Ingezonden

De Heraut voor de Gereformeerde Kerken in Nederland

onder redactie van H.H. Kuyper e.a., Amsterdam (De Heraut)
Nr. 2470 (24 mei 1925)

a



Delft, 2 Mei 1925

Hooggeachte Redactie,


Beleefd verzoek ik U, mij gelegenheid te willen geven, een enkel woord te spreken in verband met de beoordeeling, die een ongeroepen criticus, zonder haar van zijn naam te durven voorzien, in Uw blad heeft gegeven van mijn brochure over „Vrijmetselarij”.

Inzender komt verklaren, dat ik mijn werk niet goed gedaan heb. Hij verzuimt evenwel ten eenenmale, daarvoor ook maar één grond aan te voeren. Bovendien beroept hij zich op enkele predikanten, van wie evenwel de naam evenmin tot de lezers van „De Heraut” mag doordringen als van mijn vrijmoedigen criticus. Het is ongetwijfeld van belang voor mij, te weten, dat enkele collega’s bij hun studiën over de vrijmetselarij tot andere resultaten zijn gekomen, dan ik. Maar uiteraard kan dit betere inzicht voor mij eerst waarde hebben, wanneer hun studiën gepubliceerd zijn, en dan met vermelding van de gronden, die deze inzender geheel verzwijgt.

Wanneer dan ook X. schrijft, dat hij het werkje „teleurstellend” terzijde legt, dan is deze vermoedelijke verschrijving toch een waarheid geworden: aan dergelijke achtervolging heeft noch de lezer, noch ik iets.

Het blijkt, dat de inzender over de factoren, die het ontstaan der vrijmetselarij in haar tegenwoordigen vorm hebben gewerkt, van mijn overtuiging verschilt. Dat gun ik hem graag. Maar ik versta niet de vrijmoedigheid van den man, die uit dit enkele feit besluit, in een anoniem persproduct, dat ik over de zaak niet heb nagedacht of gestudeerd. Wanneer zulke redeneermethode recht onder ons verkrijgt, dan is het maar veiliger, voorloopig niet meer aan een populaire brochure zich te wagen. Met al de geleerdheid, die X. noemt, kan men in een uiterst populaire brochure niet aan komen, tenminste niet als men op grond van eigen onderzoek oordeelt, dat de zaken anders staan, dan deze heer (of dame) meent te mogen constateeren zonder meer. Over de door hem aangeraakte kwesties heb ik mijn opinie gegeven, ten aanzien althans van de vraag, in hoever zij het oordeel mogen beheerschen; en wèl een officieel recensent, maar niet een in het donker wegschuilend inzender heeft het recht een conclusie dwaas te noemen als hij verzuimt, daarvoor gronden aan te voeren. Waarom schrijft X. zelf niet?

Tenslotte zegt hij, dat ik een Amerikaanschen dominee aanhaal ten bewijze, dat de vrijmetselarij „vrijwel ongevaarlijk” is. Als X. daar over nagedacht heeft (zijn vrijmoedigheid doet mij vreezen), dan verklaar ik, dat hij niet lezen kan, of niet lezen wil. Ik heb dien dominee niet aangehaald (het is Ds. A.C. v. Raalte) om te beslissen, of de loge al of niet gevaarlijk is, maar om te bewijzen, dat de kerk niet zoo onverdraagzaam is, als de loge beweert. Men leze bl. 44 en 45. Lezers van De Heraut en in wijderen zin alle gereformeerden, zal het ongetwijfeld interesseeren, dat Van Raalte, op wien ik mij inzake de beweerde onverdraagzaamheid der kerk beriep, ongeveer hetzelfde standpunt innam met betrekking tot de houding der kerk als ten aanzien van een verwante orde (de Odd Fellows) is verdedigd door den hoofdredacteur van dit blad; een opinie, die ik, met medeweten van Prof. Dr. H. Bouwman, ook thans in De Bazuin bezig ben te gaan onderschrijven.

En in verband hiermee verklaar ik, niet te kunnen begrijpen, hoe deze scribent meent, dat mijn critiek op de vrijmetselarij te toegeeflijk is geweest. De aard van de brochurenreeks „Ons Arsenaal” brengt mee, dat men zich hoofdzakelijk toespitst op de beginselen. Zoo kwam het er voor mij niet zoozeer op aan, naar geheimen te pluizen, als wel (ik schreef voor belijdende Christenen) de beginselen te onderzoeken. En ik heb geschreven: dat Christus de idee, waarop de loge zich grondt, heeft vervloekt (bl. 55); dat de kloof tusschen christendom en vrijmetselarij niet is te overbruggen (55); dat er voor ons geen mogelijkheid is van eenheid met de loge (56); dat de loge den Christus verworpen heeft (56); dat de door haar gepredikte „godsdienst” niet bestaat (58); dat ik het volkomen eens ben met het oordeel, dat een kerkelijk-Christelijke vrijmetselarij een schreeuwende tegenspraak is (58); dat de vrijmetselarij niet kan samengaan met het geloof in een persoonlijk God, gezien naar de Schrift, en dat haar consequentie is, dat men strijd tegen elk confessioneel protestantisme (60, nog sterker 67); dat alleen verloochenaars van de belijdenis eraan kunnen meedoen (61, 62); dat de loge meer dan eens aan revolutionaire woelingen meedoet (64); dat de strijd tusschen ons en haar niet te mijden is, als wij trouw blijven (68). Het is mij niet duidelijk, waarom X. het noodig vindt, met een citaat te komen van een anti-religieuse strekking. Ik heb zelf in mijn brochurer veel krasser voorbeelden genoemd.

Inmiddels met beleefden dank,

Hoogachtend,

Uw dw. K. Schilder.


We hebben het hoor en wederhoor willen toepassen. Maar hiermede sluiten we de discussie.

RED.




a. Vgl. X, ‘Ingezonden’, De Heraut Nr. 2467 (3 mei 1925) en K. Schilder, „Vrijmetselarij”, Christelijke Brochure-reeks „Ons Arsenaal”, 4e Serie No. 5, 6, 7 en 8, Zutphen (J.B. van den Brink & Co.) [1924].







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001