende anthropologie uitsluiten; dat zij voorts door de „reparatie”-leer alle geloovende anthropologie binden aan het vóór-wetenschappelijk aanvaarde, bevend erkende geloofsbezit-aangaande-den-geloofsoorsprong; en dat zij eindelijk, door de efficacia van den sprekenden God in een historisch proces te begrijpen, en als beschrijfbaar te belijden (in steê van haar met Barth in „den sprekenden God”, dat groote asylum ignorantiae, op te bergen), tusschen theologen en anthropologen den twist over het primaat van theologie of anthropologie stillen. Want de vrede wordt hier verkregen door de solutie van: het primaat, niet eener -logie, óók niet der theologie, doch van het aktueel geloovig belijden en belijdend gelooven der in klaarblijkelijkheid gegeven openbaring. In deze klaarblijkelijkheids-aanvaarding ligt de eenheid, tusschen 1834 en 1934, tusschen Hendrik de Cock en ons. En in de noodzaak, om de „naieve” aanvaarding dezer „klaarblijkelijkheid” (perspicuitas) der openbaring, uit de dagen van 1834, thans, in 1934, te vervangen door een opzettelijke handhaving ervan als óók één der beheerschende punten in de kwesties van dezen tijd, ligt de verscheidenheid gedemonstreerd, die ik in de zooeven gereleveerde eenheid zie. Initium a Deo, dat is werkelijkheid geweest in Dordt, in 1834, het zij het ook in 1934. Maar dan alleen zóó, als Dordt het heeft bedoeld: met dezelfde supposities aangaande God, natuur, geschiedenis, en openbaring.

175) Dit klemt nog te meer, omdat tusschen de opstelling der Ned. Geloofsbelijdenis en die der Canones in Nederland de strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten valt. De Remonstranten hebben toen in de discussies herhaaldelijk het Manicheïsme ter sprake gebracht, en daarmee dus tevens op de „interpretatie” der Confessie trachten invloed te oefenen, en hun eigen opvatting met de Confessie willen verbinden. Ze zeiden, de „absolute” praedestinatie o.m. hierom te verwerpen, wijl door het geloof daaraan (opgevat in den zin der Contra-Remonstranten) God tot tyran werd gemaakt niet alleen, maar ook manicheesche (en mahomedaansche of „turksche”) grondgedachten in het christendom werden geïmporteerd, Acta I, 275, vgl. Seeberg, Lehrb. d. Dogmengesch. 2. Aufl., Leipzig, W. Scholl, 1917, 694. Ziet men dan voorts nog de ontwikkelingslijn der Katharen (oostersche invloeden) in tegenstelling met de Reformatie loopen, dan kan men niet zonder meer voorbijgaan aan het beteekenisvolle feit, dat de Confessio Belgica, gelijk ook de belijdenis der synode van Debreczin (vgl. Conf. Aug., art. 1, Form. Conc. I, 16, 26) het Manicheïsme (in verband met het Pelagianisme) heeft veroordeeld, en daarmee zich feitelijk schrap gezet heeft tegen de eigenaardige geschiedenis-waardeering, die in gnostiek en manicheïsme, gelijk in heel het oostersche denken, de oorzaak is geweest van zooveel onchristelijke aanslagen op de werkelijkheid van de „heilsfeiten”, den oorsprong der zonde, etc. Wie de geschiedenis-opvatting van déze haeresieën verwerpt, kan niet anders doen ten aanzien van de geschiedenis-opvatting van Barth, Althaus, etc. Want op veel punten komt deze laatste tot gelijke axiomata als de eerste. Men kan voor barthiaansche theorieën inzake „Geschichte”, „Ur-” en „Endgeschichte” niet meer ingang vragen, zonder in te gaan tegen den grondslag, de supposities, de letter ook der Confessie, en (gelet op de polemiek tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten) den eerlijken zin der Canones. Zie, om het Remonstrantsche gevoelen te leeren kennen, o.m.: Zedich Onder-soeck van eenige handelingen in Gelderlandt in de |75| maent Februarius ter oorsaecke van seecker verschil tusschen de Predicanten voorghevallen, 1617; daar bl. 16: „den onpartijdighen Leser sal na rijpe overlegginge ghelieven te oordeelen, of dat gevoelen der Turcken oft Mahometanen, . . . met de Leere der Contraremonstranten niet heel en al over een comt . . ." Of: Weeghschael om in alle billickheydt recht te overweghen de Oratie van den Edelen, Hoochgeleerden, wijsen, voorsienighen Heere, mijn Heere Dudley Carleton, ambassadeur van den doorluchtichsten Coningh van Groot-Brittanien, onlanghs ghedaen in de Verg. der Ed. H.M. Heeren Staten Generaal, 1617, bl. 69 (inzake de tolerantie): „ . . . als sijnde ghedaen, opdat het volcke van twee even-ghevaerlijcke steen-klippen in deese Leere (aen d’een zijde der Manicheen, aen d’ander zijde der Pelagianen) soude worden ghewaerschouwt ende afghekeert”. Ook: Vertoogh van verscheyden Nieuwigheden, nopende principalijc d’absolute Praedestinatie metten aenkleven van dien (die by de Leeraars van dezelve Praedestinatie ghedreven worden: ende om dewelcke de Contra-Remonstrantsche Scheur-makers haer-zelven van eenighe openbare kercken af-scheyden; reghelrecht strijdende met de Leere van de Catechismus, Nederlandtsche Confessie, en andere Formulieren van de Ghereformeerde Kercken hier te Lande, 2e dr., Rotterdam, Matth. Bastiaensz., 1617. Het boekje eindigt met de „bondige sluytreden”, „waermede in de Haegsche Conferentie, sol. 109, bewesen wordt, dat de Leere van de absolute Praedestinatie, ende de Leere van de Verdiensten ende de Voldoeninghe Jesu Christi voor onze zonden: malkanderen om-verre stooten, zoo dat men ’t eene niet ghelooven en kan, ende ’t ander mede”. Men treft hier bij de Remonstranten gelijke trouvailles als in 1834 bij de „neologen”; die beweerden óók, dat ze het met de formulieren eens waren, dat v. Zuylen, De Cock e.a. ertegen streden, zie corresp. Hofst. de Groot, opgenomen in Dr G. Keizer, a.w., zie ook Godgel. Bijdragen, passim. Doch dat niet alleen. Men ziet hier duidelijk, hoe de Canones hebben móeten oordeelen over ’t Manicheïsme; hoe de historie van hun ontstaan dus bewijst, dat de grondgedachten daarvan zijn ingedacht en afgewezen. En deze grondgedachten vertoonen verscheiden analogieën met de dialectische theologie, zoodra deze zich moet uitspreken inzake de feitelijkheid van Christus’ verdienend werk, de historiciteit ervan, en den samenhang tusschen praedestinatie, en geschiedenis. Als Barth, Althaus, zich afgrenzen tegen Mani en Pelagius, dan doen dat reeds eerder de Confessie en de Canones. Men dient eerlijk toe te geven, dat de een en de ander hierbij fundamenteel van elkander verschillen. Want de Canones (na de Confessie) kónden Mani en Pelagius bestrijden, wijl ze de waardeering der geschiedenis behielden, zóó, als het oude christendom tegen Mani, en de gnostiek die had gehandhaafd. Maar op dit punt heeft de dialectische theologie juist het oude christendom principieel tegenover zich; en is dus door haar aan de oppositie van Confessie en Canones tegen Mani en Pelagius de kracht, de draag-grond ontnomen. Men kan niet zeggen: in deze kwesties is nog niet voorzien; confessioneelen, die met Barth al is het ook maar een eindweegs meegaan, hebben de Confessie ondergraven.

176) „Goede vaderlanders”; immers: de Acte van Afscheiding is eer ook een van „wederkeering” (tot de „hervormde”, d.w.z. op wettige wijze in de gereformeerde kerk vastgestelde leer). De Cock gaf in 1833 de Canones weer uit, „tot wederkeering tot den Hervormden Godsdienst” (voorrede). De wijziging in de bekende onderteekeningsformule had z.i. „den hervormden godsdienst” zonder hem officieel te verloochenen, de facto aan willekeur prijsgegeven. Thans komt De Cock op de wettige historische lijn |76| weer te staan: een goed vaderlander, die weer hetzelfde doet als de classis van Appingedam (onder goedkeuring van die van Groningen) had gedaan, toen zij de Canones liet herdrukken, begin 18e eeuw (voorrede uitgave der Canones). Niet eens om de Canones scheidde De Cock zich af, maar om zijn terug-willen naar de Canones werd hij onderdrukt. „Toen er van afscheiding nog geen sprake was riep de kerkelijke macht, het liberalisme dier dagen, de hulp in van den wereldlijken arm” (Helenius de Cock, Veertig Jaren. Gedachtenisrede, Kampen, Zalsman, 1874, bl. 8).




Bijlagen


A

Uit een brief van N. Bornemann, „aan de kerkeraad der Gereformeerde Gemeente te Ulrum”, dd. 12 December 1834, uit Sneek 1):


. . . . te betreuren is het echter, dat men overal zoo veel tegenstand ontmoet, gelijk wij bij het tekenen onzer Requesten, maar al te veel ondervinden. — Ook doet er zich een zeer groote zwarigheid hier tegen op, namelijk deze; dat de vijanden dan in het bezit der Kerken en Kerkengoederen zullen blijven, hetwelk de grootste ongerijmdheid zoude zijn, ja, zelf, de schreeúwenste onrechtvaardigheid, dewijl wij Erfgenamen van dat Erfrecht zijn, waarvoor onze Vaderen 80 Jaren hebben gestreden, en hun goed en bloed voor hebben opgeofferd.


(Deze brief is geadresseerd aan J.J. Beekema te Ulrum).


B

Uit een brief van H. de Cock aan zijn vrouw, uit de gevangenis (ongedateerd):


. . . . Zie nog eens naar die stukken van Klok en de Bakker van Delfzijl en zend mij dan het Grieksche N.T. hetwelk een boek is in 4° van agteren met een rode band met doorschoten papier de Statenbijbel één martelaarsboek en Gutry ja ook maar de kleine Kalvyn. Ik hoop dat die alle mij tot onderwijzing en vertroosting zijn.


C

Uit een fragment van een brief van De Cock:


. . . . Wat J. den Ouden aangaat het spijt mij dat hij zoo verkeerd is, schoon het mij niet zeer grotelijks verwondert want de Hollanders willen |78| over het algemeen liefst de menschen zelf bekeeren, den Heere Jezus het werk van zaligmaking uit handen nemen, . . . Ook roepen de Roepstemmen van Borneman nog al vrij luide. Ik heb daar een groot 20 exemplaren van gekregen en zal er bij gelegenheid eenigen van zenden . . . . Stuur mij bij gelegenheid Eene Afscheiding of Wederkeering en de preeken van Lowe.


D

Uit een brief van De Cock aan zijn vrouw, uit Den Haag, „den 16den Mey 1834”:


Dinsdagavond kwamen wij daar en zijn Woensdagmorgen bij den Koning op audientie geweest en hebben nog al eenigen tijd met hem gesproken eerst ik en daarna de Wit. Zijn Majesteit zocht ons kennelijk te verbijsteren en van het stuk te brengen maar de Heere gaf en mij en De Wit ook daarna vrijmoedigheid om de waarheid voor te stellen en vast te houden, en hem onder het oog te brengen dat niet de wijze van doen maar de waarheid zelve het doel der vervolgers was gelijk ik hem aantoonde uit de moeijelijkheid die niet alleen mij maar ook Scholte en Meerburg reeds gemaakt wierd, uit de ontbinding onzer formulieren door de Groot en van der Linde, en vooral door de gruwelijke en Goddeloze voorslagen van Laurman. Zijn Majesteit verwees mij onder anderen ten dezen opzigte naar Pallandt van Keppel maar ik zeide Hem dat deze met anderen hoogstwaarschijnlijk even zeer van de waarheid verwijderd was, denkelijk zal ik dezen van daag nog eens gaan spreken.


E

Uit een brief van Joannes Ridderinkhof (Hofwijk bij Dalfsen buurtschap Ankum) dd. 3 April 1834 aan Hendrik de Cock:


Met veel genoegen heb ik uw boekje gelezen, de Verdediging tegen Brouwer En Reddingius . . . . Mogte de Heere uw en alle Zijne getrouwe diensknegten die hij nog in den Lande heeft oovergelaten die voor den afgod van den Vrijen wil nog niet zijn neergebogen dog met een heiligen ijvergeest bezielen om als helden het slijk der straten te treden om in Zijn kragt de vervallene Muren Van Sion Weer op te bouwen.


F

Uit een brief van H.P. Scholte aan H. de Cock, Doveren, 9 Jan. 1834:


. . . . hebt gij de wet gezien waarbij het leeren en doopen verboden word, dat men die voortbrenge; ik ken ze niet. Gij weet wat ik u over het doopen geschreven heb, bestaat er eene kerkelijke Synodale wet, dan zou ik u raden om die op te volgen 1 Cor. 1 vs 14-17; onderwijzen kan en zal men u niet durven beletten; maar bestaat er ook een wet tegen het aannemen? Zoo ja dan zou ik de leerlingen van elders aanmoedigen om bij hunne eigen leeraars belijdenis af te leggen van de hoope die in hen is . . . . en dit zal die zwarte heeren zeeker nog meer verdriet aandoen, als dat gij ze aannaamt, en dan hooren zij nog met een, dat zij nog niet geheel baas zijn, maar de volkomen leer der zaligheid ook in de Christelijke Kerk |79| aldaar geleerd word; willen zij dan om de waarheid wil de zoodanigen afwijzen, dan worden zij degenen, die door de ledematen moeten aangeklaagd worden, als geweldige verkorters van het regt der gemeente en als verstoorders en afbrekers van de Gereformeerde kerk; en dan zou het eigenlijke punt met u alleen op de zaak van Brouwer en Reddingius gebracht worden, en dan kan ik haast niet denken dat zij zoo dom en blind zouden. zijn om uwe afzetting te bewerkstelligen 2) . . . . Werd de Koning met de zaak naar waarheid bekend gemaakt, wierd ze hem niet in een verkeerd licht voorgesteld, dan zou Oranje’s hand, die nog in het verloopen jaar de nieuwe Gereformeerde academie te Geneve ondersteunde, geen Synodaal besluit kunnen bekrachtigen, hetwelk mede een krachtig middel zou zijn ter ondermijning van het wezenlijk geluk onzes Vaderlands en daarmede van de vastheid zijns troons . . . . Ik hoop zoo spoedig mogelijk een stukje over de Psalmen uittegeven, en dan volgt zoo de Heere wil een preek over de zaligmakende dwaasheid daarin hoop ik Brouwer, Reddingius, Laurman met namen te gedenken en denkelijk ook wel de president van het groote Sanhedrin D: C: . . . . 3)


G

Uit een brief van H.P. Scholte aan H. de Cock, Doveren, 6 Dec. 1833:


In het laatste van de verlopene week ontving ik van de boekverkoper uit Amsterdam 2 door u uitgegeven werkjes: de besluiten van de Synode 4) en het boekje tegen Brouwer en Reddingius . . . . over het uitgeven van de 5 artikelen tegen de remonstranten had ik reeds in het vorige jaar met Ds Slothouwer gesproken; doch die was tot hiertoe agterlijk gebleven . . . . ook het door u uitgegeven en mij toegezonden Kort Begrip voldeed mij bijzonder . . . . hoewel men in mijne gemeente zeer aan Hellenbroek gehecht was heb ik echter van den beginne af aan dadelijk het Kort Begrip gebruikt voor de catechisatieen . . . . daarenboven is er bij Dordrecht eene groote verzameling van wezentlijke geestdrijvers, die met verwerping van Gods Woord, en verachting der Sacramenten, in gemeenschap van goederen en des vleesches leven . . . . ook dezen oefenen eene verderfelijken invloed op de harten van vele eenvoudigen en schijnvroomen . . .


H

Uit een brief van Scholte aan De Cock, Doveren, 5 Maart 1834:


. . . . ik hoop nu spoedig over te gaan tot de preeken welke ik op raad van broeder da Costa in een bundeltje denk uit te geven . . . . de Zondagavondoefening bij da Costa word hoe langer hoe drukker bezocht, ook zijn weekelijksche Collegie over de Vaderlandsche geschiedenis . . . . |80|


I

Brief van Hofstede de Groot aan De Cock, Groningen, 14 Oct. 1832:


. . . . ik wil de beschuldiging niet dragen, van niet . . . . alles te hebben aangewend, ten einde . . . . u tot het eenvoudige Evangelie terug te brengen. Maar waarlijk, het is een zware post . . . . dat ik beginnen moet met mijn oordeel over v. Zuylen’s boekje te geven . . . . Cock! Cock! zulk een bitter onchristelijk geschrijf behelst uwe geloofsbelijdenis? Hoe diep, diep zijt gij gevallen, en hoe donker is mij Gods raad, dat zulk eene leer aan de gemeente, die eens de mijne was, nu wordt verkondigd . . . .


Zie voor de correspondentie Hofstede de Groot-De Cock het werk van Dr G. Keizer. Ze is van beteekenis, wijl H. de G. zich inspant te bewijzen (gelijk ook vaak de tactiek is van de Godgel. Bijdragen) dat wat De Cock, v. Zuylen e. a. leeren niet overeenkomt met „Dordrecht”. Bewijs, dat hier de kern der kwestie reeds vóór ’34 gezocht is. De tegenstanders zochten aanvankelijk Dordt als gereformeerd tegenover De Cock’s en anderer gevoelen als „over gereformeerd” aan te prijzen (vgl. een brief van A.M.C. v. Hall aan De Cock. Den Haag, 28 April 1834):


Ook ben ik verzekerd, dat wanneer U weleerw. het stuk van Smeedes zult gelezen hebben, daarin door U Weleerw. niets strijdigs met onze formulieren van eenigheid, niets overgereformeerds zult vinden.


J

Brief van D. van Hogendorp aan De Cock, 11 April 1833:


Veel heb ik voor mijzelven te doen met de gedachten van Prof. Hofstede de Groot, ’t geen mij voorkomt al zeer bijzonder listig te zijn geschreven en veel kwaad te doen.


K

Brief van D. van Hogendorp aan De Cock, 4 Aug. 1834:


Sommige leden van het Synode, en onder anderen naar mij verhaald is, Prof. Pareau, hadden zich sterk uitgelaten over de liefdeloosheid van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, aan de huizen van particuliere persoonen bezoeken afleggende. Alle adressen en requesten uit Groningen, Vriesland &c. zijn ter zijde gesteld. Het Synode moet het zeer oneens geweest zijn, en tegen het Besluit van ter zijde stelling moet zelfs door leden van het Synode geprotesteerd zijn. Men noemt Clarisse en Rooijaards als voor de Regtzinnigheid geijverd hebbende. Wat zal ik zeggen? Van Clarisse was het zeeker geene Bijbelsche oud Nederlandsche Regtzinnigheid, want hij heeft in die dagen alhier gepreekt, en van den predikstoel getreurd dat Arius, Pelagius en de Remonstranten, die Christus gekocht had door zijn bloed, de Kerk waren uitgezet!

Gij vraagt mij of de Staten Generaal het over de Gereformeerde Godsdienst oneens zijn. Waarde Vriend, in ons land dat helaas de Godsdienst zijner vaderen Staatsgewijze heeft afgezworen, kunnen de Staten Generaal het over de Gereformeerde Godsdienst noch ééns noch onééns zijn. Ons land is thans geen Christen land meer, maar een Goddeloos en dus heidensch |81| land. Doch geloof mij, zoo de Staten Generaal over de Gereformeerde Godsdienst oordeelen moesten, zij zouden vragen, wat is Gereformeerde Godsdienst, evenals Pilatus vroeg, wat is waarheid. Men maakt zich moeilijk een denkbeeld van het volkomen gebrek aan belangstelling in de eer van God en eigene zaligheid welke onder de aanzienlijken, en ik moet zeggen zelfs onder den Burgerstand in de Provincie, heerscht, en de daaruit voortvloeyende onkunde in alle Godsdienst of openbaring.


L

Brief van D. van Hogendorp aan De Cock, Den Haag, 19 Juni 1834 (vóór de vergadering der Synode dus):


Hiermede zend ik U de Akte van Appel en de Memorie van Defensie zoo als ik die voor U ontworpen had . . . . Ik heb dezelve aan Van der Kemp en Capadose voorgelezen, en bij het copiëren van eenige door hen geopperde bedenkingen gebruik gemaakt . . . . Al wat gij wilt uitlaten, bijvoegen en veranderen, kunt gij wat mij betreft vrij doen. Ik heb mij zoo veel mogelijk in Uwe plaats trachten te stellen, en vooral eenige harde uitdrukkingen in Uwe schriften te verschoonen. Bij het herlezen der memorie heb ik zelve de aanmerking gemaakt, dat de laatste helft, wellicht voor het Synode minder beledigend had moeten zijn. Dan ik had geen tijd meer om te veranderen, daar gij dient te zorgen dat Uwe akte van appel zoo wel als Uwe memorie den 28 dezer maand in handen van den Secretaris van het Synode is, en ik u toch eenige dagen laten moest om dezelve te lezen en te overdenken.

Ik behoef Uw WEW. wel niet te zeggen, dat de stukken door U aan den Secretaris van het Synode toe te zenden, geheel met uw eigen hand geschreven en gefrankeerd dienen te zijn. — — — —

Van der Kemp hoopt u de memorie voor Uwen kerkeraad eersdaegs te zenden. Hij was nog niet gereed. Met dezelve is ook minder haast, en wanneer Uwe Kerkenraad zich met dezelve vereenigt, behoeft zij slechts voor de opening van het Synode te worden ingezonden.

Dat wij deze stukken gesteld hebben verbreiden wij niet. Ik geloof dat het niet raadzaam is dat het bekend worde dat zij uit onze pen gekomen zijn, alvorens het Synode gevonnisd heeft. Wat wij dan doen zullen, zal de Heere ons, hopen en vertrouwen wij, toonen.


Opmerking. De Memorie, zooals ze door Van Hogendorp aan De Cock is toegezonden, is blijkens door De Coek op het origineel aangebrachte aanteekening, door hem „eigenhandig afgeschreven”. Men kan dus nagaan, inhoeverre hij wijzigingen of aanvullingen aanbracht. Ze zijn zeer gering. Het feit, dat in dit officieele stuk de geest van Capadose, (die blijkens van Hogendorp’s brief het stuk gelezen heeft), v. d. Kemp, v. Hogendorp aan het woord komt, bewijst afdoende de onvruchtbaarheid van alle speculaties (als in „Onder Eigen Vaandel”), welke trachten aan te toonen, dat het in 1834 eigenlijk alles zich bewogen heeft om private meeningen en gedragingen van De Cock. „De factie” (vgl. aant. 9) sprak mee; en dat bij haar „Dordrecht” de quintessence was, zal niemand betwisten. De Memorie zelf spreekt er trouwens in ronde woorden over (bl. 8/9, 16). Na lezing van het stuk ergert men zich aan de z.g. weergave van zijn inhoud op de synode van 1834. |82|


M

Brief ds D. Molenaar aan De Cock (Den Haag, 12 Mei 1833):


In onze streken . . . . kent men zoover ik weet, de voorbeelden niet van menschen, die hunne kinderen ongedoopt laten liggen, behalve alleen van den Heer Köhlbrugge, wiens belangrijke werk: het lidmaatschap der hervormde kerk mij geweigerd, u niet onbekend mag blijven, doch wiens omstandigheid dan ook geheel buitengewoon is. Voor mij ik ben tegen dat ongedoopt laten der kinderen zeer sterk, dewijl het strijd tegen de leer onzer kerk. Al is het ook, dat een Predikant niet in den geest onzer kerk preekte, en het formulier geheel verdraayd voorlas, nogthans zou (ik) mijn kind laten doopen, voor 1. omdat het niet voor mijne maar wel voor zijne rekening is, dat hij dwaalt, ten 2. omdat het de schuld is van de Kerkenordening in 1816 en 1817 vervaardigd (zie mijn Adres) dat aan de Leeraren zulk eene onbepaalde vrijheid gegeven wordt; zoo lang dit geene herstelling vindt is er geene verbetering, maar wel verergering te wachter), ten 3. omdat ik dat formulier beantwoorde in den zin en geest onzer hervormde kerk en niet naar menschelijke verdraaijing van een of ander Leeraar, hetgeen men hem desnoods vooraf zou kunnen zeggen. Alzoo denkende zoude ik er in uw geval veel bezwaar in vinden, om een kind uit eene andere gemeente te doopen; niet omdat men zulks niet mag doen, het tegendeel, nog heden namiddag word hier een kind uit eene naburige gemeente gedoopt; maar omdat men zich tegen zijne naburen en ampts broederen (al dwalen die ook) vooral bij de thans bestaande kerkenordening voorzigtig gedragen moet, en elke schijn des kwaads vermeiden. Tracht dus liever den vader van dat kind in bovenstaande denkbeelden te leiden; of dat kind te dopen, als gij eens voor dien nabuur, welke in die gemeente staat, een liefdebeurt vervult. Er is dunkt mij nog wel een of ander op te vinden, dat in den weg der gerechtigheid zou kunnen plaats hebben.

Wat uwe andere vraag betreft, hoe te handelen met menschen, die in leer en wandel enz. hier aan kunt en moet gij niets stelligs doen; zoolang de kerkelijke discipline niet hersteld en in orde gebragt is, hebt gij noch regt noch magt en als gij er veel aan deed zou er welligt een of ander magtige en listige vijand in blazen en u in onoverkomelijke bezwaren wikkelen . . . .


Opmerking. De Cock heeft Molenaar om raad gevraagd. Ook inzake het doopen van kinderen uit andere gemeenten. Het blijkt, dat de kwestie ook samenhing met verdraaiing van den formuliertekst. Dat De Cock geweigerd heeft, Molenaar’s uitweg te zoeken (op een liefdebeurt laten wachten), bewijst, dat zijn sacramentsbeschouwing niet zóó was als „Onder Eigen Vaandel” heeft beweerd.


N

Brief van G. Benthem Reddingius aan J.D. Janssen, secretaris en adviseur van het Departement v. Herv. Eeredienst, Assen, 24 November 1834 (Rijksarchief):


Ds de Cock heeft zich hier in de vorige week van Maandag tot Zaterdag opgehouden. Tusschen beide is hij naar de Smilde geweest. Daar heeft hij Donderdag namiddag gepredikt in eene schuur voor wel 400 menschen. |83| Na die preek heeft hij 17 kinderen van hier en van de Smilde gedoopt. Voorts de acte van scheiding voorgelezen, verklaard dat nu de Gereformeerde kerk was geconstitueerd . . . .


O

Uit denzelfden brief (De Cock’s verblijf te Assen, „Vrijdagavond”):


En hierop zijn hier dan ook twee ouderlingen en twee diakenen benoemd, en tot leeraar een verloopen ondermeester uit de prov. Groningen, die in de vorige week begonnen is op de Smilde eene school te houden voor de kinderen der gereformeerden op ouden trant en met oude schoolboeken, maar die groot gevaar loopt van eerstdaags in handen der justitie te geraken, daar hij reeds om dat bedrijf tegen overmorgen geciteerd is voor de regtbank alhier. Een der hier benoemde ouderlingen zal catechisatie houden voor de leerlingen uit de gereformeerden.


P

Uit een anderen brief van denzelfden auteur aan denzelfden geadresseerde, Assen, 27 November 1834:


Op de Smilde was het dus wel noodig voor die menschen dat de Cock steeds onder hen was, tot hunne bemoediging maar het is onzeker of hij er wel weder durft komen, want hij heeft er groot gevaar geloopen, om door het Herv. gemeen mishandeld en in het water geworpen te worden, waarom hij dan ook overhaast en onverwacht met de postkar weer van daar hier gekomen is. Ook ontmoedigt het die lieden daar, dat de onderwijzer van hunne kinderen, die daar eene school wilde oprigten, gister voor de regtbank alhier den eisch des officiers tegen hem gehoord heeft van ƒ 50.– boete en de kosten van het proces te moeten betalen en wel aan de regters heeft kunnen bemerken, dat hij aanstaande Woensdag wanneer het vonnis zal worden uitgesproken niets beters maar misschien nog wat ergers te verwachten heeft. Op de Smilde riep men met woede de Cock na: De Potter! de Potter! en dat werd daar door veroorzaakt dat de quasi leeraar Dijkstra naar er gedebiteerd wordt, dikwijls lasterlijke, oproerige uitdrukkingen gebracht, in zijne redevoeringen en gebeden, tegen den koning en het gouvernement, waarom velen daar, die tegen de separatisten zijn, derzelver zaak beschouwen als gelijkstaande met die der Belgen in 1830.




1. De brieven, bedoeld onder A-M zijn mij ter inzage verstrekt door Dr G. Keizer, onder wiens berusting ze zich bevinden (De Cock-Archief). Ten deele kan men Dr Keizer’s boek erop naslaan.

2. Gelijke opmerkingen in een brief van 5-3-1834.

3. Brief van 5-3-1834: Da Costa gaf Scholte den raad, preeken uit geven.

4. De 5 artikelen tegen de Remonstranten, K.S.




a. Opgenomen in Verzamelde Werken. Afdeling III: De Kerk II,5-76.

b. Vgl. Psalm 2:11.

c. Vgl. Filippenzen 1:18.

d. Nl. Th.L. Haitjema.

e. Vgl. 1Koningen 12:11.14; 2Kronieken 10:11.14.

f. Vgl. Psalm 127:5.

g. Vgl. Spreuken 19:15.

h. Vgl. ‘Iets over de geschiedenis en haar waarde of waardeloosheid’ I-VIII, De Reformatie 14 (1933v) 51,365v; 52,373v; 15 (1934v) 1,1v; 3,25v; 4,33v; 5,41v; 6,49v; 7,57v (21 september — 16 november 1934).

i. Vgl. Psalm 2:11.

j. Vgl. 1Korintiërs 1:24?

k. Vgl. Johannes 1:14.18.

l. Vgl. Matteüs 16:26, Lucas 9:25.

m. Vgl. 1Korintiërs 4:3v.

n. Vgl. Johannes 17:11.15.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000