voorplaat

Bovenschriftuurlijke binding — een nieuw gevaar


door Prof. Dr K. Schilder

Woord en Wereld. Een brochurereeks. No. 10-12


Goes (Comité tot verspreiding van goedkoope Geref. lectuur) [1952]


a



§ 1. Aanleiding en reden.

In de „Protestant Reformed Churches” uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika is aan een generale synode een „Korte Verklaring” aangeboden betreffende enkele punten der leer. De bedoeling was, dat deze synode het stuk zou goedkeuren en daarna aan de kerken voorleggen, dit laatste met de bedoeling, dat, nadat deze het stuk zouden hebben geapprobeerd, door een volgende generale synode (1951?) het stuk definitief zou worden aangenomen.

Door gemelde synode is aan het stuk de „Brief Declaration” („Korte Verklaring”) voorloopig het zegel van goedkeuring gehecht. Besloten werd het aan de kerken toe te zenden met het aangegeven doel; en uitgesproken is, dat het inmiddels reeds als „werkhypothese” zou worden gebruikt. Over deze K.V. (Korte Verklaring) is inmiddels reeds eenige moeite ontstaan; met name vele emigranten konden het stuk niet als bindend aanvaarden; en toen een classis („Oost”) uitsprak, dat zij, die zich aanmeldden voor het lidmaatschap eener P.R. Church, zouden moeten bereid zijn, zich in de (hier uit wel kenbare) P.R. leer te laten onderwijzen en zouden moeten beloven niets te leeren dat tegen de P.R. „theologie” zou ingaan, waren de moeilijkheden snel vergroot.

Dit bracht schrijver dezes ertoe, in „De Reformatie” deze K.V. in bespreking te nemen. Er was om gevraagd; en het eit, dat juist in dezen tijd de mogelijkheid van opening van kerkelijke correspondentie met de P.R. Churches overwogen werd, maakte bespreking in de pers te meer gewenscht.

Nu zou men kunnen zeggen: laat die zaak alleen de P.R. Churches aangaan, doch houd de nederlandsche lezers er buiten. Intusschen bleek, dat ook nederlandsche |2| lezers de discussie met belangstelling volgden (ze raakt trouwens voor een deel de kwesties, die in 1944 hier te lande beroering brachten). Collega Hoeksema (Grand Rapids, voorstander der K.V.) is wel openlijk in verzet gekomen tegen de in 1944 opgelegde binding aan de formules van 1942-1944 en is ook wel fel gekant tegen het toen „ingevoerde” (althans gebruikte) nieuwe kerkrecht, maar meende toch in deze K.V. iets te vinden dat zoowel zijn bezwaren tegen de synodoeratische handelingen van 1944 (in Nederland) bleef erkennen als aan de confessie getrouw bleef.

Daarom wordt op verzoek van nederlandsche lezers ook in deze brochure een (eenigszins gewijzigde) herdruk gegeven van de in „De Reformatie” verschenen artikelen.

We geven eerst den tekst der K.V. (voorzoover van beteekenis). Hier volgt de tekst:

KORTE VERKLARING VAN BEGINSELEN
VAN DE
PROTESTANTSCHE GEREFORMEERDE KERKEN.

De Protestantsche Gereformeerde Kerken staan op den grondslag van de Heilige Schrift als het onfeilbare Woord van God en van de Drie, formulieren van Eenigheid. Ook aanvaarden ze de Liturgische Formulieren gebruikt in den publieken eeredienst van hunne kerken, zooals het Formulier voor den Heiligen Doop, et alii, als belijdenisschriften van een lageren rang.

Op den grondslag van dit Woord van God en deze belijdenisschriften:


1. Verwerpen zij de dwalingen van de Drie Punten aangenomen door de Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk in Kalamazoo, 1924, welke handhaven:

A. Dat er een genade Gods voor alle menschen is, de verworpenen Ingesloten, geopenbaard in de gemeene gaven voor alle menschen.

B. Dat de belofte des Evangelies een welmeenend en genadig aanbod van heil van Godswege is aan allen die uitwendig dat Evangelie hooren.

C. Dat de natuurlijke mensch door den invloed van de gemeene genade goed kan doen in deze wereld.

D. Tegenover dit alles handhaven zij:

1. Dat de genade Gods altijd particulier is, i.e., alleen voor de uitverkorenen, nooit voor de verworpenen.

2. Dat de belofte des Evangelies niet is een genadige aanbieding van heil van Godswege aan alle menschen, noch ook een voorwaardelijk aanbod aan allen die geboren worden In de historische lijn des verbonds, dat is, aan allen die gedoopt zijn, maar een eed Gods dat |3| Hij onfeilbaar al de uitverkorenen wil leiden tot zaligheld en eeuwige heerlijkheid door het geloof.

3. Dat de onwedergeborene mensch geheel onbekwaam is tot eenig goed, geheel bedorven, en dat hij daarom alleen zondigen kan.


II. Zij leeren op den grondslag van dezelfde confessies:

A. Dat de verkiezing welke is het onvoorwaardelijke en onveranderlijke besluit Gods om in Christus te verlossen een zeker aantal van personen, de eenige oorzaak en bron is van al ons heil, waaruit vloeien al de genadegaven, het geloof inbegrepen. Dit is de duidelijke leer van onze belijdenis in de Dordtsche Canones, I, A, 6, 7 (die worden aangehaald).

In den Heidelbergschen Catechismus, Zondag XXI, Vr. en Antw. 54, lezen we: (wordt aangehaald).

Dit is ook duidelijk uit het leerstellige gedeelte van het Formulier voor den Heiligen Doop, waar we lezen:

„Want als wij gedoopt worden . . . . en zoo voort, tot en met de woorden: . . . . in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden”.

B. Dat Christus alleen voor de uitverkorenen gestorven is, en dat de zaligmakende kracht van den dood van Christus zich uitstrekt alleen tot hen. Dit is duidelijk uit de Canones, II, A, 8: (wordt aangehaald).

Dit artikel leert zeer duidelijk:

1. Dat al de zegeningen des verbonds alleen voor de uitverkorenen zijn.

2. Dat de belofte Gods onvoorwaardelijk voor hen alleen is; want God kan niet beloven datgene wat niet in objectieven zin door Christus verdiend is.

3. Dat de belofte Gods het objectieve recht op het heil niet schenkt aan al de kinderen die geboren worden in de historische lijn van het verbond, dat is, niet aan alle gedoopten, maar alleen aan het geestelijke zaad.

Dit is ook duidelijk uit andere gedeelten van onze belijdenis, zooals b.v.:

Heidelbergsche Catechismus, Vr. 65: „Aangezien dan alleen het geloof ons Christus en al zijne weldaden deelachtig maakt vanwaar komt zulk geloof? Van den Heiligen Geest, die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging des Heiligen Evangelies, en het sterkt door het gebruik van de Sacramenten”.

En in Vraag 66 lezen we: „Wat zijn Sacramenten?” De Sacramenten zijn heilige zichtbare waarteekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele; namelijk, dat Hij ons vanwege het eenige slachtoffer van Christus, aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt”. |4|

Als we deze uitdrukkingen uit den Heidelberger vergelijken met wat geleerd was aangaande de zaligmakende kracht van den dood van Christus in Canones II, A, 8, zal het duidelijk zijn, dat de belofte des Evangelies, welke door de Sacramenten verzegeld wordt, alleen den geloovigen geldt, i.c., den uitverkorenen.

Dit is ook duidelijk uit den Heldelbergschen Catechismus. Vr. 74 (wordt aangehaald).

Dat in deze vraag en dit antwoord van den Heldelbergschen Catechismus niet alle kinderen die gedoopt worden bedoeld worden, maar alleen het geestelijk zaad, i.e., de uitverkorenen, is duidelijk. Want:

1. Kleine kinderen kunnen zeker geen voorwaarden vervullen. Als dus de belofte Gods hun geldt, dan moet die belofte onfeilbaar en onvoorwaardelijk zijn, en kan daarom alleen den uitverkorenen gelden.

2. Volgens Canones II, A, 8, die we boven aanhaalden, is de zaligmakende kracht van den dood van Christus voor de uitverkorenen alleen.

3. Volgens dit antwoord van den Heidelbergschen Catechismus wordt de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder aan de kleine kinderen beloofd dan aan de volwassenen. En God vervult zekerlijk Zijn belofte. Het volgt dus, dat de belofte voor de uitverkorenen alleen is.

Hetzelfde wordt geleerd in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Artikelen 33-35.

In Artikel 33 lezen we: „Wij gelooven, dat onze goede God . . . . zonder wien zij niet met al zijn zouden”.

En uit Artikel 34, hetwelk spreekt van den Heiligen Doop, halen we het volgende aan: „Wij gelooven en belijden, dat Jezus Christus, die het einde der wet is . . . . en den ouden uittrekkende met al zijne werken”.

Dat dit alles, het wasschen en zulveren en reinigen onzer zielen van alle vuiligheid en ongerechtigheden, en het vernieuwen van onze harten, alleen de vrucht is van de zaligmakende kracht van den dood van Christus, en daarom alleen kan zijn voor uitverkorenen, is zeer duidelijk. Hetzelfde geldt van wat we lezen in hetzelfde artikel aangaande den doop van kleine kinderen: En voorwaar, Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der geloovigen te wasschen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behooren zij het teeken te ontvangen en het sacrament van hetgene dat Christus voor hen gedaan heeft; gelijk de Heere in de wet beval, hun mede te deelen het Sacrament des lijdens en stervens van Christus, kort nadat zij geboren waren, offerende voor hen een lammeken, hetwelk was een Sacrament van Jezus Christus. Daarenboven, hetgene de Besnijdenis deed aan het Joodsche volk, hetzelfde doet de Doop aan onze kinderen; welke de oorzaak is, waarom de heilige Paulus den Doop noemt de Besnijdenis van Christus. Col. |5| 2 : 11”. Indien, naar Artikel 8 van Canones II, A, de zaligmakende kracht van den dood van Christus zich uitstrekt alleen tot de uitverkorenen, dan moet het volgen dat wanneer in dit artikel van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis gezegd wordt, dat „Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der geloovigen te wasschen dan Hij gedaan heeft om de volwassenen”, ook hier alléén de uitverkorene kinderen bedoeld worden.

Bovendien, dat de belofte des Evangelies, welke God beteekent en verzegelt in de Sacramenten niet is voor allen, is ook overvloediglijk duidelijk uit Artikel 35 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, hetwelk spreekt van het Heilig Avondmaal van onzen Heere Jezus Christus. Want daar belijden we: „Wij gelooven en belijden, dat onze Zaligmaker Jezus Christus het Sacrament des Heiligen Avondmaals verordend en ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij alreede wedergeboren, en in zijn huisgezin, hetwelk is zijne Kerk, ingelijfd heeft”. En in hetzelfde artikel lezen we: „Voorts, hoewel de Sacramenten met de beteekenende zaken te zamen gevoegd zijn, zoo worden zij nochtans met deze twee zaken door allen niet ontvangen. De goddelooze ontvangt wel het Sacrament tot zijne verdoemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid des Sacraments; gelijk als Judas en Simon, de toovenaar, beide wel het Sacrament ontvingen, maar niet Christus, die door datzelve beteekend wordt, welke den geloovigen alleen medegedeeld wordt”.

Hieruit volgt, dat belde Sacramenten, zoowel, als de prediking van het Evangelie, een reuke des doods ten doode zijn voor de verworpenen, zoowel als een reuke des levens ten leven voor de uitverkorenen. Ergo, de belofte Gods, die gepredikt wordt in het Evangelie, en die beteekend en verzegeld wordt in de belde sacramenten, is niet voor allen, maar voor de uitverkorenen alleen.

En dat de uitverkiezing Gods, en bij gevolg de zaligmakende kracht van den dood van Christus en de belofte des Evangelies, niet voorwaardelijk is, is overvloediglijk duidelijk uit de hiervolgende artikelen van de Canones van Dordrecht.

Canones I, A, 10: „De oorzaak van deze genadige verkiezing is eeniglijk het welbehagen Gods, niet daarin bestaande, dat Hij eenige hoedanigheden of werken der menschen, uit alle mogelijke voorwaarden, tot eene voorwaarde der zaligheid heeft uitgekozen; maar hierin dat Hij eenige bepaalde personen, uit de gemeene menigte der zondaren, zich tot een eigendom heeft aangenomen. Gelijk geschreven is: „Als de kinderen nog niet geboren waren, noch Iets goeds of kwaads gedaan hadden” enz., „werd tot haar (namelijk Rebekkah) gezegd: De meerdere zal den mindere dienen; gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb |6| Ik gehaat” (Rom. 9 : 11, 12, 13); en: „Daar geloofden er zoo velen, als er geordineerd waren ten eeuwigen leven” (Hand. 13 : 48)”.

In canones I, B, 2, worden de dwalingen verworpen van degenen die leeren: „Dat de Verkiezing Gods ten eeuwigen leven velerlei is: de eene algemeen en onbepaald, de andere bijzonder en bepaald; en dat deze wederom of onvolkomen, herroepelijk, niet-beslissend en voorwaardelijk is, of volkomen, onherroepelijk, beslissend en volstrekt”.

En in hetzelfde hoofdstuk van de Canones, B, 3, worden de dwalingen verworpen van degenen die leeren: Dat het welbehagen en voornemen Gods, van hetwelk de Schrift in de leer van de Verkiezing gewag maakt, niet daarin bestaat, dat God eenige bijzondere menschen boven anderen heeft uitverkoren; maar daarin, dat God uit alle mogelijke voorwaarden (onder welke ook zijn de werken der Wet), of uit de geheele orde van alle dingen, die uit haren aard onverdienstelijke daad des geloofs en zijne onvolmaakte gehoorzaamheid deszelven tot eene voorwaarde der zaligheid heeft uitgekozen, welke Hij voor eene volkomene gehoorzaamheid genadiglijk zou hebben willen houden, en der belooning des eeuwigen levens waardig achten”.

En nog eens weer, in hetzelfde hoofdstuk van de Canones, B, 5, worden de dwalingen verworpen van degenen die leeren: „dat het geloof, de gehoorzaamheid des geloofs, heiligheid, godzaligheid en volharding niet zijn vruchten van de onveranderlijke Verkiezing ter heerlijkheid, maar dat het zijn voorwaarden, die te voren vereischt, en als volbracht wezende, voorzien zijn in degenen, die ten volle verkoren zullen worden en oorzaken, zonder welke de onveranderlijke verkiezing ter heerlijkheid niet geschiedt”.

Eindelijk verwijzen we nog naar de uitdrukking in het Doopsformuller: „En hoewel onze kinderen deze dingen niet verstaan, zoo mag men ze nochtans daarom van den Doop niet uitsluiten, aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzoo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden”. Dat hier niemand anders dan de uitverkorene kinderen des verbonds bedoeld kunnen zijn, en dat deze onvoorwaardelijk, zonder hun weten, aangenomen worden tot genade in Christus op dezelfde wijze als ze liggen onder de verdoemenis van Adam, is overvloedig duidelijk.

C. Dat het geloof geen voorafgaande vordering of voorwaarde tot de zaligheid is, maar een gave Gods en een door God gegeven instrument, waardoor we het heil in Christus ons toeëigenen. Dit wordt zeer duidelijk geleerd in de hiervolgende gedeelten van onze belijdenis.

Heidelbergsche Catechismus, Vr. 20: „Worden dan alle menschen wederom door Christus zalig, gelijk zij |7| door Adam zijn verdoemd geworden? Neen zij, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al zijne weldaden aannemen”.

Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Artikel 22: „Wij gelooven, dat, om ware kennis dezer grooto verborgenheid te bekomen, de Heilige Geest in onze harten ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met al zijne verdiensten omhelst, Hem eigen maakt, en niets anders meer bulten Hem zoekt. Want het moet noodzakelijk volgen, óf, dat niet al wat tot onze zaligheld van noode is, in Jezus Christus zij; óf, zoo het alles in Hem is, dat degene die Jezus Christus door het geloof bezit, zijne geheele zaligheid heeft. Nu, dat men zeggen zou, dat Christus niet genoegzaam is, maar dat er nog benevens Hem iets meer toe behoeft, ware eene al te ongeschikte godslastering; want daaruit zou volgen, dat Christus maar een halve Zaligmaker ware. Daarom zeggen wij terecht met Paulus Rom. 3 : 28, „dat wij door ’t geloof alleen”, of „door het geloof zonder de werken gerechtvaardigd worden”. Doch wij verstaan niet, dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is, dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus ons toerekenende al zijne verdiensten en zoo vele heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats heeft gedaan, is onze rechtvaardigheid, en het geloof is een instrument, dat ons met Hem in de gemeenschap van al zijne goederen houdt; dewelke de onze geworden zijnde, ons meer dan genoegzaam zijn tot onze vrijspreking van onze zonden”.

Vergelijk ook Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Artlkelen 33-35, boven aangehaald.

Vergelijk tevens Dordtsche Canones, II, A, 8, boven aangehaald.

In Canones III, IV, A, 10, lezen we: „Maar dat anderen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, komen, en bekeerd worden, dat moet men den mensch niet toeschrijven, alsof hij zichzelven door zijnen vrijen wil zou onderscheiden van anderen, die met even groote of genoegzame genade tot het geloof en de bekeering voorzien zijn (hetwelk de hoovaardige ketterij van Pelaglus stelt); maar men moet het Gode toeschrijven, die, gelijk Hij de zijnen van eeuwigheid uitverkoren heeft in Christus, alzoe ook diezelfden in den tijd krachtiglijk roept, met het geloof en de bekeering begiftigt, en, uit de macht der duisternis verlost zijnde, tot het rijk zijns Zoons overbrengt, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet inzichzelven, maar in den Heere zouden roemen, gelijk de Apostolische schriften doorgaans getuigen”.

En in hetzelfde hoofdstuk van de Canones, Art. 14, |8| lezen we: „Zoo is dan het geloof eene gave Gods; niet omdat het aan den vrijen wil des menschen van God wordt aangeboden, maar omdat het den mensch metterdaad wordt medegedeeld, ingegeven en ingestort; ook niet daarom, dat God alleenlijk de macht om te gelooven zou geven, en daarna de toestemming of het metterdaad gelooven van den vrijen wil des menschen verwachten; maar omdat Hij, die daar werkt het willen en het werken, ja, alles werkt in allen, in den mensch teweeg brengt beide, den wil om te gelooven en het geloof zelf”.


III. Aangezien dus dit de duidelijke leer is van onze belijdenis,

A. Verwerpen wij:

1. De leer:

a. Dat de belofte des verbonds voorwaardelijk is en voor allen, die gedoopt worden.

b. Dat we mogen veronderstellen dat al de gedoopte kinderen wedergeboren zijn, want we weten op grond van de Heilige Schrift, zoowel als in het licht van heel de historie en de ervaring, dat het tegendeel waar is.

2. De leer dat de belofte des verbonds een objectieve schenking is van Godswege, die aan ieder gedoopt kind het recht geeft op Christus en op al de zegeningen, des heils.

B. En wij handhaven:

1. Dat God zekerlijk en onfeilbaar Zijn belofte vervult aan de uitverkorenen.

2. Dat wanneer Hij zoo Zijn belofte vervult en Zijn verbond bevestigt, de uitverkorenen geen stokken en blokken worden, maar dat ze verplicht zijn en gewillig om hun deel van het verbond te vervullen, dat is, om den Heere hunnen God lief te hebben met geheel hun hart, met geheel hun verstand, met geheel hunne ziel en al hunne krachten, de wereld te verzaken, hun oude natuur te dooden, en in een nieuw godzalig leven te wandelen.

3. Dat de grond voor den kinderdoop het bevel Gods is en het feit dat naar de Schrift Hij Zijn verbond opricht in de lijn van opeenvolgende geslachten.


IV. Bovendien spreken de Protestantsche Gereformeerde Kerken uit:

A. Dat ze geen genoegen kunnen nemen met de handelingen van de Gereformeerde Kerken in Nederland waardoor:

1. Zij van synodale zijde zekere leerstellige besluiten aan de kerken oplegden, en deze besluiten bindend maakten voor de kerken voordat deze gebruik konden maken van het recht van protest.

2. En waardoor ze vele plaatselijke ambtsdragers hebben afgezet. |9|

B. En zij gelooven en handhaven de autonomie van de plaatselijke kerk.

*

Indien de synode de hierboven genoemde proposities aanneemt, dan adviseeren wij:

1. Dat de synode dit geheele document onderwerpt aan de goedkeuring der kerken.

2. Indien geen bezwaar wordt ingediend, dit aan te nemen op onze volgende synode.

3. Dit in den tusschentijd aan te nemen als een werk-hypothese voor onze Zendingscommissie en voor onze zendelingen als grondslag voor de organisatie van kerken.


Met eerbied onderworpen
Uwe Commissie: Ds R. Veldman.
Ds Gerrit Vos.
Ouderlingen: J. Docter, en Wm. Huisken.
Adviseuren: Prof. H. Hoeksema.
Prof. G.M. Ophoff.

§ 2. Duidelijke leer?

We hebben bij de vermelding van den tekst der K.V. aanstonds in de pers als onze meening uitgesproken, dat o.i. onze naar Amerika of Canada geemigreerde leden zich nièt kunnen of mogen binden aan de „Verklaring van Gevoelen” (K.V.), die aan de plaatselijke kerken van de Protestant Reformed Churches ter nadere overweging wordt aangeboden, ten einde volgend jaar erover te beslissen, of zij definitief als suppletoir formulier van eenigheid, c.q. als nadere uitlegging der bestaande drie formulieren van eenigheid zal worden aangenomen. Ze kúnnen dat niet — omdat het stuk o.i. niet duidelijk is; en we gelooven derhalve, dat zij het ook niet mógen doen. We meenen ook, dat een kerkeraad, die reeds voor zichzelf die verklaring bindend zou verklaren en haar dus aan de prediking en aan het onderwijs naar de ontworpen redactie zou opleggen, daarmee van zijn kant het tafellaken zou doorsnijden tusschen zich en ettelijke goede gereformeerden, die op grond van wat Schrift en belijdenis hun zeggen, deze verklaring zouden willen tegenspreken.

Tegenspreken — hoe is dat bedoeld?

Wel, men kan een als bindend formulier voorgesteld of aangenomen stuk tegenspreken op twee gronden. De eerste grond kan zijn: die verklaring is zakelijk onwaar. |10|

Want aan wat onwaar is, mag niemand zich binden, zich, of een ander.

De tweede grond kan zijn: die verklaring is onduidelijk, verwarrend, de woordkeus is onhelder.

Want ook aan zúlk een sententie kan niemand zichzelf of een ander binden, zonder daarin fout te gaan. Wat een kerk bindend oplegt, vooral wanneer het de pretentie voert, van de bestaande formulieren een na dere interpretatie te geven, dat moet duidelijk zijn. Is zulk een verklaring niet duidelijk, dan interpreteert ze niet. „Interpreteeren” beteekent: in andere (en dan duidelijker) woorden, zeggen hetgeen in feite al in het te interpreteeren stuk gezegd is. Zoo’n stuk heeft de bedóeling, misverstand af te snijden. Maar wat niet duidelijk is, en toch zègt verduidelijkend te wezen, maakt de misverstanden maar grooter, en maakt de ongelukken meerder dan ze al verondersteld werden te zijn in betrekking tot het te interpreteeren gedeelte.

*

Nu willen we zoo lang mogelijk banden, die begonnen gelegd te worden, er voor bewaren noodeloos verscheurd te worden.

Derhalve zijn we zeer voorzichtig. En zeggen dus waar eenigszins mogelijk, d.w.z. waar het ook maar even met goede reden bestaanbaar is, nog niet: dit is verkeerd, maar wèl: dit is voor misverstand vatbaar, en is zeker al om die reden niet te accepteeren als bindende formule, en moet dus om die reden worden afgewezen door iederen waakhond, dien men zou willen verhinderen in vrijheid te „bassen” (beeld van Jesaja), en dien men dus aan den ketting van zulk een uitspraak zou willen vastleggen. Men diént niemand, maar men bewijst wel iedereen een kwaden dienst, zichzelf èn óók den ánder, wanneer men onduidelijke, misverstand opwekkende (of althans toelatende) uitlatingen vastlegt als bindend, gezaghebbend woord, dat in de kerk aanvaard zou moeten worden als uitlegging van Gods Woord. In een uitlegger wordt vereischt, dat hij duidelijk zij. Vooral wanneer hij optreedt als arbiter in leergedingen.

Onder dit gezichtspunt nu kijken we eens, dezen keer, wat meer van naderbij tegen die ééne uitspraak uit het amerikaansche stuk aan, waarin gezegd wordt: „Aangezien dit alles de duidelijke leer is van onze belijdenis, verwerpen wij, de leer, dat de belofte des |11| verbonds voorwaardelijk is en voor allen die gedoopt worden”.

Deze laatste verklaring wil blijkbaar zelf beweren dat ze „duidelijk” is.

Want ze zegt: zoo spreken wij, omdat het opgesloten ligt in een „duidelijke” leer der belijdenis.

Welnu: ik verklaar:

a) dat het spreken van een LEER van een voorwaardelijke belofte als LEER alleen dán duidelijk is, als men precies zegt, wat er onder verstaan wordt; ik kan immers vóór een bepaalde voorwaardelijkheidsleer wezen en zeer fel tegen een andere (fel tegen de remonstrantsche b.v.);

b) dat dit broodnoodige praeciseeren ten eenenmale ontbreekt in deze nadere amerikaansche verklaring;

c) dat dus deze verklaring vàn de duidelijkheid (der confessie) terugvalt óp een onduidelijkheid (van de nieuwe formule);

d) dat ze dus als bindende formule geen tweesnijdend zwaard zou blijken, doch in qualiteit van arbitrage-handel een ongeschikt werktuig, alleen maar ertoe leidend, dat het „recht snijden” van het brood des levens en het op de juiste plek plaatsen van de grenspalen tusschen gereformeerden en ongereformeerden er door verhinderd zou worden en een verkeerde afgrenzing zou geschieden. En waarom? Men kan toch beter? Met name theoloog Hoeksema kan toch zoo helder onderscheiden?


§ 3. „Recht snijden”.

Recht snijden”, men hoorde ons zooeven dat woord gebruiken. Ieder kent die uitdrukking uit Schrift: 2 Tim. 2 : 15. Volgens Beza (N.T.) en vele anderen (sommigen schrijven er uitvoerig over) moet men bij dat beeld van „recht snijden” (van het Woord Gods) niet denken aan een huismoeder, die glad wittebrood, of een stevig roggebrood, of bruinbrood aan reepen snijdt voor de huisgenooten, straks aan tafel; want dat brood is immers van één en dezelfde substantie, en van hetzèlfde deeg, en van gelijke samenstelling, wáár men ook het mes erin zet. Een onhandig snijder kan wel den één een dikke, den ander een dunne „pil” snijden, en hij kan het mes wel schots en scheef door het brood halen, maar goed, èlke gast krijgt toch écht brood; de samenstelling is voor ieder dezelfde, al mag dan misschien de één wat minder krijgen dan de ander, alle tafelgenooten |12| krijgen toch allemaal eetbare waar van gelijke voedingskracht en -waarde. Dát is nog niet zoo’n moeilijk snijden. Maar — aldus nog steeds bedoelde auteurs, onder wie ook ettelijke oudere gereformeerden — men heeft bij het woord „recht snijden” te denken aan de figuur van iemand die een offerbeest, wij zouden ook kunnen zeggen: een haas, een konijn, fazant, kip, kalkoen, snijdt. Misschien moet zoo’n voorsnijder met het mes wel erg schots en scheef manipuleeren; want in elk geval moet hij ervoor zorgen, dat niet één gast alleen het mooie witte vleesch op zijn bord krijgt, en dus de ander niets dan een paar botjes. De een niet de uitsluitend taaie maag, en de ander niet uitsluitend een sappig rugstuk.

Het kan mij, voor ons doel, niet interesseeren of deze opvatting inzake 2 Tim. 2 : 15 juist is; er zijn ook nog heel wat andere mogelijkheden voor wat de exegese van die eene bepaalde plaats betreft. Maar het gaat er mij thans om, dat dit beeld, ook al zou het niet den schrijver van 2 Tim. 2 : 15 voor oogen hebben gestaan, toch in ieder geval een goede herinnering is voor wie, op wélke manier ook, het Woord Gods „opdient”, het op tafel brengt, het aan anderen vóórzet; en dit voornamelijk, wanneer om een tafel-van-eenigheid zich de geloovigen hebben te scharen naar het hun gegeven gebod. Dán vooral moet men ervoor zorgen, dat de sneê zóó is, dat iedere tafelgenoot van het ééne zijn deel krijgt, maar van het andere óók. Dat men zich dus niet vastbijt in theologische kunsttermen, die een zekere speciaal-theologische „meening” moeten dekken. Dan moet men — om weer in een andere beeldspraak te vallen — „het zout bij het ei geven”. En „de boter bij de visch”.

Mijns inziens nu gebeurt dat in boven aangehaalde uitspraak niet.

Want men kan dadelijk vragen: wat bedoelt U met „voorwaardelijk”????


§ 4. De stem der Dordtsche vaderen.

Het gaat er natuurlijk om, zoo zal men op de gestelde vraag willen antwoorden, remonstrantismen af te snijden.

Best.

Daar zijn ook wij sterk vóór. In en buiten de kerk.

Maar dacht men nu heusch, dat onze vaderen, VLAK NADAT ZE DE REMONSTRANTEN HADDEN UITGEDREVEN, onnoozele kinderen waren, |13| toen ze b.v. in een voorrede op het Nieuwe Testament in de Statenvertaling van den bijbel lieten drukken deze volzinnen:

Daardoor (d.w.z. door het woord „berith” of „verbond”) wordt eigenlijk verstaan het Verbond zelf, dat God met de menschen gemaakt heeft, om hun onder zekere VOORWAARDEN het eeuwige leven te geven . . . . Het Oude is hetwelk God gemaakt heeft met den eersten mensch vóór den val, waarin het eeuwige leven beloofd wordt onder VOORWAARDE van een gansch volkomen gehoorzaamheid en onderhouding der wet . . . . en wordt daarom genaamd het verbond der wet, hetwelk God den Israëlieten wederom voorgehouden heeft, opdat zij daaruit zouden leeren verstaan, dat zij hunne zaligheid moeten zoeken in een ander Verbond, hetwelk, het Nieuwe wordt genaamd, en daarin bestaat, dat God zijn zoon tot een Middelaar verordend heeft, en het eeuwige leven belooft onder VOORWAARDE dat wij in Hem gelooven; en wordt genaamd het VERBOND DER GENADE . . . . Deze twee Verbonden zijn wel éénerlei wat aangaat hun wezen, overmits in beide de vergeving der zonden, de zaligheid en het eeuwige leven beloofd wordt onder VOORWAARDE van in den Middelaar te gelooven, maar worden onderscheiden ten aanzien van de bediening van beide, die in het Nieuwe veel klaarder is . . . .”

„Veel klaarder”.

Dat wil niet zeggen: in het Oude Testament wèl „voorwaarden”, in het Nieuwe niet meer.

Maar het beteekent, zooals er duidelijk bij staat: in het Oude Testament met nog veel „voorbeelden” („figuren”, schaduwen, etc.), doch in het Nieuwe Testament zonder die „voorbeelden”, doch nu met de vólle realiteit. De voorwaarde blijft. En óók die wordt veel klaarder. Ja, zij ook.

De vraag blijft dus onvermijdelijk: wat bedoelt men met een bepaalden term.


§ 5. Pas op voor de woordenboeken.

We herinneren ons dat wijlen prof. L. Lindeboom eens geschreven heeft: „wacht u voor de woordenboeken”. We denken aan deze waarschuwing, als we hooren discussieeren over den term „condities” of „voorwaarden” als theologischen en confessioneelen term.

We herhalen dus de vraag:

Wat bedóelt men met „voorwaardelijk”? Het |14| zou wel een bewijs van vrijwillige armoede zijn, indien men, om op dit punt klaarheid te krijgen, ging neuzen in woordenboeken van dezen of genen „litterator”. Men kan beter zoeken in theologische werken uit den schat der vaderen, die de belijdenis hebben opgesteld; daar zal men onophoudelijk sprake vinden van „voorwaarden”. De vraag is maar: hoe men dat woord opvat. „Voorwaarde” („conditio”) kán beteekenen: regeling, toestand, ordening, inrichting. Het kan ook ettelijke andere beteekenissen hebben.

We zullen hier niet repeteeren, wat we al ettelijke malen hebben geschreven, in brochure, artikel, boek. Wie wil, kan in onze geschriften onze meening, bij ons weten door niemand weerlegd, genoegzaam vinden. Voor wat die amerikaansche resolutie-in-conoept, betreft, zij het onderstaande genoeg:

A. Bedoelt U met „voorwaarde”: iets, dat God binden zou? Dan zeggen wij onvoorwaardelijk: „onvoorwaardelijk zij de leus!”

B. Bedoelt U met voorwaarde: iets, waarop God wachten moet, eer Hij verder kan gaan? Dan zeggen we onvoorwaardelijk: „onvoorwaardelijk zij de leus!”

C. Bedoelt U met voorwaarde: iets, dat wij vervullen moeten, om er mee te verdienen? Dan zeggen we onvoorwaardelijk: „onvoorwaardelijk zij de leus!”

D. Bedoelt,U met voorwaarde: iets, dat God aan iets anders vastgekoppeld heeft, om ons duidelijk te maken, dat het ééne niet komen kan zonder het ándere, en dat wij van het ééne niet zeker kunnen zijn, tenzij meteen van het andere wij verzekerd zijn geworden? Dan zeggen we onvoorwaardelijk: „voorwaardelijk zij de leus!”


§ 6. Slechte „voorwaarde”-theorieën.

Het bovenstaande behoeft een nadere uitwerking.

A. God is aan niets gebonden, dan alleen aan zijn eigen vasten wil, zijn eigen vast besluit, zijn eigen eeuwig voornemen. Dat vervult Hij op zijn eigen wijze en tijd; en niets kan Hem daarin hinderen. Hij heeft vrijmachtig beslóten, dat alleen de uitverkorenen effectief in den vollen omvang de goederen zullen verkrijgen, die Hij in het verbond der genade heeft toegezegd aan wie in Hem gelooven. Hij heeft bepaalde menschen verkoren tot de zaligheid, en dús tot het geloof, de hoop, de liefde, en wat daar |15| verder volgen kan en moet. Verklezing is nu eenmaal verkiezing; en ze is vrij. En onveranderlijk. En particulier. God heeft de verkorenen verkoren om te worden getrokken uit den algeheelen dood. Daarom kan Hij aan hen geen voorwaarde stellen, die Hém zouden moeten „bewégen” om hen te verkiezen, of Hem zouden máchtigen daartoe. Want Hij kiest op grond van zijn welbehagen. En van niets anders. En al wat zij ooit zullen „opbrengen” aan geloof en hoop en liefde, kortom aan goede werken, dat zullen zij pas kúnnen opbrengen uit kracht, die Hij zelf hun heeft verleend uit vrije genade, naar zijn eeuwig voornemen.

B. Daarom behoeft God ook nergens op te „wachten”. Hij behoeft op een doode niet te wachten, eer deze „kómt”. Want de doode komt niét, tenzij hij van dood levend geworden is. En die levendmaking staat alleen aan God den Heere zelf, die de levendmaker is naar het Hem „eigene” (proprium) werk 1). Hij behoeft nergens op te wachten, eer Hij verkiest; want Hij verkiest van eeuwigheid. Hij behoeft nergens op te wachten, eer Hij b.v. kleine kinderen „tot zich neemt”, die vroeg sterven, want Hij zal zelf wel zorgen voor zijn eigen werk, gelijk dat is voorgenomen voor het geval van de in Dordtsche Leerregels I, 17 bedoelde kinderen. Hij behoeft nergens op te wáchten bij volwassenen, die Hij geroepen heeft door zijn Woord, want als Hij in hun leven A wil gaan zeggen dan zegt Hij A. En als Hij daarin B wil zeggen, dan doet Hij het, met inachtneming alleen van de „orde”, die Hij zelf stelde voor zijn eigen werk, waarbij de B volgt op de A, in alle gevallen n.l. waarin Hij bepááld heeft, dat er een A moet zijn vóór er een B kan worden geschreven. En, behaagt het Hem een B, een C, een D, een Z te schrijven langs nog een enderen weg, dan dóet Hij dat, waar Hij wil; we denken b.v. aan krankzinnigen, die in Hem niet ordinaarlijk kunnen gelooven of belijden, en die Hij toch, zoover het Hem belieft, zal brengen in de zaligheid.

C. En wijl alles om niet geschiedt, Is er geen sprake van verdienen. In het paradijs niet. Daarná nog minder; indien men tenminste zou willen spreken van een „meer” of „minder” (wat eigenlijk dwaasheid is in dit verband: verdienen is principieel |16| uitgesloten, ook bij Adam, den recht-voor-God staanden paradijsbewoner. Geloof is daarom geen verdienste, en geloof is geen grond der zaligheid, evenmin als de bekeering.


§ 7. Goede „voorwaarde”-theorie.

D. Maar nu het fijne puntje: God geeft ons wel BELOFTEN maar geen VOORSPELLINGEN. Hij zegt dus niet tot N.N.: gij zult eenmaal in den hemel komen, en tot een anderen N.N.: gij blijft er eeuwig buiten.

Daarom geeft Hij een belofte, met een bevel, zooals de Dordtsche Leerregels zeggen: de belofte komt met bevel van geloof en bekeering. En dus zegt Hij bij den doop: wie in Mij gelooft, zal niet beschaamd worden; die Mij eeren, zal Ik eeren; den oprechte gaat het licht op in de duisternis; die Mij vroeg zoeken zullen Mij vinden.

En wie dat nu remonstrantsch wil noemen, die leest m.i. den bijbel niet goed, waarmee toch de remonstranten zijn verslagen.

En nu de slotsom: waarom zou men toch zulke termen vastleggen, waar geen mensch iets aan heeft? Heel die passage over „onvoorwaardelijk” wordt ingeleid (zie begin van C) met de opmerking:

a) het geloof is geen voorafgaande vordering;

b) het geloof is geen voorwaarde tot de zaligheid, geen voorafgaande voorwaarde.

Maar daar zijn we het allemaal mee eens. Tenminste, als wij het goed begrijpen. Er staat immers: het geloof is geen voorafgaande vordering, MAAR een gave Gods. Elke beteekenis, in het woord „voorwaarde” gelegd, in dien zin, dat ermee bedoeld zou zijn: het is niet GEGEVEN, maar het komt van ons zelf, wordt door ons allen hartgrondig verworpen! Hoe kan men het anders denken? Waarom zouden wij dan dat woord : voorafgaande VORDERING accepteeren? Alsof het geloof een EISCH was, waarvan de vervulling moest voorafgaan aan Gods BESLUIT? Of zelfs maar aan Gods GEHANDHAAFD, of NADER of VOLGEND besluit om ons zalig te maken? DÁT is allemaal remonstrantsche dwaasheid waarmee wij in Nederland geen zier te maken willen hebben.

Maar we zeggen hier wèl, geleerd door al die |17| interpretatie-narigheid: waarom spreekt men niet duidelijker? Het geloof geen voorafgaande vordering? NEEN, indien bedoeld wordt: zooiets als wanneer ik zeg: het werk van den daglooner moet VOORAFGAAN, eer zijn patroon hem het loon uitkeert. En wederom: NEEN, indien bedoeld wordt: zoo iets als: het meisje moet eerst den jongeman behaagd hebben, eer hij haar ten huwelijk vraagt. Het geloof gaat niet vooraf aan het BESLUIT van God aangaande onze zaligheid. Noch aan Gods ROEPING. Natuurlijk niet. Maar het gaat WEL vooraf aan onze BEREIKING van de volle zaligheid. Want het gaat zelfs vooraf aan onze wedergeboorte volgens art. 24 der belijdenis. De A gaat niet vooraf aan de B in het Besluit om een alfabet te ontwerpen. Maar WEL in het leven van degenen, die de Heere naar den gewonen regel tot de zaligheid zal leiden.

Me dunkt, collega Hoeksema zal dit alles met ons eens zijn.

Maar daarom doen we ook een beroep op hem. Hij is een knap theoloog, en hij haat tenslotte alle dwaze binding. Laat hem ertoe meewerken, onduidelijke en onzakelijke verklaringen als even zoovele impedimenten op den weg der kerkelijke eenheid te voorkomen. Laat hem niet onze menschen dwingen, nóg weer een kerk te brengen, daar, waar zijn eigen kerken geroepen werden in het wijde Amerika om het volk van God te vergaderen. Er kán nog veel voorkomen worden; en dat zonder dat ook maar iets gedaan wordt om te verhinderen dat het licht der waarheid helder schijnt. Bij ónheldere verklaringen wordt het klaar schijnen zelf verhinderd. En dat wil coll. Hoeksema zeker niet. Aan térmen moeten we alleen hangen als ze poorten zijn waardoor de waarheid naar den inhoud binnenkomen kan.


§ 8. Recapitulatie.

We recapituleeren dus hetgeen tot nu toe gezegd is als volgt:

De hiervoren afgedrukte amerikaansche uitspraak is niet duidelijk, want men kan voorwaardelijke beloften afwijzen, en tóch zoo stellig mogelijk leeren: het komt er maar op aan, hoe men het woord opvat. Een kerk, die met |18| een onduidelijke formule, al was ’t maar voorloopig als met een werkhypothese, de menschen wil binden op die formule, handelt daarin niet naar Gods gebod voor kerkvergadering: die moet immers duidelijk zijn in haar bindingen. Want het komt niet er op aan, of men een onduidelijken térm gehoorzaam náspreekt, doch of men de duidelijke leer der Schriften aanhangt met hart en ziel en met den mond belijdt. Laat men alstublieft in Amerika alle Remonstranten de deur wijzen; dat doen wij ook. Maar laat men ook niet één stap toegeven aan de domheid — die straks een oordeel wordt — waarmee in Nederland in 1944 de heele zaak bedorven is, toen men remonstrantisme aanwees, waar het niet was, en intusschen de remonstrantismen rustig liet betijen in wereldraad-van-kerken-associatieve aspiraties, en in professorale redevoeringen van de Vrije Universiteit, waarover ook prof. van der Schuit ongerust bleek. Laat zulk een dwang voor u niet noodig wezen, daar in Amerika. Laat geen gereformeerde menschen door uw schuld varen, die van voorwaardelijke beloften spreken, mits ze dat doen precies naar den stijl van de vaderen, die de remonstranten pas hebben uitgedreven.


§ 9. Nieuw punt.

Zóó nu staat het ook met de uitspraak: dat de beloften alleen „voor de uitverkorene zijn”. We lezen in het concept der Prot. Ref. Ch. dienaangaande enkele uitspraken, die de moeite der overweging waard zijn.


§ 10. „Oorzaak” of „grond”?

Eerst een kleinigheid vooraf. Het stuk vangt aan (II, A) met de uitspraak: „dat de verkiezing . . . . de eenige oorzaak en bron is van al ons heil”.

Is dat goed gezegd — in een bindend stuk?

Natuurlijk zijn wij zelf allicht wel eens in staat gebleken, in een los artikel, een toespraakje, hetzelfde te verklaren. We zullen geen mensch kwalijk nemen, als hij het ook zoo uitdrukt in een nieuwere wèldoordachte terminologie.

Máár, als men gaat vastleggen, en binden, dán zeggen we: éven wachten. Is dat naar theoretisch praeciseerende, accurate wetenschappelijke terminologie wel precies uitgedrukt, als daar staat: de verkiezing oorzaak en bron?

Ik geloof het niet. Wil men secuur zijn, dan moet |19| er staan: de verkiezing is de grond. Een besluit van God is nooit de oorzaak van de uitvoering, noch de bron ervan. Oorzaak en bron vallen in den tijd, en zijn ook zelf in het besluit opgenomen.

Om elkaar tegemoet te komen, laat ik dezen keer maar eens een theoloog spreken, die sterk supralapsarisch is. Ik ben dat niet; ik ben ook geen infralapsarist, want ik geloof, met Bavinck, dat het dilemma als zoodanig ons niet toegestaan is, — in ons spreken over God. Maar als ik het goed begrepen heb, heeft meer dan één theoloog aan „gene zijde” nog al met Kuyper, en dus met het supralapsarisme op, we erkennen trouwens allemaal, ook hier, de „elementen-van-waarheid”, die in dat supralapsarisch denksysteem zoo graag wilden opgeborgen zijn. Daarom kies ik een supralapsariër: Twissus.

Die spreekt (In Arn. Corvini Defensionem Sententiae Jac. Arminii De Praedestinatione, Gratia et Lib. Arbitrio, &c., Amstelodami, 1649, 257) over de vraag, of Gods wil nu geconditioneerd is, ja dan neen.

Sommigen verzekeren: Gods wil, als WIL, is absoluut, niét geconditioneerd.

Nu, zegt Twissus, daar kunnen ze gelijk aan hebben: het is zóó wat accurater uitgedrukt.

Maar, zoo zegt onze supralapsariër, maar: loop nu weer niet te hard van stapel en pas op, dat ge niet doorslaat. Want ge kunt toch ook wel met goede bedoeling zeggen: Gods wil is geconditioneerd. Ge kunt ook goed gereformeerd wezen in het zeggen: er is tweeërlei wil Gods: een absolute en een geconditioneerde. Dat kúnt ge zeggen, indien ge n.l. niet bepaald het oog hebt op Gods HANDELEN als WILLENDE God (want, zóó gezien, is Gods wil altijd absoluut), doch indien ge het wilt hebben over de ZAKEN, die door dit handelen Gods zijn gewild. Want God zelf immers wil, dat sommige dingen absoluut gebeuren, en andere alleen maar onder zekere conditie (d.w.z. nevenomstandigheid, zie boven).

Zoo wil God voor zijn uitverkorenen ABSOLUUT geloof, wedergeboorte, bekeering. Dat is: Hij wil absoluut, dat deze gaven in hen tot stand komen, dat ze er komen zullen. Ze kómen er ook vast en zeker. Maar nu heeft diezelfde God — let op, het gaat nog steeds over de uitverkorenen! — -hun ZALIGHEID gebonden aan geloof en bekeering, en uiteindelijke volharding. Hij wil die ZALIGHEID dus onder voorwaarde |20| van geloof en bekeering en duurzame volharding.

Nu niet tegen Twissus uitvaren: ketter! Niet Twissus met een formuletje buiten de kerk zetten. ’t Zou zonde zijn van Twissus en van je kerk. Twissus, supralapsariër, denkt er geen seconde over: te beweren: geloof, bekeering, volharding zijn VERDIENENDE OORZAKEN der zaligheid. Twissus haalt het ook geen seconde in zijn klaren kop, te leeren: God moet lijdelijk en afhankelijk wáchten op dat geloof, die bekeering, die volharding, anders kan Hij zijn zaligheidsgeschenken niet aan u kwijt. Twissus zou ons direct met een glimlach van hoe-kom-jij-zoo-dwaas aankijken, als we zulke nonsens, zulke remonstrantsche ketterij, hem in de schoenen schoven. Hij zou zeggen: man, schei uit, ik heb je immers zelf wel beter onderwezen? Maar hij zou eraan toevoegen: word jij nou geen hollend paard; denk liever eens even door. God heeft nu eenmaal VAN ZIJN KANT geordmeerd, dat de avond volgt op den middag, en deze op den morgen. Als Hij dus mij belooft: in uw avond zult gij het heil des Heeren zien, dan spreekt het vanzelf dat Hij bedoelt: ge moet dus eerst uw morgen en uw middag door. Wat heelemaal geen verdienste is, noch een conditie die Hem afhankelijk maakt.

Als zóó een süpralapsariër spreekt, kunnen dan de amerikaansche broeders ook niet eens leeren, wat Twissus leert: de zaligheid der uitverkorenen wordt door God ABSOLUUT gewild, en DAAROM onder conditie van geloof en bekeering en volharding; en daarom zal Hij ook absoluut zorgen, dat we die weldaden van Hem ontvangen? Waar blijven we toch, als we met formules over onze beste menschen heenloopen? Zonder op de er achter liggende kwestie in te gaan?


§ 11. „Oorzaak”, licht misverstane term.

Welnu, in samenhang met deze eenvoudige dingen krijgt het toch wel zijn beteekenis, dat we even zeggen: — pas op, dat ge niet grond en oorzaak verwart. Als ik — en dan met de pretentie: nú spreek ik uiterst accuraat in nieuwe binding — als ik dus verklaar: de verkiezing is oorzaak en bron van al ons heil, dan loopen we gevaar, iemand te laten denken, en straks heel de kerk te laten denken: als de verkiezing er is, wel, dan is de „bron” aan het borrelen, dan is de „oorzaak” aan het werken, de zaak is al aan den gang. Neen, zegt Twissus, dan is er nog niets aan den gang. Hij vermaande |21| de Remonstranten, met name Corvinus, tot drie keer toe, ook p. 263, a, toch asjeblieft niet de verkiezing met de ten-uitvoer-legging van de verkiezing (dat besluit) te verwarren. Besluit en besluits-uitvoering zijn twee. Niet die verkiezing is de oorzaak; want de verkiezing, het besluit, is „van eeuwigheid”. Als ik besluit, naar Amsterdam te reizen, dan gebeurt er nog niets. De oorzaak van mijn komst in Amsterdam is, dat ik tenslotte mijn jas aan trek, naar den trein stap en bonjour zeg tegen het silhouet van mijn woonplaats. Als IK wat besluit, dan kan dat bij MIJ nog een verandering veroorzaken, want ik besloot eerst heelemaal niet, en misschien had ik wel eerst wat anders zoogenaamd besloten, b.v. naar Enschede te, reizen. Doch in God zijn alle besluiten onveranderlijk, een besluit causeert, veroorzaakt, dus niets. In Hem niet. En in ons niet. Hetgeen in ons causeert, en dus oorzaak en bron van „al het heil” is, dat is iets, dat in den tijd komt. De „oorzaken” werken allemaal met en in den tijd. Natuurlijk weten de broeders ginds dat evengoed als wij.

Maar nu verder.

Welnu, zegt Twissus tegen Corvinus, houd nu emdelijk eens op, met ons allerlei leelijks in de schoenen te schuiven, b.v. door een kettingredeneering als volgt op te zetten:

a) de gereformeerden beweren, dat de uitverkiezing oorzaak en bron is van alle heil;

b) een bron, die God laat vloeien, zál ook water geven, een oorzaak, die God laat werken, zal ook werken;

c) de gereformeerden leeren dus: een uitverkorene zal zéker gelooven, dat kan hij niet laten, wie zal een bron stoppen, die God laat vloeien?

d) ze maken de menschen dus maar slordig, en lui en zorgeloos: mooie zieleherders, die gereformeerden!

Man, schei uit, zegt Twissus nu, jij vergeet, dat het besluit, strikt genomen, geen bron en oorzaak is. We zeggen niet tegen onze kinderen, onze menschen: jij bent uitverkoren, dat is je tenminste in den doop wel zoo ten naaste bij te verstaan gegeven, en dus: de ader van Gods klare genezend water IS al aan het vloeien gegaan. Neen, zegt Twissus, jullie remonstranten vergeten dit ééne ding: de leer der verkiezing is geen oorzaken-, of bronnen-leer. Voor oorzaken en bronnen moeten we in den tijd wezen. In wat God hier beneden in-gang-zet. Bijvoorbeeld, en dan wel allereerst: de prediking des Woords. Daar |22| begint de bron te spuiten, daar is de oorzaak aan het werk. Daar is een causa efficax, d.w.z. een oorzaak, die werkingsKRACHT heeft, al moet je nu nog niet beweren, zegt Twissus erbij, dat ze nu ook al werkelijk EFFICIENT is, d.w.z. al concreet het beoogde doel aan het bereiken is. (In Armiiiii cum Iunio de Praed. Coll. Animadc., 25, a). En dus laten we de menschen niet op de uitverkiezing als grond en bron zich verlaten, doch op het WOORD.

Ik ben het daarmee eens.


§ 12. „Begin” van het genadewerk in ons.

En als ik nu in de Dordtsche Leerregels aantref deze woorden:

Gelijk het God nu beliefd heeft dit zijn werk der genade DOOR (daar heb je bron en oorzaak!) de prediking des Evangelies in ons te beginnen, alzoo bewaart, achtervolgt, en volbrengt Hij het door het hooren, lezen en overleggen daarvan, mitsgaders door VERMANINGEN, BEDREIGINGEN, beloften en het gebruik der H. Sacramenten, —

wel, dan zou ik, daarop wijzende, willen zeggen: als ik in Amerika kwam, en me zou melden als lid van de kerk, die daar is, en die bekend stond, tot op korten tijd, als op de drie formulieren en op niets anders gegrond, en ze zouden me zeggen: kom maar binnen, mits: eerst deze verklaring teekenen, dan zou ik zeggen: ’t valt me een beetje tegen; ik dacht dat jullie geleerd hadden van Kalamazoo 2), maar ik TEEKEN DAT NU NIET. Ik zou het met genoegen aangehoord hebben als het geen formule was, die als criterium wou dienen. Maar nu het dat wèl is, zeg ik: ik doe het niet, en de schuld is niet bij mij, als we elkaar nu verder groeten tot de tijd wat beter is; want ik héb me gemeld, en ik meen gereformeerd te wezen en ik ga voor wie zich ook gereformeerd noemen, in dezen niet op zij. Zijn ze supralapsariër? Twissus ook. Maar die zei nog: verkiezing geen bron, geen oorzaak, maar grond. En oorzaak is: het Woord. Inclusief de bedreiging.

En een bedreiging is zinloos, als ge het evangelie laat op gaan in een niet nader verklaarde onvoorwaardelijke belofte, en daarmee uit. Onvoorwaardelijk, dat is een term met duizend wendingen. Twissus zei: zelfs |23| de zaligheid der uitverkorenen, zelfs die wil God nog voorwaardelijk, onder conditie — die Hij overigens zelf wel scheppen zal. Maar Hij houdt mij gan een woord-met-dreiging: want voorspellen is wat anders dan beloven.


§ 13. Theoremen.

En zoo komen we dan vanzelf aan die meergenoemde uitdrukkingen, die we nu eens nader moeten bekijken. Hier zijn ze:

a) „dat de zegeningen des verbonds alleen voor de uitverkorenen zijn” (let op: er staat: zégeningen; is de roeping ook een zegening, en dus ook alleen voor de uitverkorenen?);

b) „dat de belofte des Evangelies . . . . alleen den geloovigen geldt, i.e. den uitverkorenen” (vraag: wat beteekent dat moeilijke woord „gelden”, waarover vandaag alle filosofen aan ’t schrijven zijn?);

c) ”als . . . . de belofte Gods hun (den kleinen kinderen) geldt, dan moet die belofte onfeilbaar en onvoorwaardelijk zijn, en kan daarom alleen den uitverkorenen gelden” (vraag: wat is nu al weer die nieuwe term: onfeilbaar? Mag Calvijn soms niet meer zeggen, dat men door ongeloof Gods belofte „irrita” doet zijn, d.w.z. dat de zegening niet doorgaat, omdat ze, met vermijding van den voorspellingsvorm, slechts was gegeven op de manier van Twissus: een toezegging van den avond-zegen, de eeuwige zaligheid, onder conditie van ’s morgens, ’s middags, naar het Woord luisteren?)

e) „Het volgt dus, dat de belofte voor de uitverkorenen alleen is”.


§ 14. „Onfeilbaar gelden”.

Daar staan we dus weer.

Onfeilbaar”. Dat is ook weer zoo’n woord, waaraan men in bepaalden zin onvoorwaardelijk vast moet houden, maar dat men in een anderen zin rustig kan beschouwen als niet ter zake doende, omdat het over deze vraag loopt: of aan iemand, die gedoopt is met een aan eisch en dreiging verbonden belofte, de zaligheid toch ontgaat, zonder dat God gelogen heeft, of de kerk heeft |24| laten liegen of — zeuren. Indien God tevoren aan ongeloovigen zoo iets GEDREIGD heeft, dan gaat zijn CONCRETE aanzegging „onfeilbaar” door.

Daar staan we dus weer.

Wat beteekent „gelden”? Rechtskracht hebben? Dán zeggen we: die belofte GELDT IEDEREEN tot wien ze komt. Onfeilbaar. Of — beteekent het: doorstooten ván het effiCAX zijn tót het efficiENT zijn voor de bereiking van Gods oogmerk: de zaligheid der verkorenen? Dán zeggen we: onvoorwaardelijk ALLEEN voor de uitverkorenen.

Daar staan we, nog eens:

Wat beteekent „ZIJN VOOR”? Wil dat zeggen: rechtskrachtig, en rechtsgeldig, en naar de letter den aangesproken mensch aangaan, hem onder beslag leggen, en voor alle eeuwigheid onder een nooit weg te werken rèchtsklem zetten? Dán zeggen we: „het is voor allemaal”. Of wil „zijn voor” zeggen: ook nog de laatste vezels van het onder conditie van Twissus in uitzicht gestelde kleed der zaligheid in handen, en dat blinkende kleed om uw verheerlijkt hemellichaam krijgen? Dán zeggen we: asjeblieft, zeg het duidelijk: alleen voor de uitverkorenen.

Daar staan wij.

Een formule, die alle kanten uit kan, en die toch binden zou?

Brengt zoo’n formule iemand verder?

Wij meenen: neen.


§ 15. Dogmatische uitspraak? Of aanspraak?

Want de groote kwestie wordt nu: wat gebeurt er bij den doop? Krijg ik daar een dogmatische uitspraak: God maakt de uitverkorenen allemaal zalig? Of word ik aangesproken met een réchtswoord, waarin ik persoonlijk en individueel betrokken ben?

Een dogmatische uitspraak, die kan luiden: God schiep de wereld, of: Christus’ bloed rechtvaardigt, of: Maria is niet ten hemel opgenomen naar het lichaam, of: als het weer mooi is, dan heeft God dat gedaan.

Maar een dogmatische uitspraak meekrijgen is mij niet genoeg. Ik wil geen uitspraak, maar een áánspraak. En nu is de groote kwestie: wat krijgen we mee bij den doop? |25|

Daar staan we nu: hoe kunnen we, ik citeer een beetje ondeugend Twissus, hoe kunnen we op de Pacific varen? Neen, zoo staat het er bij Twissus natuurlijk niet. Hij zegt tot de remonstranten, dat ze (257, a, In Corv.) met hun leer over een vooruitgezien geloof als grond voor de verkiezing net zoo makkelijk kunnen filosofeeren, als een zeiltochtje organiseeren op een kalme zee: een mare pacificum. Een pacifieke zee is natuurlijk niet de Pacific Zee. Maar toch: we moeten alle oceanen van den tijd over . . . tot straks. Tot de horizon bereikt is. Tot we komen tot die deur, waarop God schreef, wat Twissus noemde: het eindstation: SALUS (ditmaal bedoeld als: eeuwige zaligheid aan ’t eind der baan). Laat nu de levensbaan de Pacific zijn, of de Atlantische Oceaan — de alles beslissende vraag blijft: hoe ben ik op dat schip gezet? Met een mooie filosofische, dogmatische, orthodoxe UITSPRAAK: zaligheid is alleen voor de uitverkorenen, want a) . . ., b) . . ., c) . . ., d) . . ., enzoovoort? Of ben ik op het schip gezet: met een belofte, een vermaning, een dreiging, een toezegging, stipulatie hier, stipulatie daar? Hoe vaar ik?

Omdat hier de kwestie ligt, moeten we over dat „zijn voor” nog iets opmerken.


§ 16. „Zijn voor”.

Wat is de draagwijdte van de uitspraak: „de belofte is voor allen” (die wettig door een kerk van Christus zijn gedoopt). We gaven reeds aan, waarom we het broodnoodig achten, dat men — alvorens men ongelukken over de kerk laat komen door volmaakt overbódige ruzies — precies verklaart, wat verstaan wordt onder de woorden: „zijn voor” (de belofte „is voor” allen, of: „alleen voor de uitverkorenen” „is ze”).

Beteekent dat: de belofte schept een rechtsverband, en erkent het reeds bestaande, en legt de gedoopten ook individueel in rèchts-klemmen, dán zeggen we: ze is voor allen.

Maar wil iemand onder de uitdrukking „zijn voor” verstaan hebben: het tot op de laatste penning toe voor eeuwig in hánden komen van den beloofden inhoud, dán verzekeren we: alleen voor de uitverkorenen.

Het dunkt ons nog al duidelijk, dat men met een formule hier niet veel uitricht, tenzij klaar onderscheiden wordt. |26|


§ 17. „Gemeene gratie”?

Nu kregen we in handen een aflevering van The Standard Bearer, waarin collega Hoeksema zich over de voorgestelde formule nader verklaart.

Hij zegt daar iets over „de gemeene gratie”.

Onze lezers weten, en waardeeren, dat hij, die inzake het theoreem der beweerde „gemeene gratie” moedig en noodig werk verricht heeft, nauwlettend toezien zal, dat in de kerken, die hij dient, niet weer binnensluipt wat hij als gevaarlijke leer veroordeeld en afgewezen heeft. En omdat het goed is, dat we niet langs elkaar heenredeneeren, en nog meer, dat de misverstanden, waarmee de duivel op het oogenblik alle opbloeiende kerkwerk verstikken wil, zooveel mogelijk worden opgeruimd, op zakelijke manier, daarom gaan we op dit nieuwe bezwaar in. Laat ons ook de amerikaansche broeders probeeren te begrijpen.

*

Ik lees dan in gezegde aflevering van The St.B., (1 Oct., xxvii, number 1, p. 6 en 7), dat de voorgestelde amerikaansche verklaring aan den éénen kant even nauwkeurig wil zijn ten aanzien van de theorie der gemeene gratie als ter anderer zijde ten aanzien van de belofte van het verbond.

Natuurlijk zijn we daar blij mee. Ook wij hebben, en we gelooven, dat de strijd vruchten heeft afgeworpen, het gemeene-gratie-theoreem zien mank loopen aan beide beenen, en dus bestreden, en we hebben, noodgedwongen, toen een synode met een chineesch kromzwaard ging slaan, tegenover haar versteende groeps-theologie, die de vaderen op geen stukken na kende — zie de enorme vergissingen uit 1944 van dr A.D.R. Polman — ons over de belofte van het genadeverbond in nauwe formuleering moeten uitlaten, om daarmee den weg naar Hel. de Cock, welken weg de kuyperlaansche diehards hadden afgesneden, en om het pad naar de klassieke vaderen, tot wier boeken ze den toegang eveneens hadden versperd, weer open te breken. We gelooven, dat ook op dit punt het werk gezegend geweest is.

We zeggen dit niet, om te pochen tegen die synode van 1944. We reppen er alleen daarom van, omdat we zoo graag willen, dat het stroovuurtje, dat tusschen Amerika en ons dreigt op te vlammen, worde uitgetrapt, van beide kanten. We moeten hier in Nederland goed begrijpen, dat die amerikaansche mannen precies als wij, en wij precies als zij, met dezelfde |27| kwesties in de maag gezeten hebben, en dat wij allen, over en weer, heusch niet voor ons pleziertje eens „een ander zaakje hebben opgezet”. Als we dát gaan begrijpen en van elkaar waardeeren, kan m4n bedoeling met deze artikelen, om onze emigranten niet te dwingen tòch nog „een apart zaakje op te zetten”, te beter verstaan worden. Aparte-zaakjes-opzetten, dat doen de sectaristen; ook diegenen, die een bestaande breede basis (3 formulieren) gaan versmallen, en van de algemeene zaak een particulier zaakje zijn gaan maken — zooals de synodocratie, met al haar ontkenningskrácht, toch niet zal kúnnen ontkennen met ontkenningsmácht (exousia).

Ik wil nog een ding opmerken, dat helpen kan, tot rust te komen. Coll. Hoeksema zegt nadrukkelijk, dat de voorgestelde verklaring van beginselen als zoodanig niet tegen onze kerken gericht is. Hij erkent — en daar ben ik blij om, laat het nu asjeblieft ook zoo blijven in The St.B. — dat onze kerken als kerken geen enkele officieele opvatting van het verbond hebben aanvaard. Dat is volkomen juist, indien n.l. bedoeld zou zijn een andere opvatting, dan in de belijdenis staat. Die hebben we wél aanvaard. Hoogstens zegt coll. Hoeksema, is de verklaring gericht tegen personen van de „vrijgemaakten”, die beweren, dat de belofte van God objectief voor alle gedoopte kinderen is, en dat in deze belofte God genadig is aan hen allen (and that in this promise God is gracious to them all).

Ik weet niet, wie coll. Hoeksema op het oog heeft. Hij denkt hier blijkbaar aan personen. Ik weet ze niet, maar — ik lees soms erg haastig. Ik laat nu eens rusten de vraag, of een kerkelijke vergadering er goed aan doet, een verklaring op te stellen, die zich richt tegen enkele persónen in het buitenland. Laten we maar zooveel mogelijk aan den voorzichtigen kant blijven, en zeggen: goed, zet dan maar uw afweerwapens in stelling tegen elk dreigend gevaar. Ook dat, hetwelk van de zijde van personen komen kan.

Maar ook dán nog wil ik vragen: wat bedóelen die menschen, die dan (in mij niet bekende) citaten hebben uitgesproken: God is in de belofte genadig (gracious) aan alle gedoopte kinderen, en die dit dan zóó hebben gedaan, dat men daarin een ketterij ruikt, of althans mogelijk er een aan ziet komen; een ketterij, een beginselverklaring als afweermaatregel noodig maakt? |28|


§ 18. „Heynsianisme”?

Onwillekeurig gaan we op zoek. Naar de bedoeling. We vinden ook wel enkele aanduidingen in het artikel van coll. Hoeksema. Hij vreest, dat op een of andere wijze de door hem vroeger bestreden opvattingen van Heyns weer zullen insluipen. Die leerde een zekere gemeene gratie binnen den bondskring. En als men nu zegt: de belofte is voor àllen, loopen we dan geen gevaar, weer in Heynsiaansche wateren te verzeilen?

Daarop zou ik willen antwoorden: het komt ook in de bestrijding van Heyns er maar op aan, dat ge zegt: dát en dát is het, waarin hij scheef gaat. Langen tijd heb ik zelf me afgevraagd, welke Heynsiaansche meeningen nu precies de Prot. Ref. broeders als bestrijders tegen zich vonden. Zoo min als Kuyper hier in Nederland een boeman of legende worden moet, zoo min in Amerika Heyns. Men moet steeds weten aan te geven: dáár is het puntje, waar ik den vinger bij leg. En dáár teeken ik aan: mis, het zij verre.

Nu heb ik tijdens mijn jongste verblijf in Amerika een in Nederland me nooit onder de oogen gekomen werk (2 boeken, als ik me wel herinner) van Heyns gezien, waar me bepaalde uitlatingen werden aangewezen. Toen zei een frissche dominee tegen mij: kijk daar heb je het. Hij lei inderdaad den vinger bij een paar uitspraken. Daar deed hij goed aan; hét was afweer tegen spóken-zien. En toen heb ik die uitspraken bekeken, ertégen geschreven, en gezegd: dat gelooven wij ook niet. Het staat te lezen in De Reformatie van 25 Oct. 1947.


§ 19. Een oude uitspraak.

Het loopt daar eerst over de kwestie van de z.g. „subjectieve verbondsgenade”. Daarover schreef ik het volgende:

Parallel daarmee loopt bij Heyns nu een lange reeks van uitspraken over „subjectieve verboudsgenade”. De „MEDEDEELING van zekere mate van subjectieve genade” behoort zijns inziens óók tot de weldaden des verbonds. (G.G. 134). Zij verschilt van de genade der wedergeboorte. Onder verwijzing naar Joh. 15 : 2, Rom. 11 : 17, Jes. 5 : 4 wordt deze subjectieve verbondsgenade, die óók aan de verworpenen in het verbond toekomt, genoemd „zulk eene, die den bondelingen alle verontschuldigingen ontneemt voor het niet voortbrengen |29| van de gewenschte vruchten des verbonds” (G.G. 134).

Nu kunnen wij hier ons hoofd schudden onder opmerking, dat het schema objectief-subjectief den schrijver parten speelt. Dat is ook zoo. Ook elders blijkt hij hiervan slachtoffer.

Maar met zulke klacht (die zeer velen ook van zijn tegenstanders treffen zou) ware toch niet het bodemgeschil bereikt. Hier in DIT gedeelte uit de Geloofsleer gaat Heyns niet verder dan te zeggen, dat die z.g. subjectieve verbondsgenade den ongehoorzamen bondelingen alle onschuld beneemt voor het NIET voortbrengen van de GEWENSCHTE vruchten des verbonds.

Dat is nog al negatief en voorzichtig.

Maar elders schrijft hij positief en onvoorzichtig. En: bepaald onjuist.

Vooral in zijn in Nederland niet bekende Catechetiek. Amerikanen kennen den heelen Heyns, wij in Nederland slechts den halven. Vandaar misschien de misverstanden. Hoe fataal deze kunnen zijn, blijkt me, als Heyns op andere plaatsen weer die teksten van zooeven, Jes. 5 : 4, Joh. 15 : 2, Rom. 11 : 17 noemt (b.v. H.C. 143/4). Daar gaat Heyns volstrekt verkeerde paden op. De kwestie van het afnemen van alle verontschuldiging mm den mensch houdt hem daar weer bezig, maar hij valt nu in het net van scholasticisme en schematisme. Als Jesaja 5 : 4 vraagt: wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard, dat Ik aan hem niet gedaan heb?, dan schrijft Heyns: „Zou Hij, die de Waarachtige is, zoo vragen, zoo kunnen vragen, indien wat Hij aan hen gedaan had, alleen had bestaan in uiterlijke bearbeiding door de genademiddelen, en niet ook in het geven van innerlijke vatbaarheid daarvoor?” (H.C. 144).

Innerlijke vathaarheid!

Is het wonder, dat hier de klacht van Remonstrantisme rijst? De klacht, dat hier de algeheele verdorvenheid en de radicale boosheid en onmacht-in-onwil wordt te kort gedaan? En ook die van de onverliesbare geestesgenadegaven? Men kan hier niet alles op misverstand afschuiven, want enkele regels later heet het: „Als men aan zulke uitspraken recht wil laten wedervaren, ze wil laten zeggen wat ze zeggen, dan moet men wel tot het besluit komen, of men wil of niet, dat de Schrift ons leert de schenking van een subjectieve genade aan elk bondeling, d.i. aan eik kind der geloovigen, GENOEGZAAM OM GOEDE VRUCHTEN VOORT TE BRENGEN. Aan elk bondeling, niet aan de uitverkorenen alleen” (H.C. 144).

Eerlijk gezegd: Ik heb van deze uitspraak verwonderd gestaan. Ik kende ze niet, evenmin het boek, en had ze uit dezen mond onmogelijk geacht. |30|

Zóó onmogelijk, dat Ik nog even geprobeerd heb, er uit te komen, door het woord „schenking” in laatstgenoemd citaat van zijn beteekenis als „actueele mededeeling” te ontdoen. Ik realiseerde me, dat bij dezen auteur in ander verband „schenken” wel beteekent iets anders dan deelachtig-making (G.G. 132, vgl. 259).

Maar met deze distinctie kan Ik hier toch niet operereeren als apologeet van Heyns. Want zijn vraag (de scholasticisten-vraag) van daareven: „hoe zou God in Jes. 5 : 4 zoo kùnnen vragen?” bewijst, dat hij dezen keer met het „schenken” van die subjectieve verbondsgenade NIET bedoelt een toezeggen, doch een mededeeling, een deelachtig-making-in-de-werkelijkheid.

En dan is het mis. Geen onzer, die hierin Heyns naspreekt of niet verwerpt.

We kunnen hieraan zien, hoe fataal het is, als de ééne schakel grijpt in de andere en beide malen het probleem onzuiver gesteld wordt.

Want ook de gemeene-gratie-idee met haar valsche Kuyperiaansche epiek speelt den schrijver hier door het hoofd. Hij zegt (H.C. 145): „Omtrent het Noachietisch verbond gelooven wij, dat het vergezeld is gegaan van de schenking eener meerdere mate van gemeene gratie, van zoodanig een vermeerdering van gemeene subjectieve genade (! K.S.), dat het menschdom, door haar de zonde stuitend tegentredende werking, bewaard zou blijven voor een tweede wegzinking in uitgieting van ongerechtigheid als vóór den vloed, en het de belofte van dat verbond zou kunnen beërven. Waarom zou het dan onaannemelijk zijn, dat het zooveel heerlijker Verbond met Abraham vergezeld is gegaan van het verleenen van een subjectieve genade voor alle bondelingen, zoodanig, dat de TOTALE ONVATBAARHEID des menschen van nature voor de dingen die des Geestes Gods zijn, IN ZOOVERRE WORDT WEGGENOMEN, dat er bij den bondeling een AANVANKELIJKE VATBAARHEID is?” (H.C. 145). We krijgen dus een gemeene (commune) gratie, die de totale onvatbaarheid althans tijdelijk opheft als totale! Verliesbare genade! Niet meer algeheele verdorvenheid der onwedergeborenen!

En nu kan Heyns later wel weer erom heendraaien, en zeggen, dat de catecheet in het verbond een waarborg heeft, dat het zaad des verbonds vatbaarheid voor „indrukken” van God door Zijn (Gods) verbondsarbeid ontvangen heeft (H.C. 146), maar dat slappe woord is te slap als reproductie van wat eerst verklaard werd. Heyns zegt, dat voor alle bondelingen krachtens die subjectieve verbondsgenade nu geldt, „dat zij” (voor den catecheet) „geen ongeschikt materiaal zijn” (H.C. 146). |31|

*

Heel blij ben ik, deze passage gelezen te hebben. Nu eerst versta ik héél de diepte en de noodzaak van Hoeksema’s strijd, en beklaag ik de Chr. Ref. Church, die zich van dezen helper ontdaan heeft, den man die haar reeds eerder, waar anderen faalden, of op hem moesten steunen, uit een moeras geholpen had, en nu terecht opkwam tegen deze afstomping van het gereformeerde slagzwaard. Wat zijn het toch overal voor zwakkelingen, die eerst den boel verknoeien en later, doodsbenauwd dat hun werk in de crisis komt, of dat het volk zal wakker worden, deftige oekases in de wereld sturen om toch vooral niet te luisteren tegen wie eenmaal door hùn onverstand uitgeworpen zijn. En waarom?

Wij vinden het gewenscht, hier te herhalen, dat onze kerken geen andere verboudsbeschouwing hebben dan die in de formulieren staat en dus als kerken afwijzen het onbekwame gestoethaspel der commissie-Grosheide contra „cand. Schilder” alsmede de formules van 1942, waaraan men ons bond. Ten overvloede voegen we nu de lectuur van Heyns’ boek eraan toe, dat geen onzer theologen, zoover mij bekend, of zelfs maar voorstelbaar, met Heyns in deze dingen meegaat. Niet alleen trekken wij niet „zulk een consequentie”. Maar ook: wij zetten ons van den aanvang schrap tegen zulk gespeculeer. En, kwám bij ons iemand met deze Heynsiaansche wijsheid aan boord, dan zouden de Kerken hem verwerpen op grond der bestaande belijdenis.

Tenslotte: Heyns citeert nog al eens den tekst van Jer. 8 : 22: „waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet opgekomen?” (H.C. 144). Die „tekst” (welker vertaling en exegese we laten rusten) komt dan naast de hierboven genoemde te staan, óók al ter ondersteuning van de leer der subjectieve verbondsgenade in de vatbaarmaking van elken (ook niet verkoren) bondeling. Elders (G.G. 189) komt dezelfde uitspraak in dezelfde stelling weer naar voren, en dan ditmaal om de these van de „welmeenende aanbieding des heils” ermee aannemelijk te maken.

Nu is er onder ons niemand, die iets zou willen afdingen op de Dordtsche Leerregels, als zij verklaren, dat God door het evangelie „ernstig” roept, ernstig en „waarachtig”.

Maar er is ook niemand onder ons, meen ik, die niet inziet, dat ál dien hokuspokus van hierboven het woord „welmeenend” een anderen klank kreeg dan het woord der Leerregels: „waarachtig en ernstig”, en dat mede de term „aanbod” hier een ongereformeerden bijsmaak kreeg, verschillend van dien der Dordtsche Leerregels („oblatus” en „offerre”). Het misverstandencomplex bij Heyns culmineert dan in de bespreking van het geloof. Volgens Heyns (G.G. 259, 260) is het „hartelijk vertrouwen” (uit Zondag 7), „hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet |32| alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij” zóó te verstaan: schenken is hier aanbieden! „Bedoeld is het geloof te beschrijven als een hartelijk vertrouwen in de aanbieding des heils”, zegt hij; „geschonken zij” moet beteekenen: „aangeboden zij” (G.G. 260).

Maar het vertrouwen in een aanbod is wat anders dan het vertrouwen, dat het aangebodene ook gegeven is.

We laten dit verder loopen, maar vragen: is het wonder, dat tegen deze theorie oppositie kwam? Neen; want enkele regels tevoren (G.G. 259) had Heyns nog opgemerkt, dat „schenken” de beteekenis van „aanbieden” heeft in die gevallenwaarin het voorwerp waaraan geschonken of gegeven wordt, tot toeëigening in staat is”.

Als dit alles klopte, dan zou de spreker in Zondag 7 zijn geloof in zijn eigen geloof belijden. Maar hij belijdt zijn geloof in God en in diens beloften, wetende, dat de goederen voor hem vastliggen.

En van dit zijn vertrouwen zelf belijdt hij, dat de Geest het werkte door het evangelie. Doch van die voorbereidende genade op welker effect (der geschiktmaking!) zou voortgebouwd zijn (H.C. 146) zegt hij geen woord.

Van harte hoop ik, hiermee een gewenschte verduidelijking van ons standpunt gegeven te hebben.

Tot zoover ons citaat.


§ 20. Gehandhaafde uitspraak.

Was nu ons woord niet duidelijk genoeg? Ik kan ’t niet inzien.

Heb ik dan soms den toestand onder onze theologen te gunstig geteekend? Ik kan ’t niet inzien.

Hebben we dan later ons haastig van de onderwerpen afgemaakt? Ik kan ’t niet toegeven. Omgekeerd, in mijn Catechismusverklaring (deel II) heb ik over het woord AANBOD uitvoerig geschreven. En ook over het woord „ERNSTIG”. Het is, tenzij ik me radikaal vergissen zou, aan coll. Hoeksema toegezonden.

En nu even de conclusie. Ik wil alles doen, om de misverstanden weg te nemen. Maar juist daarom mag en moet ik verzoeken, ons niet te plaatsen in een heynsiaansch schemerlicht. Deze uitspraken hebben we geméénd, en ik weet van niemand onder ons, die tegen mij ook maar even bezwaar maakte tegen wat ik hier over Heyns schreef.

Ik geloof dus niet, dat het zeggen: de belofte geldt alle gedoopten, d.w.z. ze plaatst hen onder een rechtsraam, |33| dat nog strakker, en dus nóg strénger is dan datgene waaronder de niet-gedoopten staan, ipso facto valsche gemeene-gratie-theoremen invoert. Geen sprake van. Een GOEDE reuk Christus, zegt Paulus, geeft de dienst des Woords, als hij zóó wordt ingekleed, dat den een een reuke des levens ten leven, en den ander een reuke des doods ten doode toekomt. Ik wil graag, dat men ons toelaat, te denken als Paulus. En te leeren als Paulus. En niet te zeggen: wie den Woorddienst opvat als belofte-dienst, die maakt er alleen maar een gemeene-gratie-reukwerkje van. Verre van dien. Als ik, gevaren zie, en dat is eigenlijk wel zoo, dan is het dit gevaar, dat men zóó preekt, dat die „reuke des doods ten doode” wordt gesepareerd van den eigenlijken dienst des Woords. Wij zeggen niet: met de rechterhand spreidt God een levensreuk (en dat is zijn „eigenlijke” werk, opus proprium), doch met de linkerhand een doodsreuk (en dat is zijn „vreemde” werk, opus alienum). We laten zulke nonsens over aan den jongen Luther èn aan den oúden Barth 3).


§ 21. Wat „zit” er eigenlijk?

Hierboven hebben we dus duidelijk afgewezen de constructie-Heyns, waarvan we wisten, dat ze — terecht — aan de voorgangers der Prot. Ref. Kerken ergernis gegeven had. En ik merkte op, dat bij mijn weten, niemand onder de onzen anders dacht of schreef dan ik zelf reeds jaren geleden deed.

Ik zit dus nog met de vraag: wat „zit” er eigenlijk?

Om zooveel mogelijk op het spoor te komen, wil ik een gedeelte geven van ’t antwoord, dat coll. Hoeksema eenigen tijd geleden in The Standard Bearer gaf aan ds Blankespoor, een der predikanten uit de Prot. Ref. Kerken. In The St. B. zorgde coll. Hoeksema voor een vertaling.

Ds Blankespoor had coll. Hoeksema een vraag gesteld, die aldus begon:

"Er is mij vermeld, dat het Zendings-Comité de synode verzocht een formule op te stellen aangaande onze beginselen ten nutte van hen (vooral in Canada) die kerk-organisatie aanvragen. Op grond hiervan stelde de synode deze Verklaring op. |34|

Coll. Hoeksema geeft daarop o.a. volgend antwoord („zendingswerk” is bedoeld als arbeid onder andersdenkenden):

We waren gewoon dit soort zendingswerk hoofdzakelijk te verrichten in de Christelijke Gereformeerde Kerken. En dit werk concentreerde zich hoofdzakelijk rondom de kwestie der algemeene genade, zooals zij aangenomen was door de Christelijke Gereformeerde Kerk in 1924, en hare belichaming vond in de welbekende Drie Punten. Met dit werk ben ik persoonlijk door en door op de hoogte, daar ik gewoon was om op reis te gaan voor weken aaneen, en de dwalingen der Drie Punten uiteen te zetten, en dan vooral onder het Christelijke Gereformeerde volk in de staten Illinols, Wisconsin, Iowa, en zelfs in California. Het was nooit ons doel om eenvoudig onze kerken te vermeerderen en gemeenten te organiseeren. Het volk werd altijd eerst bekend gemaakt met ons standpunt en met onze Protestantsche Gereformeerde Waarheid in onderscheiding van de dwalingen der Drie Punten. En het was eerst nadat zij overtuigd waren van deze dwalingen en als een resultaat van dezen arbeid een groep volks vergaderd werd die gewillig waren om onze Protestantsche Gereformeerde beginselen te onderschrijven, dat zij georganiseerd werden tot een gemeente.

Onlangs echter, kwam het Zendings-Comité in aanraking met wat werkelijk hetzelfde probleem was, maar vanuit een verschillend gezichtspunt. Zij en onze zendelingen kwamen in contact met menschen, die schijnbaar gewillig waren om onze verwerping der algemeene genade te onderschrijven, en de Drie Punten te verwerpen, maar die volhouden, dat de belofte geldt voor alle kinderen die geboren worden onder de historische bedoeling van het verbond. Met andere woorden, zij wenschten de algemeene genade te handhaven binnen de historische lijn des verbonds. Deze menschen hadden hun oorsprong in de Gereformeerde Kerken van Nederland. Historisch, zoowel als leerstellig, verschilden zij van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Amerika, maar zij verschilden ook van de Protestantsche Gereformeerde Kerken. In Nederland werd er bij hen op aangedrongen zich te voegen bij de Protestantsche Gereformeerde Kerken en niet bij de Christelijke Gereformeerde Kerk. Geen wonder daarom, dat zij onder den indruk verkeerden, dat zij zoo maar, zonder verdere onderrichting, georganiseerd konden worden als Protestantsche Gereformeerde Kerken. Maar terzelfder tijd wenschten zij vast te houden aan hun eigen bijzondere opvatting van het verbond. Zij zonden zelfs een aanvraag tot het Zendings-Comité om op hun eigen basis georganiseerd te worden. Dat was de moeilijkheid waarmede het Zendings-Conüté te worstelen had. |35|

En daarom had het Zendings-Comité behoefte aan een definitieve formule als basis tot de organisatie van kerken, een formule die ook kon dienen als basis voor onze zendelingen in den arbeid onder deze menschen, en welke zij zelf konden bestudeeren, opdat zij niet alleen op de hoogte zouden komen ten overstaan van onze beschouwing, maar ook zouden mogen weten wat zij deden wanneer zij aanklopten bij het Zendingscomité om georganiseerd te worden in Protestantsche Gereformeerde Kerken.

Hierna volgt een betoog, dat de verklaring-in-kwestie nog niet definitief is aangenomen. Dat weten onze lezers reeds.

Daarna wordt van ds Blankespoor volgende vraag vermeld:

„Het schijnt mij toe, dat de verklaring wijst in de richting der Vrijgemaakte Kerken. Slechts een klein gedeelte wordt ingeruimd voor de verwerping der algemeene genade theorie, kerkelijke hiërarchie, enz., terwijl een groot gedeelte, direkt en indirekt, gewijd is aan de verwerping der Vrijgemaakte beschouwing aangaande het verbond en den doop. Ben ik correct in het trekken van deze conclusie?”

Hierop antwoordt coll. Hoeksema:

De verklaring van beginselen kan met geen mogelijkheid gericht zijn tegen de Vrijgemaakte Kerken om de eenvoudige reden, dat zij beweren als kerken geen verbondsbeschouwing te hebben. Ze beweren, dat in hunne kerken er niets bindendg is aangaande het verbond.

Het is natuurlijk de vraag in hoeverre dit opgaat. Ik besprak onze moeilijkheden met Mijnheer en Mevrouw A. Schilder, broeder en schoonzuster van den professor. Zij waren verleden zomer (over den oceaan) gekomen, en wij smaakten het voorrecht hen in ons huis te mogen ontvangen voor eenige dagen. Zij bewezen zichzelf zeer beminnelijke menschen te zijn, en in den korten tijd, dat zij bij ons vertoefden, leerden wij hen te beminnen als een broeder en zuster in Christus. Maar ik verwittigde hem, dat het voor ons geen kwestie was om sommige individueele gezinnen of leden der Vrijgemaakte Kerken te ontvangen, maar een zaak van het organiseeren van groepen Vrijgemaakte menschen in Protestantsche Gereformeerde Kerken. En ik vroeg hem of in Nederland, onderstellende dat er een groep Gereformeerd volk was, die nadruk zouden leggen op de theorie van de veronderstelde wedergeboorte, en wenschten georganiseerd te worden tot de Gereformeerde Kerken (onderhoudende art, 31), de Vrijgemaakte Kerken hen organiseeren en ontvangen |36| zouden in hunne gemeenschap op die basis. En beide, hij en Mevrouw Schilder, antwoordden, dat zij dat nooit zouden doen. En ik vertelde hen, dat wij hier voor hetzelfde probleem stonden ten overstaan van de Heynsiaansche conceptie, dat het wezen des verbonds de belofte is, en dat de belofte voor allen is die geboren worden in de historische lijn van het verbond.

En toch kan het niet gezegd worden, dat de verklaring van beginselen als zoodanig gericht is tegen de Vrijgemaakte Kerken, want zij hebben geen officieele conceptie van het verbond aangenomen. En daarom kan men op zijn hoogst zeggen, dat het gericht is tot sommigen der Vrijgemaakten, die leeren, dat de belofte Gods objectief voor al de gedoopte kinderen is, en dat God, in deze belofte, genadig is aan die allen.

Het is natuurlijk waar, dat vanwege de huidige omstandigheden de verklaring van beginselen oogenschijnlijk het leeuwenaandeel van haar inhoud besteedt aan de vraag der belofte Gods voor alle kinderen die onder het verbond geboren worden. En toch is dat slechts oogenschijnlijk zoo. De verklaring ontkent even nadrukkelijk de theorie der algemeene genade, zooals die aangenomen werd door de Synode van Kalamazoo, in 1924. Zij ontkent, dat er een genade Gods is voor alle menschen, den verworpene ingesloten, in de gemeene gaven van alle menschen. Zij ontkent, dat de belofte des Evangelies een genadig aanbod van zaligheid van Godswege is voor allen die uitwendig het Evangelie hooren. En zij ontkent, dat de natuurlijke mensch, door invloed der algemeene genade, het goede kan doen (voor God) in deze wereld. En tegenover deze punten handhaaft zij, dat de genade Gods altijd particulier is en alleen voor de uitverkorenen, en nooit voor de verworpenen. Zij handhaaft, dat de belofte des Evangelies geen genadig aanbod van zaligheld van Godswege is aan alle menschen, noch ook een voorwaardelijk aanbod aan allen die geboren worden in de historische bedeeling des verbonds, maar een eed Gods, dat Hij alle verkorenen onfeilbaar zal leiden tot de zaligheid en eindelijke glorie door het geloof. En zij handhaaft, dat de onwedergeborene mensch geheel en al onbekwaam is tot het doen van eenig goed, dat hij door en door verdorven is, en daarom alleen zondigen kan. Bovendien verwerpt zij de theorie der veronderstelde wedergeboorte, en zij verklaart, dat ze niets moet hebben van de hiërarchische actie der Gereformeerde Synode van Nederland, uit de jaren 1939-’44, waardoor zij sommige leerstellige besluiten den kerken synodaal oplegden. En waardoor zij plaatselijke ambtsdragers afzetten. Het eenigste verschil is, dat, terwijl voor de stelling, dat de belofte niet voor alle kinderen is die onder het verbond geboren worden, doch alleen voor de uitverkorene (kinderen), uitvoerig bewijs |37| geleverd werd uit de belijdenisschriften, het niet noodig geoordeeld werd hetzelfde uitvoerige bewijs te leveren voor de stelling, dat de Drie Punten ongereformeerd zijn, om de eenvoudige reden, dat ook de Vrijgemaakte menschen verondersteld worden met ons overeen te stemmen ten overstaan van de loochening der gemeene gratie, alswel ten overstaan van de loochening der Drie Punten.

Tot zoover de aanhalingen. Wat van de aangeraakte kwesties reeds besproken is, liet ik in dit breede citaat onaangestreept. Maar enkele zinnen liet ik met vette letter onderscheiden: onze lezers zien, dat hier een nieuw element is, dat tot nu toe niet rechtstreeks in geding is gebracht. Het zal dus de moeite loonen, daarop in te gaan.


§ 22. „Gelden”.

Nu moeten we ook hier weer elkaar waarschuwen tegen ondoordachte formuleeringen. Het gevaar daarvoor is in dit verband niet denkbeeldig.

Coll. Hoeksema’s bezwaar blijkt te gaan tegen volgende stellingen:

1) de belofte geldt voor alle kinderen (geboren onder de „historische” „bedeeling” van het genadeverbond; een terminologie, die ik thans onbesproken laat, maar zelf of onduidelijk of onjuist acht);

2) de belofte des Evangelies is een genadig aanbod van zaligheid van Godswege voor allen, die uitwendig het Evangelie hooren (zeg dus maar: voor allen, die het hooren zonder het ooit aan te nemen, de verworpenen dus).

Wie stelling 1) en 2) toch zou aanvaarden dien noemt coll. Hoeksema een importeur (althans als men niet oppast) van gemeene-gratie-theorieën. Hij doet dat ook afgezien van de kwestie Heyns. Waarom wij dan ook met ons duidelijk neen tegen de geincrimineerde woorden van Heyns nog niet klaar zijn.

Nu geloof ik, dat dit niet juist is. Het woord „gelden” (stelling 1) heb ik al afgewezen, als volkomen onduidelijk. In de ééne beteekenis aanvaard ik het, in de andere verfoei ik het (zie boven). Eén van beide dus: coll. H. heeft niet gerekend met dat verschil in beteekenis van het woord „gelden” — óf hij heeft er wèl mee gerekend. Dan is zijn meening: in |38| àlle beteekenissen is het verboden te zeggen: de belofte geldt allen die in de kerk zitten. Indien dit zijn bedoeling is, dan hebben we de vraag: hoe is ’t met de hoorders in de kerk? Geldt de preek hen allemaal, ja of neen?

Dit daargelaten, letten we even op de volgende stelling: volgens coll. H. mag men niet zeggen: de belofte is voor allen een genadig aanbod van Godswege.


§ 23. „Genadig aanbod”?

Als ik de dingen goed begrijp, is dit zijn bezwaar: zeg niet, of suggereer niet, dat er voor ’n verworpene ook maar één genade is. Ook de ontvangst der belofte van het genadeverbond is voor hen geen genade. Ook de preek niet.

Bij de overweging van een en ander, bedenke men wel, dat coll. H. hier niet uitdrukkelijk strijdt tegen den term: genadige gezindheid, ook tegen den individu, die verworpen is. De term gezindheid is in Kalamazoo gebruikt, en toen door H. (ik geloof: terecht) afgewezen. Maar het bezwaar loopt ook buiten dien term om. Men mag z.i. niet zeggen: „de verworpenen hebben in de kerk met de verkorenen gemeen, dat hun het „aanbod” of „de belofte” gedaan wordt; de komst van dit „aanbod”, van die „belofte” is een genade — dus: ze hebben BINNEN DE KERK een zekere commune gratie.

Daaruit vloeit dan voort, dat het „aanbod” der genade, „de belofte”, niet een aan de kerk toekomende genade is.

Al zou men ze willen noemen: historische bedeeling van het genadeverbond, — die historische bedeeling van dat genadeverbond is zelf geen genade. Althans niet voor allen. Of ze dat is, voor de betrokken individuen, zal moeten blijken — straks, als we zullen zien, welke de uitkomst is.

Blijkbaar is de afkeer tegen het „(al)gemeen maken” van het woord „genade” zoo groot, dat men hier ook „gemeene-gratie-gevaren” ducht van den komst van iedereen, die, in welken zin ook, stelling 1 en 2 zou uitspreken.


§ 24. Supralapsarisme?

Ik acht het mogelijk, dat hier supralapsaristische motieven werken. We willen daar iets van zeggen. De vraag is: hoe „waardeert” God het bloote |39| feit van de verkondiging der belofte, de prediking van zijn verbond?

Deze kwestie valt onder de rubriek van een andere vraag: hoe „waardeert” God deze heele wereld afgezien nu van de zonde? De schepping?

De supralapsariër zegt: wat God het laatste doet is het eerste in zijn besluit. Het laatste wat Hij doet is: een hemel openzetten èn een hel (alleen om er in te komen). Dus heeft Hij dat het allereerste besloten. Ergo: de schepping van die heele mooie wereld is alleen maar een middel om te komen naar wat anders. Daar hebt ge de zaak: de schepping is alleen maar een middel. Ze is niet begeerd om en in zichzelf.

Maar de infralapsariër werpt tegen: Man, schei uit, ga niet op je hooge en toch zoo lage stoeltje over God zóó praten, en over de orde in zijn besluiten, dat ge den band aan de successie van zijn werken kwijt raakt. De schepping van de wereld behaagde God ook in zichzelf. Die schoone wereld is het werk zijner handen, waarin Hij lúst had. En vergeet dat niet. Zeg b.v. nooit, dat Gods eenige doel met de schepping geweest is: candidaten voor de verdoemenis te krijgen naast candidaten voor de glorificatie. Zeg nooit, dat Gods bedoelen met Adams schepping uitgeput is met Adam val, als gelegenheid, door God geopend, om voor Zichzelf verdoemeniscandidaten te verwekken — waarbij dan Adams individueele zaligheid een neven-kwestie wordt.

Ik ga in deze artikelen op deze kwestie niet verder in 4).

Maar waar ik zelf noch supra- noch infralapsarist wil wezen, geloof ik, dat zoowel Gods gezindheid jegens de personen van den aanvang af bepaald is door zijn besluit, ten hunnen opzichte genomen, als ook dat God een positief behagen heeft in zijn werken. De bedoeling van de schepping van een verworpene is niet uitgeput door het zeggen: ziedaar nu materiaal voor de verdoemenis — zijn schepping is alleen maar „middel” van „secundaire” beteekenis tegenover het „primaire” (Coccejus) van Gods besluit aangaande het uiteindelijke lot der gepraedestineerden.

En dat wilde ik nu ook zeggen van de prediking |40| van Gods genade (plus van zijn toorn), de verkondiging van zijn deugden (liefde èn gerechtigheid), de stipulatie met de bondskerk (eisch èn belofte). Die is altijd, behalve „middel” ter bereiking van wat straks als uitkomst zal gezien worden, ook een doel-in-zichzelf, een schoone verbreiding van Gods Naam, een uitstraling van zijn heerlijkheid, een prolongatie van zijn ochtend-stonds-werk in Genesis 1: de verantwoordelijk-stelling van den mensch. Want daarin verheerlijkte God Zichzelf — dat Hij menschen schiep, die meer dan stomme kreaturen waren. Hij stelde hen dadelijk verantwoordelijk door Woord en dóór verbondsstipulatie. Die is in het drama der geschiedenis niet maar een haast-middeltje, om straks weg te werpen, zooals men het beschermend omhulsel van een goeie Amerikaansche sigaar wegwerpt, zoodra men ze opsteekt. Neen — dat verantwoordelijk stellen behaagt God als verkondiging van Zijn lof. Maar de individuen dan? Daarover hierna.


§ 25. „Schijnbaar”?

We zagen, dat de nieuwe amerikaansche „verklaring” verbieden wil, te leeren, dat de belofte „geldt” voor allen. Coll. Hoeksema schreef, dat menschen, die met de „zending” zijner kerken in contact gekomen waren, en het zóó uitdrukken, (slechts) schijnbaar gewillig waren om de verwerping der algemeene genade te onderschrijven.

„Schijnbaar”.

Als coll. Hoeksema gelijk heeft, staan ook wijzelf door dit „schijnbaar” schaakmat gezet. Wij wijzen immers met hem af de leerpunten van Kalamazoo, gelijk hij ze zich voorgelegd zag, en toen afwees. En wij zeggen eveneens (op ònze manier, en met ònze opvatting van het woord „gelden”) mèt de menschen, die zijn „zendelingen” hebben ontmoet: de belofte geldt voor allen, die gedoopt zijn (in een wettige kerk). Ook wij zijn dus slechts „schijnbaar” bereid gebleken, de verwerping van die algemeene-genade-leerpunten van Kalamazoo te onderschrijven?

Mogen we coll. Hoeksema gerust stellen? Wij gelooven, dat onze afwijzing van de gemeene-gratie-punten die hij afwees, door ons consequent wordt doorgetrokken. Geen „schijnbaar”, s.v.p. En als wij daarnaast — rustig — zeggen: de belofte „geldt” voor |41| allen (de belofte n.l. die voor ons met den eisch onafscheidelijk verbonden is), dan strijdt dat niet met onze afwijzing van die „punten”. Zoo iets kan reeds daarom niet door ons worden toegegeven, omdat we gelooven, dat ook coll. Hoeksema, als het erop aankomt, en als het woord „gelden” maar zijn juiste beteekenis krijgt, zélf leert: „de belofte geldt voor allen”.

We zullen dit woord terugnemen, zoodra hij vierkant verklaart: mijn prééken in mijn kerk gelden niet voor alle hoorders. Daar zouden dan die hoorders minstens even vreemd van opkijken als ik. Ik geloof nog niet, dat coll. Hoeksema dit van zijn eigen preeken zou zeggen.

Maar dan moeten we verder; we moeten uit den terminologischen warwinkel uit. Is in zijn preeken de belofte (met eisch verbonden) niét de hoofdzaak? Hij zal toch in de preek geen dogmatische verhandelingen geven, doch de hoorders willen leggen onder de rechtsklemmen, de klemmen van het met gezag verkondigde Woord, in de bediening der sleutelmacht?

We hebben, als we ons wel herinneren, coll. Hoeksema wel eens hooren zeggen, dat de kerk de belofte, of het verbond, of den doop, aan allen gelijkelijk bedient.

Nu, dat doet de kerk niet op eigen naam, of op eigen gezag. Dat doet ze namens God, in Zijn opdracht. Dat doet door de kerk Hij zelf dus. Ik noem dat: een bedienen van de belofte(-met-eisch) aan allen. Namens God. Ik durf niet zeggen, dat die bediening niet voor allen „geldt”, want dan wordt mijn preek een doodgewone lezing. Maar de catechismus zegt, dat ze ontsluiting en toesluiting is, een ambtelijke, geldende daad. De preek is dat, door de bediening van het Woord. En het Woord is woord-der-genáde; de bediening is bediening-der-verzóening. Juist omdat ze dit is, heeft ze te zwaarder dreigingen aan wie op zóó gróóte genáde weigeren acht te geven. In dat ééne, ondeelbare geheel „geldt” de preek voor állen. God laat zich niet bespotten, en spot ook niet met ons (Calvijn). Als coll. Hoekserna nederlandsche of andere menschen ontmoet heeft, die de belofte van den eisch scheiden, ja, dán wordt de zaak anders. Maar dan zijn die menschen vast en zeker niet door ónze school heengegaan. |42|


§ 26. „Gezindheid”.

En nu kom ik op dat supralapsarisme terug. Mag ik de ambtelijke bediening van Gods genadewoord niet een aan de kerk bewezen genáde meer noemen? Ik vraag: aan de kérk? Is dát bedoeld?

Zoo ja, dán doe ik niet meer mee, op dit punt. Ik hoop daar niet aan te tornen, dat Gods evangelieverkondiging (door een hoorbare én door een „zichtbare” preek) een genadewerk is, waardoor Hij de kerk bouwt, al de eeuwen door haar vergaderende en versterkende. Ik noem dat genade. En toereiking van een genademiddel.

Dit verhindert mij natuurlijk niet, „neen” te zeggen tegen Kalamazoo (die amerikaansche synode, met die ondoordachte, en b.v. den theoloog à Mastricht wat hij nimmer schreef toch maar in den mond leggende gemeene-gratie-conclusies). Deze toch beweerden, daf God jegens alle menschen een genadige GEZINDHEID had. Jegens hen allen individueel. Dat geloof ik niet. Ik ben noch supralapsariër, noch infralapsariër. Ik geloof, dat de almachtige, alwijze, zichzelf altijd bekende en doorschouwende, en „in handen hebbende” God, die God, die zichzelf àl maar door met al het zijne (dus ook met denken, willen, besluiten, destineeren, praedestineeren) in gelijke intensiteit en volkomenheid in-bezit-heeft, Heer-van-zichzelf zijnde, iederen mensch, den uitverkorene en den niet-uitverkorene steeds aanziet met dezelfde, onveranderlijke primordiale en bij Hem dus ook ultimatieve gezindheid. Dat wil zeggen: Hij is jegens den één gezind als jegens den verworpene, dien Hij háát, niet qua kreatuur, doch qua bondsbreker, overtreder, tegenover den ander is Hij gezind als tegenover den verkorene, dien Hij liefheeft, als zijn gunsteling.

Maar ik geloof ook, dat Hij den verworpene, dien Hij in het verbond geboren liet worden, juist als te zwaarder schuld aanrekent, dat deze zijn genadewoord, dat hij aangehoord heeft, en waarin God zijn genadedienst verrichtte ter opbouwing van de kerk, en ter redding van hetgeen verloren was, verworpen heeft.

Zoodat ik wèl zeg, dat in den bondskring de verkondiging van Gods groote goedheid, en de bediening van zijn evangeliewoord, een genademiddel is, en ook een genadegeschenk, dat Hem (het is toch zeker Zijn wèrk?) verheerlijkt. En waarin Hij behagen heeft. Want ik weiger, met de krasse supralapsariërs te beweren, dat God voor zijn eigen werken, die aan de |43| LAATSTE voorafgaan (dat zijn dus alle historische werken min de beide laatste van hemelontsluiting en heltoesluiting) slechts secundaire aandacht heeft, aandacht-van-den-tweeden-rang, attentie-van-den-tweeden-graad. Ik ken geen graadsverschillen in Gods attentie voor zichzelf en voor zijn werken; noch ken ik eerste-en-tweede-rangs-waardeering in God voor zijn eigen werken en in zijn architectonische bewondering ervan.

Maar ik zeg meteen: juist daarom, juist ómdat Gods zelfverheerlijking en zelfbewondering er is, en dan ten vòlle er is voor al zijn werk, ook voor dat van genadeverkondiging, juist dáárom is Gods toorn tegen den verworpene, dien Hij onder de klemmen des verbonds gelegd heeft, hetgeen ook naar vrije „verkiezing” gebeurt (Dordtsche Leerregels, II, 5), des te meer brandend.

Zou ik b.v. niet meer mogen zeggen, dat Gods werk aan „het overblijfsel der verkiezing”, waarvan Jesaja’s profetie zoo vol is, genadewerk is? Ik geloof het wel. Toch geloof ik niet, dat dit overblijfsel, gelijk het door Jesaja wordt opgevat, een optelsom van ten eeuwigen leven uitverkorenen is. Daar waren er weer bij, die op de zoo groote genade tenslotte toch weer geen acht gaven.


§ 27. Beza over besluit en besluitsexecutie.

We moeten maar weer eens een supralapsariër te hulp roepen. Men weet al, waarom ik dat hier zoo graag doe. Ik wou n.l. ervoor pleiten, dat we elkaar niet om de ooren slaan, als het niet persé noodig is, om de waarheid te redden uit de fixatie van leugen.

Welnu, ik kies Beza. Een supralapsariër genoemd, en terecht ook, dacht ik. Lees maar eens, hoe hij optreedt tegen Castellio. Een paar voorbeelden, dan weet men wel genoeg. Hij zegt tegen Castellio, dat deze er wel aan denken moet (wat wij ook al Twissus hoorden verzekeren), dat besluit van besluitsuitvoering scherp moet onderscheiden worden. Dat geldt, zegt Beza, ook van het besluit der verwerping. Het verwerpingsbesluit is wat anders dan de feitelijke damnatie, de feitelijke veroordeeling, of verdoemenis. Om het in Beza’s eigen woorden te zeggen: de „oorzaak” (causa) van het BESLUIT is Gods wil (wij zouden zeggen: welbehagen). Maar de „oorzaken” (meervoud!) van iemands verdoemenis |44| (damnatie) zijn gelegen in ’s menschen eigen zonde. In Adams moedwillige overtreding. In de overdracht van zijn bederf op ons. In de vruchten van dat bederf. Wat het verderf betreft, daarvan ligt „oorzaak en materie” uitsluitend in den mensch. Gods ráád en onze historie (met haar „afloop”) blijven dus altijd scherp te onderscheiden.

Als dan daarna Beza komt spreken over de orde der besluiten Gods, dan is hij zóó „knap”, als een volbloed supralapsariër maar wezen kan: dit slag durft altijd heel wat aan. Vraag: gaat Gods haat van de verworpenen aan het verwerpingsbesluit VOORAF? Antwoord: o neen. Die háát van God volgt op Gods besluit. Verwerping is geen acte-van-haat, doch een acte van bestémming-tòt-die-acte-van-haat. God — aldus Beza — bestemt voor die acte-van-haat zoovelen als Hij wil. De haat zelf komt dan láter, na dat besluit. In het besluit komt de haat Gods voor, niét als aanwezig, doch als toekomstig: futurum odium. Niet, alsof die haat van God niet rechtvaardig zou zijn. Dat zij verre. Er is een substraat, een onderbouw, een onderlaag voor Gods haat. Want heel de materie van dien haat is inklevend, is inhaerent aan degenen, die voor het verderf bestemd zijn. Niettemin mag niemand zeggen — nog steeds Beza — dat Gods haat aan het besluit voorafgaat. Dat vindt Beza even ongerijmd, als het zeggen: God is reeds met haten begonnen, toen Hij nog moest uitmaken, wie Hij zou gaan haten. Gods haat geen oorzaak, doch effect (zie Beza, Tract. Theol. Genevae, 1682, ed. sec. i, 339-342, 347). Vgl. III, 432.

Nu geloof ik daar niet veel van. Ik vind in heel die redeneering te weinig consequent supralapsarisme. En teveel fantasie. B.v. over God, die „nog uitmaken moet, wie Hij zal gaan haten”. Wat doet dat woordje „nog” hier? Wat is dat voor een redeneeren van „voor-en-later”?

Maar dat ik het daarmee niet eens ben, doet vandaag niet ter zake. Kuyper was ook supralapsariër, dachten velen, en hij heeft tóch den term „gemeene-grátie” erin gehamerd, die typisch infralapsarisch gedacht is. Ik heb nog nooit een serieuzen supralapsariër gezien; en evenmin een serieuzen infralapsariër. Alleen maar, juist omdat niemand in staat is, het systeem vol te houden, begaan zoowel de infra- als de supra-lapsariërs in den opbouw van het „systeem” zooveel ongelukjes: wie zich eenmaal vastgebeten heeft in wat geen serieus |45| pièce de résistance is, die gròmt straks naar rechts en links, eer hij eindelijk zijn kluifje los laat. En dán gromt hij misschien nog harder. Tegen dit gevaar kan misschien een zachte herinnering aan anderen helpen. Anderen, die ook supralapsariërs waren, en toch . . . Die ook infralapsariër waren, en toch . . .

Welnu, hier is Beza. Supralapsariër van formaat. En toch . . .

Toch schrijft diezelfde Beza onderscheiden dingen, die niet passen in de amerikaansche formule, zooals ze schijnt verstaan te willen worden.


§ 28. Belofte of pollicitatie: stipulatiekwestie.

Let maar op.

Als er staat: u komt de belofte toe en uw kinderen, dan kan men — zegt Beza — zich wel uit de moeilijkheid redden door ’n heel geleerde onderscheiding te maken tusschen promissie en pollicitatie, en dan beweren: promissie is een belofte, waarbij wederkeerige stipulatie geschiedt (de een verplicht zich jegens den ander, de ander echter óók jegens den één), terwijl dan pollicitatie zou wezen: datgene wat ge geheel uit eigen beweging (zonder meteen den ander te binden) hem toezegt, — maar het is beter, die scherpe onderscheidingen hier te laten rusten: het gaat immers hier over het om niet beloofde goed (niet promissio, maar promissum, niet de belofte-dáád, maar het beloofde). Ik vraag niet, of Beza gelijk heeft. — Ik vraag alleen maar dit: als de supralapsariër Beza het woord belofte in deze (ik zou haast zeggen: bij The Standard Bearer geliefde) beteekenis opvat, wel, zijn dan die menschen, die de deputaten der Prot. Ref. Kerken ontmoet hebben in hun zendingsarbeld, en die zeggen: de belofte „geldt” allen, u en uwen kinderen, ipso facto niet meer in goeden zin te verstaan? Net als vriend Beza? (Beza, N.T., 1565, in Act. ii,39).


§ 29. Beza over „gelden”.

Als er staat: uw kinderen zijn heilig (1 Cor. 7 : 14), dan worden zij volgens Beza heilig verklaard als leden der kerk, overeenkomstig de bondsformule: ik ben uw God en de God van uw zaad. Gaat de bondsformule ook de bondelingen aan? „Geldt” die voor hen niet? Wat moet in vredesnaam dan voor hen |46| „gelden”? Een dogmatische waarheid? Zeker, ook die; maar de bóndsformule is geen knipsel uit de dogmatiek. Laat men niet zeggen: die heiligheid is misschien een (later komend) effect van de oorzaak van het in de kerk zijn (als de kerk n.l. eventueel zou gezegend zijn in de prediking). Want supralapsariër Beza interrumpeert hier: pardon, Paulus redeneert niet, gissend, en op mógelijkheden azend, ván oorzaak náár effect, doch net omgekeerd: ván effect náár oorzaak. Ze zijn heilig. Dat staat vast, zegt Beza. In de belofte zijn ze begrepen; dat staat ook vast (comprehendi in, ruimtelijke voorstelling: ze vallen eronder). En dat „in de belófte begrepen zijn” wordt, één regel daaronder, vervangen door: „in het verbónd begrepen zijn”. Merkwaardige uitspraak van een supralapsariër, die inzake bijkomende kwesties van de conjectuur 5) zich niet vrij heeft weten te houden (N.T. op 1 Cor. 7 : 14). Zie overigens De Reformatie jrg. xxi, nr. 11, bl. 84, inzake de bedroevende fouten, die dr A.D.R. Polman beging in 1944.


§ 30. Beza over „genade” en „aanbod”.

Als Castellio, fel bestrijder van de gereformeerden, beweert: God heeft alle menschen lief, dan pikt die man, ouder gewoonte, een paar citaatjes uit gereformeerde boeken, en zegt: zie daar, die gereformeerden beweren immers zelf, dat de genade aan allen wordt aangeboden? Tut, tut, zegt nu Beza, niet zoo haastig, en niet zoo oppervlakkig lezen. Vertel ons eerst eens, meneer Castellio, wat u nu precies onder genade verstaat? U weet toch wel, dat sommigen den naam „genade” geven aan elke weldaad, elke beneficie van God? Maar als u met mij serieus wilt praten, dan moet u onder „genade” verstaan, de verzoening met God om niet. Welnu, zegt Beza, ik ben het met die mannen, uit wier boeken u die citaatjes hebt opgescharreld, erover eens: die genade wordt tegenwoordig aan alle volken aangeboden, in dien zin, dat het niet meer, zooals vroeger het geval was, alleen aan de Joden, alleen aan Israël overkwam. Ras of rang doet in dezen niet meer ter zake. Ze wordt dan aangeboden niet alleen den uitverkorenen, maar ook den verworpenen. Tenminste: aan heel veel verworpenen (plurimi). Dat zegt Beza, supralapsariër, |47| Tr. Theol., Genevae, 1582, i, 345. Zou Beza in Amerika aannemelijk zijn? Ik zou raden: laat „hem” toe tot de kerk, want hij denkt er niet aan, ketterijen te verkondigen, en is ook niet bezig, noodzakelijke onderscheidingen te verliezen.

Hij voegt er namelijk in één adem aan toe: quanvis contrario respectu: d.w.z. met dat aanbod staat het in het ééne geval anders dan in het andere. Maar dát raakt dan ook de nádere onderscheiding. Hoofdzaak is voor mij, dat Beza, wat de formule betreft, met genoegen zegt: het aanbod geschiedt óók aan allerlei, aan zeer vele, verworpenen. Men moet zoo’n zinnetje niet in mechanische reactie beantwoorden met een: dat strijdt met onze formule, het deugt dus niet. Het deugt wèl, óf het deugt nièt. Dat hangt er maar van af, hoe ge verder nadenkt. En als de amerikaansche formule ons dáárover aan de praat hebben wil, dan heel graag. Wij willen niet voor Beza onderdoen in die nadere onderscheiding. Maar we willen evenmin, uit angst voor dit en dat, ons laten vastleggen op formules, die verbieden wat Beza toch rustig leert. Met formuletjes redt men de zaken nooit. Een aanbod, óók aan onderscheiden verworpenen, dat zegt Béza; en het heeft geen steek te maken met Heijnsianisme of met gemeene-gratie-theoremen.


§ 31. De schets van Beza.

Nog verscheiden andere plaatsen heb ik genoteerd: i, 203/4; 100/1; 171; 197/8; kwestie Pighius 408; 413/4; 419; 687; iii, 432, 434, 416, Maar ik vrees, dat we te ver uit den koers raken. Laat me dus mogen volstaan met enkele grepen uit zijn Brevis Explicatio, zijn korte explicatie. Explicatie, — waarvan? Wel, van de plaat, die schets, die keurig afgedrukt is in Beza’s boek, en waarin de „somma (de hoofdsom) van ’t gansche christendom” wordt afgebeeld. Die plaat, die schematische teekening van Beza, wordt door Heinrich Heppe genoemd als de meest volledige supralapsaristische voorstelling van de orde der door God besloten zaken; Heppe drukt ze dan ook af, maar lang zoo mooi niet als Beza’s uitgever het deed (Heppe, 119; Beza, i, 170). Genoeg: de plaat is inderdaad zoo iets als: het supralapsarisme-in-ets. Bij die plaat nu geeft Beza een Korte (maar het geval neemt toch bl. 171-205 in beslag) |48-50|

schets Beza

Verklaring. De oude heeren konden zoo ongeloofelijk smeuig wezen. We citeeren nu ten besluite enkele uitspraken uit de Korte Verklaring op Beza’s supralapsarisme-plaat:

Als het b.v. gaat (aphorisme 1 van cp. 3) over de groote kwestie: hoe staat het met de uitvoering (executie) van Gods eeuwige besluit in datgene, wat verkorenen en verworpenen gemeenschappelijk hebben (in eo quod electis & reprobis commune est), dan zegt Beza: God heeft een zekeren weg zich uitgedacht, die aan verkorenen en verworpenen gemeen is. Neen, nog scherper: die gemeen is aan de „te verwerpenen” zoowel als aan de „te verkiezenen”. Hij moest daartoe beiden besluiten onder de weerspannigheid en de zonde (177). Dat is één punt. Hij moest daartoe ook beiden in een staat van rechtheid schéppen. Dat is punt twee (178). Over beiden kwam dan ook moedwillige ongehoorzaamheid (punt 3). Maar in geen van die beiden stond God daar passief onder, of werkeloos tegenover (punt 4). (179). Op die moedwilligheid aan de ééne zijde, en toch óók op zijn eigen actief ingrijpen stelt God daarom prijs; want, let wel, niet zaliging van A en verdoemenis van B is Gods uiterste of laatste doel, doch zijn verheerlijking, en haar illustratie (punt 5) — (179). Bij beiden ligt dan ook de schúld alleen aan ’s menschen kant (punt 6), 179/180.


§ 32. God, zichzelf aanbiedend.

Dan gaat Beza spreken over de causale orde in de bekendmaking en partieele (aliquatenus) uitvoering der verkiezing. Wij letten daarbij o.a. op Gods aanbieden-van-zichzelf (sui ipsius oblatio) (181). We letten daarbij ook op de dréiging (dreiging als middel tot ten-uitvoer-legging van ee verkiezing!!! zijn wij dat soms vergeten??? 183. Maar het staat net zoo in de Dordtsche Leerregels!). — Eveneens letten we op de verkondiging van de wet (183); ook die is middel in de toebrenging der uitverkorenen! (183). Die wetsprediking is stréng (184) Daarná (post!) volgt de voorstelling (propositie) der evangelische genade. Maar dan onder toevoeging van een conditie (heeft The Standard Bearer daar nog altijd vrede mee, vrede met den supralapsariër Beza, vrede met de leer van de voorwaarde, als middel tot tenuitvoerlegging van het besluit der VERKIEZING??? (184). — We meenen |51| dat er nog pas tegen geschreven is; dat was dan tegen Beza meteen. Maar Beza gaat onverstoord verder: de toegevoegde conditie is: geloof! 184). Daarna volgt de krachtige werking van den Geest bij het Woord, 185. Alleen zoo dragen al die dingen (haec omnia), dus óók die dreiging, en óók die conditie vrúcht.


§ 33. Conditie en dreiging.

Beza zegt dus: als een kerk niet meer de conditie zou preeken, en niet de dreiging zou opnemen in de prediking, dan ware vruchteloos, wat God als middel ter toebrenging der uitverkorenen heeft vastgesteld. En zou men ons nu willen verbieden, dat mèt Beza te leeren? We kunnen er niet aan denken; ook niet om der wille van den lieven vrede, want hier raakt het de Dordtsche Leerregels, inzake de dreiging en de conditie: belofte-met-bevel! (185). Beza zegt dan ook, dat God aan de uitverkorenen het geloof geeft („schept”), OPDAT zij de conditie, die bij de prediking van het evangelie gevoegd was, konden praesteeren (die conditie is dus aan álle prediking eigen, zonder haar is de preek geen preek, volgens den supralapsariër Beza; laat dus ieder oppassen, dat hij niet supralapsaristischer wordt dan deze supralapsaristenkoning. De uitverkorenen gaan dan ook den hun aangeboden (oblatum) Christus werkelijk aannemen (186). Hóe die Christus aangeboden was? Wel, zegt Beza: universeel, èn voor iedereen (promiscue); laat mij dus de waarschuwing van zooeven herhalen . . . voor eigen en amerikaansch gebruik (186).


§ 34. Roeping en decreet.

Eindelijk, iets over de manier, waarop het verwerpingsbesluit wordt verwerkelijkt (190). Daarvan noemen we alleen het volgende: Bij de volwassenen volgt God volgens Beza twee wegen (191). Sommigen worden heelemaal van de roeping door het evangelie uitgesloten (191). Die „genade”, zèlfs die, missen zij. Let op, dat de supralapsarist Beza ook de prediking „genade” noemt. Al blijft hij verre van de filosofie van Kalamazoo (inzake Gods goede gezindheid jegens alle individuen). Anderen evenwel — zoo gaat Beza verder — worden wel degelijk verwaardigd, de prediking te hooren (dignatur); ze worden geróepen, maar ze willen |52| niet. Ze kúnnen ook niet. Wel zijn ze tot het convivium (de bruiloft, het gastmaal, Matt. 22 : 2; Luc. 14 : 6) genoodigd (geïnviteerd; „geldtdie noodiging hen ook? ik zeg: ja). (192). God heeft er zelfs onder hen, wier intellect Hij opwekt, exciteert, om met een z.g. historisch geloof (den term bespreek ik niet, Beza gebruikt hem trouwens hier ook niet) te gelooven „wat er staat”. Nóg anderen zijn er, die er wel het ongelukkigst aan toe zijn: hoog opgestegen, om te dieper te vallen (192). Ze genieten zekere (quaedam) „genade” (ja, het staat er zoo, maar Beza denkt niet aan Kalamazoo). Ze doen ook een poos mee in de kerk, keeren evenwel terug naar hun „uitbraaksel”, 1 Tim. 4 : 1, Matth. 12 : 43, en vallen uit het „geloof” uit. God verlaat hen, het einde is verharding, en verblinding.

En wat nu de „roeping” betreft: we kijken die plaat van Beza nog eens aan. Bij de uitverkorenen is de roeping krachtdadig. Bij de verworpenen sòms heelemaal afwezig (dat ziet op hen, die „in geen kerk noch kluis komen”, en niets weten; aan wie het Woord dus geheel en al voorbij gaat. Soms evenwel is bij de verworpenen de roeping er wel degelijk. Maar ze blijft dan zonder die krachtdadige uitwerking. Dat is dus volgens Beza de plaats der verworpenen, die wèl onder de prediking verkeeren, die in het kerkelijke leven zijn opgenomen. Beza kent dus een goddelijk voorbijgaan met de roeping, én een goddelijk steriel-laten-blijven van de roeping. In die beide ziet hij een gevolg van Gods háát. Ja, ja, daar is hij nu supralapsalist voor: Zijn plaatje ziet er uit als volgt (voor wat de linkerzijde betreft; links van het standpunt van den steller der opschriften):


verwerpingsbesluit

|53| Dat laatste is geen woordkeus van mij: er staat: contemptus oblati Evangelii.

Nu zal ik nooit zoo’n plaatje teekenen. Er onder staat: O diepte van Gods oordeelen? Wie heeft Hem eerst gegeven en het zal hem wedervergolden worden? Rom. 11 : 36. Ik vrees, dat het heele plaatje — dit is maar een klein fragment — zelf met dat geweldige woord, dat er onder staat, op gespannen voet staat.

Maar dat kan mij heden niet hinderen. Ik wil nu met aandrang aan onzen hooggeschatten coll. Hoeksema vragen: zoudt U niet willen meehelpen, om die Verklaring te laten wegnemen van de tafel? Ik kan me niet voorstellen, dat u tot uw missionarissen zoudt zeggen: als er een Beza komt, leg hem dan die verklaring voor, en zoo hij weigert, laat hem gaan. Ik zelf zou weigeren, collega Hoeksema. Terwijl ik toch geloof, dat ik zelf gereformeerd ben, en dat U in dat groote Amerika een grootsche taak hebt. Die verspelen uw kerken, als ze zóó gaan binden, dat de Beza’s, nog wel supralapsarist, eruit moeten; en wat moeten dan nog die arme, meestal zoo bescheiden eruit ziende infralapsaristen?


§ 35. Saamvatting inzake Beza.

Beza zegt: het evangelie wordt aangeboden. Maar hij is tegen Kalamazoo; dat neem ik op me, te bewijzen.

Beza zegt: de vocatie komt tot állen; maar hij is tegen Kalamazoo (tot allen, n.l. die in de gemeente zijn ingelijfd b.v.)

Beza kent wél een vocatie met tweeërlei UITWERKING (ik ook), maar hij kent niet een vocatie (roeping) met tweeërlei INHOUD (ik ook niet).

Want de roeping is geen dogmatisch aphorisme, maar: bevel-belofte, belofte-met-conditie. De één kan straks de conditie „praesteeren”, d.w.z. doen, dank zij Gods genade, dank zij die genade alleen; de ander zal de conditie nimmer nakomen. Maar, — de CONDITIE KRIJGEN ZE ALLEN (in het verbond).

En dat vind ik gereformeerd. Dát vind ik ook een basis om te preeken, in stêe van een populair gehouden verhándeling of een noodlotscamouflagelezing te geven.

De roeping (vocatie), zoo zegt Beza, is de |54| ordinaire dienst van het evangelie (iii, 434), — oftewel: de stem des evangelies, klinkende in de kerk door den dienst der menschen.

Die ééne stem zal echter óók in de kerk verschillende uitwerking hebben: niet àlle steenen harten worden murw.

En de verworpenen? Beza zegt van hen, wat sommigen tegenwoordig niet eens durven naspreken: Ook hun is de leer der zaligheid aangeboden (sibi oblatam salutis doctrinam).

Dát „aanbod” intusschen is géén Kalamazoo-product bij Beza: zie zijn grimmige plaatje maar: haat eerst, roeping-zonder-effect-gelaten daarná.

Maar het gezágselement, dat in dat aanbod ligt, dát kent ook Beza, iii, 434.

Ik concludeer: onze vrijgemaakte menschen kunnen coll. Hoeksema’s gelederen versterken in zijn strijd tegen de gemeene-gratie-leer, die in Amerika haar slachtoffers bij massa’s maakt. Maar als hij meenen zou, dat zij met de uitspraak: „de belófte geldt allen” toch, al is ’t onbewust, weer de gemeene-gratie accepteeren, dan vergist hij zich in hun en onze bedoeling. En hij kan aan Beza zien, dat zij niet in de Kalamazoosche netten gevangen zitten. Het staat aan hem, hen te helpen en meteen zijn eigen kerkelijk leven te verrijken. Ik heb ze liever in de kerk dan een stelletje jabroers.

Gemeene gratie? Ik lees er bij Beza niets van. Ik las bij hem wèl van „commune misère”.


§ 36. Toegift inzake Beza.

Vóór we den draad weer opnemen, willen we een „toegift” geven op wat in voorgaande paragrafen gezegd is. We gaven reeds ’n klein gedeelte van de schets, de schematische voorstelling, die Beza in den vorm van een teekening of schetskaart heeft opgenomen in zijn Theologische Tractaten. Onze lezers weten nu wel, waar het ons om begonnen is.

Nu heeft één onzer predikanten mij een uitstekende fotografische reproductie gezonden van diezelfde schets, maar dan niet zooals Beza ze geeft, d.w.z. met allemaal latijnsche woorden, doch zooals ze in een nederlandsche „vertaling”, d.w.z. met nederlandsche woorden is weergegeven.

Hier is dan de reproductie van de foto. |55-56|


schets Beza

We zullen probeeren, het oud nederlandsch in nieuwer weer te geven; naast de reproductie volgt dus dezelfde schets, maar dan in nieuwe letter en en spelling, waarvoor we U verwijzen naar de bladzijden 48 en 49.

Enkele kantteekeningen zijn niet ondienstig. Allereerst: denk bij die „vermurwing” aan de Dordtsche Leerregels, III-IV: durum emollit: het hárde hart vermurwt Hij.

Voorts:

a) Ook deze reproductie haalt niet in uitbeeldende kracht bij de origineele van Beza. In de ééne helft daarvan worden bij Beza de opschriften verbonden door fijne lijntjes, met b.v. bloemen, en engelenfiguurtjes, in de andere met b.v. slangen en demonenkoppen. Maar goed, men krijgt toch wel een indruk.

b) Geheel volledig evenwel nog niet. Er zijn enkele woorden van Beza weggelaten, b.v. in den kop (beschrijving en verdeeling der oorzaken); ook zijn weggelaten de drie teksten, die Beza opneemt: links boven: Rom. 9 : 21 (of heeft de pottebakker geen macht, bevoegdheid, om uit dezelfde massa of hetzelfde materiaal te maken het eene vat ter eere, het andere ter oneere?); rechts boven Spr. 16 : 4 (de Heere heeft alles gemaakt om zijns zelfs wille, ook den goddelooze tot den dag des kwaads, volgens bekende, maar wel betwiste vertaling); en, geheel onderaan Rom. 11 : 36 (o diepte, of hoogte, van de oordeelen Gods! Wie heeft Hem eerst gegeven en het zal hem wedervergolden worden?, eigenlijk dus Rom. 11 : 33, 35).

c) Ook nu lijdt ’t recht verstaan der lezers weer onder het feit, dat ’t latijn een veel fijner bewerktuigde taal is dan het nederlandsch. Hier staat: verkiezing van hen die door Christus zalig zouden worden, en bij de verwerping: die verdorven zouden worden. Dat zou desnoods een remonstrant ook nog kunnen zeggen (al kan hij natuurlijk geen oogenblik die door de schets aangegeven ORDE en PLAATS der besluiten overnemen). Maar Beza’s latijn spreekt over verkiezing van hen die te zaligen zijn, of ook wel: verkiezen tot het zaligen in Christus. Bij de verwerping staat het er eigenlijk zóó: verwerpen, en op grond van hun eigen moedwillige schuld verwijzen tot eeuwige straffen.

d) Zoo zijn er meer punten. Maar we gaan eraan voorbij.

Ons houdt nog steeds slechts bezig dit ééne, dat wij |57| voor de „amerikaansche” kwesties van beteekenis achten: Beza, supralapsariër, erkent een roeping op voorwaarde, en zegt: dat is heelemaal geen gemeene gratie. Kijk maar naar die rechterflank van die schets: achter die openbare serieuze roeping KAN de goddelijke háát verscholen liggen.

Of ik het óók zoo zeggen zou?

Dát doet hier niet ter zake.

Ik wil alleen maar vragen: zou men in Amerika Beza weigeren als kerklid?

Bij óns zou men hem dankbaar accepteeren, ook al zou men nog eens over zijn constructies, hetzij deze, hetzij gene, theologisch willen nadenken.


§ 37. Voorrede Statenvertaling.

We kunnen inzake die „voorwaarden” in ’t verbond, waarover we overigens gauw uitgesproken zullen zijn (veel breeder heb ik al elders erover gehandeld, en we kunnen niet altijd repeteeren), nog wel even, bij wijze van aanvulling op het gezegde, iets opmerken in terugslag op wat coll. Hoeksema schrijft in The Standard Bearer. Sommige opmerkingen daaruit bewaar ik voor het slot. Ditmaal slechts één enkel punt.

Onze lezers zullen zich herinneren, dat ik, inzake die „voorwaarden”, verwees naar de inleiding op de voorrede van de Statenvertaling; daarin wordt immers met de sterkste woorden gesproken over Gods belóven, onder voorwaarde van geloof en bekeering.

Coll. Hoeksema zegt: goed, het staat in die voorrede van de Statenvertaling. Maar wat bewijst dat? Het is wel meer gebeurd, dat kort na ’n goede en krachtige synode er afval kwam. Kan dat ook niet gelden van die Statenvertaling? Kom me niet aan boord met die Statenvertaling, al is die bezorgd door dezelfde synode die de Remonstranten uitwierp. Maar kom liever aan boord met de confessie zelf. Staat het in de Belijdenis? Laat die maar spreken, áls er van voorwaarden in het verbond sprake is; anders aanvaard ik het woord niet.

Nu geloof ik niet, dat, hetzij coll. Hoeksema, hetzij dr J. Ridderbos, zich achteraf van die Statenvertaling mogen afmaken met een schouderophaling. Het waren geen kinderen, en ook geen verre nazaten van de Dordtsche synode, die ervoor gezorgd hebben; en heel |58| de Statenvertaling draagt het kenmerk, ook in de Kantteekeningen, van het bewuste, vrome, noodzakelijke verzet tegen alle remonstrantisme.


§ 38. Moet een opinie letterlijk in de confessie staan?

Coll. Hoeksema zegt, zie boven: laat ons vragen, niet of de Statenvertaling een meening uitspreekt, doch of ze in de Confessie staat.

Hoofdzaak is ditmaal de vraag: mág men dezen eisch stellen, als het erom gaat, bepaalde menschen, b.v. emigranten uit Nederland, te ontvangen in eigen kerkgemeenschap? Moet men tot die menschen zeggen: uw eigen opinie MOET met zoo veel woorden STAAN in de confessie, expressis verbis, en anders moogt ge bij ons niet binnenkomen?

Ik geloof er geen steek van.

Want God is geen verzamelaar van dogmatisch-symbolisch, confessionologisch uitgebalanceerde menschen. Maar Hij is een God der levenden, niet der dooden.

Als ze mij, ondergeteekende, K.S., in de gereformeerde kerk van Kampen, pas zouden hebben willen accepteeren als belijdend lid, wanneer ik uitgebalanceerd was in boven-omschreven zin, dan was ik nooit geaccepteerd. Ik geloof, dat ik pas een beetje wijs geworden ben in symboliek, en confessie-kúnde (kúnde!), nadat ik in Kampen een leeropdracht ontvangen had, en daarmee den tijd gekregen had om te studeeren.

Ik geloof echter ook, dat de kerkeraad van Kampen mij terecht heeft toegelaten, niet op grond van mijn confessionologische bekwaamheid, die destijds geene was, maar op grond van het feit, dat ik van harte begeerde, te leven naar de confessie, en op grond van mijn bereidverklaring, mij te onderwerpen aan het kerkelijk vermaan, bijaldien het zou mogen blijken, dat mijn inzichten niet strookten met de door de kerk eerlijk uitgelegde en geinterpreteerde confessie.

Zoo zou ik ook onze emigranten willen zien. Collega Hoeksema heeft van God de groote genade, èn de enorme roeping ontvangen, in dat wijde Amerika een zoutend zout en een lichtend licht te wezen. Een reuzentaak. Ik heb door dat wijde Amerika mogen reizen, en daar heele lánden gezien, waar |59| geen spoor van een gereformeerde kerk te vinden was. Ik heb toen vaak gedacht: wát een taak, om hiér de kerk van Christus te vertegenwoordigen. Ik zie in de kerk boel wat mannen en vrouwen, die geen haar wijzer zijn dan ik, toen ik belijdenis deed. Ik zie het als een voorrecht, hen te mógen vergaderen, en hen te bezwéren: om Gods wil, maak het aantal kerkjes niet grooter dan het is. En als ik hen dan zie komen, den één gejaagd door socialistenwind, den ander door communistenvrees, den derde door den honger in zijn gezin, en ze zouden mij vragen: mág ik in Uw kerk, die ik erken, qen Heere loven, dan zou ik niet vragen: onderwerp ze aan een examen, waaruit blijken kan, dat al wat je aan theologische termen gebruikt, in de confessie óók al zóó in terminologisch geijkte formule is uitgedrukt, m.a.w., dat je goed nápraten kunt, en een lesje van buiten hebt geleerd. Ik zou óók niet zeggen: kom maar binnen, goeie man, en laat de confessie maar waaien.

Ik zou hun vragen: wat jij daar leert, strijdt dat ook met de confessie?

In dát geval, en alleen in dat geval, moeten we eens praten, want de confessie is geen stukje doctrine-in-extract, doch een uitdrukking van wat een christen noodig is te gelooven.

En als collega Hoeksema het daarmee eens is, en ik geloof dat eigenlijk wel van hem, want ook hij is door smartelijke wegen heen geleid, dan zou ik me strikt beperken tot déze vraag: strijdt jouw gevoelen tégen de confessie? Zoo ja, dan moet ik, als dat strijden bewezen is, met herleiding van de grondvragen tot de confessioneele inhouden, met jou eens ernstig práten: we zijn geen open veld, maar kerk van Christus.

Maar ik zou hem niet vragen: staat jouw gevoelen al met zooveel l-e-t-t-e-r-s in de confessie? Want ik zou probeeren te bedenken, dat de confessie ouder is dan mijn tijdgenooten. En dat zij alleen maar noteert, wat als formulier van eenigheid wil gelden.

Welnu, als nu collega Hoeksema wil vragen: die voorwaardenleer, strijdt die met de confessie?, dan komen we verder. Dán wil ik hem zeggen:

ik neem aan te bewijzen, dat de ééne voorwaardeleer met de confessie strijdt. En dat de andere er volmaakt mee strookt. |60|


§ 39. De betere vraag.

In aansluiting aan wat hierboven aangegeven werd, merken we nu op: als iemand zich aanmeldt voor het lidmaatschap der kerk, en hij geeft, daartoe uitgenoodigd, te kennen wat hij denkt over „God en goddelijke zaken”. dan moet ge hem niet vragen: goeie man, wat gij daar zegt, stáát dat met zooveel woorden letterlijk zóó in de confessie?, doch — beste of niet beste broeder, of misschien heelemaal geen broeder: strijdt dat met de confessie? Als het een „hannes” is, die alleen maar napraat, of, die, wat nog erger is, op alle vragen ja-knikt, denkende: die kwesties, waarnaar ze me vragen, zijn „theológen-zaakjes”, dan zal hij geen zoden aan uw kerkdijk zetten. Is hij een ander man, geen „hánnes”, maar een „kérel”, die wat hééft, kijk dan goed toe, en voel hem aan den tand; hij wordt óf een goede aanwinst, of een groot gevaar. Voel hem dus gerust aan den tand. Maar vraag hem niet, of zijn in eigen woorden geformuleerd gevoelen in de confessie stáát. Vraag slechts, of het zich ermee verbinden laat, of ’t niet ertégen in-gaat. Misschien heeft hij wat nieuws; dat u kan helpen, of tot scherper denken kan verlokken. Misschien ook heeft hij heelemaal niet wat nieuws, doch alleen maar een scherpere formuleering van het oude.


§ 40. Een voorbeeld.

Neem b.v. ons zelf. We hebben enkele weken geleden (nr. 6, 11 Nov. 1950) er eenig bezwaar tegen ingebracht, dat men, anno 1950, in een nieuwe, en dan extra bindende formule, zou uitspreken, dat de verkiezing de eenige OORZAAK of bron van al ons heil zou worden genoemd; zoo genoemd, nog eens, in een, tegenóver vermeende, of werkelijke dwalingen van tijdgenooten, opnieuw vastgestelde formule, die de pretentie voeren zou, door schèrpere formuleering nieuwe of herleefde dwalingen af te snijden. Men zou kunnen vragen: maar is dat bezwaar niet denkbeeldig? Staat niet ook in de Dordtsche Leerregels, I, 9, dat de verkiezing is de FONTEIN van alle zaligmakend goed? En dat vandaar (unde) [dat kan dus zijn a) die „bron”, of b) dat zaligmakend goed, of c) het feit, dát de verkiezing fontein van dat zaligmakend goed is] geloof, en heiligheid, en eeuwig leven als VRUCHTEN vloeien?

Zeker, het staat er ook; en ik heb daarom dadelijk |61| gezegd, dat wie de uitdrukking-van-zooeven gebruikt, door ons niet zal worden lastig gevallen om dat gebruik zelf. Evenmin als Calvijn, die de verkiezing fundament èn eerste oorzaak noemt, C.R. 51, 147, hoewel hij natuurlijk weet, en elders zegt, dat een fundament, scherp gezien, wat anders is dan een oorzaak: ook Calvijn kan de Sorbonne wel aan.

Maar, als men gaat BINDEN, en VERSCHERPEN, en op een versehèrpte uitdrukking de menschen vastleggen in een nieuwe binding, dán zeggen we: pardon, er staat „fontein”. En „fontein”, of „bron” (fons) beteekent, áls men nu eenmaal op schèrpere onderscheiding uit is, heel vaak welbewust iets anders dan „oorzaak”. Sla maar eens Gomarus, (om uit de tientallen er één, en dan niet den zwaksten broeder, te nemen) op, in het register op zijn werken, inzake het begrip „causa” („oorzaak”). Ge zult zien, dat hij, als het op de nadere onderscheiding aankomt, van „causa” eenige zeer onderscheiden beteekenissen opgeeft. Beteekenissen, die soms heelemaal niets meer te maken hebben met het begrip „oorzaak”, zoo, als b.v. in de leer van de causaliteit, het wordt aangewend 6).

Dat beteekent dus: ik heb niets tegen het woord „fontein”, en zèlfs niet tegen het overigens niet in de belijdenis van Dordt op deze plaats aangetroffen woord „oorzaak”, zoo lang men mij laat zeggen, wat ik, nauwkeuriger gesproken 7) eronder verstaan wil hebben; dan zal dááruit moeten blijken, of ik met den INHOUD der belijdenis overeenstem. |62|

Maar men moet mij niet in een nadere uitspraak met scherpere binding op het wóórd, den tèrm, „oorzaak” vástleggen; want dan kán het zijn, dat hij die het gebruikt, het verkeerd opvat, en dan strijdt met den INHOUD der belijdenis; èn, dat wie het afwijst, juist daarmee den inhoud der confessie scherper veilig stelt tegen misvatting van later tijd.

Dit is maar een voorbeeld, dat ik expres even noem, omdat een belangstellend en gewaardeerd broeder me erover aansprak. Als Calvijn van God als „fons” spreekt, zet ik, zoolang hij losweg spreekt, mijn naam eronder. Als Plotinus het doet, zeg ik, mèt Calvijn: dank u wel, dát teeken ik nooit.

Zoo kan het ook hier zijn.

Het is niet goed, elkaar op een WOORD te vatten, in nádere formulierenbinding. Het is alleen goed, te vragen, of een woord, dat een tijdgenoot gebruikt, goed uitgelegd, zich laat verbinden met de oude belijdenis als formulier-van-eenigheid. Want anders jagen we de kerk, die God vergadert, met theologenstokken uit elkaar. Dat is gauwer gedaan, dan men zelf wil. Zie maar de misère van Kalamazoo 1924, en van Utrecht 1944.


§ 41. Voorwaarden en „Dordt”.

Een klein symptoom van de aanwezigheid van dit gevaar — lees niet meer in mijn woorden, dan er in staat — zie ik daar, waar coll. Hoeksema zegt: die voorrede van de Statenvertaling kwam NA de dordtsche synode, maar het is wel meer gebeurd, dat NA een goeie synode er afval kwam; het argument zegt mij — Hoeksema — dus niets. Wil coll. Hoeksema het hebben, dan zal ik hem bewijzen, dat óók al in de Schriftelijke Conferentie, dus vóór de dordtsche synode, er van voorwaarden in het verbond door de gereformeerde partij gesproken is. Wil hij het hebben, dan zal ik hem aantoonen, dat ook in de Acta der dordtsche synode zelf van voorwaarden herhaaldelijk gesproken is. En dat daar fel tegen èlke conditie-leer gevochten is, zoovaak men conditie opvatte in REMONSTRANTSCHEN zin (nl. zoo, dat geloof en bekeering tot grónd, of bewégende en láátste of „eerste” oorzaak van de zaligheid of de verkiezing genomen worden; of ook, zóó, dat God afhankelijk gemaakt wordt van den met vrijen wil toegerusten mensch, op wien God netjes wachten moet, „kijkende”, of hij wel zoo vriendelijk wil zijn, te gelooven). Maar ook, dat in die Acta éven gerust, en |63| welgemoed, en vroolijk, gesproken is vóór een gereformeerde conditieleer, nl. zóó, dat God het ééne niet geeft zonder het andere, terwijl Hij intusschen zoowèl van het ééne áls het ándere de fontein is, de genadige Beschikker en Schenker. Dát hangt dan weer samen met het feit, dat Hij mij aanspreekt, zonder voorspellingen te doen aangaande mijn toekomst, maar des te meer mij aan zijn belóften bindt, welke nooit zonder eisch tot mij komen.


§ 42. Voorwaarden en canones.

Vandaar dan ook, dat eenerzijds de Dordtsche Leerregels, I, 9, veroordeelen elke opvatting, dat de verkiezing zou geschied zijn UIT vooraf gezien geloof, of geloofsgehoorzaamheid, of een andere hoedanigheid, die een vooruitgeziene (!) OORZAAK OF CONDITIE zou zijn, vooráf gevorderd in den nog te verkiezen mensch (eligendo, gerundivum). Terwijl anderzijds daarnaast, I, 10, beleden wordt, dat de causa 8) (binnen Gods eigen diepten) der verkiezing (dat besluit) Zijn welbehagen is; en dat zij niet daarin bestaat, dat God uit alle „mogelijke” condities (nominalistisch!) bepaalde kwaliteiten of handelingen van den mensch heeft VERKOREN (uitgezocht) tot een CONDITIE van de zaligheid. Dáár gaat het over Gods besluit; en dat besluit is VRIJ, volkomen vrij. Hij kiest, en verwerpt, zonder aan iets gebonden te zijn. Hij verkiest onvoorwaardelijk, en HIJ VERWERPT OOK onvoorwagdelijk. Misschien wordt in de hitte van den m.i. vrij machteloos door sommigen gevoerden strijd dit laatste voorbij gezien.

Maar dezelfde belijdenis zegt óók, dat de belófte (!) komt MET (cum) het BEVEL van geloof en bekeering.

Van de verkiezing, die verborgen is, en ónvoorwaardelijk, volkomen vrij, stappen we hier over op het SPREKEN en AANSPREKEN Gods; |64| daarin gaat Hij óns nu teekenen, waartóe HIJ ons verkoren heeft, en welke de WEG is, waarlángs de verkorene komt tot, en verzekerd wordt ván: dezaligheid. Het is Gods VRIJHEID, dat Hij de B niet geeft zonder de A, en de C niet zonder de B, en de D niet zonder de C. Maar NU Hij eenmaal die volgorde stélde tusschen A, B, C, D, enz., nu zijn WIJ daaraan gebonden, met eerbiedige erkenning overigens, dat Hij nóg vrij blijft, b.v. ten aanzien van de kleine kinderen, die Hij wegneemt naar zijn raad, eer ze een A van een B en een B van een C en een C van een D kunnen onderscheiden.

Het is b.v. ZIJN vrije wil geweest, dat een man die trouwen wil, niet maar mág, doch MOET zeggen: ik word geen vader van een kind, tenzij er een vrouw is, die moeder ervan worden wil; want die VOORWAARDE stelde God mij, en Hij belóófde Adam vermenigvuldiging van zijn geslacht onder deze VOORWAARDE. Bindt die man nu God in zijn vrijheid? Geen sprake van; als hij gereformeerd is, weet hij, dat God machtig is, uit Maria een zoon te roepen, die geen „vader” heeft, en uit steenen kinderen te verwekken; of Hij nu „stof” neemt van den prillen paradijsgrond, dan wel „steenen” van bij den Jordaan, — Hij IS vrij. Ik mag niet zeggen, dat Hij in zijn KEUS, en in ZIJN keus, aan eenige conditie gebonden is in het produceeren van menschen. Christus wist in de woestijn óók wel, dat God uit steenen kinderen kon verwekken, èn uit steenen brood. De duivel zegt dan ook tot Hem: doe het toch, dat is toch goeie, orthodoxe theologie, dat God VRIJ is, onvoorwaardelijk kan doen wat Hij wil? Maar Christus zei tot Satan: zeker, HIJ is vrij, maar IK NIET! Hij heeft Mij als knechtelijken mensch gezegd: de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle parool, d.w.z. alle telkens en telkens weer als „bijkomende”, en voor menschen GESTELDE voorwaarde van een den zegen, en de voedingskracht bevelend machtsbevel van God.

En zóó staat het óók hier.


§ 43. Détails uit de canones.

Dezelfde Dordtsche Leerregels, die van een uit „mogelijke” voorwaarden gekózen voorwaarde tot zaligheid (als GEKOZEN uit een MOGELIJKHEDENREEKS, die God zou binden) geen zier willen weten |65| (I, 10), hebben toch erkend, dat God in vrijheid bepáálde, dat er ordinaarlijk, d.w.z. bij opgroeiende menschen, geen zaligheid zal komen zonder voorafgaand geloof, een vrucht van zijn verkiezing (I, 12) Die vruchten zijn AANGEWEZEN („gedesigneerd”) in het geopenbaarde Woord (I, 12). Daarin KOMT de belofte met bevel.

Niet daarvóór, zoodat het bevel achteraan komt sukkelen.

Niet daarná, zoodat de belofte achteraan komt hinken.

Doch daarMEE, zoodat die beide als een eenheid op me af komen marcheeren, recht op den man af. Alleen in de eenheid van die twee, onafscheidelijk verbonden heb ik mijn God ontmoet, en geen abstraheerenden „theoloog”. Zóó dat ik dat weten kan. Want Hij ZEI me: zóó kom Ik sprekend op u af; belofte MET bevel, bevel MET belofte (II, 5).

Binnen den kring dus van Gods SPREKEN is het beloofde GOED gebonden aan de voorwaarde van aanvaarding van het goed.

Is dat Remonstrantsch?

Nonsens.

Want óók die aanvaarding is weer gegéven; ook zij is inhoud der belófte.

Is het remonstrantsch, te zeggen: ik krijg een horloge, op voorwaarde, dat ik geen stelletje losse raadjes en schroefjes en veertjes in handen krijg?

Voorwaarde voor een ding is, dat het niet in deelen of fragmenten gescheiden is. Voorwaarde voor den avond is, dat het morgen zal zijn geweest. Voorwaarde voor de zaligheid is de zaligheid van mijn geloof. Voorwaarde voor A is A. Voorwaarde voor álles al wat in dat alles opgesloten ligt.

Dus: géén verdienende conditie (I, 9).

En géén een uit een aanwezige mogelijkhedenreeks, waaraan God gebonden zou wezen, door Hem dan maar gekozen conditie (I, 10).

En géén gepraerequireerde, God bindende conditie (I, V.d.D., 4) (idem 5) (I, 9).

En géén veranderde conditie (I, V.d.D., 7).

En géén contingente conditie (I, V.d.D., 7).

Maar wèl: een gedesigneerde conditie (I 12; II, 5), waaraan ik mij te houden heb, zooals Christus in de woestijn, zooals die man die vader worden wil naar de nu eenmaal door God vrij daartoe gestelde ordinantie. |66|

Zooals de bijbel zegt: die Mij eeren, zal Ik eeren.

Het is een klein kunstje, te zeggen: dat is remonstrantsch.

Het is nóg kleiner kunstje te zeggen: Heynsiaansch.

Maar het is doodgewoon bijbelsch, al weet ik, dat iedere remonstrantsche dominee over dien tekst met genoegen zal willen preeken. HET KOMT DAN JUIST OP DE NADERE ONDERSCHEIDING AAN.

Pas op, zou ik allen en mijzelf willen raden, dat ge u niet vastbijt in eenige „theologie”. Er is geen vrijgemaakte theologie, er is ook geen protestantsch-gereformeerde theologie, al spreekt een classis daarvan, ik begrijp niet, met welke vrijmoedigheid.

Vraag mij: of wat ik zeg, met de belijdenis strijdt. Vraag me niet, of wat ik zeg, er met zooveel woorden in staat. Ik neem aan te bewijzen, dat heel wat in The Standard Bearer, precies zooals in mijn eigen boeken, te lezen valt, dat niét staat in de belijdenis. Maar dat toch goed gereformeerd is. En dus in den grond, zakelijk, er wel degelijk in staat. Gelijk die gereformeerde voorwaardenleer zakelijk er heusch in staat.


§ 44. Karakter der belofte.

Bij de lectuur van de nieuwe Korte Verklaring, die van Prot. Geref. zijde wordt aanbevolen ter vaststelling door een volgende synode, trof ons ook de omschrijving van het karakter der „belófte”.

Ontkend wordt, dat de belofte-des-evangelies een voorwaardelijk aanbod is aan allen die geboren worden in „de historische lijn des verbonds”, dat is „aan allen die gedoopt zijn”. Daartegenover wordt gesteld, dat zij, dat wil dus zeggen: de belofte-des-evangelies, een eed Gods is, dat Hij onfeilbaar al de uitverkorenen wil leiden tot zaligheid en eeuwige heerlijkheid door het geloof.

Om deze uitspraken, de negatieve en de positieve, goed te waardeeren, d.w.z. op rechte wijze in ontstaan en inhoud te beoordeelen, zouden wij op dit oogenblik moeten opslaan de Acta van de synode der toenmalige Chr. Ref. Church, die in 1924 zoo dwaas geweest is, een paar punten vast te leggen, ondoordacht en onbeholpen, waaraan men Rev. Hoeksema door |67| onderteekening wilde verplichten. Hij weigerde dit, zeer terecht, en is toen om dezen goeden dienst tot bescherming van de schapen tegen verkeerde herdersstokken afgezet. Een les, ter behartiging voor ons allen, ook voor de huidige Prot. Ref. Churches, om niet in hetzelfde euvel te vallen van het opleggen van nieuwe leerpunten die niet scherp gesteld, niet consequent en onmiskenbaar logisch opgebouwd zijn, en niet bovenal op allereenvoudigste en duidelijke manier weergeven of verhelderen wat al stond in de Belijdenis.

Men gunne mij de opmerking, dat ik niet overtuigd ben, dat de weergave (in de „Korte Verklaring”) van wat die synode van Kalamazoo in haar „Drie Punten” vastlei, letterlijk is. Is ze dat niet, en ik vrees, dat ik me niet heelemaal vergis, dan zou dat reeds een bezwaar zijn tegen de aanvaarding van de Korte Verklaring. Als ik mijn tegenstanders aanhaal, in de officieele punten, moet ik het letterlijk doen.

Ik schakel dus de vraag uit, of inderdaad de Korte Verklaring, positief, en negatief, aangaande karakter en beteekenis van de belofte-des-evangelies, wel puntig klopt op de Drie Punten van Kalanlazoo. Of Kalamazoo en de Korte Verklaring elkaar wel wezenlijk raken naar de letter. Zoo niet, dan geloof ik, dat ook ter afteekening van de positie tegenover de Chr. Ref. menschen, en ter historische belichting van den moedigen strijd, dien coll. Hoeksema werkelijk heeft gevoerd, en gedwongen werd te voeren, het beter is die Korte Verklaring terzijde te leggen als geen zuivere afteekening gevende van de positie, antithetisch, en thetisch.


§ 45. Beloven is „zeggen”.

Maar nu verder?

Het gaat hier over de belofte-des-Evangelies. DES EVANGELIES.

Als ik van „evangelie” nog één syllabe begrijp, dan heeft het met boodschappen te maken. Niet met Gods verborgen gedáchten dus, maar met wat Hij aan ons laat ZEGGEN. En dan niet zeggen door een „objectieven” verslaggever, die „reportage” kan bezorgen omtrent feiten en gebeurtenissen, maar door een van Hem op ons afgezonden ambassadeur. Zoo’n ambassadeur vertegenwoordigt zijn eigen koning bij anderen met gezag. |68| Hij komt niet maar iets van Zijne Majesteit vertellen: hij is geboren daar en daar, stamboom ziet er uit zoo en zoo, aantal kinderen dit, woonplaats die, gewoonten zoo en zoo, liefhebberijen deze en gene, stokpaardjes hier en ginds, kortom: krantennieuws, reportage, nieuwtjes, cijfers en feiten. Doch hij, de ambassadeur, komt met ambtelijk gezag, als met gezag bekleed, geaccrediteerd vertegenwoordiger, om záken te doen. Niet om een waarheid te refereeren. Maar om te zeggen: dat en dat is de wil van mijn Koning. En ik ben aangewezen om hier uit zijn naam dat bekend te maken. Ik breng geen nieuwtje, en ik doe geen mededeeling omtrent een feit, doch breng een gezagswoord over omtrent een wilsbeschikking. Zoo staan de zaken als wij spreken van evangeliedienaars als Gods ambassadeurs.


§ 46. „Zeggen” met gezag.

Kortom, als ik nu lees van de belofte-des-evangelies, dan houd ik me aan deze grondgedachten (vgl. Heidelb. Catechismus, van mijn hand, Deel II, waarin voor een en ander fundeering gegeven wordt). Ik wil dat woord belofte-des-evangelies lezen, zooals het in de Dordtsche Leerregels gebruikt wordt. Met name in II, 5, waar gezegd wordt, dat de belofte-des-evangelies moet worden geannuntieerd (dat is wat anders dan dat de rubriek Stadsnieuws wordt voorgelezen uit de krant) en geproponeerd (dat is wat anders, dan dat je er een „objectieve” parafrase van geeft) MET een MANDAAT van bekeering en geloof.

Ik wou toch wel graag, dat men de Dordtsche Leerregels handhaafde. Ze zeggen ronduit:

a) de belofte komt MET BEVEL. Dat is dus geen bloote reportage, bloot objectief, hm, hm, maar een zetten-onder-Gods-klemmen. Geen nieuwsbericht, zoo als: het is mooi weer; of: appels vallen niet ver van den boom; of: de aarde heeft twee polen; of: God is een eenvoudig wezen; of: Drie Personen zijn tezamen èèn Wezen; of: er komt een hemel, en er komt een hel. Geen dogma, geen uitspraak, maar een officieele AAN-spraak, een AANspraak. Annuntieeren! Proponeeren! Geen Proponentje wezen van jezelf, of van je preekvoorstelletje, Want dát woord proponeeren heeft met het proponeeren uit de Dordtsche Leerregels II, 5, geen zier te maken. Neen: God als BELOVER-EN-BEVELER-IN-EENEN-IN-DE-EENE-GEZAGSBOODSCHAP „ambtelijk |69| voorstellen”. Een Kamper ingezetene moge zich van een beeld als dit bedienen: als in oude dagen de heraut van ’t Kamper Stadhuis annuntieerde en, proponeerde van het bordes van het Stadhuis Zijne Majesteit Karel V, dan was dat heel wat anders, dan dat het plaatselijke blaadje over hem een reportage gaf, of de burgemeester ’s avonds aan zijn vrouw vertelde, hoeveel moppen Zijne Majesteit verteld had (als ’t waar was . . . .).

Ik kies expres van die „rare” beelden voor de vergelijking. Ik wou de menschen laten zien het verschil tusschen een dogmatische UITspraak OVER God, en een ambtelijke AAN-spraak NAMENS God.

b) Ze zeggen ook dat die belofte-annex-bevel aan alle volken en menschen, waarheen God (naar vasten raad) het evangelie „zendt”, moet worden geannuntieerd en geproponeerd zonder onderscheid (II, 5). Er staat bij: promiscue, gemeenschappelijk. Collectief. Zonder onderscheid. Geen verbondscollectivisme of iets van die narigheid. Wel homiletische annuntiatieve collectiviteit.

c) Ze zeggen ook, dat dit annuntieeren-en-proponeeren serieus gebeuren moet. Ik lees dat woord „serieus” los van de ongelukkige parafrase van Kalamazoo, en heb daar uitvoerig over geschreven. Men moet mij nu niet bij de gemeene-gratie-zondaars plakken, want op dat zondaarsbankje ga ik niet zitten. Men moet ook niet in het wilde weg gaan roepen: heynsiaansch; Heyns moet je nooit bestrijden, of je moet zeggen: DAT puntje is het, en DAT. Anders wordt de man ’n mythe, en daar gaat de kerk dood aan.

Ik lees dat woord „serieus” in de Leerregels, en ik laat het er staan. Ik belijd dat ook. Serieus „toont” God in zijn woord (ostendere) wat Hem aangenaam is (dat is dus een BERICHT) en SERIEUS belooft Hij aan allen DIE tot Hem komen en Hem gelooven zielsrust en eeuwig leven (dat is dus een BELOFTE). Een serieuze UITspraak, en conform daaraan een serieuze AANspraak.

Welnu, op dat puntje zit de zaak, áls er wat vast zit, metterdaad vast.


§ 47. „Serieus”.

Het woord „welmeenend” kan men voor mijn part cadeau krijgen; het ruikt mij te veel naar den salon-met-theevisite. Maar het woord „serio” geef ik aan geen mensch cadeau, en ik geloof, dat coll. Hoeksema |70| er precies zoo over denkt, want ook hij wil de belijdenis handhaven. Hij beroept er zich op, en dat is het juist, wat ons zoo in hem aantrekt. In het woord „serio” hoor ik meer, dan die Kalamazoo-vriendelijkheid, meer dan de uitvinding van twee Nederlanders (Ridderbos, S.J., Kraan) van den „altijd royalen God”. Ik hoor in het woord „serio ostendere” (ernstig aantoonen uit het Woord) en „serio promittere” (ernstig beloven in de belofte-des-evangelies) ook den vlammenden toorn van God. De „ernst” van Keizer Karel V is wat anders dan de gezapigheid van den Kamper burgemeester uit de dagen van het keizerlijk bezoek, toen hij ’s avonds aan zijn vrouw (een tikje subjectivistisch) vertelde, wat voor een mannetje die keizer was. SERIO zegt de Keizer: ik beschik. SERIO verleent de keizer aan de stad Kampen die en die privileges. Pas op, zegt hij, dat jullie nou niet doen alsof er vandaag niets gebeurd is. Ze passen ook wel op, die schepenen.

Welnu, evenmin als Keizer Karel V aan de stad Kampen een nieuwsbericht gaf, „dát” in zijn rijk die en die gewoonten bestonden, en „dát” in zijn keizerlijken kop die en die gedachten woelden, maar een BELOFTE-MET-EISCH serio stelde, zoo is het in veel verhevener zin met God, der koningen Koning. Hij vertelt mij geen brokje dogmatiek, als Hij mij serieus laat aanspreken door ambassadeurs. Hij DOET wat aan mij. Ik kom er nooit meer onder vandaan.


§ 48. Wat voor een eed?

En nu kom ik tot die Korte Verklaring terug. Ik vraag: Wat wilt u hier met dat woord EED? Ik lees: de belofte-des-evangelies is een EED Gods.

Is dat, om een onderscheiding van de vaderen te gebruiken, een assertorische, of een promissoire eed? Een eed, die iets zegt, dat een „feit” is bij Hem, of een eed, die iets „belooft” en „toe-zegt” aan mij?

Ik beweer: het laatste. Ik sluit daarbij het assertorische niet uit, want God heeft inderdaad ook gezegd, hoe het met HEM staat. Het staat bij Hem zoo: als ik kom, vindt Hij dat AANGENAAM. Hij heeft er lust in. Ik hoef niet te denken, neen, ik MAG niets eens denken (want dan ga ik in tegen wat Hij als reportage mij serieus van Hem verteld heeft), ik MAG dus niet eens denken, dat als ik kom, Hij nog eens kijken wil, |71| òf Hem dat wel aanstaat. Of aan kan staan. Kijk, dát ware nu remonstrantsch. Hij heeft mij assertorisch (feiten-van-Hem-zelf-mededeelend) gezegd: quisquis, al wie, al is ’t een hoer, een tollenaar, al is ’t er eentje, zoo miserabel als . . . . ik zelf, tot Hem KOMT, diens komen IS Hem aangenaam. Hij heeft er vreugde in. Als ik dat niet geloof, dan sta ik op dezelfde lijn als iemand, die niet gelooft wat het evangelie verder geopenbaard heeft.

Maar al sluit ik dus het assertorische niet uit, het promissoire staat toch in zijn aan mij gedanen eed voorop. Hij zegt iets, NIET MAAR AANGAANDE alle menschen, die-zoo-en-zoo-zijn, doch Hij zegt iets TOT MIJ; geen UITSPRAAK slechts, maar een AANSPRAAK. Hij noemt mijn naam, en zegt: jij daar, die nu met naam genoemd wordt.


§ 49. Een eed van assertie eener algemeene waarheid?

Vind ik dat terug in die Korte Verklaring? Er staat: een eed Gods, dat HIJ ONFEILBAAR AL DE UITVERKORENEN WIL LEIDEN TOT ZALIGHEID etc. Als er niet meer staat, dan zeg ik: dat is te weinig. Dat is dogmatiek. Dat is reportage. Het is ook niet naar het doopsformulier. Het is hier feitenmateriaal. Het is hier een verklaring AANGAANDE het totaal der uitverkorenen. Maar ik heb noodig een AANSPRAAK tot mij. Ik krijg in de belofte-des-evangelies geen dogmatisch college aangaande Gods vaste gewoonten met uitverkorenen, want dat kan de duivel mij ook wel „vertellen”, die twijfelt er trouwens geen seconde aan, dat God metterdaad alle uitverkorenen leidt op de hier aangegeven manier. Maar ik wil iets hooren, dat tot MIJ gezegd is, toen ik serieus GEROEPEN werd.


§ 50. „Over” uitverkorenen of „tot” geroepenen?

Ik zeg niet, dat er opzet in het spel is, en ik hoop, dat door rustige behandeling van deze dingen er misverstand kan worden weggenomen, als het dreigde. Maar ik wijs er toch op, juist om elkaar weer op bekend terrein te kunnen ontmoeten: de Korte Verklaring zegt: de belofte des evangelies is een eed AANGAANDE de UITVERKORENEN. Maar de |72| Dordtsche Leerregels zeggen: de belofte-des-evangelies is een eed TOT de GEROEPENEN (III-IV, 8). Dat zegt het doopsformulier ook. En ik houd me aan de Leerregels, en wilde aan alle emigranten en niet-emigranten ginds en hier zeggen: doet gij maar desgelijks.

Want ik herhaal, wat ik jaren geleden tegen dr J. Ridderbos met zijn synode schreef: die heele figuur van de onvoorwaardelijke heilsBELOFTE aan de uitverkorenen, de UITVERKORENEN, is een fictie. Die bestaat niet. Er bestaat wèl een dogma aangaande de uitverkorenen. Maar wat God AAN-ZEGT, dat is niet onvoorwaardelijk, als voorspelling, doch in Ursinus’ zin een voorwaardelijke belofte aan de geroepenen. De komenden en geloovenden hooren IN het komen de belofte van de onfeilbare leiding tot aan de zaligheid, zoo waarachtig, als God dat nu heden in AANspraak zegt. Die Hem door dat komen eeren zal Hij eeren. Maar die Hem versmaden, zullen licht geacht worden. Dat ééne PLUS dat andere was de serieuze annuntiatie-propositie van den Koning der koningen.

En dan niet maar aangaande hen, die „in de historische lijn des verbonds” (wat is dat: een LIJN?) geboren zijn, maar b.v. ook tot den kamerling van Hand. 8. Wat de gedoopten betreft: bij hen heeft God onder den eed een streep gezet. Een dikken streep. Bevestiging van de preek, die belofte-met-eisch inhield. Maar geen nieuw evangelie. Ook geen evangelie-met-een-nieuw-paragraafje-aangevuld. Neen, de OUDE preek, met een streep eronder, een teeken-en-zegel erbij. Het DIPLOMA bleef onveranderd, wat den tekst betreft. Het werd alleen nu van een zegel voorzien — uitgereikt aan mij.


§ 51. Qualiteit en adres van den eed: twee kardinale vragen.

Hierboven deden we de toezegging, dat we zouden spreken over het doopsformulier.

We stelden vast, dat de amerikaansche Verklaring beweert, dat de belofte-des-evangelies een „eed” is. Een eed aangaande Gods onfeilbaar werken willen aan en in „al de uitverkorenen”.

Nu zijn „al-de-uitverkorenen” pas in den hemel met den vinger zonder mankeeren aan te wijzen. Hier op aarde nooit.

Voorzoover dus dat amerikaansche stuk over dien |73| „eed” Gods spreekt, vloeit uit de ingenomen stelling voort, dat God dien eed zweert aan een complex van niet-aan-te-wijzen menschen.

Men zal zeggen: dat is niet waar. Want de eed wordt door den dienst des Woords in de kerk gesproken. En de kerk is een aanwijsbaar gezelschap.

Zeker, zeker. Maar daarom vroegen we eerst: wát voor een eed? Assertorisch (feiten vertellend)? Of promissoir (belofte gevend)? De dienst des Woords doet immers nog meer dan alleen maar beloven? Die verkondigt ook feiten. Bijvoorbeeld, dát Christus gekomen is. Dát de aarde eens vergaan zal. Dát er een zondvloed is geweest. Dát Abraham is weggetrokken uit Ur. Dát Christus wederkomt. Weliswaar worden óók die feiten nimmer losgemaakt van den dienst-der-belófte (God doet geen verhaaltjes), maar er is toch verschil tusschen een bekendmaking aan iedereen die hooren wil, een bekendmaking van feiten, èn een in het leven van een bepaalden (in den doop en met andere aanspraakswijzen aangesproken) mensch in-dringen met de puntige speer van belofte-met-eisch.

Daarom stelden we hierboven de vraag: WAT VOOR een eed?

Dezen keer vragen we: AAN WIE die eed?

Kan God hoorbaar, dat wil zeggen: voor kerk en wereld hoorbaar, spreken tòt een niet aanwijsbaar adres?

We zeggen: neen. Hij kan wel een UITSPRAAK donderen uit den hooge, over onze hoofden heen. Een boodschap door den aether. Maar, vergun ons het beeld, dat nu vanzelf geboren wordt: maar, Hij doopt niet via den luidspreker, die een op gramofoonplaten opgenomen „algemeen gehouden” tekst laat klinken over de hoofden heen. Hij komt vlak bij ons staan, en komt van den preekstoel af, en zegt: Marietje zoo-en-zoo, Cornelis die-en-die, ik doop u. Hij zegt niet maar iets aangaande een menigte, die ik in mijn levensdagen nimmer zien zal, doch Hij zegt iets TOT een bepaalden mensch, N.N.


§ 52. „Willen”.

Dat weten natuurlijk de amerikaansche theologen, die die Korte Verklaring hebben opgesteld, net zoo goed als wij. Ik vermoed, dat ze bij de opstelling van het stuk zich ook terdege daarvan rekenschap gegeven hebben. |74|

Er staat immers een woordje in den verleden week besproken volzin, dat aan het doopsformulier herinnert, het formulier, waarbij inderdaad de Heere van den kansel afkomt, en wat zegt „áán” en „tòt” dat Marietje of dien kleinen Cornelis. Ik doel op het woordje „WILLEN”. Er stond in het amerikaansche stuk:

dat de belofte-des-evangelies een eed Gods is, dat Hij onfeilbaar al de uitverkorenen WIL leiden tot zaligheid en eeuwige heerlijkheid door het geloof.”

Dat woordje „willen” is uit het doopsformulier. De Amerikaansche auteurs dezer Korte Verklaring hebben dat goed onthouden, want hun fel bestreden Heyns heeft over dat „willen” erg veel gezegd, dat — wij herhalen het — ons niet altijd juist scheen, en, naar ik vrees, bij de uitlegging van den masjaal (gelijkenis, raadselspreuk) over „den wijngaard” (Jes. 5) wel eens misverstand heeft moeten opleveren, wegens het uit het oog verliezen van het voor een exegeet nimmer te verwaarloozen verschil tusschen een masjaal en een dogmatische uitspraak. We behoeven niet te zeggen, wat die parabel is. De Canisiusvertaling geeft ze aldus weer:

Mijn vriend had een wijngaard op een vruchtbare helling:
Hij spitte hem om, en raapte er de steenen uit weg;
Hij beplantte hem met edelwingerd,
Bouwde er een wachttoren in, en kapte perskuipen uit.
Nu verwachtte hij, dat hij druiven zou dragen:
Maar hij bracht enkel bocht!
Burgers van Jerusalem, en mannen van Juda:
Richt nu tusschen mij en mijn wijngaard!
Wat was er meer voor mijn wijngaard te doen,
Wat ik misschien heb verzuimd?
Waarom bracht hij dan enkel bocht,
Toen ik verwachtte, dat hij druiven zou dragen?
Welnu, de wijngaard van Jahwe der heirscharen
Is Israëls huis:
De mannen van Juda
Zijn bevoorrechte planten.
Hij hoopte op recht: en zie, het was onrecht;
Betrachten van recht: het was verkrachten van recht.

Over deze gelijkenis is ook in Amerika vaak discussie gevoerd. Bij Heyns keert ze onophoudelijk |75| terug, ook wel in geschriften en andere nagelaten papieren, die in Nederland niet bekend zijn, maar die ik inzag in Amerika, en niet altijd juist kon vinden. Maar welk verstandig mensch zegt daarom: nu moet je als Heyns wat zegt, altijd den anderen kant uit? Pas op voor theologie-van-den-weeromstuit. De discussie is vaak verward geweest. De één zei: zie je wel, God „wilde” toch, maar die wijngaard wou niet. De ander: God wilde eigenlijk niet, want àls het met ons verkeerd gaat, dan is dat allemaal in zijn raad bepááld, en als Hij wat wil, wèrkelijk wil, nu, dan kómt het toch ook?

Ik geloof, dat beide standpunten mis waren: de één vergat, dat het een gelijkenis was, en de ànder vergat het ook. De één behandelde de parabel als een pagina uit een dogmatisch dictaat, de ánder ook.

Maar de discussie heeft toch dit goede opgeleverd: als men de gelijkenis neemt voor wat ze is, dan volgt er toch uit, dat de profeet tot de kerk zegt: u waren beloften gedaan, en er was aan u gearbeid door de permanente bediening van het verbondswoord Gods, en de profetische herderszorg, maar ge hebt niet geloofd; en nu dóet God aan u hetgeen van den aanvang ook gezegd is: wie Hem verwerpt, die wordt verworpen. Bondsbreuk wordt door bondswraak gevolgd.

Daarom staat er ook in het doopsformulier: wij krijgen een belofte, maar die gaat met een eisch gepaard (twee deelen in elk verbond), en dus: de belofte komt niet tot onbekende uitverkorenen, maar tot met naam en toenaam bekende geroepenen, die in den bondskring opgenomen zijn.


§ 53. „Aan N.N.”.

Als nu het doopsformuller verklaart, dat bij den doop God dit en dat belooft, dan staat daar duidelijk: Hij belooft wat aan dat met name genoemde kind. Dat kan Hij rustig zeggen, en ons ook leeren; want de belofte gaat met den eisch hand in hand. Tot dat kind is gezegd: N.N., onder voorwaarde, d.w.z. onder uitdrukkelijke verzekering en bepaling, dat uw geloof de eenige weg zal zijn, en móet zijn, waarin dit alles zal geschieden, weshalve gij daartoe vermaand en verplicht wordt, (niet maar: zijt, doch wordt) WIL de Vader u van alle goed verzorgen, WIL Hij alle kwaad u ten beste keeren, |76| WIL de Geest u toeëigenen wat wij in Christus hebben. Aan het terrein der dogmatische uitspraken is niet de rug toegekeerd; maar wel worden we persoonlijk aangesproken door de Overheid (God), die ons ontbood op „het Stadhuis” (vgl. K.S., Heidelb. Catech., deel II). Daar krijg je ook geen wetenschappelijke, objectieve „lezing”, geen „college” over de wet, het burgerlijk wetboek, de rechtsfilosofie of zoo iets, maar je wordt er, geleerd of ongeleerd, eenvoudig terwijl je daar bent tot iets verplicht.

§ 54. „Zijn” of ook „worden”?

Daarom zeiden we ook zooeven: er staat niet, dat wij allang verplicht ZIJN vóór den doop, vóór de geboorte, b.v. door Gods Scheppersrecht over „alle menschen”, of door het feit van Zijn bondsoprichting met Adam in het paradijs, ofschoon dat allemaal óók wel waar is, máár: dat wij verplicht WORDEN, en dit DOOR den doop, tot een nieuwe gehoorzaamheid. Dat is dan ook geen assertorische eed, dat het gereformeerde college ethiek goed opgebouwd geweest is, maar wèl een bij promissoiren eed door den doop verplicht WORDEN, in een geschiedende rechtshandeling, tot den dienst des Heeren. Dat is gebeurd in hetzelfde oogenblik, als waarop de pin der belofte ons op den neus gezet is.

§ 55. Conclusie op dit punt.

Ik zeg dus, dat niet alleen de Dordtsche Leerregels, doch ook het doopsformulier, ons leeren, dat de belofte-des-evangelies niet een „eed” is, „dat” God „alle” „uitverkorenen” wil leiden tot de eindpaal (ofschoon dat allemaal waar is) maar een eed AAN den bepaalden mensch, dat Hij dien bepaalden met name aangesproken GEROEPEN mensch leiden wil tot de eindpaal.

En wie dat remonstrantsch zou noemen, dien zeg ik rustig: dat is het niet, en u begrijpt de positie niet. Hoe vaak spreekt de bijbel „indien”? „INDIEN”?

Ik houd het maar weer met dr J. Ridderbos, uit den goeien tijd, toen hij nog kommentaren schreef: de belofte van Zacharia 3 : 6, 7 is een „plechtige verzekering” (geen dogmatische sententie, zeg ik) „en |77| bevat eene belofte, verbonden aan eene conditie”. Ik zou willen vragen: mag dr J. Ridderbos niet worden toegelaten in de Prot. Ref. Church? Pas op, dat gij daar hem niet gelijk wordt, in het uitwerpen. Of verhinderen. Wij hebben hem niet uitgeworpen, doch hij ons. En wij zullen hem om dat zinnetje niet vervolgen; hij heeft alleen óns vervolgd, toen hij zijn zinnetje liet aanvallen door zichzelf, om den sleutel, de niet-kuyperiaansche, maar confessioneele kennis, weg te nemen. En candidaten en ouderlingen en dominees wilde verhinderen, in het koninkrijk (van den dienst) in te gaan.

Het is hem niet gelukt, maar dat kon hij niet helpen 9).


§ 56. Gods waarachtigheid in geding.

We zullen ons wel niet vergissen, als we het vermoeden uitspreken, dat de Korte Verklaring, afgedrukt in den aanvang van deze brochure, meent, dat alleen op het door haar ingenomen standpunt is vast te houden aan de waarachtigheid Gods.

Wat daarvan de nauwkeurig-wetenschappelijke omschrijving wezen zou, blijve hier rusten. Ook de niet-wetenschappelijk geschoolde begrijpt onmiddellijk, waar het over loopt, als we lezen:

En God vervult zeker Zijn belofte. Het volgt dus, dat de belofte voor de uitverkorenen alleen is”.

Men ziet de redeneering:

a) God vervult wat Hij belooft;

b) alleen in de uitverkorenen vervult Hij de belofte;

c) ze is dus voor de uitverkorenen alleen.

Nu zullen we niet meer erover spreken, dat „zijn voor” een onduidelijke term is, en dat de benauwende vraag overblijft voor elk kerklid, dat dit overweegt: is er wel iets aan mij beloofd, dat ik zeker kan aanvaarden als tot mij gesproken?

Want hierover hebben we ons al geuit.

Iets anders houdt ons bezig: Gods waarachtigheid. Zoo’n syllogisme (sluitrede) is zoo aanlokkelijk. Het lijkt zoo heerlijk eenvoudig. Het klopt ook als een bus.


§ 57. Gevaarlijke syllogisme-kunst.

Maar als ik nu eens een ander syllogisme opzet, dat ook eenvoudig is? Bijvoorbeeld dit:

a) God vervult wat Hij dreigt;

b) alleen in de verworpenen vervult Hij de dreiging;

c) ze is dus voor de verworpenen alleen?

Kan men daar iets tegen in brengen? Men moet niet zeggen: nu ja, bedreiging, dat kán beteekenen: bedreigen met tijdelijke kastijding, die váderlijk bedoeld is, en dus kunnen ook wel uitverkorenen daarin bedoeld zijn, want die worden zeer zeker vaderlijk gekastijd. Neen, we hebben het nu over de bedreiging met den eeuwigen dood. Me dunkt, het syllogisme is dan even logisch als dat van de Korte Verklaring.

Maar nu begint de vraag, die ik zooeven benauwend noemde, benauwend nl. voor de kerkleden, die zulke Korte Verklaringen niet mogen weerspreken, nog benauwender te worden. Zooeven zei ik: dat zoo’n kerklid maar moest blijven vragen: is er wel iets aan mij BELOOFD, dat ik zéker kan aanvaarden als tot mij gesproken? Nu voeg ik er aan toe, dat bedoeld kerklid ook kan blijven vragen: is er wel iets aan mij GEDREIGD, dat ik zéker kan aanvaarden als tot mij gesproken?

Daar zitten we.

Want in beide gevallen gaat het om de waarachtigheid Gods.

En nu één van beide:

OF men erként, dat er in de kerk, uit ’s Heeren Naam beloofd en gedreigd wordt aan de leden van de kerk;

OF men zegt: welneen, de Heere spreekt ons wel aan met naam en voornaam (N.N.), maar Hij houdt maar een „dogmatische” toespraak, en N.N. wordt niet met een persoonlijke belofte en evenmin met een persoonlijke bedreiging toegesproken. Want OF ZE AAN HEM VERVULD WORDT, dat zal nog moeten blijken. Komt het niet goed, dan is er aan N.N. blijkbaar nooit iets „beloofd”.

Wij vragen schuchter: is er soms dan wel iets aan hèm gedreigd?


§ 58. Onzekere doop.

Indien men zegt „ja zeker”, want nu het verkeerd met hem gaat, nu blijkt achteraf, dat die dreiging |79| speciaal tot hém gericht was, althans op hem sloeg, dan antwoorden wij: dus die bedreiging was voorwaardelijk? Waarom de belofte dan ook niet?

Neen, zal men zeggen, ze is onvoorwaardelijk, alleen maar: er werd niets gezegd aangaande het al of niet op dezen persoon slaan van bedreiging en belofte. Want God vervult onvoorwaardelijk al wat Hij zegt (dus ook, wat Hij bedreigt). Wij krijgen dan bij den doop een onvoorwaardelijke belofte en een onvoorwaardelijke dreiging. Als er tien, twintig, dertig kinderen tegelijk gedoopt worden, kunt ge nog heimelijk denken, dat misschien onder die 10, 20, 30 de Heere verschil gemaakt heeft. Maar als er nu eens telkens één kindje gedoopt wordt? Dan zegt ge: je weet toch maar nooit, of er vandaag onvoorwaardelijk beloofd is (zonder naam te noemen), dan wel onvoorwaardelijk gedreigd is (zonder naam te noemen).

Wat wéét men nu op dit standpunt nog met zekerheid te zeggen, aangaande het gebeuren, niet maar het onderstelde (men is in Amerika ook tegen het onderstellen, men onderstelt dus noch het eene, noch het andere), doch het werkelijk vaststaande, en vaststelbare gebeuren bij den doop?

Ik weet het wèl, hier in Nederland. Ik beweer: aan datzelfde kind is tegelijk beloofd en gedreigd; maar het wéét: ik mag en ik moet die belofte aannemen, ik sta niet op een afstand als een ver buiten de deur gehoudene. Die zijn er ook, zeggen de Leerregels.

Maar ik weet niet, hoe men ooit hier uit komt, als men het standpunt van de Korte Verklaring als exclusief stelt, en tegenspraak verbiedt.


§ 59. Geen dreiging meer?

Maar misschien zegt men van de zijde der voorstanders dezer verklaring: welneen, heelemaal niet. Er wordt in de kerk des Nieuwen Verbonds niet gedreigd. Er wordt alleen maar beloofd.

Maar dan weet ik niet meer, hoe ik het Nieuwe Testament moet lezen, en ook niet meer, wat ik met de Dordtsche Leerregels aan moet.

Met het Nieuwe Testament: dat dreigt heel duidelijk, en doet dit sterker dan het Oude Testament (b.v. Hebr. 12 : 25, e.a.p.).

Met de Dordtsche Leerregels: daar staat (we |80| herhalen): de Heere begint zijn werk in ons door de prediking des evangelies (V, 14), met bevel van geloof en bekeering, maar Hij onderhoudt het o.a. met de dreigingen. Ze hebben dus een vaste plaats in de prediking, en vergezellen den dienst der sacramenten.

Daar staan we dus; en het debat is begonnen over de vraag, hoe Gods waarachtigheid waaraan allen gelooven, nu te verbinden is met die lastige doopskwestie.

De één zegt: God houdt wat Hij beloofd heeft, want Hij is waarachtig. Aan sommige gedoopten wordt geen belofte vervuld. NU CONCLUDEER IK DIRECT OP GOD: dán heeft Hij ook niets beloofd, al ZEI Hij toch iets tot N.N.

Wie zoo spreekt, bedoelt het eerlijk: en we begrijpen hem, hij wil Gods waarachtigheid vasthouden. Hij moet concludeeren: ik kan alleen Gods waarachtigheid volhouden, als ik zeg: gij, gedoopte, hoort wel wat belovends tot u zeggen, maar pas op, dat geldt u misschien niet. Is dat dan soms Gods waarachtigheid? Ik begrijp het niet. Maar ik zou toch zeggen: leer het dán zóó. Dan zijt ge ten minste duidelijk. Al is ’t m.i. totaal verkeerd.


§ 60. Op God of op zichzelf „concludeeren”?

Maar zou zoo’n haastige conclusienemer niet even willen oppassen voor zijn haastige conclusie? We zeiden zooeven: hij heeft meteen op GOD geconcludeerd. Ik zou zeggen: het kan ook anders. Ge kunt ook op UZELF concludeeren. Ge kunt ook zóó redeneeren:

God houdt wat Hij beloofd heeft. God houdt óók wat Hij gedreigd heeft. Want Hij is waarachtig. Aan sommige gedoopten wordt niet de belofte vervuld, maar wel de bedreiging. Aan andere wordt de bedreiging vervuld, niet de belofte. NU CONCLUDEER IK OP MEZELF: heb ik soms te gauw geconcludeerd omtrent God, dat Hij n.l. den een (zonder dat de man het hooren kon) iets „beloofd” (?) heeft, maar datgene wat de man WEL degelijk hooren, kon (wijl zijn naam erbij genoemd was) niet gehouden heeft, voorzoover het nl. belovend klonk? Zou ik niet hebben moeten concludeeren, dat in ALLE verbonden twee deelen begrepen zijn, en dat dus God aan denzelfden persoon zoowèl beloofd als gedreigd heeft? Maar dan zoo, dat de genade Gods, die bediend werd, niet als iets vreemds, doch als hetgeen aan de kerk |81| geschonken is, werd genomen tot basis, ook van de mate onzer straf?

De één concludeert: God is waarachtig: Hij heeft dus eigenlijk (aan den verworpen N.N.) niets beloofd.

De ánder concludeert: God is waarachtig. Hij heeft dus eigenlijk (en dat raakt dan álle gedoopten) niets zonder dreiging beloofd.


§ 61. Jesaja over Gods waarachtigheid.

DAN kan ik den beroemden tekst over Gods waarachtigheid weer lezen: Jes. 65 : 16. Als de Heere (vs 15) degenen die Hem verwerpen, heeft geoordeeld (forensisch), en degenen die Hem trouw waren een nieuwen naam geeft (forensisch, vgl. Openb. v. Joh.), dan zal men, DAN zal men zweren bij den Naam van den waarachtigen God.

Den waarachtigen God.

Dat is: dien God, die zijn beloften houdt, en zijn dreigingen ook, en die ze nooit gescheiden heeft.

Ik ben daarom bang voor de schim eener onhoorbare belofte in niet hoorbaren vorm. En een dito dreiging.

Ze komen, hoorbaar, samen, en tegelijk.

Ik ben bang voor een fictie. De onvoorwaardelijke belofte, die aan geen N.N. in hoorbare taal gezegd wordt; maar die toch hoorbare taal gebruikt, b.v. van een doopsformulier.

Ik ben niet bang voor een hoorbaar woord, dat beide verbindt. Want dat was „ernstig”.

En zoolang de Heere ons vasthoudt, hóuden we het ook bij die beide.

Nog nooit heb ik begrepen hoe men zeggen kan:

als N.N. gedoopt wordt, zegt God tot N.N. Ik beloof u;

maar N.N. gelooft soms niet.

Dús is hem niets beloofd.

Het is hem tóch gezégd.

Het zeggen beteekende dus niets, want het kwam maar op het denken van God aan.

Is dát Gods waarachtigheid preeken? God zegt het wel, maar het zeggen, daar kunt ge niet op aan? Hij dénkt iets anders dan Hij ZEGT misschien?

Ik geloof, dat dit standpunt Gods waarachtigheid te kort doet, en de prediking lamslaat. Ook de prediking daarover.


§ 62. Voorloopig slotwoord.

We komen, de lezer heeft het al begrepen, tot ons voorloopig slot. „Voorloopig”, — want je moet zoo goed als nooit zeggen: ik praat geen woord meer erover. Dat is gevaarlijk, en niet altijd in het belang van degenen, aan wie je, door te schrijven, een broederdienst bewijzen wilt. Wie niet begrepen heeft, dat het om zóó’n dienst hier tenslotte ons gegaan is, die begrijpt van ons bedoelen een bitter klein beetje.

Maar toch maar een „slót”, dacht ik, voorshands.

Ik geef toe, dat dit een afwijking van mijn program is. Er is in de Korte Verklaring nog wel wat, dat mij de moeite van opzettelijke bespreking waard schijnt te zijn. We hebben inderdaad aanvankelijk dan ook het voornemen gehad, héél het stuk onder de loupe te nemen. Omdat de zaak mij de moeite waard scheen, zoowel in het belang van onze kerken, als in die van de Prot. Ref. Churches, die ik heb leeren kennen, dacht ik, en waar ik veel van gehouden heb, en nog houd, omdat ik altijd respect heb gehad voor haar mannelijken strijd in de dagen van de gemeene-gratie-binding, die in Amerika op zoo ondeskundige wijze, na een hinkend rapportje met allerlei theologische uitglijdingen is doorgedreven. Ik had respect voor haar werk, ook onder onze emigranten, aan wie zij heel wat geld hebben ten koste gelegd; voor haar warme liefde tot behoeftige leden en den diaconalen arbeid van onze kerken, vlak na den oorlog (laat ons dat niet vergeten, ze hebben hier in Nederland heel wat tranen gedroogd, toen we zonder kleeren en voedsel zaten), en die in Coll. Hoeksema een man hebben gekregen, dien ik hoogacht en als mijn vriend beschouw. Hij verzekert mij, in het laatste Standard-Bearer-nummer, dat ik de zijne nog ben, en ik neem daar onder betuiging van wederzijdsche vriendschap gaarne, en blij, nota van.

Den laatsten tijd heb ik uit Amerika veel brieven ontvangen, ook over de kwestie van de bekende „Declaration”; het was opzettelijk, dat ik op deze (overigens mij goed doende) epistels niet antwoordde: men moet nooit kunnen zeggen, dat ik getracht heb, een wig te drijven tusschen coll. Hoeksema en de zijnen, die altijd in hartelijke liefde aan hem verbonden zijn geweest. Mijn meening over die Declaration heb ik openlijk gezegd, toen het openbaar noodzakelijk bleek. Maar verder wacht ik rustig af, wat zich ginds ontwikkelen of vernielen zal. |83|

*

Dat ik intusschen er voorloopig mee uitscheid, vindt zijn reden in een artikel, mij vandaag per air mail toegezonden uit The St.B. van 15 Febr.

Daar begint coll. Hoeksema iets te zeggen over artikelen uit deze reeks inzake de Korte Verklaring. Best.

Als hij er breed op ingegaan was, of had aangekondigd, het te zullen doen, we hadden misschien doorgepraat, en allicht van zijn antwoord weer een overzicht-met-beantwoording-in-tweeder-instantie gegeven.

Maar wat blijkt?

Dit: coll. Hoeksema zegt: verschillende gedeelten uit Schilder’s artikelen zijn niet „to the point”, d.w.z ze raken het punt-in-kwestie niet.

Daar ben ik heelemaal niet boos om; je weet, als je in de pers debatteert, dat je op zoo iets van te voren rekenen moet.

Maar in dit geval zeg ik toch: best, als u zóó denkt dan houd ik maar op.

Voor degenen, die het punt-in-kwestie, zooals ik het zie, wèl met mij zien, heb ik, geloof ik, genoeg gezegd over die Korte Verklaring. De stukken en brokken, die in Canada gemaakt zijn, bewijzen wel, dat er menschen zijn, vóór- en tegenstanders, die het punt-in-kwestie precies zoo zien als ik. En voor de anderen, die het punt-in-kwestie ánders zien dan ik, helpt mijn geschrijf niets, zoolang ze het punt-in-kwestie dáár stellen, waar zij het thans inderdaad doen, en waar het toch niet ligt: je kunt dan praten als Brugman, het geeft geen zier meer.

Want het punt-in-kwestie is niet: of Hoeksema, of Schilder, of Heyns, of Petter, of wie ook een goed dogmaticus is. Dat kan me, om de waarheid te zeggen, in heel déze affaire geen steek schelen. Ik zie tientallen kwesties, waarover èn hier èn ginds niemand een afgeronde theorie heeft. En ik lust geen knappe-theologen-kerk.

’t Punt-in-kwestie is alleen maar dit: of je de kerk uit elkaar mag durven jagen om ’n dogmatisch formuletje van Schilder, dat Hoeksema kan aanvechten, of van Hoeksema, dat Schilder kan aanvallen, terwijl ze toch allebei in goeden gemoede de drie formulieren onderschrijven, en allebei bereid zijn op vragen aangaande hun leer des noodig, niet aan de hand van een op tafel gelegd kersversch formuletje, maar in op kérn-kwesties ingaande, ampele en duidelijke betoogen rekenschap van gevoelen te geven, en ook allebei temidden van een schare broeders en zusters mogen |84| staan, die hebben leeren zeggen: verdeel de kerk niet door geleerdigheid, die op één puntje door-zaagt, en op een ander puntje voorbijziet, wat toch ook waarheid is. Of: die één woord kiest, waarmee je twee of meer kanten uit kunt. Of: die een dogmatische lijn trekt, die een andere verwaarloost. Of: die schematiseerend zich van de Schrift en de confessie verwijdert.

Als coll. Hoeksema denkt, dat voor mij „the point” is, of de Korte Verklaring een dogmatisch verantwoord stuk is, moet ik hem antwoorden: neen, amice.

„The point” was voor mij dit: hier is b.v. een mannetje, K.S., die de Korte Verklaring niet wil onderteekenen. Die bereid is, op alle punten u te woord te staan. Die u desnóóds zou tárten, u net zoo goed als Berkouwer, en Ridderbos, hem ook maar één remonstrantsche tendenz of opinie als de zijne aan te toonen. Die u bij voorbaat verzekert: dat is Hepp niet gelukt, en Berkouwer niet, en het zou u ook niet gelukken. En niemand. En naast hem staan vele anderen, al of niet door u geciteerd, en (niet altijd heelemaal billijk, geloof ik), als u een zinnetje vond, dat u onjuist leek, dan ineens als herauten van de doorloopende leer der Liberated Churches (zoo heeten we anders niet) voorgesteld, hoewel ze dat even-min willen zijn, als ik, en hoewel wat ze verder schrijven bewijst, dat u uit hun zinnetjes niet datgene haalt, wat er, in broeder verband gelezen, in zit, of móet zitten. Laat al die menschen — al heeten ze Veenhof, Bremmer, Churchill, Poincaré — met hun zinnetje nu eens los, en neem dezen keer alleen maar eens als voorbeeld één der deputaten voor correspondentie die tegen de bindend-verklaring van uw Korte Verklaring bezwaren hebben, en stuk voor stuk goed lieten uitkomen, dat zij er niet toe te bewegen zouden zijn, te beloven, niets te leeren, d.w.z. te propageeren, dat niet in alles met die Korte Verklaring overeenstemt; die dit ook zouden weigeren te beloven, stel, dat zij naar Amerika verhuisden. Dan is dit het fijne puntje: zouden ze — gegeven die weigering — lid mogen worden van een Prot. Ref. Church, waarvan coll. Holwerda — vergeet dat niet — in den bekenden brief iets héél móóis en heerlijks gezegd heeft? Konden ze lid worden, ja dan neen?

Niemand onder u moet nu zeggen: diè wel, maar die ánder niet! Niemand uwer zeggen: joùw zinnetjes kunnen misschien er nog wel op door, maar die van een ander, N.N., en nog een N.N. lijken ons in geen geval toelaatbaar. Neen: laat alle zinnetjes van N.N.’s maar loopen. Neem alleen maar het bloote feit, dat iemand |85| onzer die Korte Verklaring niet zou onderteekenen (de argumenten doen niet ter zake) en in elk geval zou weigeren de belofte af te leggen, niet te propageeren tegen de Korte Verklaring. Kunnen zij lid worden bij u, in volle rechten, ja dan neen? Dat, en dat alléén, is „the point”.

Als u zegt: néén, ze kunnen geen lid worden, want ik zégen het besluit der Classis Oost, die beweerd heeft: men moet belóven, niets ertegen te leeren, goed, dan zijn we klaar. Als dit bij U algemeene opinie worden zou, vastgelegd in een generaal-synodaal besluit, dán weten we, waar we aan toe zijn. Ik zou uw kerken om zulk een besluit beklagen, want ik ben vast overtuigd dat ze door zoo’n besluit als kerken van Christus in Amerika, belast met een wijde, opdracht, en eertijds daartoe veelzins ook in staat gesteld (want uw kerken hebben prachtige dingen gepraesteerd), harakiri plegen, zoodra ze zoo iets zouden doen. Ze zouden zich evenzeer vergaloppeeren als de nederlandsche synodocraten, van wier doen óók gij publiek verklaard hebt, niets te moeten hebben. Want uw kerken zouden daarmee den toegang tot den kansel en tot het doopvont, en de avondmaalstafel hebben gebonden aan een dogmatisch stuk, dat men, daar ben ik vast van overtuigd, bestrijden kan, zonder op te houden, gereformeerd te wezen, ook op die punten, waarop men het bestreed. Als u mij, in qualiteit van „dogmaticus” — die overigens als zoodanig hier niets te maken heb — zoudt vragen (in een onderonsje), of ik meen, dat die Korte Verklaring beter bestreden worden kan, dan getolereerd, om gereformeerd te belijden in consequente doortrekking van de lijn, laat ons zeggen, van de Dordtsche Synode, dan zeg ik: het eerste. Maar dat is dan mijn dogmatische opinie. Teruggaande overigens op een confessioneele. Maar ik erken u, in uw pogen, evenzeer confessiegetrouw te zijn.

En als U zegt: ja, er zijn er wel onder jullie vrijgemaakten, die bij ons lid konden worden ook zonder die belofte, want ik maak verschil, ik zou wel toelaten A, hoewel die weigert haar te onderteekenen, maar niet B, want van B (en C en D etc.) heb ik zinnetjes gelezen, die ik niet juist vind, en met B, C, D zou ik dus eerst eens moeten praten, dán zeg ik: maar dán hángt Uw Korte Verklaring als bindend stuk. Want als U toegeeft, dat ook maar één mensch in de wereld kan weigeren, naar de meening van Classis Oost te luisteren, en dus |86| kan weigeren te beloven, dat hij niets tegen de K.V. zou propageeren, en dat hij tóch wel lid bij U kan worden, dan hebt U daarmee heel die Korte Verklaring als bindend stuk, als sjibboleth der leer, die als naar de Schriften te handhaven is, prijs gegeven. Dan hebt U gezegd: blijkbaar moet je er nog eens over kunnen praten met de menschen. Welnu, ik, K.S., zeg dan: goed, praat er dan nog eens over, en leid dat gesprek dan terug naar wat in de confessie staat. Maar leg die K.V. dan maar in de archieven, want dan is de zaak toch weer herleid tot de bestaande confessie.

U ziet, ik spreek tegen U precies zooals tegen de nederlandsche synode in mijn (heusch!) vredestichtenden brief van 13 Dec. 1943; en ik zou U in gemoede willen raden: luister er eens naar, zooals wij naar U willen luisteren, want het zijn oude klanken, en laat U leeren door de historie hier in Nederland. Hier zijn er óók al, die destijds, opgezweept door ik weet niet wat voor passie, gezegd hebben: wát brief van 13 Dec., laat de man bukken, ga door, ga door, ga door met binden, en die nu spijt hebben als haren op hun hoofd, al zèggen ze het niet hardop, en al geven hun propagandisten, Visser, Norel, en dat zijn maar een paar kersversche, uit pure dankbaarheid voor het feit, dat die brief van 13 December ook hén wou bewaren voor door henzelf nu theoretisch betreurde doordrijversmaatregeltjes, nu de schuld aan — wie hen wilden beschermen, op tijd, toen zij nog niet wakker waren. Slapers gooien wel meer de schuld op porders, die op tijd waren.

Ik beweer dus: mijn bespreking was wèl „to the point”. U beweerde: wie de bondsbelofte ziet à la Vrijgemaakten, die leert „gemeene gratie” binnen de bondsgemeenschap. Ik toonde aan: pardon, kijk eens naar Beza, supralapsarist, evenals U, coll. Hoeksema. Beza, zei ik, weerspreekt uw K.V.; is toch supralapsarist, daarom U welkom, ook hij gelooft géén gemeene-gratie binnen de bondssfeer à la Heyns — pas toch op voor het cliché „Heynsiaan”, zooals wij moeten oppassen voor het cliché „Kuyperiaan”, — want Beza leert, dat God roeping, en beloften-met-voorwaarden geeft óók aan wie de Heere bestèmd heeft om te háten. Ik laat die constructie voor wat ze is; maar mijn vraag: zou Beza bij U lid kunnen worden, is vast en zeker „to the point”.

Als U nu zegt: dat is het puntje niet, dan zeg ik: ik houd maar op. Niet uit nijdigheid, maar omdat de lezers ook eens wat anders moeten hooren. Als men |87| de zaak van de tafel schuift, dan herkrijgt de lezer zijn rechten.

Als U zegt: de K.V. is naar de confessie, wat ik ontkende, onder verwijzing naar uitspraken, en naar de litteratuur (de kérkelijke) rondom Dordt, zoowel vóór als tijdens en ná Dordt, dan zeg ik: ik houd maar op, want ik kan niet blijven repeteeren.

Als U zegt: Heynslaansch, terwijl ik schreef: noem het fijne puntje, want op het mij bekende punt weerspreken we hem, en verder is noch Heyns, noch Hoeksema, noch Schilder, noch Bavinck, noch Kuyper, noch iemand anders heelemaal goed of heelemaal kwaad, en het komt maar op de confessie aan, dan houd ik maar op.

Als U zegt: geloof is niet een CONDITIE, MAAR een MIDDEL, dan zeg ik: ik houd maar op. Ik beweer: middelen zijn ook condities, en ik heb dat aangetoond ook. Middel is conditie voor doelbereiking.

*

Laat me echter, bij dit voorloopig slot, nog één gemoedelijk woordje mogen schrijven. U komt nog eens terug op den brief van coll. Holwerda, en op onze samenspreking met de predikanten Kok en De Jong. Ik wilde, dat U deze zaak nu eens liet rusten.

Want primo: de broeders Kok en, De Jong hebben van U, van Uw kerken, alleen maar goeds gezegd. Alleen maar goeds. Alleen maar goeds.

Secundo: er is met niemand gekonkeld; en dat ze hier niet officieel waren, hebben ze zelf duidelijk gezegd. Ze hebben ook niet gevráágd: mogen we komen?, wij hebben hén gevraagd. Zooals we iedereen zouden vragen, die hier net in het land zou zijn, terwijl wij samenkwamen.

Tertio: ze hebben wèl gezegd, en dat vind ik een eervol testimonium, ook voor U: we kunnen van elkaar leeren; en dat was nu precies, wat in Uw eigen brief stond, zie het citaat, hierboven afgedrukt. Ze hebben óók gezegd: denk niet, dat wij zweren bij alle meeningen van wien ook, al is het een hooggeachte broeder, een geliefde voorganger. Heusch, ik begrijp er geen woord van, dat men in Amerika boos kan wezen als iemand zegt: u bent niet gebonden aan de meeningen van dien of dien. Natuurlijk beteekent dat: wèl gebonden aan de confessie, en dus óók aan álle meeningen die die-of-die conform de confessie leert. Maar verder: staat er in den bijbel nu een tekst over een kennen-ten-deele, over een |88| nog-dieper-moeten-indringen-in-de-mysteriën-des-heils, ja, dan neen? U zegt natuurlijk: daar twijfelt niemand onzer aan. Nu, geen stap verder zijn de predikanten Kok of De Jong gegaan, noch iemand van ons, die met hen genoegelijk konden spreken.

En als nu, quarto, collega Holwerda (met wien ik over dit artikel geen woord nog gesproken heb) aan een man, die hem raad vraagt, zegt: die kerken zijn kerken-van-Christus, wel, is dat dan voor U geen beker koud waters, na al de verguizing die over Uw hoofd en over dat van Uw kerken gekomen is? Ik heb wel eens iets gemeend te begrijpen van het verdriet, dat onverstand en erger in die dagen van Kalamazoo over U gebracht heeft. Ik weet er ook iets van, geloof ik. Is dan zoo’n uitspraak niet iets dat verblijdend is? Ik zelf was blij, toen ik dát las.

Ja, maar, zult U zeggen: prof. Holwerda schreef ook: de meening van Hoeksema is niet in alles bindend.

Nu, laat mij voor mezelf spreken. „Ze” probeeren van bepaalde zijde in Nederland ondergeteekende af en toe voor te stellen als een soort kerkvorstje, die maar op zijn stuk staat, en die nijdig wordt, als ze hem tegenspreken, eigen opinie doordrijvend. Dié nonsens, dié maakt mij kwaad. Ik zeg dan liefst duidelijk, dat ik het een brokje venijngeving vind, als ze zeggen: K.S. wordt kwaad, als ze zijn opinie niet deelen, en hij wil niet hooren zeggen, dat ze niet bindend is. Hij zegt, ik weet het goed, juist integendeel: de vrijgemaakte kerken waren niet vrijgemaakt, als ze zouden gebonden zijn aan de meeningen van dezen of genen. Ook K.S. is maar deze of gene. Dat is Hoeksema ook. En Ophoff. En Kok. En De Jong. En Petter. En als we dood zijn, gaat een ander argumenteeren. De jonge Ridderbos schreef van ons: ze canoniseeren daar welhaast Greijdanus. Terwijl hij had kunnen lezen, dat in dit eigen blad artikelen geplaatst zijn, die van Greijdanus’ meening afweken. Terwijl er niemand is, die ook maar iets afdingt van onzen diepen eerbied voor hem en zijn werk. Zoolang ik er ben, neem ik het recht, te argumenteeren. Laat ze maar die argumenten bestrijden. Maar een pèstilentie vind ik het voor elke kerk, en daarom wordt ook precies een pestilentie verspreid van de zijde onzer tegenstanders, als men zeggen gaat: daar en daar mag je niets zeggen tegen de meening van die-of-die. Ik voor mij zou het een eere vinden, als men van mijn kérken schreef: denk nou maar niet, dat je daar moet |89| napraten, wat S.G. of B.H. of C.V. of P.D. of H.J.J. of K.S. of D.v.D. of K.D. of wie verder een naam hebben mag, beweert boven de confessie; je mag gerust K.S. b.v. weerspreken. Met het fabeltje van een wit-zwart-schema, en met het venijnige gefluister van: die en die is een kerkvorstje, salva pace K.S., hebben ze ons al kwaad genoeg gedaan. Ik vind, dat coll. Holwerda, zoo sprekende, uw kerken en ook U zelf geëerd heeft; en ik wou,dat dat nu ook eens hardop erkend werd, en dat excuus gemaakt werd tegenover hen, die inzake deze voor mij volslagen onbegrijpelijke affaire betrokken zijn geweest, en stuk voor stuk onschuldig waren als een lammetje.

U hebt in Amerika een wijde taak: ik geloof echter, dat U op een gevaarlijke grensscheiding gebracht zijt. Wordt die K.V. aangenomen, dan hebben Uw kerken een wending gemaakt, die fataal is. ZELFS AL HAD UW KORTE VERKLARING VAN A TOT Z VOLKOMEN GELIJK. Wat m.i. het geval niet is.

Tenslotte: ik vertel voor onze lezers meteen maar verder, dat U meedeelt, plaats besproken te hebben voor Uw reis naar Nederland op de boot, die 24 Juni vertrekt. U zegt erbij: that is, if they still want to see us, and if they still desire correspondence in spite of our doctrinal differences. Dat beteekent: ik kom, als tenminste de Vrijgemaakten er nog prijs op stellen, en als ze nog correspondentie verlangen in spijt van onze doctrinale verschillen.

Maar ik zal me er wel voor wachten, de verantwoordelijkheid voor Uw niet komen op mij te laden, door ons verlangen naar een gesprek aan „condities” (!) te binden. U weet, wat onze deputaten geschreven hebben. U weet ook, dat ik geen doctrinale verschillen tusschen uw kerken en onze kerken ken; uw K.V. is nog niet definitief aangenomen, en U kunt een massa doen, door te zeggen: neem ze niet aan, en zeker niet, vóórdat we rustig ook in Nederland hebben gepraat. U weet ook bizonder goed, dat Uw deputaten, en onder hen ook U zelf dus, hebben gezegd: dogmatische verschillen zijn nog geen confessioneele. U weet, dat een bindend verklaard formulier, waartegen men niet propageeren mag, zoo iets als confessioneele waarde krijgt: bindende „interpretatie” van de confessie. Ik ontken, dat de Dordtsche Vaderen de Leerregels zóó zouden geïnterpreteerd hebben. U weet ook, dat, als U dit stuk definitief aanneemt, U vóórdat |90| U hier zou komen, zoudt hebben gezegd: ook jullie, deputaten, kunnen bij ons geen lid worden.

En nu moet U het verder maar zien.

Onze deputaten hebben U geschreven; en een krantenschrijver, die ook meteen een goede vriend van U en van Uw kerken wezen wil, heeft geen enkele reden of aanleiding, daarop terug te komen. Hij heeft wèl reden, tot U te zeggen: als U komt, and if YOU still desire to see us, ook al zeggen wij duidelijk: uw K.V. onderteekenen wij niet, terwijl wij voorts goed weten, goed gereformeerd te zijn, welnu, maak dan geen obstakel zonder dat God U daartoe noodzaakt. Niet in uw conscientie, maar in zijn Woord.

Ik ben overtuigd, dat de God, die over heel de wereld zijn schare van confessoren bij de maand ziet dunnen, het niet goed vindt, dat men zijn amerikaansche schapen bindt aan die K.V.; want men KAN die weerspreken als remonstrant, en als pelagiaan, en als semipelagiaan, en als crypto-remonstrant en als duizend andere dingen meer. Maar: — men kan ze óók weerspreken op de manier van ondergeteekende. En ondergeteekende gelooft, gereformeerd te denken. En U hebt dat tot nu toe niet weerlegd. Het staat aan U, tot hem en de anderen, die als hij mochten denken, te zeggen: je bent misschien een beste kerel, of een erg slechte misschien, maar — je wordt geen lid van óns kerkje. Van óns zult U zulk ’n oordeel niet hooren. Wij hebben hier een beetje geleerd in 1944, en meenen het, als wij ook tot U zeggen, wat wij tot Ridderbos en Polman hebben gezegd: God heeft meer geduld met het kerkverband dan U, indien U een K.V. zoudt aannemen of aangenomen hebben, als U op de boot stapt.

Eén vraagje nog: hoeveel serieuze léden van Uw kerk, die ge voor geen geld zoudt willen missen, begrijpen Uw K.V. in alle finesses?


§ 63. Correspondentie.

De deputaten, aangewezen door de generale synode van Amersfoort, besloten in hun jongste vergadering langs dezen weg reeds voorloopig de kerken in de gelegenheid te stellen, kennis te nemen van den stand der zaken inzake de Prot. Ref. Churches in Amerika. Zij wilden wel graag op tijd aan de kerken hun rapport toezenden, maar zooals uit de hierna volgende brieven blijkt, kunnen zij den datum niet naar eigen believen |91| vaststellen, omdat nog altijd de mogelijkheid bestaat, dat er een bezoek komt van amerikaansche zijde aan Nederland. Toch willen ze zooveel mogelijk de kerken op tijd informeeren aangaande den stand van zaken. Het eenige wat hun ter zake voor het oogenblik wenschelijk en geoorloofd scheen, is dus: de correspondentie, zoover ze afgewikkeld is, aan de kerken over te leggen; de motiveering daarvan volgt uit de lectuur der stukken zelf. Ons artikel over „Amerika” zal dus deze week dit intermezzo mogen geven.

Hier volgt de gevoerde correspondentie:

Zwolle, 29 Januari 1951.


Deputaten voor Correspondentie met Buitenlandsche Kerken van De Gereformeerde Kerken in Nederland.

Adres: Corn. Jolstr. 56 Scheveningen.


Aan het „Committee of Correspondence with foreign churches”, van de Protestantsch Gereformeerde Kerken in de U.S.A.


Hooggeachte, weleerwaarde Broeders,


In onze vergadering van 12 Januari 1951 ontvingen we kennis van Uw in dank ontvangen brief van 3 Augustus 1950; het antwoord daarop hebben wij vastgesteld in onze eerstvolgende samenkomst op 29 Januari 1951. Ons antwoord kan zich voor het oogenblik beperken tot een verzoek, welks inwilliging misschien de schriftelijke correspondentie tusschen U en ons als deputaten aanmerkelijk zou kunnen bekorten.

Ons verzoek is dit.

Met blijdschap vernamen we, dat Uw Synode besloten heeft, „U in qualiteit van „Committee” af te vaardigen naar Nederland, om daar met ons als deputaten te confereeren”. Ook wij gelooven dat een mondeling contact tusschen U en ons aan de vervulling van de ons door onze Synode opgedragen taak alleen mna ten goede kan komen; gelijk we in het verstaan en waardeeren van Uw kerken en personen ook zeer veel hebben gehad aan de ontmoeting met twee Uwer predikanten, van wier aanwezigheid in ons land we uiteraard aanstonds een dankbaar gebruik hebben gemaakt voor het elkander leeren kennen.

Nu heeft, gelijk we lezen, de verergering van de „internationale toestanden” ertoe geleid, dat Uw voorgenomen bezoek in 1950 niet is doorgegaan. Thans is U voornemens, in het laatst van Juni of begin Juli 1951 naar Nederland te komen. Uw plan is, enkele weken in ons land te blijven, mede met het doel de zittingen van onze tegen |92| 21 Augustus a.s. geconvoceerde Generale Synode in Kampen bij te wonen.

Deze laatste mededeeling geeft ons aanleiding tot ons verzoek, Uw komst naar Nederland te bespoedigen, zooveel U mogelijk is. Wij denken aan het feit, dat Uw Synode pleegt bijeen te komen in den zomer, en dat in Uwe kerken, en dit ook wel van bij Uw Committee nauw betrokken zijde aandrang wordt geoefend, om een „Declaration”, die in één Uwer organen door één van de leden van Uw Committee „zeer zeker noodig” genoemd is voor de „handhaving van de zuiverheid der leer” (St.B., xxvii, 4, 61) op de volgende Synode Uwer kerken officieel en definitief te aanvaarden. Geschiedt dit, dan zou dit feit ongetwijfeld voor de verhouding tusschen Uwe en onze kerken van groote beteekenis zijn, zooals trouwens het feit, dat deze nog niet vastgestelde Declaration voorshands als werkhypothese dienst doet, een toch wel te verwachten terugslag op leden van Uwe, en op geëmigreerde voormalige of werkelijke leden van ónze kerken heeft gehad. Zoudt U in ons land komen, nadat door Uw Synode terzake van gezegde Declaration een definitieve beslissing genomen was, dan zouden wij als deputaten onder dit aspect èn onder dat van de eventueele gevolgen, met de grootste zorgvuldigheid ons aan de Kamper Synode uit te brengen rapport moeten voorbereiden en vaststellen, en dan éérst nog de situatie, die door zulk een beslissing in bepaalde opzichten ingrijpend zou kunnen zijn gewijzigd, ons goed hebben moeten kunnen indenken. Niemand weet wat zulk een definitieve beslissing voor gevolgen zou hebben; vooral niet, nu de Declaration zelf reeds tot „werkhypothese” gesteld is. U zelf zoudt, in Nederland vertoevende, niet eens den stand der zaken, voorzoover door zulk een definitieve beslissing gewijzigd, kunnen controleeren; het rapport aan onze Synode zou erdoor bemoeilijkt, en een besluit onzer Synode erdoor belemmerd worden. U zoudt eerder voor een beslissend feit staan dan wij; Uw beslissing zou niet alleen voorbereid, maar ook gevallen zijn in de periode, waarin tusschen U en ons nog overleg gepleegd wordt, en dit terwijl die beslissing voor het te plegen overleg en de te nemen conclusie fundamenteele beteekenis heeft; misschien wel zóó, dat in bepaalde opzichten, voor wat betreft de verhouding tusschen Uwe en onze kerken, met name onder het aspect van eventueele nieuwe binding, van een „kopernikaansche wending” gesproken worden kan, een binding door Uw kerken voorbereid en afgehandeld tijdens de periode van ons overleg.

Het zal U duidelijk zijn, dat wij het van de grootste beteekenis achten, dat de door ons met blijdschap tegemoet geziene ontmoeting zoo spoedig mogelijk plaats hebbe.

Dit te meer, omdat we in het „Report of Classis East” (St.B., Nov. 1, 1950), lezen, dat Uw Classis van het Oosten officieel sprak van de Protestantsch Gereformeerde leer („doctrine”), en eveneens van de Protestantsch Gereformeerde theologie („Theology”). En dat deze Classis |93| beslist heeft, dat een kerkeraad aan zich voor het lidmaatschap aanmeldende personen haars inziens den eisch heeft te stellen, zich in deze leer te laten onderwijzen, en tegen deze theologie geen propaganda te zullen voeren.

Dit rapport stelt ons ook als deputaten voor vragen. Wij hebben met blijdschap destijds van U volgende woorden gelezen:

„Wij staan met U op de grondslag van de Schrift en de Drie Formulieren van Enigheid, en handhaven het zuivere gereformeerde kerkrecht, wars zijnde van alle hiërarchie”; en: „dogmatische verschillen, die er mogelijk tusschen u en ons bestaan, zijn geen confessioneele geschillen”.

en ons gerealiseerd, dat hierin o.i. terecht positie gekozen werd alleen in de belijdenisschriften van Uwe en onze kerken. Thans evenwel staan we — in de periode van het wederzijds opgenomen contact voor overleg — voor het feit, dat een classis ten uwent officieel spreekt van protestantsch gereformeerde theologie, waaraan zij toegang vragende candidaat-leden althans in hun „propaganda” binden wil. Wij als deputaten weten niet wat protestantsch gereformeerde theologie is; maar mocht de classis, die het blijkbaar wèl weet, en van oordeel is, dat ook kerkeraden en leden het wèl weten, soms van oordeel zijn, dat bedoelde Declaration van deze theologie een duidelijke, en bindende weergave is op één of twee van de honderden punten, die in elke „theologie” aan de orde zijn, dan stellen wij daartegenover niet alleen enkele vraagteekens voor wat de teekening der feitelijke situatie ten Uwent (gelijk ten onzent het geval zou zijn), maar ook het nuchtere feit, dat op dit oogenblik reeds gebleken is, dat er b.v. in en buiten den kring óók van onze deputaten, blijkens hun geschiede publicaties, personen zijn, die, blijkens hun onder ons vrijgelaten „propaganda” niet de kans zouden krijgen, stel dat ze emigreerden, te worden toegelaten tot een van Uwe kerken in de Classis Oost. Zij zouden immers een belofte, als waarvan in het besluit dezer Classis sprake is, niet kunnen afleggen.

U verstaat, dat deze situatiewijziging in den tijd van overleg ons niet alleen bedroeft (gezien Uw bovenaangehaald vroeger schrijven), maar ons ook de vraag, in welke richting ons rapport aan de Synode te gaan heeft, voor wat situatieteekening en advies betreft, moeilijker maakt dan iemand onzer had verwacht, toen de Amersfoortsche Synode ons opdracht verleende.

Waarom wij U met vriendelijken aandrang verzoeken, Uw op hoogen prijs gesteld bezoek zoo spoedig mogelijk te brengen. Onzerzijds zullen we al het mogelijke dan doen voor intensiveering van het verkeer tusschen U en ons.

U verstaat, broeders, dat deze brief een poging is om duidelijkheid, die voor alles noodig is, te helpen scheppen. Laat daarom niet een onderdeeltje van dezen brief zijn losgemaakt van het geheel, en aanvaardt onze bedoeling, |94| om ook waar misverstand niet uitgesloten is, dit te helpen wegnemen.

Terwijl we U den zegen van God over voorbereiding van besluiten naar binnen en buiten van harte toebidden, verblijven wij, na broederlijken groet,

Hoogachtend,

Uwe dienstwilligen,
F.A. DEN BOEFT, voorzitter.
W.G. VISSER, scriba.


P.S. Gemakshalve melden we hier namen en adressen van al onze deputaten, ter toezending, indien mogelijk, aan hen allen, van de in Uw brief in uitzicht gestelde stukken.

Hier zijn de namen en adressen:
Ds F.A. den Boeft, De Sav. Lohmanlaan 14a, Groningen.
Drs R.H. Bremmer, Van Nagellstraat 6, Zwolle.
P. Groen, Graaf Florisstraat 118, Rotterdam (W.).
Ds J. Hettinga, Paul Krugerstraat 9, Harlingen.
Prof. Dr K. Schilder, Vloeddijk 14, Kampen.
Ds W.G. Visser, Cornelis Jolstraat 56, Scheveningen.

Tot zoover de correspondentie.

We weten niet, of het voorgenomen bezoek zal doorgaan; en wachten dus maar verder af.




1. Om misverstand te voorkomen: dit zeggen we onder voorbehoud van wat we over dat „eigen werk” (Gods) hebben opgemerkt in ons geschrift: Heidelbergsche Catechismus, deel III, Goes, 1951, (zie register).

2. In Kalamazoo is de synode gehouden, waar tengevolge van een onzalige, binding aan o.i. ondoordachte uitspraken inzake de (beweerde) „gemeene gratie” Rev. Hoeksema is uitgeworpen door de Chr. Ref. Church.

3. Zie een voorgaande noot over onze opmerkingen (Heidelb. Catech. III) over Gods „eigen” of „eigenlijke” werk (en in verband daarmede over Gods „rechter- en linkerhands-werk”).

4. Meer hierover in mijn „Heidelbergsche Catechismus”, III, slotparagraaf.

5. Zie overigens inzake coniicere bij Beza ook T. v. Th. i, 193, 200.

6. Causa notat vel argumentum et rationem probationis: quae causa consequentiae; vel argumentum essentiale, cujus vi res est, nempe efficiens, materia, forma, finis. Dat is al heel wat aan mogelijkheden. Verder gaan we: causa e efficiens (!), die zelfs, metaphorice pro occasione rei antecedente (denk aan de leer van de aphormai, of occasiones, in den strijd over het supralapsarisme!); causa impulsiva est vel efficiens, quae synecdochice causa impulsiva dicitur, vel finalis. Causa per accidens accipitur proprie, cum praeter intentionem efficientis aliquod ab eo fit, improprie, per metath. pro occasione tantum antecedente.

Causa per accidens dissidiorum, excaecationis non recte dicitur Christus.

7. Nauwkeuriger gesproken”; de bewering van The St.B., dat op deze manier de begrippen zwevend gehouden worden, schijnt me daarom niet zoozeer vliegen-af-vangerig, maar iets ergers, dat we maar zullen vergeven vanwege de vriendschap.

8. Hier weer een voorbeeld van mogelijke wijziging van terminologie (om te verscherpen), juist om te behouden wat vroeger beleden is. Hier staat weer „causa” (oorzaak). Dat woord is in Dordtsche dagen goed bedoeld. Maar als later pantheïstische filosofen het noodig maken scherper af te grenzen, maakt men van gereformeerde zijde wel bezwaar, b.v. tegen het spreken van God als causa sui.

9. Over deze passage — Inzake Zach. 3 : 6, 7 — toonde dr J. Ridderbos zich ontevreden: we hebben ze evenwel tegen zijn bedenkingen gehandhaafd in „De Reformatie”, Maart 1951.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000