Op den Uitkijk binnen onze grenzen

Op den Uitkijk. Tijdschrift voor het Christelijk gezin

1e jaargang
Wageningen (Zomer & Keuning) 1924v
6,179-182 (20 december 1924)

a



Theologisch Nederland eindigt het jaar met grapjes. Dat is een veeg teeken, zoowel voor de menschen der theologie als voor de theologie der menschen. Speciaal de „gemeene gratie” moet het ontgelden. Menschen, die niet de minste moeite nemen, om het vraagstuk in te denken, of althans te toonen, dat zij het ingedacht hebben, hakken op de „gemeene gratie” los, dat het een lust of een onlust is, al naar Uw smaak is. Maar het is jammer, dat ze niet wat meer op de dingen ingaan; want grapjes zijn zoo goedkoop.

Toch zal menigeen werk te doen krijgen, als hij aan zijn theologische grappen een logischen ondergrond wil geven. Dezer dagen heb ik over de „gemeene gratie” een paar artikelen gelezen, die den stijl van den scheerwinkel duidelijk vertoonen. Zulke stijl is ook goed, wanneer men staat tegenover de menschen, die ten aanzien van een bepaald stuk van menschelijk denken en voelen lijden aan wat Prof. Dr. Is. v. Dijk van een ander heeft onthouden — net een woord voor Van Dijk om door zijn geheugen bewaard te worden —: „opmerkzaamheidskramp.” Maar wie heeft dat ziekteverschijnsel als epidemisch ooit geconstateerd ten aanzien van de dieperliggende theologische vraagstukken? Althans wat de massa betreft? Werkelijk, men behoeft niet aan grapjes te wennen de velen, die niet zoozeer beantwoorden aan het type dat Kierkegaard teekent: de menschen, die doen, alsof ze elk oogenblik een deputatie uit den raad der goden verwachten, om hun advies te vragen . . ., maar die wèl rondloopen met een gezicht, alsof ze zoo uit den raad |179b| der goden cum laude ontslagen zijn na een colloquium doctum. Bij deze dames en heeren kunnen de grapjes over de „gemeene gratie” ongetwijfeld effect sorteeren; uit Amerika is ook indertijd de bloote-kuiten-parade van sommige dames geweten aan het leerstuk der gemeene gratie. Maar de mode kwam van Parijs, waar ze aan gratie erg veel, maar aan Gratie, bizondere of algemeene, erg weinig denken.

Men zal het wel overdreven vinden, maar ik doe het toch: ik zou den lieden, die zoo heel gauw alles afweten van wat een ander denkt, aanraden eens te lezen het jongste werk van dr. K. Dijk: „Om ’t eeuwig welbehagen.” b Alleen voor Gereformeerden, zegt U? Pardon, als ik dat geloofde, zou ik in dit tijdschrift niet erover schrijven. Ik wilde het boek juist aan de menschen aanbevelen, die van de „praedestinatie”, hetwelk is, overgezet zijnde, de uitverkiezing, (want, heusch, daar loopt het waarlijk over), nog niets anders gehoord hebben, dan dat men daarmee gepraedestineerde ouderlingen, en gepraedestineerde judassen en uitverkoren-volkjes-psychologie maken kan. Ik wou het juist aan die lieden aanbevelen, die niet veel meer van de „uitverkiezing” weten, dan dat dat allemaal van die nare Dordtsche synode komt, waar een zekere Bogerman wat ruw deed tegen de Remonstranten. Of voor hen, die er van overtuigd zijn, omdat het het laatste nieuwtje uit den scheerwinkel is, dat er zoo’n separatistisch, praedestinatianistisch gedoetje in ons dierbaar vaderland den kop opsteekt tegenwoordig. Ik zou zeggen: leest U dit nu eens. Want U behoeft niet te denken, dat we hier |180a| elkaar dogma’s opdringen; dit tijdschrift zoekt meer den „uitkijk” en het dogma meer den inkijk, al poogt het soms, — denk aan de gemeene gratie — tot den uitkijk te inviteeren, hoewel, merkwaardig genoeg, niet zonder protest van de opponenten. Maar het gaat hier om uw eruditie als mensch. Het loopt erover, dat U billijk zult zijn. Als Roomsche propagandisten mooie boekjes laten drukken, artistiek en geïllustreerd, over roomsche beweringen, die in elk geval veel jonger zijn dan Augustinus, dien U vast en zeker bewondert, dan leest U het wel; want het hoort bij „de ontwikkeling.” Maar het boek van dr. K. Dijk handelt over een zaak, die reeds Augustinus bezig hield; en waarom zoudt U niet willen weten, dat alle grapjes bij elkaar niet verhelpen kunnen, dat de vraag naar de praedestinatie samenhangt met de allereerste theologische, en ook philosophische vraagpunten? Waarom zoudt U niet weten willen, dat de menschen, die veel dichter bij U staan dan de Roomschen, nog niet zoo gek zijn als men U soms deed gelooven? Kom, U moest maar eens over het brugje heenkomen. En als U niet gelachen hebt, toen dit jaar de vraag opgeworpen werd, of wij misschien niet door de Marsbewoners „gehouden” werden op de manier van een kippenboer, die zijn pluimvee „houdt” (het stond immers niet netjes, daarom te lachen?) dan moest U ook eens probeeren, uit de lectuur van dit heel goed en heel duidelijk en volledig geschreven boek gewaar te worden, dat de heer, die de Nieuwe Rotterdammer ontsiert met zijn grapjes over de ouderlingen van de uitverkoren kerk, nog niet veel heeft laten blijken van eenige wetenschap over den achtergrond, die ook dit theologisch-wijsgeerig vraagstuk heeft.

En als U denkt, dat ik het jaar besluiten wil met een apologie van de praedestinatie-menschen, dan vergist hij zich. Ik wilde ook mijn blijdschap erover uitspreken, dat de firma Noordhoff te Groningen ons het laatste, zesde deel heeft gegeven van de „Gezamenlijke Geschriften van Dr. Is. van Dijk.” c Men weet, dat eerst 5 deelen gegeven zijn (alle, behalve de vijfde, stichtelijke, bundel uitverkocht, maar spoedig weer geheel verkrijgbaar); waarna thans, om het werk volledig te maken, het zesde deel verschenen is. Dr. Is. v. Dijk was wet een beetje anders dan dr. K. Dijk, wat de theologische opvattingen betreft. Maar de overgang van den een naar den ander valt me niet moeilijk, omdat ook dr. Is. v. Dijk altijd gewaarschuwd heeft tegen de grapjes-theologie. Dat blijkt zelfs uit de studie, in dit 6e deel, over Socrates, van dezen hoogleeraar met zijn fijnen kop (als men het portret voorin ziet, en dan denkt aan de manier, waarop de menschen van de kunst elkaar en hun corpus bewierooken, dan krijgt men weer innig medelijden met Willem Kloos, die eens echt kwajongens-achtig tegen Prof. v. Dijk gedaan heeft). Eerst is deze studie opgenomen geweest in de „Volksuniversiteits-bibliotheek” (No. 19, 1922, Haarlem, Bohn). En wie wel eens met de deeltjes van deze bibliotheek kennis maakte, zal naast veel waardevols ook aantreffen een heele reeks van geschriften met beweringen-zonder-bewijs; populair, |180b| in den verderflijksten zin van het woord. Beweringen over christenen-naast-de-deur en over Bijbel en over Jezus en de apostelen, waar men eenvoudig verstomd van staat en die een onbedoeld pleidooi vormen voor trouw en eenvoudig catechisatiebezoek, ook van latere volksvoorlichters aan volksuniversiteiten. Maar wanneer men de manier nagaat, waarop van Dijk te werk gaat, dan wordt de eerbied voor dezen fijnen schrijver en eerlijken denker nog grooter dan hij al was.

Trouwens, Van Dijk lezen, is altijd een genot, ook voor wie anders denkt dan hij. Men moet er den tijd voor hebben; maar wie hem zonder dat zou willen veroveren heeft hem onrecht aangedaan. In de jaren, die de hoogleeraar, rustend, te Heusden en Den Haag heeft doorgebracht, heeft zijn werkzame geest niet kunnen stilzitten. Dr. M. v. Rhijn vertelt er van in een mooie biografie d. Toch behoeft niemand te vreezen, dat we hier te doen hebben met een nalezing van kleinere geschriftjes, die losweg daarheen geworpen zijn door een man, die zich aan ernstig werk onttrokken heeft, afvallende rozeblaadjes . . . Want ook de zesde bundel geeft grootere geschriften (Dante, Hamlet, Socrates, De reputatie van onze predikanten); en de kleinere artikelen dragen niet minder het stempel van den fijnen geest die geen leege zinnen kon schrijven. Wie zijn leven verrijken wil, en zijn geest wil beschaven en rijpen, moet Van Dijk lezen. Hij heeft altijd wat geleerd, als hij het boek weglegt, en vaak komt over zijn ziel een heilzame schaamte. Ook dat is in het drukke leven noodig. Het is oudejaar, tenminste vlak erbij, en men herinnert zich misschien het woord, dat Prof. Van Dijk in zijn woord vooraf voor Dantes Vita Nuova schrijft: God maakte den eersten hof, en Kain de eerste stad e. Het is zoo, de tegenstelling gaat niet op, want God zelf brengt den hof in de stad straks. Maar men kan toch wel eens een oogenblikje verslagen zijn, zoo tegen 31 December, vanwege het feit, dat men zoo erg veel geloopen heeft langs Kains straten en zoo weinig tyd had voor ’s Heeren wegen, de wegen van den hof. Welnu, neem uw stoel en lees Van Dijk. Ge mòet iets van den tuin zien en Kain verdwijnt uit het gezicht, omdat hier een man aan ’t woord is, die het leven liefheeft en het offer en God, ja vooral God.


In de stad, niet zoozeer in den hof, is weer een nieuwe partij uitgebroed. Het is de Christelijk mocratische Federatie. Haar grondslag? „De eeuwige beginselen van Gods Woord”. Hetgeen al duizendmaal is gezegd en ongeveer hetzelfde is, als: van voren af aan beginnen: een onbloedige herhaling van de bloedige revolutie. Doel? „Een samenleving, waarin de gerechtigheid, voortvloeiende uit het bestaan van het koninkrijk Gods, beter tot uiting komt, dan in de tegenwoordige maatschappij het geval is en bij de huidige politieke constellatie mogelijk is gebleken.” Hetgeen dus ongeveer hetzelfde is als de onderstbovenkeering van de parabel, waarvan ik zooeven in Van Dijk las, de parabel van het eendje met het roode lint om den hals. „De andere eenden in den vijver kunnen dat roode lintje |181a| eenvondig niet uitstaan. Zij plukken en bijten zóó lang aan lint en hals, dat beide ten slotte doorgebeten zijn. Men kan immers — zoo voegt met fijne ironie Van Dijk eraan toe — men kan immers in deze drukke wereld niet vergen, dat de fijne grenslijn tusschen lint en hals angstvallig onderscheiden zal worden?” „Daar is al dadelijk geen tijd voor, om maar te zwijgen van het hart”, dat toch ook niet in alles kan betrokken worden. Ik zeide: de parabel is hier naar de tegenovergestelde zijde toegepast. Want het eendje met ’t roode lintje heeft gevonden, dat het alleen de reddingsboei draagt tegen de gevaren van den vijver en deszelfs menigvuldige verzoekingen, en alle eendjes, die reeds jaren lang in den vijver voorovergedoken zijn zonder die alleen-beschermende reddingsboei, ze worden één voor één aangevallen door het eene eendje, dat wel een lintje aan heeft, maar toch pretendeert zoo gaaf en blank uit het proces der tijden te voorschijn getreden te zijn, als de kinderen van den eersten dageraad. Hoor, hoe het „richtsnoer” is van deze C.D.F.:

Erkennende de noodzakelijkheid van een zoo groot mogelijke persoonlijke vrijheid ten einde aanleg en geaardheid van ieder individu tot zijn recht te doen komen, wil zij een dusdanige wijziging in de bestaande wetgeving, dat nationaal en internationaal tot uitdrukking komt de eisch door Christus gesteld: „Eén is uw meester en gij zijt allen broeders.”

Op alle terrein des levens moet het egoïstisch individualisme en de bevoorrechting van bepaalde groepen plaats maken voor organisatie van de sociaal-zwakkeren en de beginselen van rechtvaardigheid, gelijkheid en broederschap naar Gods Woord.

Nationaal moet gestreefd worden naar het verdwijnen van den zich steeds toespitsenden klassenstrijd, door het kapitaal in dienst te stellen van den arbeid.

Internationaal streeft zij naar toenadering tusschende volkeren, waardoor gewelddadige beslechting van de internationale geschillen in de toekomst onmogelijk wordt.

Dit overwegende stelt de Christelijk Democratische Federatie vast:

1e. dat onze Christelijke Regeering te kort schoot in de toepassing der verdeelende gerechtigheid, doordat zij te zware offers eischte van de economisch-zwakkeren tegenover die der economisch sterkeren.

2e. dat zij op geheel onvoldoende en onbevredigende wijze het Christelijk-Pacifistisch beginsel betrachtte, maar daarentegen in sterke mate het stelsel: „Zoo gij den vrede wilt, bereidt U ten oorlog”, bevorderde;

3e. dat het onder 1e en 2e genoemde door onze groote Christelijke partijen werd toegelaten en bevorderd;

4e. dat de Christelijke Democratie in gevaar verkeert.

En neem vervolgens ook nog kennis van dit voorloopig „Urgentie-program”: |181b|

I. Aanvaarding der verplichting tot arbitrage bij internationale geschillen.

Nationale Ontwapening als eisch van Christelijk geweten.

Democratiseering van de diplomatie.

II. a. Organisatie van het bedrijfsleven en regeling der medezeggenschap.

b. Leniging van socialen nood naar eisch van recht.

c. Regeling van den rechtstoestand van het (semi)overheidspersoneel en herstel van het aan hen gepleegd onrecht.

d. Voorziening in den woningnood en in de werkloosheid, wettelijke regeling van de werkloosheidsverzekering.

e. Handhaving van den achturendag als regel en van den vrijen Zaterdagmiddag.

f. Bevordering van de Zondagsrust.

III. Onmiddellijke invoering van het verplichte zevende leerjaar en wegneming van onderwijsverslechteringen.

IV. a. Beperking van de staatsuitgaven door reorganisatie van de staatsdiensten; regeling van de geldelijke verhouding van Rijk en Gemeenten.

b. Herziening van het belastingstelsel; beperking der indirecte belastingen tot weeldeartikelen; afschaffing van de accijnzen op suiker, zout en geslacht, van de rijwielbelasting en van de verhooging van het invoerrecht op thee.

V. Krachtige bescherming der belangen van den kleinen landbouwer, den landarbeider, van de zeelieden en visschers.

VI. Terugkeer tot het vrijhandelstelsel.

N.B. Het ligt in de bedoeling van het Federatie-Bestuur op het Urgentie-Program enkele korte toelichtingen te verstrekken.

In een afzonderlijke nota herinnert deze Chr Democratische Federatie eraan, dat zij „zoo arm is als de eerste Christengemeente”. Dat is merkwaardig. Eenerzijds wil zij dat zijn, in geestelijken zin, wel te verstaan; want van wat tot nu toe gevonden werd, trekt men zich ongeveer niets aan; het beginselprogram en de aankondiging van „grondslag, doel en middelen” konden haast even goed aan de eerste eeuwen ontleend zijn, de eerste eeuwen, die nog moesten beginnen aan de wereldtaak van het christendom. Maar op dat punt wil de C.D.F. niets van de rest der christenen leenen. Alleen is zij wel bereid in ontvangst te nemen de financieele bijdragen van anderen, want „zij is zoo arm als de eerste Christengemeente.” Ja, maar die heeft toch niet geld gevraagd van andersdenkenden. Zij heeft zelf wat gedaan voor de propaganda, en haar eerste bijeenkomsten bewezen, dat zij zich aansloot bij het historisch gegevene en dat zij tot geen prijs het huis wilde verlaten, dat haar niet de deur uitwierp. Ook heeft zij geen hooge borst opgezet, toen zij klaagde, dat de vaderen een juk niet hadden kunnen dragen, dat de zonen nu wel eens zouden gaan torsen.

Voorloopig bewaar ik mijn contributie voor de |182a| menschen, die niet willen beginnen bij het jaar 1.

Overigens gaat het jaar onder.

En wij zijn de eenigen niet, die haastig leven. De vlucht Holland-Indië is zoo goed als vergeten en wordt verder aan de denkers en leiders overgelaten ter bestudeering inzake haar perspectieven voor de toekomst. Wij steken wel eens even de vlag uit, zonder dat we eigenlijk daarin meer sensatie vinden dan de bioscoop in het advertentie-woord „sensatie”. En de opmerking is gemaakt, dat de kerk nog niet dood is, want dat haast elke kerkelijke kring voor zijn doeleinden meer, veel meer opbrengt, naar verhouding, dan heel Nederland voor zijn vliegers. Inderdaad, men heeft gelijk. Maar ook dat prikkelt niemand tot tegenspraak. Hoogstens een debatje over de vraag, hoeveel men Heijermans had moeten toekennen uit de fondsen, waarin de natie uitdrukt haar liefde tot haar candidaat-notabelen, en hoe vroeg die bijdrage had moeten komen, houdt de gemoederen bezig; maar voor de rest is te zijner nagedachtenis beeldig gespeeld, vond |182b| mevrouw, toen zij thuis kwam per auto. Den Zondag daarop gingen de clericalen naar de kerk, te voet.

En voorzoover zij een doode gedachten, deden zij het met het Woord.

Het oude jaar gaat onder en deze rubriek, voor zoover zij van mijn hand verzorgd werd, ook. Gelukkig is de dood van het een precies even regelmatig verschenen als die van het ander. Reeds bij het begin van den loop van dit tijdschrift is uitgesproken, dat ik de rubriek maar voor een tijd zo nemen; ik deed dat slechts met de bedoeling, om tegemoet te komen aan den eisch tot voorziening in den eersten tijd. Straks zal dr. J. Veldkamp uit Hilversum binnen de grenzen uitkijken. Ik weet, dat hij het heel goed kan. En dat hij ook duidelijk kan aanwijzen, wat hij ziet. Wat mijzelf betreft, op ander wijze hoop ik mee te blijven werken. Ik weet zeker dat de lezer er plezier van heeft, dat dr. V. in mijn plaats treedt. En ik zelf acht het een vreugde, dat ik op tijd mijn aangekondigd afscheid kan nemen. Den lezer heil!


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Klaas Dijk (1885-1968), Om ’t eeuwig welbehagen (de leer der praedestinatie), Amsterdam (De Standaard) 1924.

c. Vgl. Isaak van Dijk (1847-1922), Gezamenlijke geschriften van Is. van Dijk I-VI, Groningen (Noordhoff) [1917-1924].

d. Vgl. Maarten van Rhijn, ‘In Memoriam’, in: Gezamenlijke geschriften van Dr. Is. van Dijk VI, 1-64.

e. Pag. 68.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000