De Ondergang van den Antichrist

Gereformeerd Theologisch Tijdschrift

21e jaargang
Kampen (J.H. Kok) 1920v
1,26-39; 2,73-82 (mei-juni 1920)

a


III

I.

Langzamerhand is in onze kringen zich voor ons oog scherper gaan afteekenen het beeld van den Antichrist. Wie de van gereformeerde zijde den laatsten tijd over den Antichrist verschenen litteratuur gevolgd heeft, weet, dat volgens de tegenwoordig vrijwel algemeen erkende voorstelling de Antichrist zal zijn een mensch, en dan wel de volgroeide, de tot volle evolutie gebrachte mensch der zonde. Zijn verschijning wordt algemeen verwacht in het laatst der dagen en onmiddellijk met de parousie, de wederkomst van Christus, verbonden. Zijn optreden zal een van de barensweeën zijn van de nieuwe messiaansche eeuw. En zoo zal zijn tyrannie het wereldeinde inluiden.

Wanneer nu evenwel gevraagd wordt naar nadere preciseering, dan zijn de opinies zeer verdeeld of — nog niet eens aan het verdeeld-zijn toe, omdat men eenvoudig geen afgeronde voorstelling heeft. Speciaal geldt dit van de vraag, op welke wijze de Antichrist zijn ondergang zal vinden. Hierover spreken maar weinigen zich met beslistheid uit, hetgeen te begrijpen is, vooral omdat de Schrift zelf in de schildering van de verschillende momenten der parousie ons de moeilijkheid voorlegt van symbolische taal en apocalyptisch visioen. En toch is de kwestie van den ondergang van den grooten mensch der zonde niet slechts belangrijk voor wie spitsvondigheden wil uitspinnen, doch haar belang krijgt ze voor ieder, die begrepen heeft, dat de vraag naar de |27| wijze van verdelging van den Antichrist samenhangt met de meest essentieele inzichten van ons eschatologisch denken en gelooven, ja zelfs in ruimeren zin direct verband houdt met cardinale gedachten der gereformeerde dogmatiek.

En spannend wordt inzonderheid het tafereel van de ontwikkeling der laatste dingen, waarop dan de reuzengestalte van den Antichrist zich in rossigen gloed afteekent, wanneer men heel het werk van Christus in zijn parousie, hoe veelvuldig ook, als één zich snel afwikkelende acte beschouwt. Zeker, „de gebeurtenissen welke in de parousie van Christus moeten plaats grijpen, zijn zóó omvangrijk, dat zij zeker een geruimen tijd in beslag nemen” 1). Maar toch geeft de Schrift telkens den indruk, dat de tafereelen snel op elkaar zullen volgen zonder lange tusschenpoozen. In elk geval is reeds lang gebroken met de voorstelling van den Talmud, die den messiaanschen tijd uitrekt tot twee perioden en die na de verdelging van Armilus, den Anti-messias, nog heel wat laat geschieden, dat met de vernieuwing der wereld nog slechts in zeer verwijderd verband staat 2).


*

In het algemeen kan gezegd worden, dat hier met drieërlei mogelijkheid moet gerekend worden. Deze drievoudige mogelijkheid is die van:

1e. lichamelijk sterven (scheiding van lichaam en ziel)

2e. òf van een verandering in „een punt des tijds”, die dus den lichamelijken dood in dezen zin voorbijgaat

3e. òf van een „levend ter helle varen”, in welk laatste geval dan zou dienen gevraagd te worden naar den tijd en de wijze van deze strafoefening.


*

Aan een lichamelijk sterven van den Antichrist is door meer dan één gedacht. Dit gevoelen is den laatsten tijd ook |28| bepleit door Dr. V. Hepp 3) in zijn bekende uitnemende studie. Weliswaar laat deze zich zeer voorzichtig uit; hij spreekt van een „indruk”, dien we ontvangen en van een „vermoeden”; en in zooverre is hij het eens met Dr. S. Greydanus 4), die ook zegt, „dat wij niet vooruit zeggen kunnen, op welke wijze geschieden zal” het werk van de verdelging van den Antichrist. Maar toch vormt Dr. Hepp zich een zekere voorstelling van de feiten, die eenigszins belijnd is. Volgens hem zal de Antichrist den tijdelijken dood ondergaan. Zijn ziel zal van het lichaam gescheiden worden, gelijk bij allen, die vóór de parousie van Christus sterven, en met de „verzinking in de hel”, die door Dr. Hepp verwacht wordt, is dus blijkbaar bedoeld een verzinken naar de zielom daarna met de goddeloozen te verrijzen” (bl. 245). En al zal dan deze verdelgingsdaad van Christus „onmiddellijk aan de parousie verbonden zijn” (bl. 242), zoodat „tusschen den val van den Antichrist en den oordeelsdag geen reeks van jaren of dagen meer liggen” zal (bl. 241), toch zal de afstand tusschen den val van den zondemensch en den oordeelsdag nog wel zóó groot zijn, dat, volgens Dr. Hepp, „de aanhangers van den Antichrist” de gelegenheid hebben om „niettegenstaande het afschrikwekkend lot van hun meester er lustig op los te leven” (bl. 242). En zoo moet dan uit de teekening van Dr. Hepp wel deze conclusie worden getrokken, dat althans eenige tijd, en dan ’n zeer korte periode, verloopt tusschen het sterven van den Antichrist en zijn verrijzenis, om te worden geoordeeld. Een sterven dus — hoogstens voor een paar dagen.

Tegen deze voorstelling rijzen o.i. verschillende bezwaren.

1e. Allereerst hebben wij deze bedenking, dat dit sterven van den Antichrist voor hoogstens enkele dagen niets meer is dan ’n soort ostentatieve demonstratie, terwijl de eigenlijke beteekenis van het lichamelijk sterven als zoodanig (scheiding van lichaam en ziel), gezien naar den maatstaf der Schrift, |29| hier vruchteloos wordt gezocht. Volgens bijbelschen gedachtengang toch is de scheiding tusschen lichaam en ziel niet een essentieel bestanddeel van de straf op de zonde; de noodzakelijkheid dier scheiding is er wel, doch ze is niet absoluut, maar relatief; niet inhaerent, doch accidenteel; geen eisch van de straf als zoodanig, doch alleen van de nader vastgestelde wijze der strafoefening Gods. Ze behoort tot het heden, maar kan morgen zijn opgeheven.

Geeft men toch bij ons toe, dat de in Gen. 2 : 17 uitgesproken bedreiging des doods ook den eeuwigen dood omvat 5), den dood in zijn vollen omvang, de volle straf 6), dan volgt daaruit, dat, indien deze straf onmiddellijk ware voltrokken, de gevallen menschen naar lichaam en ziel zouden zijn geoordeeld, zouden overgegeven zijn aan den „eeuwigen dood”. Ze zouden dan niet alleen psychisch, maar ook lichamelijk tot denzelfden jammer zijn gekomen, die na den jongsten dag de hel zal geven te aanschouwen. En nu kan men zich toch niet gemakkelijk voorstellen, dat in dat geval Adam en Eva eerst voor ’n korte wijle lichamelijk tot ontbinding zouden zijn overgegaan tengevolge van de scheiding van lichaam en ziel, om dan daarna te verrijzen in het onvermijdelijke moment van beider hereeniging.

Er is echter meer. Het is niet te loochenen, dat na den val de bedreiging van den vollen dood niet aanstonds volledig is uitgevoerd. „Er is een element tusschen beide getreden, dat deze straf gematigd en uitgesteld heeft” 7) Want onmiddellijk na den val treedt de genade op; en deze gaat de historie beheerschen. God is bezig zich een heilsplan te realiseeren; en om de vervulling daarvan mogelijk te maken, stelt Hij de volledige vervulling van zijn bedreiging uit, tot dat het proces des heils zijn gang heeft voleindigd in de consummatie der eeuwen. Eerst als deze gekomen is, zal |30| intreden de toestand, die door de bedreiging van Gen. 2 : 17 is aangewezen in de strakke voorzegging van den vollen dood.

Zoo bezien krijgt de strafaankondiging vóór den val het karakter van een aankondiging van de ééne, groote straf der zonde, terwijl alle strafvoorspelling na den val moet bezien en verklaard worden onder dit licht, dat God zegt, op welke wijze Hij in de historie, die komt, zijn plan volvoeren zal. Vòòr den val dus de aanwijzing van het essentieele der straf; na den val de aankondiging van hetgeen daarin accidenteel is. Vòòr den val het thema; na den val de uitwerking ervan in de historie. Vòòr den val is aangekondigd: de straf, de dood, zonder meer; doch na den val de openbaring van het uitstel van ’t eigenlijke vonnis, zoodat alles, wat daarna gezegd wordt, in het licht van dat uitstel moet worden bezien en verklaard. 8)

Deze beschouwing plaatst de vaak gedachteloos aangehaalde uitspraak: „tot stof zult gij wederkeeren” (Gen. 3 : 19) in een ander licht. Dat is gezegd na den val. Dat is óók een punt op het program dus van de wereldhistorie, gelijk die voortaan zal staan in het teeken van lankmoedigheid en genade.

Stond deze bedreiging in Gen. 2 : 17 (vóór de zonde) we zouden het „tot stof wederkeeren”, de ontbinding, de scheiding tusschen lichaam en ziel, moeten beschouwen als wezenlijk bestanddeel der eigenlijke straf, der straf an sich. Thans kunnen we de afscheiding der ziel uit het lichaam niet anders bezien dan als een later ingetreden acte Gods, die wel oordeelend is, voor wie Christus mist, doch alleen dient om mogelijk te maken, dat straks, als de historie voleind en het heil voltooid is, de volledige straf (voor lichaam en ziel, nu |31| hereend) intreden kan, zooveel eeuwen na de eerste voorzegging; en dat ze aan complete menschen tegelijk kan worden toegepast.

Werd het „tot stof wederkeeren” van Gen. 3 : 19 op één lijn geplaatst met „den dood sterven” in Gen. 2 : 17, dan zouden we onvoorwaardelijk zwichten voor de stellige uitspraak van Dr. A. Kuyper, dat, ingeval de straf onmiddellijk voltrokken was, „het lijk van Adam en Eva” aan den avond van den dag hunner eerste zonde „voor den boom des levens had moeten liggen en de ontbinding haar sloopend werk zou hebben begonnen” 9); of ook, voor zijn bewering, dat „er geen quaestie van is, of het indalen in het graf is een deel van de 10) straf op de zonde”, en „dat óók de tijdelijke dood uitvloeisel is van de straf, een deel van den in het Paradijs gedreigden vollen, eeuwigen dood” 11). Maar dan zou op gereformeerd standpunt ook de consequentie moeten zijn, dat niemand, die buiten de genade staat, die scheiding van lichaam en ziel ontgaan kan; en deze consequentie schijnt Dr. Kuyper, althans voor twee menschen, den Antichrist, en den valschen profeet, niet te willen 12). Wel is zijn gedachte, dat vóór den oordeelsdag alle ongeloovigen zullen moeten sterven, omdat „de ongeloovigen niet in een oogenblik veranderd worden” en „de wederkomst allereerst ten gevolge zal hebben den dood voor alle dan nog levende ongeloovigen” 13); maar hoe kan dan op Dr. Kuypers standpunt de Antichrist ontkomen aan het „tot stof wederkeeren”, als dat behoort niet bij de nader gemoduleerde straf, doch bij de straf als zoodanig? Geeft hij zelf niet toe, dat de |32| scheiding van lichaam en ziel niet absoluut noodzakelijk is in de straf? 14)

Wie zich vereenigen kan met Dr. Bavincks uitspraak (III2, 188) „dat Gen. 3 : 19 niet de volle uitvoering der bedreigde straf verhaalt, maar deze wijzigt en uitstelt15), die kan m.i. niet anders de scheiding tusschen lichaam en ziel bezien, dan als een „ter wille van de genade in Christus tusschenbeide gekomen tijdelijke verbreking van den band tusschen lichaam en ziel”, slechts noodzakelijk, om alle menschen tegelijk, ook naar het lichaam, te plaatsen voor Christus’ rechterstoel. „Den dood sterven” (Gen. 2) dat is de eigenlijke straf 16), „tot stof wederkeeren”, dat is het intreden in de wachtkamer, zoolang de rechter voor die eigenlijke strafoefening nog een zitting houdt; een intrede, die haar motief verloren heeft, zoodra de rechter zijn troon heeft bestegen; het is een accidens der straf bij een gedeelte der gestraften.

Niemand zegge, òf dat we zoo komen tot de negatie van den lichamelijken dood, òf dat we op deze wijze loochenen de door den Catechismus erkende noodzakelijkheid van de scheiding tusschen lichaam en ziel bij Christus.

Want, wat het eerste aangaat, het wezenlijk lichamelijk |33| dood zijn zien we ook wel degelijk in de hel, gelijk die na de parousie zijn zal. Dood zijn is niet synoniem met niet-bestaan, maar onderstelt juist het bestaan. Het lichaam der verlorenen draagt het oordeel, den vloek in het vleesch; het is geen op zichzelf aanwerkend organisme; het is er wel, maar het draagt den dood in zich. De lichamelijke dood wordt door ons gehandhaafd. 17)

En wat Christus’ tijdelijken dood betreft, ook daarvan erkent onze beschouwing ten volle de noodzakelijkheid. Christus stond onder de wet, niet van den jongsten dag, doch van zijn eeuw. En ook was zijn lichaam niet in denzelfden staat van ellende, als van de verlorenen der eeuwigheid, toen hij „ter helle nederdaalde”. Zelfs werd het „ondersteund” en was het nog ontvankelijk voor de gaven der „gemeene gratie” (edik etc.). Zou hij den dood psychisch en somatisch doormaken, dan moest hij sterven . . . . . anno 33 post Chr. natum.

We meenen alzoo dat deze beschouwing niet in het minst te kort doet aan de gereformeerde gedachte, doch concreet maakt de uitspraak, dat Christus zal oordeelen de levenden en de dooden.

En nu treft het mij, dat Dr. Hepp, in tegenstelling met Dr. Kuyper, van de ongeloovigen, die Christus’ wederkomst beleven zullen, niet den tijdelijken dood verwacht, en dan toch den antichrist laat sterven den dood der ontbinding, der separatie der ziel. „Hoogstwaarschijnlijk” — zoo zegt hij — „zullen ook de ongeloovigen van dien dag niet sterven, maar veranderd worden . . . . tot afgrijzing” (bl. 244). Dr. Hepp erkent dus met mij de mogelijkheid van volledige bestraffing (de verlorenen moeten immers zonder Christus volkomenlijk betalen?) zonder scheiding van lichaam en ziel. En toch, toch zal volgens hem de Antichrist (in onderscheiding |34| van zijn „veranderde” volgelingen) aan den tijdelijken dood niet onttrokken worden, omdat hij „den dood in zijn gansche verschrikking doormaken moet” (bl. 245). Maar is dan, op ons standpunt, dat wonderlijke sterfgeval wel iets meer dan een demonstratie? ’n Antichrist, die voor een paar dagen „doodgaat”? Past dat tafereel wel in de omlijsting van die machtige openbaring van Gods zuiverste recht, welke geen accidentia, maar alleen onontwijkbare noodzakelijkheden doet zien? Wij kunnen er moeilijk aan gelooven. En als volgens Dr. Hepp juist de Antichrist den dood in zijn gansche verschrikking moet doormaken, vloeit daar dan niet uit voort de bedenkelijke conclusie, dat er dus verlorenen zijn, die niet de gansche verschrikkelijkheid van den dood doormaken? En wordt deze gedachte niet ontweken door hem, die met ons den eigenlijken lichamelijken dood ziet als begrepen in den „tweeden dood”, wijl deze insluit, ook voor het lichaam, de verbreking van de harmonie tusschen inwendige en uitwendige verhoudingen, waarin Herbert Spencer 18) het leven heeft gezien?

2º. Met de Schrift in de hand is m.i. voor de voorstelling van een vóór het oordeel stervenden Antichrist weinig te zeggen, of liever, niets te zeggen.

a. Onwillekeurig zouden we bij de Openbaring van Johannes nadere gegevens willen vinden. Toch geeft deze weinig licht; in elk geval steunt ze bovengenoemd gevoelen niet, en Dr. Hepp argumenteert er ook niet uit. De exegese der Apocalyps heeft trouwens haar laatste moeilijkheid nog lang niet overwonnen, ook in dezen niet. Eenigermate blijkt dit reeds hieruit, dat de één den Antichrist laat ondergaan vóór de vernietiging van zijn volgelingen (Dr. Hepp), de ander daarna (Dr. Kuyper) 19). Het karakter van de Openbaring van Johannes brengt trouwens met zich mee, dat inzake de chronologische orde der dingen zeer weinig met zekerheid |35| valt te concludeeren. Een voorbeeld daarvan geeft de vergelijking van Openb. 20 : 9, 10 en Openb. 19 : 19-21. In de eerste plaats is sprake van de verdelging van „Gog en Magog”; en bij de onder ons geldende opvatting van het duizendjarig rijk, kan de opkomst van deze „heidenvolken” niet worden losgemaakt van de Antichristelijke wereldmacht; „God en Magog” mogen van het „beest” te onderscheiden zijn, te scheiden zijn ze niet. Zoo beschouwd, wekt deze plaats den indruk, dat de volgelingen van den Antichrist zullen worden vernietigd na hem, terwijl Openb. 19 : 19-21 de dooding van zijn getrouwen laat geschieden tegelijk met hem. Uit alles blijkt, dat de Openbaring ons geen chronologie der toekomst geeft, doch dat ze verschillende beelden achtereenvolgens op het doek werpt zonder nader te expliceeren, in welke orde of in welken samenhang de voorgestelde geweldigheden zich straks afwikkelen en om elkaar groepeeren. Er zijn dingen, die „ofschoon vermeld na de beschrijving der verstoring van de Antichristelijke macht, niet zonder verband daarmee gedacht” moeten worden. 20)

Is alzoo voor de volgorde der feiten, gelijk Dr. Hepp e.a. ze aannemen, uit de Openbaring niets af te leiden, van een lichamelijk sterven in den ons uit de ervaring bekenden zin vinden we zelfs geen spoor; wel is er sprake van een „levend geworpen worden in den poel des vuurs” (19 : 20, vgl. 20 : 10). En nu is het waar, dat de woordkeuze der Schrift hier op een zeker onderscheid schijnt te wijzen tusschen den ondergaanden Antichrist (het beest) en zijn bezwijkende getrouwen (die door „vuur” en „zwaard” verteerd worden, 20 : 9, 19 : 21), doch dit onderscheid zou dan in elk geval pleiten wel tegen, maar niet vòòr een lichamelijk sterven van het „beest”. Op lichamelijk sterven zou dan eerder wijzen het verslaan en verslinden met zwaard en vuur; al is, gelijk we straks zullen zien, ook in dezen niets met zekerheid te zeggen. Voor ons doel is het thans voldoende te constateeren, |36| dat door genoemde plaatsen de door ons bestreden voorstelling eerder wordt gewraakt dan begunstigd.

b. Evenmin kan 2 Thess. 2 : 8 bewijzen, dat de Antichrist, ondergaande, zal sterven als voordien de andere menschen. Van het „te niet maken” (katarge²n) is bekend, dat het nog volstrekt geen „dooden” beteekent; ’t komt zelfs voor van den lichaamloozen duivel (Hebr. 2 : 14). Ook de uitdrukking, dat de Heere hem „verdoen zal door den adem zijns monds” (pneÂma = niet geest, doch adem), bewijst niets van lichamelijk sterven. Men moge voor „verdoen” dan lezen ‡nair™w of ‡nal°skw, beide werkwoorden komen voor in een zin, die met zoodanig sterven niets te maken heeft: Hebr. 10 : 9, Gal. 5 : 15. En ook wanneer men (wat nog lang niet zeker is) in deze woorden een citaat ziet uit Jes. 11 : 4, welke plaats niet verder reikt dan ’t lichamelijk sterven, worde niet vergeten, dat Paulus dit woord eenigszins varieert naar de behoefte van zijn betoog en dat dus in het algemeen hier op verdelging wordt gedoeld, zonder nadere omschrijving. Als argument beteekent Jes. 11 : 4 dus niets, vooral niet, als men met E. König 21) vHr niet vertaalt door „den goddelooze”, maar door iederen goddelooze („jeden Gottlosen”). Zooveel is dus wel duidelijk, dat in 2 Thess. 2 : 8 de juiste vertaling van „wegdoen” en „vernietigen” nog niet rechtvaardigt de m.i. onjuist uitlegging: „dooden” 22).

c. Gewaagd lijkt mij ook de aanhaling in dit verband van Daniël 12 : 11 en 12. Wat daar staat, wordt door Dr. Hepp (blz. 245) aldus weergegeven: „De Antichrist zal de wereld tyranniseeren en de kerk terroriseeren 1290 dagen. Maar wie volhardt tot het einde zal klimmen tot 1335 dagen. Hij zal dus den Antichrist overleven.” b

Dit „overleven” kan blijkens den gedachtengang van Dr. Hepp niet zien op het leven der zaligen in de eeuwigheid, |37| doch op het overleven in den tijd. Eigenaardig is dan echter, dat, wie met Dr. Hepp ook de verheerlijkers van den Antichrist hem laat overleven, dan toch ook die goddeloozen verder laat komen dan de 1290 dagen; een onderstelling, die het „welzalig” van Daniël van zijn exclusief karakter berooft.

Daar is echter meer. Hoofdzakelijk moet hier beslissen de opvatting, die men heeft van de profetische of apocalyptische gegevens van mannen als Daniël. Dr. Hepp heeft in zeer duidelijk woorden geteekend het onderscheid tusschen profetie en apocalyps. Zeer helder geeft hij het onderscheid aldus aan: „de profetie neemt de toekomst waar met het bloote oog. Wat dicht bij ligt is het duidelijkst, wat zich verder verwijdert valt hoe langer hoe vager te onderscheiden. En heel in de verte schijnt alles ineen te vloeien . . . . De apocalyps daarentegen maakt als het ware gebruik van een telescoop. Zij trekt de dingen uit schemerige verte vlak voor zich. Afstanden verzwinden . . . De tafereelen behooren wel bij elkander. Zij vormen tezamen een cyclus, een kring van ingrijpende feiten uit het laatst der dagen. Maar het historisch verband met het heden ontbreekt23) (bl. 72).

In het algemeen gesproken, zal de juistheid van deze distinctie moeten worden toegegeven. Maar de gecursiveerde woorden schijnen mij ietwat te boud gesproken 24). En in elk geval weet ieder exegeet, hoe moeilijk het is, daaruit |38| conclusies te trekken voor de exegese. De grens tusschen profetie en apocalyps is dikwijls niet aan te geven, de overgang is vaak onmerkbaar. Dat geldt reeds bij Ezechiël. Ezechiël 38 en 39 noemt Dr. Hepp „overwegend apocalyptisch”; volgens hem voelt de ziener „den band aan het tegenwoordige nauwelijks trekken” (bl. 73). Toch blijkt de band aan het heden en aan het milieu, waarin hij leeft, den ziener sterker te binden en te beheerschen, dan men zou denken. Spreekt hij niet over Perzen, Ethiopiërs, Putiërs (38 : 5), over Sjeba, Dedan en de handelaars van Tarsjis (38 : 13); ziet hij Gog niet komen uit het hooge Noorden, het land van Israëls angsten (38 : 6, 15) en zal zijn slagveld en zijn plaats van ondergang niet zijn op de bergen van Israël? (38 : 8, 39 : 4, 11). Wie, zelfs al ziet hij met Dr. Hepp hier den Antichrist als persoon ondergaan (bl. 69, 70) is in staat de schildering der toekomst los te maken van de omlijsting, die het heden den profeet ontwerpen liet?

En wanneer nu Ezechiël zelf ons waarschuwt voor de veronderstelling, als zou zijn telescoop den hemel hebben afgezocht van een kijktoren, die zóó hoog stond, dat van de aarde niets meer te speuren viel, moet dan ook niet bij Daniëls profetie dezelfde waarschuwing worden geëerbiedigd? ’t Is waar, dat Daniël nog meer apocalypticus is dan Ezechiël, zooals Dr. Hepp opmerkt; maar het historisch gegevene uit de dagen van Antiochus Epiphanes verloochent zich bij Daniël evenmin als bij Ezechiël 25). En daarom lijkt het mij volstrekt ongeoorloofd, met eenige stelligheid voor de toekomst ook maar iets te concludeeren uit de onderscheiding van de 1290 en de 1335 dagen uit Dan. 12 : 11, 12. Het bestek van dit artikel gedoogt niet een nader ingaan op de beteekenis van deze m.i. symbolische getallen. Alleen zij ’t me vergund, tegenover Dr. Hepp als mijn overtuiging te |39| handhaven, dat ook deze becijferingen niet „eenigermate”, doch alleen en volkomen slaan op de verdrukking der kerk onder Antiochus Epifanes, en dat ze voor de constructie van het Antichristelijke beeld ons evenmin kunnen helpen als de Perzen en de Ethiopiërs en de kramers van Tarsis uit Ezechiël 26).

Waarom ook zou, indien deze getallen werkelijk eerst haar ontcijfering konden vinden in den Antichrist, indien waarlijk de 45 dagen of 1½ maand, die na de 1290 dagen komen, ons in symbolischen vorm de periode wilden teekenen, gedurende welke de gemeente aanschouwt den verdelgden Antichrist, waarom, zeg ik, zou dan de Openbaring van Johannes, die meer getallen heeft ontleend aan Daniël, dit symbolisch gegeven hebben laten liggen? 27) En waarom zou dezelfde Johannes, die den schijntriumf der de 2 getuigen „overlevende” wereld schildert (Openb. 11 : 8-10) gezwegen hebben van de waarachtige victorie der kruisgemeente, stel dat deze werkelijk het doode lichaam van den Antichrist zou hebben zien liggen, onbegraven, schamel en bloot? Dat zou een lacune zijn, in een apocalypticus nog zwaarder te verstaan dan in een profeet en kwalijk te dragen in een boekske, dat tegenover al het bittere in den buik toch ook wel eens uitzingen wil het zoete in den mond c. |73|


II (Slot).

Hebben we alzoo afgewezen de gedachte aan een lichamelijk sterven van den Antichrist (scheiding der ziel uit het lichaam) vóór de parousie, dan dient vervolgens onder de oogen te worden gezien de tweede mogelijkheid, waarmee hier te rekenen valt en dus de vraag te worden gesteld, of dan misschien de Antichrist, de ontbinding van den tijdelijken dood voorbijgaande, ook zal behooren bij degenen, van wie onze confessie zegt (art. 37): „En aangaande degenen, die alsdan nog leven zullen, die zullen niet sterven gelijk de anderen, maar zullen in een oogenblik veranderd . . . . worden.” M.a.w. zal ook de Antichrist die plotselinge „verandering” ondergaan, die bij de geloovigen dit effect heeft, dat ze den Heere tegemoet worden gevoerd in de lucht en bij de ongeloovigen, stel dat ze ook bij hen zal plaatsvinden, zal zijn het middel, waardoor ze plotseling komen te staan voor Christus’ rechterstoel?

Ieder begrijpt, dat de eerste vraag dus moet zijn, of, in het algemeen gesproken, van zulk een „verandering”, die de qualiteiten van het lichaam raakt (‡ll€ssw; 1 Cor. 15 : 51, vgl. Hebr. 1 : 12 28)) en met groote snelheid (ƒrp€zw, 1 Thess. 4 : 17; cf. Hand. 8 : 39) zal geschieden, ook bij de ongeloovigen sprake zal kunnen zijn.

Het blijkt, dat in deze kwestie onder ons nog niet eenstemmig wordt gedacht. Wel zegt de confessie, art. 37, dat |74| „de” overlevenden (qui porro ultimo illo die superstites erunt) in de verandering zullen deelen, maar blijkens zijn reeds boven geciteerde uitspraak meent Dr. A. Kuyper 29) dat alleen de geloovigen de overlevenden zullen zijn en dat vóór hun „verandering” de ongeloovigen zullen sterven; terwijl anderen een vraagteeken zetten achter de bedoeling van de confessie 30) of ook in een „hoogstwaarschijnlijk” eindigen 31). Zeker is in elk geval, dat aanvaarding van die verandering, óók voor de vijanden van Christus, niet in strijd is met de confessie 32), al heeft dan ook bij meer dan een de uitspraak, dat ook de ongeloovigen zullen veranderd worden, den indruk gemaakt van haeresie 33). |75|

Op gevaar af van te gelijken op den in zijn waan (tegenover den in zijn wijsheid gissenden meester) autoritair beslissenden leerling, meenen wij op de vraag, of de ongeloovigen bij de parousie zullen veranderd worden, bevestigend te mogen antwoorden 34). Reeds ontwikkelden we boven de gedachte, dat de uittreding van de ziel uit het lichaam niet noodzakelijk is, ook niet voor wie buiten Christus staat. Ten overvloede kunnen we nog wijzen op de volgende algemeen erkende feiten:

1e De opwekking der dooden is nog geen vrucht van Christus’ genade, doch dient alleen om de menschen als menschen te plaatsen voor Christus’ stoel (lichaam en ziel). Is dan het terugkrijgen van het lichaam nog geen genade, dan het behouden van het lichaam ook niet. Beide dienen het doel Gods: de menschen met lichaam en ziel voor zich te zien in Zijn dag.

2e De Schrift wekt ook den indruk, dat de verandering der geloovigen in een punt des tijds, zonder meer, op zichzelf beschouwd, (1 Cor. 15 : 51, 1 Thess. 4 : 14-17) nog niets met de genade van Christus te maken heeft. Zij is bij hen slechts het middel tot ontvangst van die vrucht der genade, die in hun, ook somatische, verheerlijking zal genoten worden. Evenals „opstaan” nog geen zegen is, doch alleen „zalig” opstaan, zoo is „veranderd worden” nog geen genade, doch alleen tot heerlijkheid veranderd worden. Temeer geldt dit, omdat tusschen „verandering” en „verheerlijking” bij de geloovigen nog wel eenige afstand zal liggen 35), en dus ook |76| de „verandering” bij de ongeloovigen dient te worden onderscheiden van den toestand der lichamelijke ellende en verstoring, waarin wij hun eeuwigen lichamelijken dood meenen te zien. „Voor den rechterstoel van Christus verschijnt niemand in hemelsche heerlijkheid”, zegt Dr. A. Kuyper 36). Men moge dan „verandering” en verheerlijking niet willen scheiden, te onderscheiden zijn ze stellig 37).

3e Wil men de verschillende handelingen van Christus niet over al te groote tijdsruimte verdeelen, dan kan die periode van „dood zijn”, dan kan m.a.w. de „tusschentoestand” der gescheiden ongeloovige zielen, stel, dat ieder ongeloovige eerst „even” moest sterven, toch slechts zeer kort zijn; nog korter, dan Dr. Hepp ze aanneemt voor den Antichrist. Maar waartoe dient dat? Aan demonstraties heeft God geen behoefte; en aan deze demonstratie de menschen evenmin; want ze zullen grooter dingen zien dan deze, grooter en gruwelijker. Dienen deze dramatische sterfgevallen tot verzwaring van het vonnis? Evenmin, want de zonde, die ook in den tusschentoestand de buiten God staande ziel aankleeft, is geen factor, die in het gericht meetelt; slechts wat door het lichaam geschiedt, wordt in ’t gericht gebracht 38); de acte van beschuldiging zal immers niet bij Kain loopen over zooveel eeuwen en bij den Antichrist (of de zijnen) — de volgroeide Kains — over een menschenleeftijd plus enkele dagen (of uren).

4e Tegen de gedachte, dat ook de ongeloovigen zullen „veranderd worden”, kan men niet aanvoeren het gezegde van Openb. 19 : 21 en 20 : 9, dat van een „dooden met het zwaard” en een „verslinden door vuur” gewag maakt, want in de taal der symboliek behoeft dit niet anders te |77| beteekenen dan dat, wie het Beest volgen, „volkomen machteloos gemaakt worden voor altoos” 39). En wie zou de vogelen, die „hun vleesch eten” (19 : 18, 21) hier willen oproepen ten bewijze, dat hun lichamen dan toch „lijken” zullen worden? Hier moet sprake zijn van symboliek; de perikoop herinnert aan Ez. 39 : 17-20, en daar laat deze zich al zeer gemakkelijk herkennen 40). De oproep tot het bloederige vogelenmaal heeft „in beeld” de schildering van den uiterst „smaadvollen toestand” 41).

Is alzoo op zichzelf genomen de „verandering” van den Antichrist in een punt des tijds zeer goed in te denken, gelijk wij die van zijn medestanders onbewimpeld aannemen, dan dient eindelijk onderzocht te worden, of, hetgeen mogelijk is, hier ook werkelijkheid zal zijn.

Nauwkeurige lezing der Schrift geeft ons nu echter den indruk, dat de Antichrist op deze wijze niet zijn ondergang zal vinden, doch dat zijn „geval” exceptioneel zal zijn, zooals (zij het dan met andere conclusie) Dr. Hepp gevoeld heeft (bl. 245).

Want wij kunnen, onbevooroordeeld lezende, ons niet ontworstelen aan den indruk, dat èn Openb. 19 : 20 en 21 èn Openb. 20 : 10 voor den Antichrist (het „beest” moet hier wel de persoonlijke toespitsing zijn van de antichristelijke macht, evenals de in één adem daarmee genoemde valsche profeet en duivel ook personen zijn) een andere straf aanwijst (met zijn paranimf den valschen profeet) dan voor de andere menschen, die hem gehuldigd hebben. Niet alleen ontvangen zij een zwaardere straf 42) dan de andere vijanden |78| van Christus, doch ook een andersoortige straf 43). En al is hier de symboliek aan ’t woord, toch mogen we voor dat opzettelijk uitgesproken onderscheid in bestraffing onze oogen niet sluiten. Symboliek toch moge helderheid van distinctie moeilijk maken voor den lezer, zij is onbestaanbaar zonder die helderheid in het bewustzijn van den schrijver.

*

Zoo moeten we ook wel afzien van de gedachte, alsof de Antichrist met de andere vijanden, langs den gewonen weg van lichamelijke verandering zou geplaatst worden voor Christus’ rechterstoel. Tenslotte blijft er wel niets anders over dan de gedachte, die reeds Paulus’ woord in 2 Thess. 2 : 8 liet vermoeden, dat hij, de groote tegenspreker, door een apart gericht zal worden gevonnisd. Een gericht, dat dan niet zal volgen den omweg van een lichamelijk sterven voor ’n wijle, maar dat den kortsten weg kiest, dien het nemen kan: een levend, d.i. met lichaam en ziel, ten verderve gaan: „levend geworpen in den poel des vuurs” (Op. 19 : 20). Aan Korach c.s. behoeft men hier niet te denken, want bij hen is „levend ter helle varen” niets anders dan: zóó uit het leven naar de sjeool gaan. 44) Eerder zou met Elia een parallel te trekken zijn; tegenover zijn hemelvaart met lichaam en ziel staat dan hier hellevaart met lichaam en ziel. Want „poel des vuurs”, dat is de vaste, geijkte benaming voor de hel in haar uit-eindelijke gestalte.

Juist dit laatste geeft ons houvast. De benaming „poel des vuurs” heeft constante waarde, duidt aan een exegetisch te benaderen begrip. En met opzet wijzen we hierop. Men zou toch kunnen vragen, met welk recht wij boven (blz. 76 en 77) uit de symbolische inkleeding der gedachten met behulp van de emblemen van vuur en zwaard in de geciteerde plaats Op. 19 : 20, 21 weinig met zekerheid verklaarden te kunnen afleiden voor de schildering van den ondergang van den Zondemensch, terwijl we nu in hetzelfde vers uit het „levend |79| geworpen in den poel des vuurs” ons veroorloven een conclusie te trekken. Het recht daartoe ligt o.i. alleen in ’t feit, dat de poel des vuurs een vaststaande term is, welks beteekenis door de symboliek niet wordt gewijzigd. Symboliek immers maakt wel het abstracte concreet, maar niet het concrete abstract. En waar de term „poel des vuurs” voor de lezers der Apocalyps het kort begrip is van een gangbare beschouwing 45) (wat met de zwevende termen van „vuur” en „zwaard” niet het geval is), daar kan van Johannes getuigd worden, wat in anderen zin eens van Dante werd gezegd: „Bij de schildering van helsche verschrikkingen is de dichter onmiddellijkerwijze daarvan vervuld en doorproeft ze tot hun eigenlijkste zenuw, terwijl hij toch zijn beschouwing door deze dichterlijke verschrikking onberoerd laat.” 46) Zoo is het. De poel des vuurs geeft ons houvast in de schemerschijnen van symbool en embleem. Dogmatische begrippen worden door geen symboliek gewijzigd; de dichter of ziener heeft ze te eerbiedigen als gemeengoed, dat zijn symbolische visie intact heeft te laten. Juist daarom heeft voor mij deze plaats, Openb. 19 : 20, meer waarde, dan ze voor Dr. Hepp e.a. schijnt te hebben, die ze niet gebruiken. Waar zich de zinnebeeldigheid opdringt, daar heeft de exegeet het moeilijk; doch wanneer constante, omlijnde begrippen in de allegorie of het symbool komen opduiken, dan kan vandaar zijn exegese haar victorie beginnen. En kennisneming van de reeds ten tijde van Johannes bestaande joodsche apocalyptische litteratuur doet zien, dat ook voor zijn lezers de „poel des vuurs” een paraat begrip is geweest.

En zoo meenen we dan met velen 47) te mogen aannemen, |80| dat de Antichrist zonder tijdelijk sterven „levend” naar de plaats van den eeuwigen dood verwezen wordt. „Verandering” ondergaat zijn lichaam daarbij natuurlijk wel, doch dan ook weer niet als bij de overige vijanden; de afstand, welke bij die anderen mag worden aangenomen tusschen de verandering ter verschijning voor den stoel van Christus èn de verandering tot eeuwig afgrijzen, krimpt bij hem in tot een punt des tijds. Op zijn afdalenden weg zal niet, als bij de rest der levende zondaren de cathedra des Rechters het oponthoud gebieden; daar zijn er, met wie niet eens spreken wil de Rechter; tot dezulken behoort het trio: satan, valsche profeet en beest; dragen ze het oordeel niet in zich en aan zich? vgl. Openb. 20 : 10.

Vraagt iemand naar de volgorde der dingen, dan zijn we voorzichtig. Chronologie en apocalypse zijn twee. Wel meenen we te mogen zeggen, dat de ondergang van den Antichrist zal staan in directen samenhang en in onmiddellijk verband met het gericht over zijn „saamgezworen rot”. Indien zijn trawanten „hun koninkrijk aan het beest geven, totdat de woorden Gods zullen voleindigd zijn” (Openb. 17 : 17), dan is niet te loochenen, dat hun openlijk optreden beeindigd wordt met de in de verdelging van den Antichrist haar eersten inzet toonende voleinding van de woorden Gods. „Haben jene Könige getan, was sie sollen, so werden sie abgetan” 48). Ook in 19 : 20, 21 wordt zijn en hun verdelging verbonden tot één acte, zij het dan ook, dat de een met Dr. Kuyper 49) na de verdelging van den Antichrist nog de verslinding van God en Magog stelt, de ander met Dr. Bavinck 50) na de verdelging van wereldrijk, valschen profeet en Satan onmiddellijk verwacht de opstanding der dooden; |81| wat ons, ook in de bestrijding van het chiliasme, waarschijnlijker dunkt.

Ons was het genoeg, een poging te wagen tot verdediging van het gevoelen, dat de val van den Antichrist onmiddellijk den waanzin van het feest der geculmineerde zonde breken zal; en dat zijn val niet wordt overleefd door een dronken bende in feestelijk zwelgen.

Neen, geen Antichrist, stervend en overleefd als gewone menschen! Wij kunnen er niet aan gelooven. Nietzsche, de ziener van het Beest, heeft in zijn eerste periode den Antichrist, den Uebermensch der zonde, geschouwd als den groote, den individualist, den mensch van louter exceptionaliteit; dne man die zijns gelijke nooit zou kunnen aanwijzen 51). En later heeft hij wel zichzelf gecorrigeerd, en den Antichrist, den Uebermensch der eigenwilligheid, geplaatst aan het einde van dien weg, waarop ook gestaan hebben Alcibiades, Caesar, Caesar Borgia, Napoleon 52), menschen, die groot waren, oppermenschen op hun wijze, maar wier roem dan toch overleefd is, stervende „goden”, sterven als „gemeene” menschen. Doch deze correctie van zichzelf dunkt ons bij Nietzsche geen verbetering 53). Liever gaan wij, al is het huiverend, mee met den Nietzsche van de eerste periode, als hij ons schildert het beeld van den anti-goddelijken, antichristelijken opper-mensch: de Antichrist blijve ons een exceptie, een eenling, een aristocraat, ook tot in zijn ondergang toe! Liever luisteren wij naar het dronken lied te middernacht, gelijk zijn waanzinnige geest het dicht; want als te middernacht twaalf slaat de klok, en als eenmaal twaalf uur slaat de groote wereldklok, dan zal ook bij den laatsten, den allerlaatsten slag 54), die in den |82| tijd gehamerd wordt, nog dreunen de internationale van de haat tegen God; en geen pauze zal maken in dat lied van lust tot „tiefe, tiefe Ewigkeit”, ook niet een oogenblik, de schrik over een dooden Antichrist. Als hij verstomt, dan ook de zijnen. „Als God ter hooge vierschaar steeg, ontzette zich het gansch heelal”.

Zoo dan, de groote schrik van Christus’ pralend verschijnen zal niet worden voorgevoeld in het schouwspel van een dooden Antichrist. Ze zal voor de feestgangers van ’t demonisch festijn de openbaring zijn van de groote, de allergrootste „unzeitgemässe Betrachtung”. De Dionysus van Nietzsche’s visie gaat niet onder vóór zijn medezwelgers op het bacchantisch feest, doch wordt tegelijk met hen overrompeld door het maar al te duidelijk leesbare schrift, dat Christus schrijven zal: mene, mene, tekel, ufarsin! d Want de droom der eeuwen, die, van de oude theosofen gepredikt, als werkelijkheid schijnt in vervulling straks te gaan, de droom van den Makranthropos, den gróóten, gróóten mensch, zal niet door den doodenzang van den Antichrist, doch alleen door de krijgsmuziek van den Christus worden tegengesproken, als deze, de eenige, de ware Makranthropos, den zondaar toont dat Gods touwen en banden e niet te verscheuren zijn door hem, die gene Simson is, doch mikranthropos, kleine, kleine mensch.

Niet wanneer het avondmaal der Godsonteering, zooals Nietzsche het profeteerde 55) zal geeindigd zijn, doch wanneer aan zijn tafel nòg staat zijn bedienaar, de Antichrist, en spreekt „vom höheren Menschen” dan, dàn zal Christus roepen de zijnen tot het avondmaal van den bruiloft des Lams.

Want de antithese van Openb. 22 : 11 zal zich verscherpen tot het einde toe. Wanneer voor het front van heel de wereld de Antichrist strijdt tegen Christus, dat is: Kain tegen Abel, dan zal de groote schrik zijn, niet dat Kain verslagen wordt, doch dat Abel herleeft, herleeft voor Kains oogen.




1. Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. Kampen, IV,2 770.

2. E. König, Geschichte der Alttest. Religion, 1915, S. 607-609; C. Schmidt, art. Messias in P.R.E.3.

3. Dr. V. Hepp, De Antichrist, Kampen 1919, bl. 241-245.

4. Dr S. Greydanus, De Openb. d. H. a. Joh., Doesburg, Z.j., 405.

5. Dr. J. Ridderbos, De boom des levens, Geref. Theol. Tijdsch., Maart 1919, bl. 385.

6. Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. III2, 159, 160.

7. Dr. H. Bavinck, l.l., bl. 159.

8. Dr. H. Bavinck zegt (III, 160): „De zonde verdient niet anders dan den ganschen, vollen dood. Alle andere straffen, die na den val feitelijk ingetreden en uitgesproken zijn . . . . onderstellen . . . dat God nog een ander plan heeft met menschheid en wereld en deze daarom in zijn lankmoedigheid laat bestaan.” En: „alle straffen, die na de zonde intreden, dragen . . . een dubbel karakter. Zij zijn niet louter . . . straffen, . . . maar ook middelen der genade” (159).

9. Gem. Gratie, 1902, I, 208.

10. Cursiveering van mij.

11. E Voto I, 440, 443, 442.

12. Indien althans de Dictaten Dogmatiek (V. 249, 266) Dr. Kuypers gevoelen zuiver weergeven, volgens welke de Antichrist en de valsche profeet levend ter helle varen, zonder scheiding van lichaam en ziel (vgl. Henoch, Elia).

13. Dictaten Dogmatiek, V. 267.

14. Het „tot stof wederkeeren” wordt dan ook in Gen. 3 : 19 gecoördineerd met „brood eten met smart”, iets, wat ook niet tot de (in de hel geleden) eigenlijke straf behoort, doch evenals het „met smart kinderen baren” samenhangt met het uitstel van het gericht. We kunnen ons dan ook met geen mogelijkheid vinden in de opmerking, dat reeds in de bedreiging (2 : 17) met „sterven” niets anders bedoeld wordt dan „de gewone lichamelijke dood” (H. Janssen, Het verb. v. zonde en dood in het O.T., 1911, bl. 42), en nog minder in de opmerking, dat het vonnis van Gen. 3, „hoewel het niet letterlijk” (waarom niet op dit standpunt?) „de op de overtreding gestelde straf, in dieperen zin zeer zeker de vervulling is van Gods bedreiging: gij zult voorzeker sterven” (ibidem, bl. 49).

15. Dr. A. Kuyper, Locus de Peccato2, 97, kan zich met deze beschouwing niet vereenigen. Volgens hem is Gen. 2 : 17 terstond in vervulling gegaan door het geestelijk sterven van Adam. Maar het begrip „dood” in Gen. 2 : 17 is toch wijder.

16. „Die eigentliche und adäquate Sündenstrafe liegt nicht im bloss physischen Tod, sondern in einem hinter diesem folgenden Gerichtsakt, dem deÀterov q€natov”, zegt O. Kirn, art. Tod, P.R.E.3, 19, 803, 34. En „im Vergleich mit diesem kann das physische Sterben sogar in das Licht einer Bewahrung der Seele treten.”

17. M.i. moet dan ook onderscheiden worden tusschen de bij velen synonieme termen „lichamelijke dood” en „tijdelijke” dood. Dan is de tijdelijke dood niet uitgesteld in het paradijs, doch juist ingesteld. Wat uitgesteld werd, dat is de (volle, in de hel gerealiseerde) lichamelijke dood, het geoordeeld worden in het vleesch. Waarschijnlijk zit er opzet achter, als Dr. Bavinck zegt: „de lichamelijke dood is uitgesteld” en later: „de tijdelijke dood is ingetreden en van den eeuwigen dood gescheiden” (Dogm. IV2, 676 en 771).

18. Principles of Psychology, § 120.

19. Dr. Hepp laat de antichristelijke bende na den dood van haar meester er „lustig op los leven” en Dr. Kuyper (Dict. Dogm. V.284) ziet het oordeel komen „eerst over de antichristelijke wereldmacht, daarna over den Antichrist zelf”.

20. Dr. S. Greydanus, a.w. bl. 508.

21. Ed. König, Syntax § 256a; vgl. diens Geschichte der altt. Religion2, bl. 609, noot 1.

22. Zooals o.a. ook Dr. H.M. v. Nes, Galaten — Filemon, Tekst en uitleg, 1919, bl. 43, 121; vgl. ook Dr. Hepp, a.w. bl. 61.

23. Vgl. Dr. A. Kuyper, Encycl. der H. Godgeleerdheid II2, 490; E Voto 1915, II, 283.

24. Dr. A. Kuyper, l.l. geeft dan ook naast de uitspraak, dat de apocalypse „met de aanknooping aan het menschelijk-historische geen rekening houdt en abrupt zich aan den horizont vertoont”, óók de opmerking, dat den apocalyptischen ziener een realiteit getoond wordt „die met zijn eigen levensmilieu analogie bezit” en dat „de vormen en gestalten” bij hem zijn „saamgesteld uit wat de profeet kent.” Juist omdat hij een toekomst teekenen wil, die „zum Gegenwärtigen im schlechthinnigen Gegensatz steht” (W. Bousset, art. Apokalyptik in PRE3), moet de ziener telkens met het tegenwoordige rekenen en zijn beelden daaraan ontleenen of daarnaar ontwerpen.

Terecht zegt ook A.E.F. Sieffert (art. Antichrist, P.R.E.3 I,584): „Der über alle Erfahrung hinausführende Charakter jener Dinge nötigt die biblischen Schriftsteller (ook den apocalyptischen Daniël), dieselben in Anschauungsformen darzustellen, die sie ihrer Zeit entnehmen . . . Damit ist aber nicht ausgeschlossen, dass manches von dieser Schilderung in |38| anderen Formen zu anderer Zeit, manches am Ende sich verwirklichen kann. Diese Elemente von einander zu scheiden ist gegenwärtig unmöglich” (in elk geval uiterst moeilijk). Vgl. dezelfde beschouwing bij Dr. J. Ridderbos, De Joodsche „Openbaringen”, Geref. Theol. Tijdschr. April ’20 bl. 434.

25. Men denke, om maar iets te noemen, b.v. aan Dan. 11 : 6, 29-31 e.a.p.

26. Op een ander standpunt vervalt men m.i. tot willekeurige exegese. Wie de namen Perzië, Griekenland, Syrië, Egypte uit Daniëls laatste capita, zooals ze daar voorkomen, alleen laat slaan op Antiochus’ tijd en voor de toekomst hoogsten de waarde van symbolische inkleeding eraan toekent, die moet met alle trekken van het door Daniël ontworpen beeld zoo doen en toegeven, dat wat voor den tijd van Daniël concreet is, voor later hoogstens kan symboliseeren. En wanneer dan reeds voor Antiochus’ periode de 1290 en 1335 symbolisch zijn, wie zou dan iets concreets er uit durven concludeeren voor den tijd van de consummatie der eeuwen?

27. „Die häufige Verwendung kyklischer Zahlen” bij de O.T.isch én bij de N.T.ische apocalyptiek geschiedt niet met hetzelfde doel en valt dus niet te beoordeelen naar denzelfden maatstaf en onder éénerlei gezichtspunt: n.l. in zooverre als de apocalyps van het O.T. „hauptsächlich bei dem Umschwung der Verfolgung und Errettung bei dem Anfang des Endes verweilt” en die van het N.T. „weit mehr den Abschluss durch das Weltgericht . . . zum Gegenstande hat”, Georg Behrmann, Das Buch Daniel, Göttingen, 1894, S. LXII. Op dit standpunt geeft het juist te denken, dat de N.T. ische apocalyps het gegeven van 1290/1335 dagen laat liggen. Dat had dus wèl beteekenis (O.T.isch) voor den Anfang van het einde (Antiochus) maar niet (N.T.isch) voor het einde, den Abschluss, van het einde.

28. Cremer-Kögel, Bibl.-Theol. Wtb. d. ntl. Gräz.10, wijst nog op Ps. 102 : 27, Jes. 40 : 31, 41 : 1 = ¥lx.

29. Dict. Dogm. V.267.

30. Voetius, Catech. over den Heidelb. Catech. ed. Kuyer, R’dam Huge, 1891: „of de goddeloose oock sullen verandert worden of datse eerst sullen sterven, daervan melt Godts woort niet: Soo laten wy dat daer staen.”

31. Dr. V. Hepp, a.w., bl. 244.

32. Ook niet met de uitdrukking: „immutabuntur a corruptione in incorruptam naturam” (vgl. Conf. Scoticana, 25: „mortui incorruptibiles resurgent”, ook de ongeloovigen, die „poenam reportare” zullen). Van de positieve voorstanders van dit gevoelen noem ik o.m. Hammondi-Clerici Ep. Sanct. Ap. etc. 1714, op 1 Thess. 4 : 17: „quicumque vivent in terris . . . ab angelis inducentur in nubes . . . Qui vero ab illis aeternae beatitudini addicentur, ii . . .” etc; en de Kantteekenaren op 1 Cor. 15 : 51. Een van de verwoedste tegenstanders (die ook zelfs voor de geloovigen ontkent, dat Paulus hun verandering zonder sterven leert), is de grappige heer M.A. Jentink, Jaarboeken voor Wetensch. Theol. VIII, 309. Eigenaardig spreekt Bengel op 1 Thess. 4 : 17: Impii in terra remanebunt; pii, absoluti, assessores fient judicii.

33. Niet uitgesloten is de mogelijkheid, dat óók deze indruk zich verraadt in het uit dogmatische bezorgdheid te verklaren ontstaan der varianten op 1 Cor. 15 : 51: p€ntev koimjqjsçmeqa (of ‡nastjsçmeqa) ou p€ntev dš ‡llagjsçmeqa) vgl. Ph. Bachmann Der 1. Br. des P. an die Kor.2, 1910, S. 465; al moet worden toegegeven, dat waarschijnlijk andere motieven, deze kwestie voorbijgaande, de varianten hebben geïnspireerd. Vgl. J.J. van Oosterzee, Jaarboeken voor Wetensch. Theol. II, 64.

34. Dr. Bavinck schijnt aan te nemen de „verandering” van de laatst levende ongeloovigen. Soms althans spreekt deze in ’t algemeen van „verandering der levend overgeblevenen (a.w. IV2, 770, 772), soms ook in specialen zin van de „verandering der leven overgebleven geloovigen” (l.l. 782). Nog sterker klinkt de uitspraak, dat „zij, die de parousie van Christus beleven, ineens veranderd worden”; hoewel het verband en de geciteerde teksten geen recht geven om er in te lezen, wat hier in geding is.

35. Van mogelijkheid spreekt hier Dr. H. Bavinck, a.w. IV.781, van zekerheid Dr. A. Kuyper, Dict. Dogm. V.273.

36. l.l. 273.

37. Geheel willekeurig en onbewijsbaar is de bewering van A. Koch (Commentar über 1 Thess. S. 369, 370), dat het begrip „verandering” in 1 Cor. 15 : 51 „nach dem ganzen Zusammenhang nichts Anders bedeuten kann als ein verwandeltwerden der irdischen Leiber in die himmlischen”.

38. Dr. H. Bavinck, a.w. IV,709.

39. Dr. S. Greydanus a.w. 495.

40. Denk aan de 7 jaren en 7 maanden van Ez. 39 : 9-12, vgl. 29 : 5, Jes. 34 : 6, Jer. 34 : 20, 46 : 10, Zef. 1 : 7, sqq. en Jes. 66 : 24, welke plaats door niemand letterlijk wordt opgevat.

41. Dr. S. Greydanus, 495. Onbegrijpelijk is dat Baljon (Openb. v. J. 1908, 197) beweert, dat „de maaltijd voorafgaat aan den eigenlijken slag en de nederlaag van de antichristelijke macht”. De oproep vóór den slag wordt duidelijk gesepareerd van den maaltijd na den slag, vs. 17, 21.

42. Dr. J.M.S. Baljon, a.w. 198.

43. Dr. L.S.P. Meyboom, De openbaring etc. 1863, blz. 220.

44. Dr. A. Kuyper, E Voto II 242.

45. Zie o.m. Schürer, Gesch. II4, 645, Seeberg, Lehrbuch Dogmengesch. I2, 44, Dalman, art. Gehenna in P.R.E.3 en voorts de bekende litteratuur van Gressmann, Bousset, Cremer-Kögel etc.

46. Dr. J.D. Bierens de Haan, Het begrip „hel” in de ethiek van Dante, Tijdschrift voor Wijsbegeerte, Jan. 1913, blz. 4.

47. Dr. A. Kuyper, Dict. Dogm. V. 249, 266; Dr. S. Greydanus, a.w. 494 (onder reserve), Dr. J.C. de Moor, De Hemel geopend, III, 132, e.a.

48. Dr. Fr. Düsterdieck, Kritisch-exeg. Handb. ü.d. Off. Joh., 1859, S. 516.

49. Dict. Dogm. V. 284.

50. Geref. Dogm. IV, 761: „Als Joh. in Openb. 20 : 1-9 de geschiedenis der wilde volken verhaald heeft tot dat einde toe, waarop ook die der cultuurdragende volken in 19 : 17-21 is uitgeloopen, dan wordt de draad van beide visioenen opgenomen.”

51. „Niemals noch gab es Uebermenschen” (zegt hij in den Zarathustra, geschreven van 1883-1885), Ges. Werke, VII, 134.

52. Fr. Nietzsche, Der Antichrist, Ges. Werke, X, 360. Dit werk dateert van 1888.

53. Vgl. R.H. Grützmacher, Nietzsche4, Leipzig 1919, S. 133-135, ook over de „doppelte sachliche Auffassung des Uebermenschen bei N.”, den Übermensch met zijn „zweispältiges Antlitz und eine doppelte Herkunft”. Zie ook aldaar bl. 145.

54. Also sprach Zarathustra, Das trunkne Lied IV, 19e hoofdstuk.

55. Also sprach Zarathustra IV, 12e hoofdstuk.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Cursivering K.S.

c. Zie: Openbaring 10:9v.

d. Zie: Daniėl 5:25.

e. Zie: Psalm 2:3.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004