Voortgaand bederf

Bijlage bij Kamper Kerkbode? a



In de „Mededeelingen” van de synodaal-verleide groep te Kampen, d.d. 28 April 1945, vinden we in het Kerkeraadsverslag een mededeeling, waaraan ik, voldoende aan een tot mij gekomen uitnoodiging, gaarne enkele opmerkingen wijd.

Het Kerkeraadsverslag meldt, dat ook de leiding van bovenbedoelde groep haar aandacht gegeven had aan een formule, voorgesteld door Zwolle. Door dr. C.N. Impeta was tevoren (zie het nr. van 17 Maart) reeds het pad voor de formule geëffend; en men moet wel zeer naief zijn, om niet te onderstellen, dat er lang en breed, ook met bepaalde Kamper-synodale instanties, gepraat zal zijn, vóórdat de predikanten van Zwolle met het kunststuk voor den dag kwamen. Bepaalde klanken uit die Zwolsche formule waaien trouwens van allerlei kant over den akker der in het ongereformeerde kerkrecht der synodale hiërarchie gebonden groepen en kerken. Men kan al zoo ongeveer uitrekenen, wat men op zijn eerstvolgende „Synode” of (misschien zelfs) op de eerstvolgende zitting der huidige „Synode” wil uitrichten, althans voor een deel.

Het is niet noodig, de Zwolsche formule hier te herdrukken, of te bespreken. Men weet, dat ze over de „kinderen der geloovigen” een en ander opmerkt, dat ons maar matig interesseert, omdat het voor de rechte toetsing van de schandelijkheden der jongste „Synodes” precies evenveel beteekent als b.v. de opmerking, dat het vandaag mooi weer is, of dat 2 × 2 = 4 is. Ik heb dan ook over deze formule, vooral over het heen- en weer-gescharrel van wie ze laten „aannemen”, een en ander opgemerkt in een artikeltje „Vredeswerk of Strijdmiddel?”, dat als bijlage bij de Mededeelingen van den wettigen Kamper Kerkeraad van 7 April is verschenen. Daarheen moge ik verwijzen. Ook de tekst van het Zwolsche stuk is daarin opgenomen.

*

Welnu, ook de Kamper confrères van de Zwolsche heeren Thijs, Munnik en Kuiper hebben zich achter het stuk geplaatst. Na uitvoerige gedachtenwisseling — aldus het verslag — besloot de Kerkeraad, die eerst, en dan met pijnlijke consequenties van „Schorsing”, en zoo, de zonden der „Synode” voor zijn rekening nam, tegen deze formule, behoudens een kleine aanvulling, geen bezwaar te maken en haar als gelijkwaardig te beschouwen als de Synode-verklaring 1942/1943. Gelijkwaardig. Ook die klank woei uit Zwolle over.

Welke die „kleine aanvulling” is, wordt ons niet verteld; om bovengenoemde redenen interesseert ze ons trouwens uiterst weinig. Want al heeft Zwolle een niet-aangevulde, en Kampen een wel-aangevulde formule, in beide plaatsen heeft men dan toch een met de „Synodale” „gelijkwaardige”.

En dáár zit het bederf.

Het verder manipuleeren met zulke „gelijkwaardige” formules is dan ook niet anders dan voortgaand bederf. Het bewijst — voor wie oogen heeft om te zien — dat de crisis der voormalige Geref. Kerken een zedelijke crisis is. |2|

*

Het thans ook door Kampen aanvaarde stuk lijdt immers allereerst aan het reeds in het nummer van 7 April geconstateerde gebrek, dat het in alle talen zwijgt over de kerkrechtelijke misslagen der „Synode”. Men verklaart wel, met zijn nieuwe formule de eenheid te willen bevorderen, maar als dit ernst was, dan moest over het schandelijk vertreden van de Kerkenordening de staf gebroken zijn. „Natuurlijk” laat men dit na; want àls men in dezen de waarheid en het recht zou doen spreken, zou men in dezen strijd voor eerlijkheid in den kerkelijken omgang zelf moeten geschorst en afgezet worden. En dat wil men tot geen prijs: „niet één profeet is hun tot troost gebleven”; vandaar dat hopelooze heen-en-weer-draaien. Het is voor ons, die naar goede orde weigerden, de „synodale” ontrouw aan de Schrift (inzake binding der ambtsdragers) alsmede de synodale schending van de Kerkenordening te ratificeeren, een troost, dat in dezelfde Groningsche rechtszaal, waar eens Hendrik de Cock in 1834 heeft terecht gestaan, door een anderen rechter publiek is uitgesproken, dat „schorsingen”, zooals b.v. aan prof. Greijdanus, en mij, aan ds. Lindeboom en de Kamper ambtsdragers overkomen zijn, te veroordeelen zijn als strijdig met de Kerkenordening. In de zaal waar De Cock is veroordeeld, zijn indirect prof. Greijdanus en ik gerehabiliteerd; het is ditmaal ònze beurt, om den 31-Augustus-tekst van de elkaar om de lintjes bewierookende dominees en politici van vóór den oorlog aan te halen: God zal genade en eere geven, — als het moet, dan ten minste door een eerlijk rechter, inplaats van door een „Synode”, die „gebruik” gemaakt heeft van het door N.S.B.-verraad mij opgelegde zwijgen, om mij weg te werken toen ik niet spreken kon, en mij — ondanks de pathetische uitroepen van dr. G.M. den Hartogh blijft dit nuchtere feit bestaan — onverhoord te oordeelen. Maar zoover als die rechter in Groningen zijn de „synodale” woordvoerders nog niet. Wel weet ik uit de beste bron — per brief — dat één der Zwolsche promotoren van de nieuwe formule een predikant uit de clasiss heeft trachten mee te krijgen voor zijn tactiek, door op de vraag: „en hoe moet het dan met die schorsingen?” te antwoorden: „dat komt allemaal terecht”. Maar hoe weet die dominee dat? Is hij Synode? Ziet hij soms achter de schermen? Zoo ja, dan zijn we op hem heelemaal niet jaloersch, want wij willen de publieke zaken der kerk niet achter, doch vóór de schermen afgehandeld zien. En wij willen gewetens niet door geklap uit de konkelkamer, doch door openbare toetsing van synodale daden aan Schrift en K.O. geleid zien. En tot zoolang houden we ons aan de feiten. Die feiten zijn roepende zonden. Die feiten zijn o.a., dat de Zwolsche- en nu ook Kamper kerkdiplomaten achter hun „Synode” aan komen, als deze in een (door dr. K. Dijk geschreven, en door het allerlei onwaarheid en verkeerd getheoretiseer onderschrijvende Synode-moderamen geteekende) publicatie de enorme dwaasheid verkondigt, in haar bestrijding van mij, dat ratificatie van Synode-besluiten ongereformeerd is! Een bewering, zóó ondeskundig, en zóó in strijd met de eenvoudigste beginselen van gereformeerd kerkrecht en met de geschiedenis der kerken, dat ds. P. Deddens in een helaas in de Groningsche straatgevechten ter drukkerij verbrande, maar allicht wel te herschrijven copie van alle kanten dit dwaze geschrijf van dr. K. Dijk (c.q. de „Synode) heeft kunnen weerleggen met de stukken. Maar goed, de Zwolsche-Kamper „synodalen” loopen dan toch maar in deze ongereformeerde lijn. Dr. C.N. Impeta met de zijnen doen |3| desgelijks. Ze ratificeeren dus in een opzettelijk besluit de besluiten niet eens; ze volgen ze eenvoudig met-de-daad. Maar dan moest die Zwolsche dominee ook maar niet propaganda maken voor zijn formule-nummer-zooveel door te sussen: die schorsingen komen wel terecht. Zulke wissels-op-de-toekomst sturen we liever als waardeloos papier terug. Heden zijn de kansels der „synodale” groepen gesloten voor candidaten, die gelooven wat Helenius de Cock te Kampen heeft gedoceerd, en voor professoren en dominees, die het eens zijn met de Stelling IV van o.a. Lindeboom en Noordtzij uit de dagen van 1905. Zie maar wat dr Grosheide schreef over candidaat H.J. Schilder. En als de kerkeraad van dr Impeta nu zou meenen, dat zij zich aan Gods recht vergrepen heeft, door de trouwe ambtsdragers van den Kamper kerkeraad „van boven af ” te laten schorsen op de in de Groningsche — en andere — rechtszalen veroordeelde manier, dan moest dr Impeta’s „kerkeraad” niet over deze zonde heenhuppelen, doch royaal boete er ovet doen. Vóór de schermen.

Ja, dr. Impeta. Deze heeft, naar ik dezer dagen ontdekte, in zijn „Mededeelingen” van 17 Maart zich even over dat „kerkrecht” uitgelaten. Dat was, merkwaardigerwijze, toen hij schreef, dat hij „nòg” dr. Schilder „zeer hoog” achtte . . . . Het spijt me, maar die verzekering aanvaard ik niet. Iemand, die de eenige maal, dat God hem de kans van direct mee-spreken in het schandproces gaf (nl. als secundus-curator) met zijn stem bewilligd heeft in het verdoew men van mij, den man, die niet eens gehoord was over de eigenlijke kwesties, moest zich maar liever houden aan de publieke feiten. Hij heeft er actief aan meegewerkt mij af te zetten. Schorsen nu en afzetten is alleen geoorloofd in gevallen van openbare grove zonden, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken en in een gewoon lid der kerk de afsnijding waardig zijn. Is zulk een geval niet aanwezig, dan mag men niet schorsen: tenzij men schorsing misbruikt als een middel, om iemand kwijt te raken. Maar zùlke schorsingen kent de Kerkenorde niet. Ik houd dus dr. Impeta aan de feiten. Ik zie hem mede-schuldig aan een groot kwaad, en zeg dat liever nèt zoo als ik het zie. Want we zijn met kerk-zaken bezig. Als dr. C.N. Impeta een màn is in z’n synodaliteit, dan moet hij op zijn preekstoel, die voor trouwe ambtsdragers gesloten blijft, God publiek danken, dat hij als secundus-curator van het huidige Kamper Seminarie (waar men wetenschappelijke candidaatsbullen weigert, als een examinandus synodale uitspraken niet aanvaardt, die de docenten van die inrichting zelf wel in theorie later weer afschafbaar achten, b.v. in een vereeniging met de Chr. Gereformeerden), door God mede verwaardigd.is, met een eigen daad van vóór-stemmen, de kankerplek K. Schilder uit te snijden uit het lichaam der kerk. Durft dr. Impeta zijn gebed — het voornaamste stuk zijner dankbaarheid — zoo niet inrichten, dan denkt hij niet Synode-getrouw, al doet hij wel zoo. Maar dan moet hij komen tot publieke boete. Tot zoolang houd ik hem aan zijn eigen officieele handelingen, die hij in haar ernst niet camoufleeren moet door looze verzekeringen van zéér hóóg achten. Hij moet maar eens nalezen art. 79/80 K.O., en zich herinneren, dat ik den Kamper kerkeraad heb gevraagd, tegen den Synodalen laster mij te beschermen. Ik dank dien kerkeraad, dat hij dat ook gedaan heeft. Helaas deelt dr. Impeta in dien dank niet.

Maar nu dr. Impeta’s kerkrechtelijke wijsheid? Ze komt hierop |4| neer: „afgezet als hoogleeraar” (dr. Impeta verzuimt erbij te zeggen: ook als predikant), „werd hij — d.w.z. ondergeteekende — door de Synode om zijn houding tegenover haar, zijn lastgeefster”. Wel, wel. Houding! Een makkelijke term. Maar al te vaag.

Ben ik ook als predikant afgezet — wegens mijn „houding” jegens de Synode als lastgeefster? Het moet wel, want de gronden zijn voor heel het geval gelijk, in beide qualiteiten, predikant en hoogleeraar. Dr. Impeta weet dat natuurlijk. Hij verzwijgt het evenwel. Realiseert hij zich soms niet graag, dat zijn theorie dus inhoudt, dat de Synode ook predikanten als lastgeefster mag behandelen? Weg is de dr. Impeta van vóór 1942, die lang geleden van zijn V.U. kwam met een heele boel kerkrechtelijke wijsheid van de heeren Rutgers en den ouden H.H. Kuyper (van eertijds) in zijn hoofd, en die toen zou hebben toegejuicht de beginselen en praktijken, waarvoor ik ben blijven vechten. De Synode veranderde; hij verandert mee. Maar hoe denkt dr. Impeta over de plaatselijke kerkeraden als lastgevers? B.v. over den kerkeraad van Kampen als lastgever van ds. Lindeboom, die — gelukkig vergeefs — door dr. den Hartogh werd gesommeerd, niet te preeken en dus niet zijn kerkeraad als lastgever, doch een verdwaasde Synode als lastgeefster te erkennen? En hoe over het algeheel passeeren van de kerkeraden in de schorsings-affaires?

Een Synode lastgeefster van professoren?

Ik herhaal tegenover dr. Impeta wat ik in October 1942 schreef aan den Kamper kerkeraad: ik ben niemands betaalde knecht. Ook niet de betaalde knecht van een Synode. Lastgever van Synodes en van professoren is God. En ik heb destijds mijn ambt aanvaard onder belofte, op te zullen treden tegen valsche leer (en die is er tegenwoordig; het Kerkrecht, zooals ook dr. den Hartogh volgt, is een valsche leer), en ben in mijn verhouding tot elke Synode gebonden aan de Kerkenorde, die zij met voeten trad en die ik niet alleen theorethisch had te verdedigen, doch ook practisch had te volgen. Ook toen men — waarmee trouwens al gedreigd was in briefjes aan mij en in afspraakjes over mij — met scherp ging schieten. Zoodra dr. Impeta’s ongelukkige — ongereformeerde denkbeeld van een Synode als lastgeefster maar gecorrigeerd is door dat van God als lastgever, en van de Kerken als lastgeefsters aan haar afgevaardigden-ter-Synode, die door de Kerken immers bij voorbaat gebonden worden aan Schrift en belijdenis en Kerkorde, is dr. Impeta van zijn kromme constructie afgeholpen, en kunnen zijn voormalige professoren-in-het-Kerkrecht weer zijn aandacht winnen. Eerst dàn zal hij zich kunnen afvragen, wat ik denken moet over zijn verzekering, dat hij, dr. Impeta, God dankt (!) o.m. voor mijn „onverwrikbaarheid” . . .

*

Hetgeen dr. Impeta over het kerkrechtelijk geding zegt, is dus mager genoeg.

Maar zelfs dàt weinigje blijft nog onaangeroerd (tenzij het mocht staan in de bovengenoemde „kleine aanvulling”) in het stuk Zwolle-Kampen.

Welnu, dat men een zoogenaamde vredespoging opzet met totale verwaarloozing van dit Kerkrechtelijk element, bewijst dat men niet zoozeer bedacht is op rechtsherstel, als wel op bijeenhouden van wat men nog bijeen ziet komen onder Synodale vlag. Men spreekt ook van kerken-in-synodaal-verband. Terwijl juist de Synode in |5| het verband der Kerken moet staan.

Trouwens, wat moeten wij denken van deze vredes-poging?

Waar is hier de heilige ijver voor ’s Heeren recht?

Men heeft het aangedurfd, den vromen prof. Greijdanus, onzen knapsten hoogleeraar, te schorsen. Van mijzelf zal ik nu maar zwijgen. De Synode als lastgeefster! Maar als dr. H.W. v.d. Vaart Smit (!) de confessie ontrouw wordt door z’n nationaal-socialisme, dan sturen de Haagsche heeren, die in 1944 (opgewarmd!) ineens briefjes en zelfs ’n telegrammetje sturen over mij naar hun Synode (de zaak moest toch worden aangepakt met behulp van zooiets als ’n aanklacht!!) geen briefjes en geen telegrammetje. Dan doen ze al hun best, om de zaak een niet-principieel verloop te laten hebben. En als prof. dr. A.A. van Schelven in ’t begin van den oorlog een zeer rare politieke schaats gaat rijden en heel de gereformeerde, principieele overtuiging inzake de staatkundige verbanden prijsgeeft in politiek gestuntel, waartegen thans de wraak des volks losbrandt, dan doen de Synodale heeren al hun best, de Kerkelijke bemoeiïng vooral niet langs principieele basis te doen verloopen. En als de emeritus-predikant van Amersfoort — ds. E. Schouten — ons gereformeerde volk en de anti-N.S.B. besluiten van 1936 (waarvoor ik heb moeten vechten tegen dr. H.H. Kuyper) in het gelaat spuwt, dan schorst de Synode hem niet in ijltempo, met voorbijgang van Amersfoort’s kerkeraad. En als dr. V. Hepp publiek verklaart, dat hij aan die anti-N.S.B.-besluiten van de Synode van 1936 in geen enkel opzicht gehouden is (dat schreef de man in oorlogstijd), dan wordt hij ook al niet geschorst en het moderamen der Synode laat na (zonder het geval vergeten te hebben, gelijk te bewijzen valt), die zaak aan de orde te stellen in de Synode, hoewel o.a. door prof. Greijdanus en mij daarom gevraagd was. Ook dr. Thijs uit Zwolle behoorde tot dat moderamen. Geen wonder. Het betreft hier de vrienden van de Synodeleiders, die zelf (b.v. inzake den arbeidsdienst) hun plicht hebben verzaakt. Ik ben er volkomen zeker van: als ik voor den afgod der V.U. maar was gezwicht, zou er niets gebeurd zijn.

Er zijn gelukkig ook andere leerlingen der V.U., die boven haar de waarheid en het recht stellen. We zijn er dankbaar voor. Maar laat men ons niet vertellen, dat Zwolle-Kampen eenheid willen bevorderen. Ze willen slechts bij elkaar houden. En een schreeuw om recht en om waarheid komt van dien kant niet. Het schandstuk van 1944 was alleen mogelijk tegen die beide Kamper professoren, die Kampen hebben gezien onder z’n eigen aspect en die niet zich hebben laten meesleepen door de zuiging van kerkbestuurlijk-gemanierde eerste auteurs eener binding aan uitspraken, die men zelf eventueel later wel weer cadeau zou willen doen, doch die men niettemin thans als sjibboleth stelt (volkomen sectarisch) voor den toegang tot den kansel. Of voor het daarop mogen blijven staan.

*

Over het dogmatische element in de bekende Kamper-Zwolsche formule zal ik niet veel zeggen. Ik gaf in mijn artikeltje „Vredeswerk of Strijdmiddel” reeds aan, aan welke krankheden (vooral ook zedelijke, let op de dubbelzinnigheid van den term „rekenen tot”) het stuk allereerst laboreert. En moge daarnaar verwijzen. Men lette slechts op het volgende.

Heel die formule is lokmiddel van argeloozen, meer niet. Zou ze |6| meer zijn, dan zou men verklaren: Wij achten de binding aan de synodale formule onjuist, of ook die formule zelf — naar den inhoud, en zullen daarom deze nieuwe formule voorstellen, weigerende ons te binden aan de eenmaal aangenomene, of de deswege geschorsten te weren.

Maar dat doet men niet.

Men maakt een nieuw uitspraakje, en zegt heel zachtaardig: dit brouwseltje is gelijkwaardig aan het synodale product van 1942-’44. Maar waartoe toch dat creëeren van gelijkwaardige formules? Als een Synode pas den Heere heeft gediend door een formule, waarover (naar het heet) zes jaar is gestudeerd, waarom dan nog eens een gelijkwaardig product in den handel te brengen? Was soms het synodaal product minder goed? Hebben degenen, die zich verzetten, toch gelijk gehad? Was het schorsen en afzetten wegens het niet-beloven er niets tegen te zullen leeren toch verkeerd? Maar neen — dàt zegt men niet. Men verklaart: het is gelijkwaardig.

Intusschen wekt men bij argeloozen den schijn van tóch iets nieuws te hebben. Ik weet al gevallen van doopouders, die erdoor bij den neus genomen zijn: eerst brachten ze hun kindje niet, nu wel. Het zijn de goedmoedigen, die niet thuis zijn in de sfeer van kerkpolitiek.

En men weet, dat zij de détails van het conflict-1944 niet kennen. Daarom wil ik één detail in herinnering brengen.

Toen destijds door de „Synode” aan mij de bekende vragen gesteld werden. was daar ook de vraag bij of ik beloven wilde „niets te leeren, dat met de uitspraak van 1942 en 1944 niet ten volle in overeenstemming was”. De bekende Synodale dus (allemaal trouwens, ook de tegen den achtergrond der Toelichting gezien onsmakelijke 1) uitspraak over de algemeene genade).

Men stelde mij dus vóór de oude uitspraak.

Toen die brief aan mij afgegeven werd, had men tevoren reeds een andere formule aanvaard. De z.g. Amersfoortsche, maar dan gewijzigd. Ook die formule handelde over het „zaad des verbonds”. Maar mij bond men aan de oude.

Ik opperde in mijn antwoord toen even de mogelijkheid, dat die nieuwe formule het verkeer van vraag-en-antwoord, zou beheerschen. Ik deed dat met een dubbel doel.

Allereerst om de heeren te noodzaken, voor den dag te komen. Het was te voorzien, dat velen — net als vandaag in Zwolle gebeurt — zouden denken: ha, dat is wat nieuws, dààr kan ik me wel aan vastklampen. Maar scherp ziende oogen hadden al lang ontdekt, dat in wezen niets veranderd was. Er was alleen maar wat geknoeid; want de nieuwe formule heette een mogelijke „interpretatie” van de oude, en was dat net zoo min als de formule: 7 + 5 = 12. Maar ik wilde dan ook klaarheid op dit punt.

Voorts was mijn doel alsnog den weg tot vrede open te houden. Mijn voorslag van 13 Dec. 1943 (de zaak opschorten totdat ieder weer fatsoenlijk mee kon praten, ook de menschen wier blad, in tegenstelling met de tegen de Duitschers zoo vriendelijke en onprofetische „Heraut”, door de duitschers onderdrukt was, terwijl ik mij bereid verklaarde, des verlangd, over de zaak in dien |7| tusschentijd te zwijgen) was reeds een vredespoging geweest. Nu wilde ik voor het laatst den heeren de kans bieden te , dat zij elk middel aangrepen om den vrede te bewaren. Niet, dat ik de nieuwe formule zou aanvaard hebben. Maar als men daarover zou hebben willen praten, was de wagen toch weer op gang geweest.

Hoe was het antwoord?

Iedereen kan het weten, en elk kerkeraadslid in Zwolle-Kampen moet het weten: het luidde (vrij weergegeven) aldus:

al mag iedereen 1942 „interpreteeren” in het licht van die nieuwe uitspraak, toch is er niets veranderd; iedereen blijft gebonden aan de oude.

Het eerste gedeelte van dezen volzin betwist ik.

Geen mensch MAG (van Godswege) interpretatie noemen wat geen interpretatie is. De Heere wil geen koe een knikker, geen man een vrouw, geen wit zwart, en zoo ook geen niet-interpretatie een wel-interpretatie genoemd zien.

Hij heeft de waarheid lief. Vooral in „Synodes”.

Maar dit daargelaten: het tweede gedeelte van dezen volzin was volkomen duidelijk. Men blijft gebonden aan de oude uitspraak inzake de kinderen des verbonds.

Ook dr. Impeta dus.

Ook al z’n ouderlingen en diakenen.

Ook alle Zwollenaren.

Als in Zwolle of bij dr. Impeta een kindje gedoopt wordt, moet de predikant — zijn kerkeraad — de vragen stellen met den synodalen inhoud en naar de synodale opvatting, en moet de doopouder op die alzóó gestelde vragen ja zeggen. Hetzelfde geldt van candidaten bij examens en zoo voort.

En nu weet ik wel, dat er in het instituut „De Gereformeerde Kerken van Nederland” op dit oogenblik op allerlei manier geknoeid wordt, ook in dezen — om maar de zaak bij elkaar te houden, nadat prof. Greijdanus en ik zijn weggewerkt, met nog enkele anderen. Men noemt dat: het conflict zooveel mogelijk isoleeren. Maar daar staat tegenover, dat men op andere plaatsen toch nog dapper aan ’t schorsen slaat. En vooral, dat men de kerk houden moet aan haar eigen papieren.

Welnu, het Zwolsche-Kamper interpretatie-product nummer zóóveel geeft den indruk: „We hebben hier wat nieuws, dat het oude vervangt, u moogt kiezen, broeders en zusters: dit of dat!” „Dit OF dat”. Nog eens: dien indruk vestigt men. Maar de feiten zijn: dat dit OF niet verantwoord is. Het blijft: gebonden ALLEEN aan de oude formule. Hoogstens (als men er liefhebberij voor heeft) plaatselijk of regionaal: dit EN dat.

Mijn bezwaren tegen het Zwolsche stuk blijven dus alle. De daad van de synodale groep te Kampen heeft ze versterkt. Laat ieder bedenken, dat het vergoten ambtelijk bloed niet kan worden uitgewischt door een nieuw camouflagenet. Het blijft in de open zon liggen. Gelijk ook dat van de candidaten, die goed gereformeerd zijn, maar die dr. Impeta met dankzegging voor ’s Heeren getrouwmakende genade zal moeten blijven weren, wil hij „Synode”-getrouw blijven en de door hem als Godsgave geëerde „onverwrikbaarheid (!) betoonen.

*

Laat ons hiermee eindigen en enkele andere opmerkingen aan het |8| adres van de heeren Impeta en Overduin bewaren tot een volgenden keer.

Onverwrikbaarheid”, — daar had dr. Impeta het ook even over. Maar in de laatste maanden is het in het instituut „De Gereformeerde Kerken van Nederland” een wrikbaar en chaotisch gedoente, zóó erg, als het nog nooit geweest is. Prof. Greijdanus en ik hebben tevoren dat zien aankomen en het gezegd; ik zelf ook, eer men z’n laatste zoogenaamde „tuchthandelingen” uitrichtte. Maar de geesten van dr. H.H. Kuyper, c.s., en die van den tot diens desnoods hardhandige bescherming gereeden dr. J. Ridderbos lieten zich niet waarschuwen, niet bedwingen. Wij moesten „eruit”.

Nu zijn we „eruit”. Tenminste uit zijn naaste groep. Al hebben door Gods genade reeds vele kerken gezegd: wij blijven op de oude basis verdergaan, en handhaven wie gij uitwerpt. Al is de omvang der werkelijk nog gereformeerde kerken na enkele maanden (in oorlog, zonder pers, zonder verre reizen) reeds veel en veel grooter dan van Scheiding en Doleantie na veel langer periode.

Welnu, wat blijft dr. J. Ridderbos c.s. thans over om te zien?

Een huis vol verwarring. Men riep tegen mij (die juist voor de orde opkwam): er moet orde zijn (het brutaalste stukje van den heer Nauta c.s.). Men wierp mij uit wegens — ordeverstoring! Maar de orde is in Nederland nergens grondiger verstoord dan in de kerken, voor welke dr. J. Ridderbos de binding niet wilde opgeheven zien, en de kerkrechtelijke afdwalingen niet beleden wilde hebben; de kerken, waarin hij (let op het geval van candidaat H.J. Schilder) de stem van oud-A uit 1905 en van Helenius de Cock liet smoren. Ik zie ruïnes voor zijn voeten liggen. Er zijn predikanten, candidaten, kerkeraden, die openlijk zich afkeeren, zich losmaken van de oude formule, die zich er niet aan houden, en die het zeggen ook. Eén geval wees ik mondeling den heeren aan (eind Juli 1944), vóór ze mij heelemaal uitwierpen. Ze deden er niets aan, ofschoon ze moesten toegeven, dat ik gelijk had. Maar met mij gingen ze verder, wat ik hun trouwens meteen voorspelde. Aan al zulke weigeraars overkomt niets; soms „smeeken” ze haast om een schorsing, maar ze krijgen het niet gedaan; men lijmt en kramt. Doch al doen zulke weigeraars wat ik deed, zij worden gehandhaafd, ik moest eruit, anderen ook. Op de ééne plaats schorst men tot geen prijs, op de andere drijft men nog steeds de schorsingen door. De zoogenaamde „rechts-regelen”, die tegen prof. Greijdanus en mij en anderen „gebruikt” zijn, worden als een-dags-regeltjes prijsgegeven aan de vergetelheid (en aan de komende verachting van het studeerende nageslacht), en intusschen doktert ieder plaatselijk of regionaal groepje maar zoo wat op eigen houtje. Zelfs bij examens laat men binnen, wat door de „Synode” is buitengeworpen en door de Haagsche heeren ook.

En bij al die verwarring komt nu ook nog de nieuwe: te Zwolle en te Kampen, vlak onder de oogen van dr. J. Ridderbos, doktert men aan een nieuw formuletje, zoogenaamd naast de zijne. die hij beschermde tot met het vergieten van het ambtsbloed van zijn verraden collega’s toe.

Dat zijn de naakte feiten van dit toenemend bederf, waarbij men nòg niet zegt: wij hebben gezondigd.

Ik zeg met ds. D. v. Dijk van onlangs: God zal het zien.


K. Schilder.




1. Onsmakelijk. In de Toelichting werd gezegd, dat men niet stond op den term genade. Daarmee was de aanval van dr. Hepp tegen mij gestrand. Maar ’t mocht natuurlijk niet officiëel blijken. Vandaar dat in een niet-duidelijke zinswending de term genade toch weer zoowat binnengesmokkeld werd en beschermd . . . . scheen.




a. Verdere gegevens ontbreken tot nu toe.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000