„De Schrift en de feiten”

De School met den Bijbel. Weekblad voor het Christelijk Onderwijs

14e jaargang, onder redactie van A. Jonkman, K. Wielemaker, H.J. van Wijlen, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1916v, 2,18-19 (donderdag 13 juli 1916)

a



Geachte Redactie,


Beleefd vraag ik eenige plaatsruimte in uw blad voor het volgende.

In uw blad is 1 Juni 1916 een artikel geplaatst van den heer A. Lukkien, onder het opschrift: „De Schrift en de feitenb. Bedoeld artikel kwam eerst geruimen tijd na de verschijning mij onder de oogen; vandaar dat dit schrijven wat laat komt c.

De heer Lukkien gevoelt de behoefte, om wat de Schrift zegt, zooveel mogelijk te congrueeren met de door wetenschappelijk onderzoek vastgestelde „feiten”. Die behoefte is al oud, en de pogingen, door haar ingegeven, om „wetenschap en geloof” niet antithetisch op te vatten, zijn al dikwijls gewaagd. Maar . . . . daaraan is altijd een gevaarlijke kant geweest. De Génestet heeft ’t eens ietwat onbarmhartig gezegd: d

Mijn Wetenschap en mijn Geloof,
Die leven saam en . . . . stoeien! —
Het is je een lust om aan te zien,
Zoo’n recht geloovig knoeien.

En zonder eenige onbarmhartigheid, maar toch in allen ernst, moet het mij van ’t hart, dat m.i. de heer Lukkien bij zijn op zichzelf prijzenswaardige poging niet ontkomen is aan de moeilijkheid, die zoo licht leidt tot een „recht geloovig knoeien”.

’t Ligt niet in mijn bedoeling alle beweringen van den heer Lukkien na te gaan. Wat betreft de vraag, of de „controleerbare feiten, die de zorgvuldige onderzoekers aan het licht hebben gebracht” in verband met de geologische gegevens, wel in strijd zijn met de Schrift, (ook met de traditioneele opvatting van het Schriftverhaal) kan ik niet beter doen, dan de lezers van dit blad verwijzen naar de Geref. Dogmatiek van Prof. Bavinck, 2e druk, IIe deel, inzonderheid blz. 534-543. Trouwens, hierover loopt het geschil tusschen den heer Lukkien en mij niet. Natuurlijk zal geen echt Schriftgeloovige zich in zijn geloofsovertuiging geschokt gevoelen door wetenschappelijke resultaten, als hij vasthoudt, dat de openbaring der Schrift niet kan strijden met het zuivere onderzoek der schepping. Maar hierop wilde ik wijzen, dat m.i. de heer Lukkien de voor hem „controleerbare” en vaststaande feiten, die de geologie heeft genoemd op een verkeerde wijze met de Schrift in overeenstemming zoekt te brengen. De heer Lukkien geeft van sommige uitspraken der Schrift een |18b| verklaring, die nu juist niet traditioneel is; en, zoo redeneert hij, als de Schrift zóó verklaard wordt, is de tegenstrijdigheid tusschen Schrift en geologie verdwenen. Maar wanneer nu eens de „verklaring” van den heer Lukkien geen verkláring is, wat dan? Zullen dan de „jonge menschen”, voor wie de heer L. schrijft e, hun Schriftgeloof zich zien ontvallen als het wapen, dat de heer L. hun in handen geeft, hun ontnomen wordt? De apodictische toon, waarop de heer L. schrijft, levert hiervoor wel gevaar op; en juist daarom wil ik enkele opmerkingen van diens artikel nader onder de oogen zien. niet, om daarmee de moeilijkheid te verscherpen; ook niet om ze te ontduiken, maar vooral om tot voorzichtigheid te manen in het aanvaarden van geologische decreten, die Prof. Bavinck nog lang niet altijd „controleerbaar” noemt.

Allereerst spreekt de heer L. over Gen. 1 : 1. Beweerd wordt, dat „beresjit” niet beteekent „in den beginne”, maar „in beginningen”, omdat „resjit” meervoud is. De Engelsche vertaling van Ferrar Fenton f wordt geprezen om haar eerlijkheid en moed, als ze ook in meervoud spreekt van „beginningen”. ’t Kan zijn, dat hier moed spreekt, maar dan een euvele moed, die niet den indruk maakt van „voraussetzungslos” te zijn. Ten minste, als we de vertaling van den modernen H. Gunkel lezen, die werkelijk niet bang is Genesis (een „sagenboek” volgens hem) tegen te spreken. Die vertaalt eenvoudig enkelvoud („am Anfang”) g. Wat meer zegt: de bewering van den heer L. is beslist onwaar, en zijn „bron” voor deze pluralis-hypothese zou ik zeer gaarne willen hooren noemen. De uitgang -ît is geen meervoudsvorm; wel vormt het Hebreeuwsch door dien uitgang gaarne abstracta, zooals ook hier. Bovendien, — stel, dat de heer L. gelijk heeft; dan moet toch zeker eerlijkheidshalve overal waar het woord „resjît” van Gen. 1 : 1 gebruikt wordt, „beginningen” vertaald worden. Maar als men dien „moed” heeft, komt men tot zonderlinge resultaten. Dan moet men in Deut. 11 : 12 spreken van „beginningen” van het jaar; in Jer. 26 : 1 van „beginningen der regeering van Jojakim”; evenzoo in Jer. 27 : 1; 28 : 1 van Zedekia evenals 49 : 34. Dan moet in Micha 1 : 13 sprake zijn van „beginningen der zonde”, in Spr. 17 : 14 van „beginningen van strijd”. Dan moeten de vaandels der scholen met den Bijbel onmiddellijk worden opgeborgen en moet men den Engelschen moed hebben in de nieuwe te schrijven: „De vreeze des Heeren is (zijn) de beginningen der wijsheid”, Spr. 1 : 7, Ps. 111 : 10. Dan levert volgens Hos. 9 : 10 de vijgeboom in zijn „beginningen” de vroege vijgen. Dan zouden we meer plaatsen kunnen noemen, waarin het woord „resjît” voorkomt en die, volgens de hypothese-Lukkien vertaald, een vraagteeken ons doen plaatsen; maar het genoemde moge genoeg zijn om mijn bewering „controleerbaar” en aannemelijk te maken.

Een tweede exegetische „sprong-mutatie” waagt de heer L. als hij beweert, dat de Schrift door in Openb. 20 : 10 te spreken van „dag en nacht” logenstraft de bewering, dat de tijd, de opeenvolging van „oogenblikken” op den jongsten dag zal eindigen. Nu is ’t opmerkelijk, dat de heer Lukkien, als hij Gen. 1 leest, ons dichterlijk gevoel te hulp roept om die „dagen” der schepping toch niet als etmalen van 24 uur op te vatten, terwijl hij hier van de woorden „dag en nacht” een zoo letterlijke opvatting ten beste geeft. Zouden met een weinig „dichterlijk gevoel” de woorden „dag en nacht” niet kunnen verklaard worden als „altijd door”? Dergelijke beteekenis vinden we toch duidelijk in Luc. 18 : 7, I Thess. 2 : 9, 3 : 10, I Tim. 5 : 5, II Tim. 1 : 3, Openb. 4 : 8, 7 : 15, 12 : 10. En wanneer de heer Lukkien werkelijk aan een onderscheiding van dag en nacht wil vasthouden, hoe verklaart hij dan Openb. 21 : 25, dat juist ’t onderscheid van dag en nacht ten stelligste ontkent, waar het zegt, dat de poorten der stad des daags niet opzettelijk gesloten worden, wijl daar geen nacht (dus ook geen „dag” als tegenstelling van „nacht”) zijn zal? Wil de heer Lukkien Openb. 20 : 10 een min of meer letterlijke beteekenis toekennen, waarom dan ook niet 21 : 25, vgl. 22 : 5?

Wat me echter het meest verwonderd heeft in het bewuste artikel is de theorie over voorwereldlijke menschen, engelen, duivelen, demonen en zonen Gods. Ik noem opzettelijk deze benamingen in één adem, want de heer L. verwart ze op uiterst willekeurige wijze. Laat ons even nagaan. Gezegd wordt, dat de bezetenen onder de macht stonden van demonen. Later wordt beweerd, dat demonen schimmen van gestorvenen zijn. Dus gaan we tot de theorie van zielsverhuizing, van warende geesten terug? Zijn we hier genaderd tot een soort animisme-met-den-bijbel?

Beweerd wordt, dat de demonen bij hun leven op aarde de voorwereldlijke menschen waren. „Met Adam” — aldus |19a| de schrijver — „begint een nieuwe menschheid, waar de eerste afvallig was geworden”. Dus een leer van een menschheid vóór Adam? De man, die het eerst iets dergelijks leerde, — Isaac de la Peyrère — heeft uit zekere bescheidenheid in het boekje, dat zijn theorie bevatte, zijn eigen naam, als ook dien van den drukker verzwegen h. In 1916 evenwel kan men zien gebeuren, dat een verbeterde (?) editie van de leer van Peyrère afgedrukt wordt in „De School met den Bijbel”, en dat zonder onmiddellijk protest 1).

Ja, maar, zal de heer L. zeggen, mijn teksten dan? En mijn bewijzen? Och, die teksten leeren absoluut niet, wat er in gelegd wordt en die bewijzen zijn maar hypothesen.

Allereerst Judas, vers 6 en 7. De heer L. beweert, dat Judas „vertelt” dat de afvallige engelen (dat zijn dus die voorwereldlijke heeren van de prae-adamitische menschheid) gehoereerd hebben. Feit is, dat Judas zegt, dat God de „engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben” heeft geoordeeld en dat „Sodom en Gomorra en de steden rondom dezelve, op gelijke wijze als deze hebben gehoereerd en ander vleesch zijn nagegaan”. De lezer begrijpt, dat alles hier hangt aan de opvatting en verklaring van de woorden „als deze”. De heer Lukkien vult aan: als deze engelen, die het vorig vers noemt. En er zijn exegeten, die dit werkelijk zoo verklaren. Maar vóór alle dingen bedenke men, dat over deze woorden groot verschil van gevoelen bestaat. Sommigen zeggen, dat Judas met het woord „deze” de dwaalleeraren aanduidt. Anderen vatten „als deze” op in den zin van „als deze steden”, n.l. als Sodom en Gomorra. En hiertegen behoeft niet als bezwaar te worden ingebracht, dat in den Griekschen tekst „Sodom en Gomorra” als vrouwelijke naamwoorden worden aangegeven, terwijl het aanwijzend voornaamwoord „dezen” in het mannelijk voorkomt, want ieder, die ooit van een z.g. „constructio ad sententiam” heeft gehoord, zal weten, dat dit geen bezwaar oplevert tegen de vereenzelviging van „Sodom en Gomorra” en „deze”. Men ziet dus, dat de exegese op zijn zachtst uitgedrukt, niet volkomen vaststaat en dat de verklaring van den heer Lukkien volstrekt niet onaantastbaar is.

Evenwel, de heer L. zal zich ongetwijfeld blijven beroepen op Gen. 6. Daar wordt gezegd, dat de „zonen Gods” aanzagen de „dochteren der menschen”. Door den schrijver wordt in bedoeld artikel stoutweg beweerd, dat de naam „zonen Gods” in het O.T. nooit aan de menschen van Adams geslacht wordt gegeven. En daaruit volgt dan bij hem de conclusie, dat hier „engelen” (prae-adamieten!) bedoeld zijn. Maar wordt hier niet al te voorbarig beweerd en geponeerd, wat voor wetenschappelijk onderzoek nog niet vaststaat? Prof. Bavinck althans zegt in zijn Geref. Dogm. II2, 480, dat de term „zonen Gods” wèl voor engelen, maar ook voor menschen (en dan natuurlijk van Adams geslacht!) gebezigd wordt; als bewijsplaatsen noemt hij Deut. 32 : 5, Hos. 2 : 1, Ps. 80 : 16, 73 : 15. Terzelfder plaatse wordt tegelijk, m.i. overtuigend, aangetoond, dat de stelling van den heer Lukkien, als zouden de „zonen Gods”, die de dochteren der menschen aanzagen, engelen geweest zijn, onwaar is. En dat wel op deze gronden: goede engelen kunnen ’t niet geweest zijn, want die zondigen niet, zooals Gen. 6 verhaalt; en kwade engelen worden niet „zonen Gods” genoemd. Bovendien wordt in Gen. 6 gesproken van „tot vrouw nemen”, en deze uitdrukking is altijd gebruikelijk van een wettig huwelijk en nooit van hoererij. Vervolgens — aldus Prof. Bavinck — wordt de straf over de zonde (van Gen. 6) alleen aan de menschen voltrokken, want zij zijn de schuldigen en van engelen is geen sprake.

Ja maar, zal de heer L. tegenwerpen, ik bedoel dan ook geen duivelen, zooals de „traditie” die opvat, maar mijn engelen (of duivelen) zijn immers de prae-adamieten! Och ja, maar als dan nòch Judas vers 7, nòch eenige andere tekst iets zegt van menschen vóór Adam, waar blijft dan de bijbel op de School met den Bijbel, als dan toch dergelijke onbijbelsche onzin verkondigd wordt?

Onzin? vraagt de heer L. En de wetenschap dan? En de taalstudie dan? O ja, de wetenschap en de taalstudie! ’t Grieksch zal den heer L. helpen uit den exegetischen brand. „Een demon is in het Grieksch de schim van een dood mensch”, |19b| zegt de heer L. „In het Grieksch”, zegt de heer L. Maar juist daarin zit de moeilijkheid. Wat is het Grieksch? Grieksch en Grieksch zijn twee. Van Lennep i spreekt van verschillende soorten latijn: kramer-latijn, potjes-latijn enz. Zoo zijn er ook verschillende soorten Grieksch. De uitdrukking: „het Grieksch” zegt niets. ’t Is niet de vraag, wat in het Grieksch van zekeren schrijver (Hesiodus j) en zekeren tijd de beteekenis was van het woord demon, maar hierover loopt de kwestie, wat in het Nieuwtestamentisch Grieksch „demon” beteekent. Met „het” Grieksch komen we niet klaar. Evenmin als over 1000 jaar iemand mijn bewering, dat de heer L. slecht exegetiseert in dien zin mag uitleggen, dat de heer L. „glad” is in de exegese, omdat „slecht” in het Nederlandsch (dietsch) „glad” beteekent, evenmin mag de heer Lukkien „het” Grieksch oproepen om zijn grillige beweringen in een grillig licht te plaatsen. En ik noodig den geachten schrijver uit, mij één plaats in het N.T. te noemen, waar het woord demon (daimoon) hetzelfde aanduidt als „de schim van een dood mensch”. Als de heer L. dàt kunststuk volvoeren kan, dàn zal ik gelooven, dat die arme menschen vóór Adam nog als schimmen rondwaren in de bezetenen van Adams geslacht, in de zwijnen van Gadara. Maar dan moet de heer L. tegelijk zijn krachten beproeven aan de verklaring van Openb. 16 : 14, waar uit den mond van den draak enz. geesten der duivelen uitgaan. Komen daar de prae-adamieten weer tot macht en invloed?

Of . . . is de heer L. geneigd, zijn demonen-theorie prijs te geven? En tegelijk zijn leer van „voorwereldlijke menschen”? Want waarlijk, heer redacteur, ik geloof, dat we met dergelijken exegetischen amateurs-arbeid den verkeerden weg opgaan. Nogmaals herhaal ik, dat uitnemend is de poging om de resultaten der wetenschap en de decreten der Schrift te rijmen. Maar nooit op zulk een wijze als de heer L. beproeft. Voorwereldlijke menschen zijn producten van on-Schriftuurlijke fantasie. De demonen-theorie van den heer L. voert tot animisme en zielsverhuizing. En wie over „beresjit” spreekt als de schrijver doet, kan uit den bijbel halen wat hij wil.

Nog één vraag ten besluite. Wat is de beteekenis van „wereld” in het woord „voorwereldlijk”, zooals de heer L. dat bezigt? Waren Adams voorgangers er reeds voor dat de „wereld” bestond? En hun beenderen meent de heer L. nu nog in deze aarde (wereld) te vinden? Of begint de „wereld” pas met Adam?

En eindelijk: als Jezus spreekt van het vuur, den duivel en zijn engelen bereid, wie zijn dan volgens den heer L. de engelen van den duivel?

Conclusie: ik wensch den heer L. voorzichtigheid toe en zijn „jonge menschen” vermaan ik in alle bescheidenheid, het wapen, dat hun gegeven wordt door den heer L., nog eens nauwkeurig te bezien voordat zij daarmee zich in den strijd wagen. In elk geval is er een ander wapen, de Schrift, „een tweesnijdend scherp wapen”.

Een ander wapen? Ja, geachte heer L.! ’t Spijt me wel, maar uw verklaring en de Schrift spreken elkaar vierkant tegen. Uw wapen wondt de Schrift, en het Schriftwapen wondt uw „wetenschap”.

Met beleefden dank voor de plaatsing, geachte Redactie.


Hoogachtend,

Uw dw., K. Schilder.

Ambt Vollenhove, 22 Juni 1916. k




1. Ofschoon, zooals ik reeds zei, ook m.i. de hypothesen van Prae- en Co-Adamieten met de Schrift in strijd zijn, acht ik daarmee ’t vraagstuk niet zóó absoluut beslist, dat ’t niet geoorloofd zou zijn, daaromtrent pro en contra aan ’t woord te laten komen: ik kan mij immers in mijn «exegese» van Hand. 17 : 26 even goed vergissen als een ander. K.W. [noot K. Wielemaker, redactie]




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ook ‘„Woest en ledig”’, De School met den Bijbel 14 (1916v) 3,39 (20 juli 1916).

b. Vgl. A. Lukkien, ‘De Schrift en de feiten’, De School met den Bijbel, 13 (1915v) 49,698-700 (donderdag 1 juni 1916).

c. Vgl. de eerdere discussie in De School met den Bijbel, 13 (1915v) 50,713-714 (donderdag 8 juni 1916), 52,739-741 (donderdag 22 juni 1916) en 14 (1916v) 2,17-18 (13 juli 1916).

d. Vgl. Petrus Augustus de Genestet (1829-1861), ‘Vermittlungstheologie’, nr. XXV in Leekedichtjens (1860).

e. Origineel ‘strijdt’; gecorrigeerd naar Schilder’s eigen correctie in het schriftje Sprokkelingen. Het gaat hier wel om een zetfout.

f. Vgl. Ferrar Fenton (1832-1920), The Bible in Modern English I-IV, London (S.W. Partridge & Co.) [1901-03].

g. Hermann Gunkel (1862-1932), Genesis übersetzt und erklärt von Hermann Gunkel, Göttingen (Vandenhoeck und Ruprecht) 19103 (Handkommentar zum Alten Testament, Abt. 1: Die historischen Bücher, Band 1), s.v.

h. Vgl. Isaac de la Peyrère (1596-1676), Praeadamitae, sive Exercitatio super versibus duodecimo, decimotertio, & decimoquarto, capitis quinti Epistolae D. Pauli ad Romanos, quibus inducuntur Primi homines ante Adamum conditi. Het boek verscheen in 1655 anoniem en zonder drukkersaanduiding (wel in Amsterdam bij Elzevier).

i. Vgl. Jacob van Lennep (1802-1868), onbekende plaats.

j. Vgl. Hesiodus Epicus (rond 700 v.C.), Opera et Dies, 122, 134.

k. Lukkien liet merken niet onder de indruk te zijn. Vgl. zijn ingezonden, De School met den Bijbel, 14 (1916v) 4,51 (donderdag 27 juli 1916).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000