Woest en ledigDe School met den Bijbel. Weekblad voor het Christelijk Onderwijs14e jaargang, onder redactie van A. Jonkman, K. Wielemaker, H.J. van Wijlen, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1916v, 3,39 (donderdag 20 juli 1916)Geachte Redactie, In het nummer van 13 Juli j.l. b stelt de heer K. Wielemaker mij de vraag, wat ik antwoord op de bewering: de aarde kan niet woest en ledig uit de hand Gods voortgekomen zijn, dus moet tusschen Gen. 1 : 1 en 1 : 2 een tijdruimte liggen, waarin zij verwoest is geworden. Wanneer ik voor mijn antwoord op die vraag alsnog beleefdelijk eenige plaatsruimte verzoek, dan merk ik allereerst op, dat in de vraag, aldus geformuleerd, op het antwoord min of meer vooruitgeloopen wordt. Want het woord woest wordt later geïnterpreteerd door verwoest; en nu is dit wel begrijpelijk, maar toch zijn die 2 begrippen niet identisch. Een verwoeste wereld kàn natuurlijk niet uit Gods scheppende hand zijn voortgekomen. Maar de vraag is of het woord woest een toestand aanduidt, die gevolg is van een verwoestende actie. Ook hier kan echter alleen nauwkeurige interpretatie van den Hebreeuwschen tekst licht geven. Want wel zouden we kunnen vooropstellen, dat woest onmogelijk wil zeggen verwoest, omdat God zelf zijn eigen werk niet kan verwoest hebben en, wijl er nog geen zonde was, ook de zondige machten die verwoesting nog niet konden aanrichten, maar ook afgezien van dogmatische vooropstelling, is het beter den tekst zelf te laten spreken. Nu vinden wij in den grondtekst voor de woorden woest en ledig de termen tohoe en bohoe. Het woord tohoe is aanduiding van iets, dat leeg, ongecultiveerd, ongevormd is. Dit wordt heel duidelijk door de Schrift zelf geleerd, wanneer ze in Jes. 45 : 18 door een tegenstelling te maken zelf het begrip tohoe verklaart. Daar toch staat: Niet tot tohoe heeft Hij ze (de aarde) geschapen; om te bewonen heeft Hij ze geformeerd. Deze tekst brengt dus al verder. Ook is hier van belang, dat hetzelfde woord gebruikt wordt voor woestijn, b.v. Deut. 32 : 10, Ps. 107 : 40, Job 6 : 18, 12 : 24. Genoemde plaatsen stellen dus vast: a) dat tohoe een tegenstelling aanduidt van al wat nader is gevormd en geboetseerd, gecultiveerd en gespecialiseerd. We zouden b.v. de leemklomp van den pottebakker een tohoe kunnen noemen. b) dat tohoe woest, nog niet behoeft te zijn een toestand, die ingetreden is tengevolge van verwoestende actie, evenmin als de woestijn eerst gecultiveerd en begroeid land is geweest en toen later is verwoest en tot dorheid gebracht. Ongeveer hetzelfde geldt van het Hebreeuwsche bohoe, wat reeds blijkt uit het feit, dat bohoe (in onderscheiding van tohoe) nooit afzonderlijk gebruikt wordt, maar steeds met tohoe gecombineerd voor komt. Ook dit woord duidt iets ledigs aan, waarin de volheid van nadere formeering ontbreekt. De Schrift geeft dus deze voorstelling, dat de stof, waaruit onze wereld is opgebouwd, wel aanwezig was, maar dat nog ontbrak de nadere boetseering en specialiseering. De voorstelling dus, die door den naam chaos kan weergegeven worden, mits dit woord chaos niet worde opgevat als wan-ordelijkheid, maar hoogstens als ordeloosheid; niet als aanduiding van het misvormde maar van het ongevormde. Want wie denkt aan wanorde en misvorming, die kan terecht vragen: Kan God iets wanordelijks, iets, dat misvormd is, voortbrengen? Maar wie het begrip chaos louter negatief opvat, als aanduiding van absentie van wat nog komen zal, kan in Gen. 1 : 2 geen bedenking vinden tegen dogmatische vooronderstelling. Woest is dus niet verwoest. Tusschen Gen. 1 : 1 en 1 : 2 behoeft dus m.i. geen tijdruimte te liggen. Gen. 1 verhaalt dan in zijn eerste twee verzen de z.g. eerste schepping en vervolgens de tweede schepping (d.i. nadere toebereiding van het geschapene). En dààrtusschen kan men wel een tijdruimte aannemen, zoodat het werk der 6 dagen zich beperkt tot de tweede schepping, de formeering, d.i. vormgeving van het geschapene. En wat betreft de tweede vraag, hoe het verschil in kleur, schedelvorming enz. der verschillende menschenrassen te rijmen is met de leer van de eenheid (ook in genealogischen zin) van het menschelijk geslacht, kan gewezen worden op allerlei invloeden van klimaat, levenswijze enz. Prof. Bavinck merkt op, dat het Darwinisme (al zijn zijn conclusies niet juist) toch inderdaad de middelen aan de hand biedt, om allerlei veranderingen binnen dezelfde soort onder allerlei invloeden van klimaat, levenswijze enz. mogelijk en begrijpelijk te maken. In zoover bewijst het aan de verdediging der waarheid uitnemenden dienst. En dat die verklaring niet onmogelijk is, bewijst de omstandigheid, dat de grenzen tusschen de onderscheiden rassen niet nauwkeurig aan te geven zijn. Onder alle rassen zijn er weer |39b| overgangen, die met elke indeeling den spot schijnen te drijven. (Prof. Bavinck, Geref. Dogm. II2 561.) Moest het verschil aan prae- of co-adamieten worden toegeschreven, dan zou er van overgangsvormen geen sprake zijn, wel van nauwkeurig afgeteekende grenzen. Nog één bezwaar tegen de leer van prae- of co-adamieten waaraan men wel denken mag, en dat althans voor gereformeerden krachtig spreekt. Wie van prae- of co-adamieten spreekt moet heel de leer van de erfzonde en verzoening wijzigen. Christus is uit Adam. Zijn b.v. de negers niet uit Adam, dan kan niemand, die Zondag 3-6 van den Heidelb. Catech. gelooft, vast houden, dat de negers erfzonde hebben, en evenmin, dat Christus werk hun ten goede komen kan. Prae- of co-adamietische zendelingen zijn dus voorloopig niet denkbaar. Hiermee meen ik de vragen van den geachten redacteur te hebben beantwoord. Inmiddels verblijf ik, met de meeste hoogachting, geachte redactie, Uw dw., K. Schilder. Ambt Vollenhove, 17 Juli 16. a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ook De Schrift en de feiten, De School met den Bijbel 14 (1916v) 2,18-19 (13 juli 1916). b. Vgl. Kornelis Wielemaker, Naschrift bij het ingezonden van A. Lukkien, De School met den Bijbel 14 (1916v) 2,17-18 (13 juli 1916). |