Boekbespreking

in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 36 (1935) 1,54-56 a



De Openbaring der Verborgenheid, door Dr. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, J.J. Buskes Jr., Dr. J. Eykman, Dr. Th.L. Haitjema, Dr. A.E. Loen, Dr. K.H. Miskotte, O. Noordmans, Dr. M.C. Slotemaker de Bruine, J.J. Stam, D. Tromp, Dr. W.A. Visser ’t Hooft.

Baarn, Bosch & Keuning, zonder jaartal. („Voorrede” gedateerd April 1934).


Eén der in dit werk genoemde auteurs, de Heer Dr. Th.L. Haitjema, schrijft, bl. 49, terecht: „Men zij ietwat op zijn hoede, als phaenomenologen existentieel gaan denken”. Een uitspraak, waarmee ik het volkomen eens ben, en die ik voorts wel wil uitgebreid zien tot „alle vleesch”, en ook tot deze auteurs, die enkele jaren geleden nog „bien étonné’s de se trouver ensembles” zouden zijn geweest. Men zij op zijn hoede (het woordje „ietwat” laat ik gaarne weg, wijl het niet past bij dialectisch denken, noch ook bij het op-zijn-hoede-zijn), als de kinderen van Schleiermacher zich met een paar adepten der familie verbinden tot „dialectisch denken”. Dan komt er een bundel fragmenten, maar er komt geen boek, dat uit één gedachte is gegroeid, en die ééne gedachte weet te verdedigen.

Zoo is het met wat hier voor ons ligt. Het boek voert als ondertitel (althans op het reclame-makende toevoegsel aan den omslag) de vraag: „Wat heeft de dialectische theologie ons te zeggen?” De schrijvers verzekeren, dat ze door de wijze, waarop de dialectische theologie de problemen van den dag met één slag raakt, ertoe gekomen zijn, verschillende van die problemen in een gezamenlijken bundel te doen bespreken. Maar ze doen daarbij alles, behalve den hoofdtitel, of zelfs den ondertitel rechtvaardigen. De titel is ornament, de ondertitel heeft daarbij het nadeel eener te groote populariteit. Inmiddels weet men, dat „de dialectische theologie” een fictie is gebléken, in het jaar, dat voorafging aan dat, waarin één der auteurs zijn voorrede dateerde. |55|

Daarbij lijdt het boek aan ontstellende oppervlakkigheid. Komt de Heer Dr. Th.L. Haitjema toe aan zijn opstel over „het geloofskriticisme als methode der theologie”, dan verzuimt hij niet alleen behoorlijk nota te nemen van wat er over dit onderwerp verschenen is, maar blijkt tevens nog niet te weten, wat degenen willen, die hij onder den fantastischen naam „neo-calvinist” bestrijdt, — indien althans een enkele onbezorgde bewering bestrijding heeten mag. Wat hij op de blz. 52/3 schrijft, is ontstellend van oppervlakkigheid en laatdunkendheid, en vooral van misverstand ten aanzien van den z.g. „nieuw-calvinist”. Die is bij hem evenzeer een fantastisch bedenksel, als „de” dialectische theologie zulks is voor het geheel der contribuanten aan dit in één band gebundeld aantal opstellen. Terwijl hij eenerzijds de uit de scholastiek door de klassieke gereformeerden overgenomen onderscheiding van theologia unionis, theologia visionis, en theologia viatorum nog hanteerbaar acht voor zijn eigen begrippenspel, en daarin een van de zwakheden van de overigens door hem te luchtig weggeredeneerde Encyclopaedie van Kuyper volgt, nog wel in zijn eigen „grondleggende” operaties, daar wil hij anderzijds de goe-gemeente doen gelooven, gelijk tot onze verbazing ook hijzelf zulks nog blijkt te doen, dat er „verkapte Hegelarij” wezenlijk moet gezien worden in de „loochening van de paradox als uitdrukkingsvorm voor alle dogmatische bezinning”. Wie met dergelijke pionnen zijn schaakbord opvult, die speelt schaak met zichzelf. En als dan de schrijvers der andere opstellen, mèt den auteur van deze laatdunkende, wetenschappelijk-volstrekt ongedocumenteerde, nog steeds (ondanks Barth’s waarschuwing) de paradox handhavende bijdrage, zich — blijkens de voorrede — in hetzelfde begrippen-net inspinnen, dan is dit heele boek in zijn poging tot thetischen opbouw niets anders dan een mislukte poging om op te bouwen daar, waar geen eenheid van overtuiging is, en in zijn „gevoeligheid tegen alles wat als ‘verschansing’ optreedt” een symptoom van nervositeit; want van de „verschansingen”, die men bij de |56| „nieuw-calvinisten” ducht, weet men niets wezenlijks, niets eigenlijks te vertellen, en van de verschansingen der ethischen is het meerendeel niet weggeloopen, geen oogenblik. Heel het boek is een treffende bevestiging van Tillich’s klacht, dat men, bij Barth àlles kritiseerende, feitelijk niets heusch kritiseert. Men kruipt weg achter verschansingen, die Barth nooit als zoodanig theoretisch heeft willen erkennen, en die, zoover ze er praktisch toch waren, in het buitenland al lang verlaten liggen; en men doet nu op die verlaten veste niets anders, dan anderen oproepen tot verwerping van wat, zoover het de gereformeerden betreft, deze auteurs nooit hebben gekend.

Een boek, dat hol is, en daarbij van hybris dáár de onmiskenbare sporen draagt, waar het zijn oppositie tegen het bestaande zin had moeten geven, had het ernstig willen zijn.


K. Schilder.








a.