Wat sterft, dat sterve

Gereformeerd Kerkblad voor Drente en Overijsel

5e jaargang, onder redactie van G. Wielenga en R. Zijlstra, Nijverdal (E.J. Bosch Jbzn.) 1915v, No. 211 (16 oktober 1915)

a



Wat sterft, dat sterve.

Zach. 11 : 9.


Onze God kan vaderlijk-teer zijn in zijn erbarming, maar Hij kan ook meedoogenloos zijn als de onverstoorbare rechter, in zijn rechtspraak.

Wat sterft, dat sterve . . . . Maar staat er dan niet, dat de Heere geen lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij leeft? b En is niet de dood vijand van God, omdat hij dienaar is van Satan?

Zeker. En toch zegt God hier, door zijn profeet Zacharia, en Hij zegt het telkens weer door zijn openbaring in de historie der wereld, en hij zegt het ook in deze dagen tot de krimpende menschheid, die bezwijkt onder het slagzwaard van den krijg: „Wat sterft, dat sterve” . . . Er zijn tijden die door hun sprake van den dag deze Godspraak als het onheilswoord over de wereld doen hooren en die ze wreed en bitter illustreeren door het onheilsfeit. En dat niet slechts in dezen tijd, nu in duivelsche woede de wereld tegen zich zelf verdeeld is, maar eigenlijk altijd, want geen oogenblik is de dood uit de wereld; geen oogenblik nog is het vrede geweest, volle vrede op de grauwe aarde. Vernieling en ellendigheid is in haar wegen, en ze blijft er ook, want óók vóór Augustus 1914 gold het:

’t Is oorloge, oorloge is ’t

daar menschen zijn en dieren;

’t gevecht zit al, dat leeft,

geboortevast in ’t been.

’t Is oorloge, oorloge is ’t

daar menschen zijn; de dieren

verscheuren ondereen

malkanderen; de dood

tot in de wolken zit

en spiedt mij . . . .! c

En nu? We roepen reeds meer dan een jaar; smeeken doen we dat de God des vredes moge ingrijpen in het al sneller voortrollend rad van den krijgswagen van den god des oorlogs; maar God antwoordt niet. Hij hoort alles, ziet alles, weet alles, en Hij zegt onverstoorbaar-strak tot hen, tot ons: „Wat sterft, dat sterve . . . .!” God laat den dood begaan.

*

Hoe dat nu mogelijk is, vraagt ge nog eens?

Hoe dat mogelijk is? Wel, let maar op de plaats, waar dit woord geschreven staat. We lezen het in Zach. 11, maar in Genesis 1 kan het niet staan. Dit woord is geen scheppings-woord, maar ’t is een vonnis, dat, uitgaande van den bestaanden toestand, dezen bestendigt en handhaaft.

De woorden zelf toch bevatten hun eigen verklaring. Er staat niet: „Het sterve!”, en dan als gevolg daarvan: „het sterft”. Maar omgekeerd, eerst wordt de toestand, die reeds bestaat, geteekend: „Het sterft”. En dan volgt: „Zoo sterve het”.

Andere taal spreekt Genesis 1. Dáár, waar God zijn levenswoord spreekt om de wereld tot aanzijn te roepen, daar zegt God eerst: Er zij licht! Dàn klinkt het: en er was licht d. En zoo gaat het verder. God zegt eerst: Het zij zoo! En dan is het zoo. Eerst zijn scheppingswoord, dan als gevolg daarvan de bestaande toestand. Vóórdat God spreekt, is er niets. De scheppende God kan niet zeggen: Wat leeft, dat leve! want er leefde nog niets buiten Hem. Maar heel Genesis 1 is juist omgekeerd in dit ééne woord saam te vatten: „En God zeide: Er zij leven! En er wàs leven!”

Hebt gij het nu begrepen?

Wat sterft, dat sterve! Dood is niet Gods werk, maar dood is juist ’t tegenovergestelde van Gods werk. Was dood Gods schepping, dan zou het bevel: „Het sterve”, voorop staan. Maar nu staat het op de laatste plaats in Zacharia’s woord; de dood is dus alreede in de wereld, als God dit woord hooren doet; en daarom is de dood niet Gods schepping, maar duivelsproduct, menschenwerk.

*

Zwijg daarom, menschenkind en wees stil! Al wil God de eeuwen door repeteeren: „Wat sterft, dat sterve”; en er nooit, nóóit een eind aan maken, dan moeten wij nog bevend uitroepen:

Gij zijt volmaakt, gij zijt rechtvaardig, Heer!

Uw oordeel rust op de allerbeste wetten,

Uw loon, uw straf beantwoordt aan Uw eer e

Want is niet òns werk de dood? Zijn wij het niet, die ze in den hof der wereld ingedragen hebben, de kiemen van dood en verderf, de zaden van vernieling en verstoring? En nu schiet òp dat zaad, en het wordt onkruid; neen, meer: het wordt gifplant, bitter als alsem, schrijnend als distelen. En nu is ’t uit met onze vreugd, en we krimpen ineen, als we eten moeten, eten van den boom der verstoring, van de vrucht des doods. En dan komen we weer terecht bij onze dogmatiek, en we weten, dat van den hof der wereld God de ontwerper, God de schepper, God de onderhouder is. En dan willen we God verwijten gaan, dat Hij, de landman, voor een doorn geen „denneboom”, voor een distel geen myrteboom gaf f. We klagen God aan. Maar we vergeten, dat de dood daar in Genesis 1 in Gods scheppingsprogram niet genoemd wordt; en dat daarom niet Hij, maar wij zelf de doodskiemen in onzen hof indroegen. En als wij het kwaad van het onkruid erin brachten, kunnen we Hem dan wel verplichten, onzen levenshof te wieden? Kunnen wij eischen? — — „Wat sterft, dat sterve”, zegt de Heere. „Hij doe, wat goed is in zijn oogen” g, antwoorde de mensch.

*

En dan gaan we verder op die dogmatiek in. Of, wilt ge dat niet, ga dan verder de levenswet na, en ge weet, dat elk onkruid een wortel heeft. En die wortel is hier de zonde. Dood hangt saam met zonde. En die wortel moet eerst weg; anders helpt geen strijd en het blijft zoo, eeuwig en altoos: Wat sterft, dat sterve!

Dan komt er belijdenis, erkentenis van schuld. Dan weten we: we zijn gelijk Israël, dat Zacharia teekent: menschelijke verachting van goddelijke verzorging was hun ziekte en zonde, en ook de onze! En daarom is het, dat God den dood tegen ons keert, als tegen hen.

En zie, daar gaat het licht gloren in den nacht van dood.

Waar zóó beleden wordt, daar wil God teruggeven het leven. Niet als ons product, maar als zijn genadegift. Dan brengt Hij ons bij het kruis van Christus, die den dood overwon, en ook den vrede verwierf.

Daar moeten we heen. Dat eischt vernedering. Maar het moet. Van nature houden wij vast den dood, want door eigen werk een streep halen, och, dat valt niet mee. Een bewijs? Onlangs verscheen in Duitschland een oorlogs„preek” onder den titel: „Mars Consolator”, d.i. de oorlogsgod, onze trooster h. Geen weeklacht over, maar een verheerlijking van den oorlog. Ziedaar een der meest krasse uitingen van handhaving van eigen werk. En die zondige zelfhandhaving is ons allen van nature eigen.

Maar de Schrift kent maar één uitweg: „Christus Consolator”, d.i. Christus, die ons troost. Hij brengt vrede, leven.

En nu verstaan we het:

’t Is oorloge, oorloge is ’t
daar menschen zijn; de dieren

verscheuren ondereen

malkanderen; de dood

tot in de wolken zit
en spiedt mij! . . . . Goedertieren

Verlosser, vrede zijn,

waar zal ’t? — In uwen schoot! c

Om onzentwil: Wat sterft, dat sterve.

Maar om zijnentwil: Wat gestorven is, dat leve . . . een leven tot in eeuwigheid.


Ambt-Vollenhove.

K. SCHILDER.




a. Opgenomen in OWK I,164-166, en in VWS I,1-4.

b. Vgl. Ezechiël 18:23, 18:32, 33:11.

c. Vgl. Guido Gezelle (1830-1899), ‘Oorloge’, in Rijmsnoer om en om het jaar (Rousselaere, De Meester, 1897). Hier staan de eerste vier regels en zes regels van net voor het slot. Het slot van het gedicht volgt aan het eind van het artikel.

d. Vgl. Genesis 1:3.

e. Vgl. Psalm 119, vers 69 (berijming 1773).

f. Vgl. Jesaja 55:13.

g. Vgl. 1Samuel 3:18.

h. De publicatie is niet getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000