Ds Knap en de predikanten

in: Oude Paden. Orgaan voor de verbreiding der Gereformeerde beginselen ten dienste van Kerk en Volk, hoofdred. ds J.J. Knap Czn., achttiende jaargang, Kampen (J.H. Kok) 1933, No. 588 (14 april 1933), 167-169 a



Nu ik op gaarne aanvaard verzoek van den uitgever iets probeer te zeggen over Ds Knap en . . . de predikanten, denk ik aan het grootmoederlijk geschenk dat mij eens verrijkte met „de zin-rijke merg-en-pit volle Werken van de Heer Johan d’Espagne” b. Daarop heeft D. Havart, zijnde Med. Doct., een schoon, en daartoe nederlandsch vaers (want voorafgegaan waren een fransch, latijnsch en een grieksch lofgedicht) geschreven. Welks aanhef alzoo luidt:

Laat zo uw ligt haar schijnzel geeven,
Dat die zulx zien met ’s Ligchaams oogh,
Uw vader prijzen, die om hoog
In ’s Heemels Heerlijkheid verheeven,
’t Heel al, met eenen wenk regeerd.
Dit is de les, dien Christus leerd,
Waar op van yder, kleyne en grooten,
Aandagtelijk moest zijn gelet,
Gegrond in ’s herten Cabinet:
Geen Predikanten uitgeslooten,
Want die zijn als het aartsche Zout,
Dat alle dingen smaaklijk houd.
Zy moeten als de byën weezen,
Die (’t strekt die beesjens tot een roem)
Uit yder blad, of knop, of bloem,
Het smaaklijkst weeten uyt te leezen.
Een Schrift-geleerde in ’t Koninkrijk
Der Heem’len kundig, is gelijk
Een Huisheer, die uyt alle dingen,
Hoe ’t zy, en waar ’t gevonden werd,
En uyt de Schatkist van zijn hert,
Het oude, en ’t nieuw weet voort te bringen . . .

Hoe het zoo komt, dat ik juist aan dit vers heb gedacht? Men lette maar eens op de beeldspraak, waaronder de theoloog hier van geachte medische zijde zijn plaats zich hoort toewijzen. Eenerzijds moet hij (maar dan evenals alle andere redelijke schepselen) zijn gelijk de bijen, die, naar men weet, en naar ook de dichter zoo komt uit te drukken, honig halen vandaar, waar alleen eigen vlijt hem halen kan en in den voor de consumptie geschikten vorm redigeeren kan. Maar anderzijds wordt hij vergeleken met een huisheer, die, behalve dan uit ’s harten „schatkist” óók nog van „ergens elders” de consumptieartikelen weet „voort te bringen”. In dat „behalve” zit, om zoo te zeggen, de zwarigheid des lieds. Zoolang immers alleen nog maar het bijtje, dat roemrijk „beesje”, den predikant ter leering voorgehouden wordt, loopt alles nog goed: hij moet verzamelen, wáár hij ook de grondstoffen vindt, en deze verwerken, tot ze appetijtelijk zijn . . . voor anderen. Zoolang ook het beeld van den huisheer gebezigd wordt, en dit dan zonder bijmengselen, loopt óók nog alles goed; want de „eigenaar van een huishouding” heeft „als zoodanig de beschikking over oude en nieuwe dingen, waarvan hij naar welgevallen en naar behoefte uitdeelt” (prof. Grosheide) c; hier loopt dus alles over het uitdeelen van het uit de grondstof verwerkte en consumabel gemaakte eetgerij. Maar, jammer genoeg, schijnt die verzamelende bij den dichter nòg dwars te zitten, wanneer hij, al rijmende, reeds op dien huisheer overgestapt is. Immers, hij beweert, dat de huisheer, behalve uit des „harten” proviandkast, waarover hij als |168| huisheer wettig beschikt, en waar de voorraden inderdaad ter distributie gereed en hem ter beschikking liggen, ook nog van elders „stukken” halen mag, die dan blijkbaar als voor de consumptie gereed, althans als met de in de proviandkast voorradige schatten coordinabel, worden voorgesteld. De huisheer „brengt voort” „uyt alle dingen”, en dan nog wel, o foei, „hoe ’t zy”, en „waar ’t gevonden werd”. En dan komt de man óók nog eens bovendien („en”!) aan zijn herteschatkist toe, om er iets uit te halen.

Zoo vloeien de beelden ineen.

De fladderende bij, en de rustige huisheer verbinden het her-en-der-waarts-gaan van den één, èn het wel-verzekerd-openen-van-wat-al-voorradig-en-bij-dehand-lag van den ander, o mirakel, in éénen predikant. De grondstof èn de voor het gebruik gereede conserven en „fertige Speisen”, ze worden door elkaar gehaald in de verbeelding des medischen poëten en dan beide door den predikant zijner fantasie verzameld en dooreengemengd. En voor zijn oogen rijst het beeld eens dominees, die behalve dan de ordinaire bijenfunctie van halen-en-voor-de-consumptie-geschikt-maken van wat anders niet den eter zou bereiken, ook nog àndere functie vervult van een huisheer, die voor het gebruik gereede spijzen uit zijn eigen kastje haalt, maar, als ’t zoo te pas komt, ook voor het gebruik alzoo gereed gemaakte spijzen ergens elders haalt, „uyt alle dingen”, b.v. uit een dagboek of een krant, „hoe ’t zy”, in preek- of meditatievorm, „wáár ’t gevonden werd”, op een scheurkalenderblaadje of in Oude Paden van „onder het klankbord” . . .

*

Of er veel dominees zijn, die de gunst des Heeren Havarts zouden werven door alzoo o.m. „fertige Speisen” te halen uit Ds J.J. Knap Czn., ik weet het niet, en durf het ook niet weten. Wie weet nu eigenlijk, hoe er in het algemeen gepreekt wordt, en in hoeverre ergens op een laten Zaterdagavond in een pastorie het werk van Havarts huisheer met dat van de bij vermengd wordt? Ik las in een kerkbode, dat er vele gemeenten langen tijd „op-ge-knapt” zijn; en de man, die het schreef, heeft een ijzersterk geheugen. Misschien weet hij daarom nog veel meer dan ik, die me eenige gevallen Van gelijke tekstkeuze herinner, welke bij elkaar genomen hierom zoo merkwaardig waren, wijl ze gelijktijdig waren. De keuze viel op het thema: „een rad in het midden van een rad”, en de tijd, nu ja, . . . het was nadat Ds Knap was uitgekomen met „In de Schuilplaats”, en daarin met een meditatie over „een rad in het midden van een rad”.

*

Intusschen is hiermee van de dominees geen kwaad gezegd! O neen. Want ik ging niet verder dan tot het constateeren van gelijktijdige tekstkeuze. Of het wel eens gebeurd is, dat heele brokken van Ds Knap den volke voorgezet zijn, zonder dat de „huisheer” in kwestie geheel en al zijn „bijen”functie zich als het tegendeel van een bij-functie had voor oogen gehouden? Ik weet het niet.

Ik weet alleen, dat àls het eens gebeurd mocht zijn, het niet de schuld van onzen jubilaris is.

Want hij is zóó’n beste dominee, en een zóó bemind auteur, dat hij de gevaren, die een boek van hem voor alle huisheeren-homileten meebrengt, zelf wet weer neutraliseert. Wie durft zich koesteren met de hoop, dat den volgenden Zondag geen Knap-lezer onder zijn gehoor zal zitten?

Ach neen, het zooeven herinnerde, door dien ijzerengeheugen-dominee (Ds S. Datema) geconstateerde „op-knap-pen” van de gemeente mòet wel op iets anders zien. Ik denk, dat tenslotte, als het er nu eens op áánkomt, het versje van Havart, med. doct., niet past op de relatie Knap-dominees. Het is trouwens maar gelukkig, want de man, in wiens boek het schoone gedicht van daareven pronkt, hij pronkt zèlf, in proza, met de bewering, dat wat hij zegt, bij zijn weten nog door niemand anders is gezegd. Hetgeen, onder ons gezegd en gezwegen, niet voor hem pleit. Onze jubilaris tenminste zal zich tot zulk een dwaasheid niet laten verlokken, hij is er trouwens, behalve te verstandig, ook veel te bescheiden voor.

Ik vermoed evenwel, dat men de waarheid wèl dichterbij komt, als men onder de naarstige „beesjes” en „huisheeren” een vrij algemeenen trek bespeurt, Ds Knap te erkennen als aanvoerder bij de excursie der „bijen”, en als voor-snijder bij den huiselijken maaltijd, als die door de huisheeren opgedischt moet worden.

En tot zùlk een eere verheven te worden, dat is den jubilaris geen oneer, en den doniinees geen schande.

*

Want wat hen in Ds Knap bekoort, dat is, als ik het wèl zie, de homileet.

De een heeft de gave aldus, de ander alzoo. Gelukkig, wie zichzelf durft zijn, en ook niets anders onderneemt dan dat.

Ds Knap nu is zichzelf.

En wàt hij is, dat heeft misschien het best begrepen, wie jaren lang den kalender „Maranatha” las. De eene maand kreeg men daar een voorstukje van wijlen Dr J.C. de Moor, de volgende een van Ds J.J. Knap. De Moor haastig, zakelijk, maar zoekend naar de lijnen der heils- en der openbaringsgeschiedenis, Knap rustig, verzorgd, maar meer zoekend naar de „ziel” en haar „regionen”, om daar de fijne dingen heen te dragen, die hij in den tekst gevonden had.

Dit laatste deed hij dan ook op een rustige, beschaafde, uit een oogpunt van evenredigheid-der-deelen onverbeterlijke wijze. De pen van Ds Knap lijkt erg veel op die van Bengel; hij zelf heeft, naar ik me herinner, Bengel eens genoemd een theoloog „met een pen, zoo fijn als de punt van een naald”, Deze fijnheid van zeggen, gevoegd bij een zekeren oratorischen zwier (ik bedoel dit zonder eenig bijsmaakje, dat minder prettig wezen zou) en een volmaakte architectuur, het maakte elk stuk, dat Ds Knap uit handen gaf, tot een geheel, dat àf was. Profetische onrust, geniale zelfopjaging, toekomstmakend graafwerk, het lag niet in de lijn van Ds Knap; en hij heeft immers nooit iets anders willen zijn, dan hij wàs. Maar wàt hij was, dat was hij geheel, en beschaafd, en fijn, en zuiver.

Zoo is Ds Knap voor de vele predikanten, die hun preekwerk en hun preektaak opvatten zooals hijzelf (en tot nu toe gold wat Ds Knap wil voor velen, voor het meerendeel, als de eigenlijke taak van den prediker) inderdaad een fijn voorbeeld, een rustig bouwer, een die den preekstoel weer in eere heeft gebracht, en gehouden, door de fijne beschaving van wie erop stond. Ds Knap is voortgekomen uit een kalmen tijd, waarin nog plaats was voor den rustigen, beschaafden dominee. Maar hij is daar nooit de karikatuur van geworden; hij is ook nooit verliberaliseerd; hij is de man gebleven van fransche distinctie, en oud-zwitsersche gereformeerdheid.

Maar die anderen dan, onder de predikanten, die anderen, die, ook al zijn ze gereformeerd als Ds Knap, toch meer den kant van Dr de Moor (zie boven) uit willen? Heeft voor hèn Ds Knap niets te zeggen? Ik hoor het al vragen, en ik weet, dat men nu op een antwoord wacht, omdat anders de lof een beetje al te veel zou lijken op een wereldsch salonpraatje, dat wel eens niet heelemaal gááf is.

Omdat salonpraatjes het tegendeel van voornaam, |169| en dus ook volkomen vreemd aan Ds Knap zijn (al kent hij alle salonmanieren, voorzoover ze goed zijn) daarom geef ik op de vraag een antwoord ook.

Ik zou willen zeggen: óók die anderen kunnen en willen Ds Knap hartelijk danken en waardeeren, al zal de verzoeking, waarvan ik in den aanhef sprak (de verzoeking van „fertige Speisen” uit Knaps huisheer-lijke schatkisten te halen) voor hèn minder groot zijn dan voor de velen, die hun preekwerk zóó opvatten als Ds Knap zelf. Want ook die anderen zullen erkennen, met grooten dank, dat Ds Knap altijd een open oog gehad heeft voor de breedheid en de natuurlijkheid, en de naar-het-leven-heengekeerdheid van het gereformeerd-zijn. Weet u nog, dat dagboekstukje over dien galanten Mozes? Ja, de lastige broeders van zooeven zullen vervolgens zeggen: dat is geen theologie; en ze zullen dan vervolgens dien foutieven zin verbeteren, door op te merken: men moet de galanterie bewijzen deugd te zijn uit een dogmatischen-ethischen tekst, of uit de wet en het evangelie; en daarna kan men dan, zullen ze besluiten, illustraties halen uit den bijbel, en uit Antonia Margaretha, bij voorbeeld. Maar dàn zullen ze zich herinneren, dat vele anderen, ook onder het eerstbedoeide genus theologen, tusschen „Mozes” en den „galant homme” een scheidsmuurtje hadden geprakkiseerd, alsof ze tot twee geheel gescheiden werelden behoorden, terwijl er toch maar één wereld is. En dán zullen ze op hun plaatsje komen, en Ds Knap waardeeren, die het leven van den Alltag heeft geplaatst onder het licht van Calvijn, en die, niet uit de voornaamheid van zijn natuurlijken aanleg, doch uit bewust-theologisch inzicht begrepen heeft, dat de dingen van den dag de dingen van het leven, de dingen van het éénmaal leven, de dingen van het oordeel, van de wet en van het evangelie zijn, en in zich dragen.

Dus zullen ook zij om deze dingen en om wat er mee samenhangt van harte Ds Knap waardeeren. Tegen een ons allen nabij geslacht van menschen, die „het gereformeerde” tot het tegendeel van natuurlijkheid en alledaagsch-heid hebben gemaakt, heeft Ds Knap zich altijd calvinist betoond: gereformeerd-zijn, dat maakt vrij, en humaan, en natuurlijk, en voornaam. De auteur van „Kerktaal en Leven” heeft uit de bloemen, bladen, en knoppen van Ds Knap slèchts honig kunnen puren; de exempelen van het tegendeel heeft hij gehaald van elders.

En nu hij mij zooeven dit in de ooren fluisterde, nu trek ik een conclusie uit ’s mans confidentieele mededeeling. Nu herinner ik mij, dat ik zelf lid van de Gereformeerde Kerken ben, en dat van harte, en dat Ds Knap lid is der Hervormde Kerk, en dat natuurlijk van harte. Ik merk dit niet op, om de vraag te beantwoorden, of Ds Knap meer lezers heeft onder de gereformeerden dan onder de eigen kerkgenooten, de vraag, m.a.w., of de verzoeking, bovenbedoeld, stèl, ze overkwame een pastoriebewoner ’s zaterdagsavonds, als het héél èrg laat is, voor een kerkelijk-gereformeerden dominee, gelet op de bibliotheek der hoorderen, gemakkelijker te overwinnen is, dan voor een collega uit Ds Knaps eigen kerk.

Neen, ik herinner aan die kerkelijke verscheidenheid om een andere reden.

Ten eerste, om erop te wijzen, dat men van elkander houden kan, als men maar eerlijk voor zijn meening uitkomt. Wat in de laatste jaren veel theologen van onderscheiden kerk tegen elkaar in ’t harnas joeg, dat was niet een theorie over een kerkvorm, en over een kerkbegrip, maar dikwijls het bedroevende feit, dat er onzuivere probleemstelling is, en onwaarachtigheid, en oneerlijkheid. Welnu, Ds Knap staat in het midden der broederen, en ieder houdt van hem. Want hij heeft altijd zich eerlijk betoond. Er is geen mensch, die Ds Knap ervan verdenkt, den kerkstrijd te mijden uit een zekere voornaamheid, die broederlijkhoog over de strijders als over beuzelaars oordeelt. Ieder gelooft aan zijn bewustheid, èn aan zijn eerlijkheid.

En dan, ten tweede: men kwetst niemand, doch verklaart integendeel veel, dat anders onbegrijpelijk zou zijn, als men eraan herinnert, dat de partijgroepeering binnen eenzelfde kerk-instituut haast noodwendigerwijze tot gevolg heeft, dat men zich van een ander, die tot een andere groep behoort, onderscheidt op een al te mechanisch-geconstrueerde manier. Er is een aparte taal, een aparte kleeding, een aparte manier van gezangen-tegen-psalmen-aftellen, waardoor de eene groep zich van de andere onderscheidt. Een mechanisme dus, dat de natuurlijke ontwikkeling der dingen uit eigen groeikracht tegenhoudt, en dat vaak oorzaak is, dat wie in zulk een keurslijf loopen moet, haast niet begrijpen kan, dat een ander, die er heelemaal geen last van hóeft te hebben (en wiens verzoekingen dus op ander terrein liggen) met hem in confessioneel-dogmatisch opzicht kan behooren tot dezelfde gezindheid en toch zoo heel anders in zijn uitingen, in zijn uiterlijke verschijnings- en spreekvormen kan zijn. Zelfs professoren begrijpen soms daar niets van; een recent voorbeeld herinner ik me thans. Maar nu zie ik Ds J.J. Knap Czn. Hoeveel gezangen hij „laat” zingen, kan ik niet beoordeelen. Hij zal bij mij niet kerken, ik bij hem niet, en we begrijpen dat van mekaar. Maar ik kan wèl oordeelen over die kleeding, en over die taal, en over den zegtrant van Ds Knap. En over zijn probleemstellingen. En over heel zijn „vorm”. Welnu, als ik dan dezen theoloog-homileet zie werken en publiceeren temidden van vele groepen-met-ieder-een-eigen-kenmerkenreeks, en ik zie dan, hoe deze man rustig en eerlijk zichzelf weet te zijn en zich van alle „vormen”, die geen „zin” der waarheid uitdrukken, vrij heeft gehouden, dan reik ik hem eerbiedig de hand. Want in hem eer ik nu de vroomheid en den eerbied, die, indien ze vaker gevonden werden, den strijd der geesten zouden zuiveren, óók den kerkstrijd.

Rotterdam.

Dr K. Schilder.








a.


b. Vgl. Jean d’Espagne (1591-1659), Alle de vernuftige en geleerde werken van de heer Johan d’Espagne. Bevattende volgeestige en mergh-rijke gedagten over verscheide stoffe, zoo des Ouden als N. Testament. Dezen druk, grotelijks vermeerdert en verbetert als mede met zinrijke kantekeningen, en een nieuw naaukeurig bladwijzer verrijkt. Mitsgaders een voorreden van Johannes d’Outrein . . . Tot Utrecht, by Anthoni Schouten . . ., 1702


c. Vgl. Frederik Willem Grosheide (1881-1972), Het heilig Evangelie volgens Mattheus uitgelegd, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1922 (KNT 1), 174.