Het Zoeklicht

Gereformeerd Jongelingsblad. Orgaan van den Nederlandsche Bond van Jongelingsvereenigingen op Geref. Grondslag

34e jaargang, onder redactie van J.E. Vonkenberg, Amersfoort (Administratie) 1922v
14,213v; 15,229-232; 16,245-247; 17,261-264; 18,277-279; 19,293-295; 20,301-303; 21,309-311; 22,333-336; 23,349v (1 december 1922 — 2 februari 1923)

a


IIIIIIIVVVIVIIVIIIIXX

I.

U hebt wel eens gehoord van het blad van den Heer Joh. de Heer? Het onder zijn redactie staande orgaan heet: Het Zoeklicht. Het is, gelijk de kopteekening vermeldt, „gewijd aan het onderzoek der Schriften en de teekenen der tijden.” Dienovereenkomstig vertoont het van dit „onderzoek” ook in den kop de passende emblemen. Rechts boven de wereldglobe, want over de voleinding der wereld zal het hier gaan. Links boven een klok, die den tijd (der wereldhistorie) aangeeft. Vergis ik me niet, dan stond die klok vroeger op vijf minuten voor twaalf; waarbij dan niet de gedachte bedoeld werd, dat het omtrent twaalf uur op den middag was, maar bijna twaalf uur te middernacht. Met andere woorden: die klok moet aanduiden, dat Christus spoedig wederkomt. Men zal deze opmerking „flauw” noemen; en ze is het ook voor ieder, die er op vitten wil. Maar inderdaad kan men |213b| de kwestie stellen, en het blad zelf dringt die vraag aan ons op: hoe moeten we leven, denken, werken? Het Zoeklicht zegt: leef, denk, werk in het besef, dat het bijna middernacht is. Het stampt het er iedere week weer in: Christus komt spoedig. Het roept tot de dominee’s, dat ze het ook wat meer zeggen moeten: Christus komt (al weet Het Zoeklicht van „de” dominee’s uitteraard ’n bitter klein beetje af.) Maar daar zijn óók predikanten, die zeggen, liever den menschen te preeken, dat ze moeten bereid zijn, elk oogenblik te verschijnen in het middernachtelijk uur voor den stoel van den wederkomenden Christus; maar dat ze overigens hebben te werken alsof het midden op den dag is, alsof er een heele historie nog vóór hen ligt, die ben roept tot den onverpoosden arbeid van het koninkrijk Gods. En voor dat laatste standpunt voel ik alles. Elk blad, dat eenzijdig wijst op het einde, welks „tijden en gelegenheden het ons niet toekomt te weten” b, en dat door eenzijdige vooropstelling van dat einde de menschen niet leert werken, alsof het nog ver, zeer ver van ons ligt, leert hen zich bereiden op een verkeerde manier; zondigt tegen de gedachte van Deut. 29 : 29; en wordt zijn roeping, om te werken alsof het middag was, ontrouw. Want de beste voorbereiding voor de toekomst is: in het heden uw plicht doen. Doe wel en zie niet op naar het onbekende.

Men zal zeggen, dat ik hier ook vooruitloop en dat dus de pot den ketel verwijt. Hot klokje van dit artikel heeft nog niet eens het uur geslagen, waarop men aan het werk pleegt te geen . . . en de redeneering geeft al vast een conclusie, die toch zoo’n beetje hoort bij het slot: vijf minuten voor twaalf |213c| in den avond.

Maar, al bedoel ik meer een causerie, dan een betoog, en al zou ik mij dus voor een dergelijk vooruitloopen op de argumenten voor dezen keer niet heel erg schamen, toch wil ik antwoorden, dat voor ditmaal de klacht over mijn op het bewijs vooruitloopen ongegrond is. Ik was zoo vrij, aan die klok (die tegenwoordig door het Zoeklicht wat achteruitgezet is) een opmerking vast te knoopen, omdat m.i. in wat ik daarover zeide een van de hoofdpunten ligt, die bij de beoordeeling van Het Zoeklicht in geding zijn. Trouwens, de kopteekening van Het Zoeklicht wil ook bestudeerd zijn. De „dogmatiek” van den Redacteur (hij doet er óók druk aan op zijn manier, al kan hij ook „watertanden van” het nieuwe Jerusalem, waar „geen gekibbel (!) meer is over den Doop, Avondmaal, wijze van vergaderen, het in naam of vorm bestaan van ambten”, en waar „tenslotte alle dogmatiek zich oplossen zal in het Loflied des Lams” 1), zijn eigenaardige kijk op de profetieën, zijn conclusies uit die profetieën, het ligt alles uitgebeeld voor u: de opengeslagen Bijbel, de stralende zon (geen zoeklicht meer, zooals, naar ik meen, in de oude teekening), een stadsgezicht, niet heelemaal oostersch en ook niet heelemaal westersch; en dan 2 vierdeelige boekbundels. Links 4 boeken, waarvan de titels zijn: Israël, gemeente (die zijn niet hetzelfde en het onderscheid dat deze self made dogmaticus er in maakt is een ander, dan met Zondag 21, Catech. bestaanbaar is), statenbond, wederkomst. Men begrijpt, dat is een geïllustreerd compendium van dogmatiek. Men ziet ook, dat de nienwe teekening toch weer |214a| naar de oude teruggrijpt, De nieuwe heeft de klok van 5 minuten vóór 12 niet meer, doch de oude had (als mijn herinnering juist is) deze 4 saamgebonden boeken niet. In elk geval is in beide zakelijke overeenkomst. De statenbond eerst . . . en dàn: de wederkomst (van Christus). Ieder voelt de logica en de suggestieve kracht der teekening: de statenbond is er al, nu moet nog de wederkomst komen; en daar tusschen ligt niet iets anders, dat even gewichtig is als de opkomst van Israël, gemeente, statenbond. Met dat eerste tweetal opschriften (Israël, gemeente, in onzen zin opgevat) als overgang naar de wederkomst zijn wij het eens: want de bedeelingen van het koninkrijk Gods hangen ook waarlijk samen met de afsluiting van het Oude Verbond (dat Israël tot openbaringsvolk heeft) èn de voleinding van het nieuwe, dat de nieuwtestamentische kerk als het lichaam van Christus toebereidt en bewaart en tot rijpheid brengt). Maar ja, als men den statenbond erbij sleept (let wel, niet in een afleidend artikel maar in de kopteekening), en de formatie van den statenbond co-ordineert met die van Israël en „de gemeente”, dan is de 5 voor twaalf theorie weer met vlag en wimpel ingehaald; dan laat men plaats open voor de vraag, of met den Volkerenbond nu waarlijk de inzet gegeven is voor de parousie van Christus. Zeker, de Volkerenbond kan een machtig kwaad worden; en in de organisatie der wereldmacht zien ook wij één van de voorwaarden voor de tyrannie van den wereld-dictator der zonde: den Anti-christ. Maar — als ’t op rekenen aankomt, dan huiveren wij terug; dan verklaren we ons gaarne incompetent. In elk geval gelooven we aan de mogelijkheid, dat nog iets anders, van méér beteekenis nog dan de „statenbond,” zich inschuiven zal tusschen hem en de wederkomst van Christus. En ook protesteeren wij, in naam der Schrift, tegen een conceptie van de historie der wereld naar het gemengde, verwarrende, ongelijkslachtige verdeelingsprincipe van geestelijke èn politieke vinding. Al heeft het politieke, internationale leven ongetwijfeld zijn beteekenis voor de wederkomst van Christus, men moet de heilige historie indeelen naar haar eigen principe en niet tegelijk dat doen naar een ander, dat aan de „profane” historie is ontleend. Ongelijksoortige grootheden kunnen met geen mogelijkheid een juiste indeeling van de wereldgeschiedenis, of van de heilige historie van het koninkrijk der hemelen geven.

En, wie zoo toont te doen aan wat voor ons, met allen goeden wil, toch niet anders te beoordeelen valt, dan als theologisch en exegelisch geliefhebber, |214b| die heeft het dan ook aan zichzelf te wijten, wanneer we óók een beetje wantrouwig kijken naar het vierdeelige boekenrijtje rechts-beneden: Daniël, Openbaring, 1000-jarig rijk, anti-christ. Het zijn inderdaad, het zij zonder eenige onvriendelijkhefd gezegd, de stokpaardjes van Het Zoeklicht. Maar de omgeving, waarin ze geplaatst zijn, maant reeds tot groote voorzichtigheid.

Zoo ziet men, dat het blad openhartig zijn eigen kwesties in de beoordeeling ons voorlegt.

En men ziet tegelijk, dat wij reden hebben, om, bij de beoordeeling van dit blad (waarom door de lezers is gevraagd) ons niet vooral te werpen op de kwestie van het duizendjarig rijk. Misschien heeft meer dan één dat verwacht; Joh. de Heer en Het Zoeklicht, oordeelt men, die zijn niet los te maken van het chillasme. Toegegeven. Maar we zullen ’t dáár toch niet allereerst over hebben. Zelfs niet in de voornaamste plaats, En dat niet, omdat we ’t chillasme ’n onschuldig ding of ’n voorwerp van aandacht alleen voor de liefhebbers van exegetisch geknutsel vinden. O neen. Als De Genestet zegt c:

Wie voor ’t millennium wil strijden, nu, die kom
Maar over duizend jaar weerom!
Voorloopig is er nog iets anders te bepraten:
Die kwestie kunnen we overlaten! . . .,

dan willen we met zoo’n indifferent gebaar ons niet van Het Zoeklicht afmaken. Want indien het waar is, dat het blad z’n chiliasme wil ontleenen aan de Schrift, dan hebben wij er wel degelijk over te praten; en dan niet over 1000 jaar pas.

Maar onze bedoeling is alleen, dat tegen het blad ook nog andere, en zeker veel ernstiger bezwaren in te brengen zijn, dan z’n chiliastisch standpunt.

En daarover willen we, zoo eerlijk mogelijk, wel iets gaan zeggen.


K. Schilder 2).


II.

Voor een Gereformeerd mensch is de vraag naar de waarde of de waardeloosheid van een bepaalde richting of een zeker verschijnsel op theologisch gebied altijd te herleiden tot het onderzoek naar de verhouding daarvan tegenover de Schrift. Wat aan die Schrift onrecht doet en háár gevoelen onjuist weergeeft heeft, wanneer het beweert, ons te kunnen leiden, voor ons áfgedaan.

We bedoelen daarom, in ’t kort met enkele voorbeelden te illustreeren onze bewering, dat Het Zoeklicht niet maar zoo nu en dan, doch in zijn gewonen redeneer- en „bewijs”-trant, in strijd komt met de goede regelen, die men aan een gezonde Schriftuitlegging stellen moet.

Ik weet, dat dit een hachelijk ondernemen is, voor wat betreft de beoordeeling, die de Heer Joh. de Heer zijn beoordeelaars voor de oogen van zijn publiek laat ondergaan. Wat dunkt |229b| u van de volgende tirade in een correspondentie, met een meneer X. te Y., die, stiekum, met Het Zoeklicht in correspondentie trad en even geheimzinnig door het blad werd beantwoord onder verbergende initialen, vanwege de veiligheid, ziet u:

„Dat zulke leeraren van mij zeggen, dat ik meer verstand heb van orgelmaken dan van Theologie acht ik een dubbel compliment in zooverre Theologie bedoeld wordt, die gelijk staat met „Bijbelafleiding”. Trek u van die speldeprikjes niets aan, ik doe het ook niet. Terwijl de oudste broer in de gelijkenis buiten de deur stond te mopperen en op zijn broer af te geven, was er binnen feest. Zoo gaat het ook mij.” 3)

Pats, daar ligt de criticus: de oudste broer! Maar argumenteeren is nog wat anders. Het volk „smult” van dergelijke aardigheden, maar het feest van den verloren zoon was geen „smulpartij”. Bovendien weet ik nog niet, of de verloren zoon, als hij zijn broer had hooren critiseeren, niet met beschaamde kaken zou hebben gezegd: de man heeft gelijk, voor wat zijn feitenmateriaal betreft. En over hem oordeel ik niet in het oogenblik van mijn diepste levens-verootmoediging. De oudste broer, waarlijk, hij wàs ook de eigenlijke verloren zoon. Maar de feestvierende zoon had toch te veel eerlijkheid om voor de knechten parade te maken tegenover zijn broer.

*

Zoodat we maar zeggen willen, dat Het Zoeklicht praten kan wat het wil, doch dat de vraag naar zijn verhouding tegenover de Schrift nog niet |229c| altijd farizeïsme en eigengerechtigheid behoeft te verraden.

En als we na deze inleiding van wal steken, begin ik met een historische herinnering. Het is al eenigen tijd geleden, dat ik, schrijvende over „Het Zoeklicht en de Exegese” 4) herinnerde aan een Zoeklicht-artikel, door den Redacteur zonder eenige toelichting of aanvulling of bestrijding opgenomen, volgens eigen verklaring ter onderrichting van zijn lezers, waarin door zekeren Heer Thomas M. Chalmers werd beweerd: dat Jesaja heeft geprofeteerd over „spoortreinen, locomotief, electrische tram, automobiel en waarschijnlijk het vliegtuig”; dat hij voorts heeft geprofeteerd den Jaffa-Jeruzalem spoorweg, de spoorlijn Caïro-Jeruzalem-Damascus-Aleppo, den Bagdad-spoorweg enz. enz. Al deze vondsten dienden dan, om te „bewijzen”, uit de profetie, dat de Joden eenmaal in massa zouden terugkeeren naar Palestina, volgens het geliefkoosde denkbeeld der Chiliasten.

Die „bewijzen” voor deze zonderlinge bewering vond men dan in Jes. 11 : 11-16. We willen eens hooren naar Prof. Ridderbos 5). Deze „moppert” aldus tegen de „Chiliastische” opvatting van deze profetie:

„Vooral het N.T., maar ook reeds verschillende trekken der profetie zelve toonen, dat de letterlijke opvatting misgrijpt. Zoo zija bijv. de voorzeggingen aangaande het herstel van den tempeldienst na de offerande van Christus niet voor letterlijke vervulling vatbaar. Ook in onze profetie wijst eene vergelijking van het strijdtafereel |230a| in vs. 14 v. met de beschrijving van het vrederijk in vs. 6 vv. (vgl. ook 2 : 4) erop, dat eene letterlijke opvatting de profetie met zichzelve in strijd brengt.”

Ik ben dankbaar, dat het „gemopper” van Prof. Ridderbos precies klopt met het mijne van toen. Want het legt nog altijd de vraag voor aan exegetische amateurs als die van Het Zoeklicht, waarom men het ééne letterlijk opvat en het andere dan niet in zijn letterlijke beteekenis aandurft; waarom men b.v. niet gelooft aan de verzanding van de Nijlmonden of van de Schelfzee, sedert de spoortrein Caïro aandoet (11 : 15) of aan de 7 beken, waarin de Eufraat verdeeld wordt (11 : 15); Immers, volgens de letterlijke opvatting kan dat alles toch ook niet uitblijven.

En als iemand denkt aan spijkers zoeken op laag water, dan vergist hij zich. Het Zoeklicht durft soms een verklaring der profetie aan, die met die van de Schrift zelf in strijd komt. Is Jes. 40 : 3 en 4 niet genoegzaam verklaard in Johannes den Dooper en zijn profetie (Matt. 3 : 3, enz. Luc. 1 : 5, 6)? Hier verklaart de Schrift zelf haar eigen profetie; en dan moet toch verder alle debat uit zijn. Maar Het Zoeklicht denkt aan den aanleg van den Caïro-Jeruzalem-spoorweg; want, ziet u, daar was óók voor noodig: tunnelgraving, heuveldoorboring enz. „Maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God,” zegt Jesaja (40 : 3). En Chalmers, door Het Zoeklicht ingehaald, denkt aan een korte spoorlijn, dwars door de woestijn van Damascus door ’t oude Palmyra. „De onreine zal er niet doorgaan,” profeteert Jes. 35 : 8. Precies, zegt Het Zoeklicht; want het spoorwegreglement verbiedt aan melaatschen in de coupé’s plaats te nemen.

In dien stijl ging het artikel door. En als ik even mezelf citeeren mag, zou ik mijn „oudste-broer-gemopper” van toen nog eens herhalen: 6)

Geen dwaas zal dwalen, ronddolen op dezen weg”, zegt Jesaja 35 : 8. Geen wonder ook, glimlacht de Zoeklichtman, je stapt maar in de coupé en de trein brengt er je vanzelf. „Geen leeuw, geen verscheurend dier zal er zijn”, spreekt de profeet, die in de komende gouden eeuw den paradijstoestand in vollen luister begroet. Maar ’t Zoeklicht denkt aan de onnoozele, koe-achtige waarheid, dat ’n leeuw geen sprong waagt op de treeplank van Azië’s nieuw-modische spoorwagons in vliegende vaart. Zoo wordt alles weer verletterlijkt en verzinnelijkt, ook in Jesaja 35. Jammer intusschen, dat de schrijver van al |230b| dat moois niet rekent met Jes. 35 : 1, dat de wildernis zal bloeien als een roos. Hoe moet dat nu, als de man juist met alle geweld, zijn spoortreintje wil zien sukkelen dwars door de wildernis heen?

Arme Jesaja!

Het Zoeklicht degradeert u tot ingenieur en chef van dienst bij den aanleg van zijn spoorbaan. Ge komt er alleen wat beter af dan de jettatore uit Selma Lagerlöfs „Wonderen van den Antichrist”. Want uw bevelen zijn, anders dan de zijne, heusch verstandige instructies, volgens het Zoeklicht. Hebt ge niet in 62 : 10 gezegd: „Gaat door, gaat door, door de poorten?” Weet gij nog wel, gij Jesaja, waarom ge zoo zin-rijk tweemaal „gaat door” gezegd hebt? Dat kwam heelemaal niet van uw dichterlijke bezieling; foei, neen; maar dat was hieraan te danken, dat gij, zóóveel eeuwen voor Christus, reeds zaagt aankomen, dat „de werklui, aangesteld om deze spoorlijn aan te leggen, uit twee ploegen bestonden, welke door de poorten van Jaffa en Jerusalem doorgingen.”, Kijk maar in het Zoeklicht.

Verhoogt, verhoogt een baan”, zoo sprak, o Jesaja, uw stem. Weer die geheimzinnigheid: tweemaal eenzelfde woord: „verhoogt.” Vanwaar die diepzinnigheid? Wel, omdat Jesaja al voelde, dat de eerste verhooging van de spoorbaan bij hoog water zou worden weggespoeld, gelijk het ook te dezen dage geschied blijkt, en dat dus ’t werk moest worden overgedaan. „Ruimt de steenen weg!” roept Jesaja. Dat is, zegt het Zoeklicht een treffend commando, want „toen bij dezen weg een dam moest gelegd worden, werden de steenen vlak bij op de hellingen der heuvels gevonden”. Dat Jesaja zich in ’t vuur van zijn commando wat versproken heeft, vergeeft ’t Zoeklicht hem wel; Jesaja wilde de steenen, de hindernissen, juist van de heirbaan zijns volks zien wegnemen, maar de spoorwegarbeiders begrepen natuurlijk de eigenlijke, goede bedoeling, dat ze de steenen netjes onder de rails moesten neervlijen. Misschien ligt de verklaring in de „Engelsche vertaling”, waarmee Het Zoeklicht nog al eens werkt. Straks is in elk geval de spoorlijn klaar en in den heilstaat van het duizendjarig rijk rollen de Joden langs Jesaja’s spoorbaan naar het „Zionistisch congres” in 1897 reeds saamgeroepen. Dat congres was immers de banier uit Jes. 62 : 10, zegt het blad; hoewel het Zionisme nog altijd weinig heeft gevoeld van Israëls heiligheid, doch hoogstens politieke macht en invloed bedoelt en aldus even sterk als het oude Jodendom zich stoot aan Jezus Christus, Dien Jesaja dan toch ook |230c| voorspeld heeft en van Wien hij alleen de komst van het vrederijk verwacht.

Van dergelijke ergerlijkheden (den Bijbel verknoeien vind ik ergerlijk) krioelt het artikel. De „snelle loopers” uit Jes. 66 : 20 zijn „locomotieven”; schande over hem, die hier „dromedarissen” durft vertalen! De naar haar vensters vliegende duiven uit 60 : 8 worden hier al even vrijmoedig mishandeld als door zekeren dominee; deze ging ze vergeestelijken, de man van ’t Zoeklicht gaat ze verstoffelijken, hij denkt aan benzine en aan motorgerank, hij droomt van „wolken (!) van vliegmachines”.

In naam van geloof en wetenschap zal tegen dergelijke onzinnigheden protesteeren ieder, die de Schrift liefheeft met zuivere liefde. Hij zal protesteeren tegen het blad, dat den duidelijk door Jesaja gebruikten naam „de heilige weg” (35 : 8) wegknoeit door een onwetenschappelijke verwijzing naar „de tegenwoordige landtaal” van Palestina, om voor dezen „heiligen” weg uit de messiaanschen eeuw van des dichters visie in de plaats te schuiven een 20e eeuwsche profane spoorlijn voor onheilige sjacheraars. Hij zal meer doen dan lachen, hij zal zich bedroeven en ergeren, wanneer de paarden van de „vliegende wagens” uit Nahum 2 : 4, die bij Ninivé’s ondergang hun werk doen, voor den wagen van het Zoeklicht gespannen worden, en die wagens zelf voor het verwonderd oog der lezers worden omgetooverd in electrische trams en auto’s.

*

Er zullen er zijn, die zeggen: één artikel typeert niet het blad. Ik zal den opponent tegemoet komen en eerlijkheidshalve erbij opmerken, dat, naar ik met zekerheid meen te weten, de Redacteur van Het Zoeklicht niet eens al dezen onzin voor zijn rekening zou nemen als bij eens wilde ingaan op deze kwesties. Maar dit alles maakt de zaak niet beter, eerder slechter. Want het verandert niets aan het feit, dat dergelijke exegetische kromheden het publiek worden voorgezet zonder eenige kritiek 7); en dat op dergelijke fraaiigheden o.m. de apocalyptische en eschatologische vondsten van Het Zoeklicht nog steeds worden gebaseerd. Een blad, dat met de pretentie aan komt dragen van: een vergeten leerstuk, een door de dominees verzwegen waarheid bij het volk ingang te doen vinden, moet meer eerbied hebben voor de Schrift.

Want — en dat is nu het bedroevende — in meerdere of mindere mate vertoont toch de doorloopende |231a| „bewijstrant” van Het Zoeklicht overeenkomst en verwantschap niet deze bokkesprongen van Thomas M. Chalmers. Om te bewijzen, dat ik niet voor niets den heer Joh. de Heer ten volle verantwoordelijk stel voor het lanceeren van exegetische knutselarijtjes als de bovengenoemde, herinneren we aan de volgende staaltjes van Bijbelgeknoei (of van een opvatting der Schrift, die onder ons al herhaaldelijk is weerlegd), die we in enkele, zoo maar voor het vaderland weg gegrepen, nummers van het blad hebben aangetroffen:

a. Hos. 2 : 19, 20; 14 : 6, Zach. 8 : 13 zijn nog onvervuld en worden eerst in den terugkeer der Joden naar Palestina waar gemaakt (II, 11/12). Daar gaan alle preeken over: „Ik zal Israel zijn als de dauw¸. Daar gaan ze: alle oude en nieuwe schrijvers, tot Ds. Knap en Prof. Hepp toe.

b. de 144000 uit Openb. 14 zijn dezelfde als uit Op. 7 en bestaan uitsluitend uit bekeerde Joden (II, 7). Daar ligt Dr. de Moor! En Prof. Greydanus!

c. Het koper aan het altaar komt overeen met de leer der drieeenheid (II, 7). Daar gaan prof. Aalders en Ridderbos.

d. Naar de profetie van Psalm 2 en andere zal de naam Heere (de Jehovanaam) het shibboleth worden van de laatste tijden (II, 7).

e. Na de „opname der heiligen” komt de terugkeer der Joden naar Palestina in ongeloof. Sommigen van hen worden geloovig als ze in hun land zijn en deze vormen het goddelijke Joodsche overblijfsel door de heele periode van verdrukking heen. De God van hun vader Abraham heeft ze echter allen in Zijn hand, maar niet vóór de Verlosser in Zion komt, zal het geïnspireerde woord in vervulling gaan: en alzoo zal geheel Israël zalig worden, Rom, 11 : 26. (Hier is dus strijd met Rom. 11 : 25, volgens welk vers de zaligwording van heel Israël niet ligt in de bekeering der Joodsche natie na den ingang der volheid der heidenen, doch in dat ingaan van de volheid der heidenen zelf. Er staat niet: daarna, doch alzoo in Rom. 11 : 26, m.a.w.: wat vs. 25 zegt, dàt is de manier, waarop de belofte van vs. 26 in vervulling gaat; zeer belangrijke tekst. (Zie De Schatgraver, bijblad Zoeklicht, IV,9-10).

f. Rachel = ooilam; Lea = wildkoe (id.).

g. Jacob begeert Rachel, krijgt evenwel Lea. Rachel is de begeerde, Lea de gegevene. Rachel is de bruid voor de aardsche beloften en zegeningen, Lea de bruid voor de hemelsche erfenissen en zegeningen, Israël heeft de heerlijke aardsche bestemming |231b| om de natiën aan de voeten van Christus te brengen (Rachel dus); „de gemeente” moet als de gegevene des Vaders Zijn hemelsche troongenoote zijn in het nieuwe Jerusalem. (Lea). Tijdens de afwezigheid van den Bruidegom zal de H. Geest een Bruid werven voor den Zoon en deze wordt als Lea, de gegevene, eeuwig met den Bruidegom verheerlijkt als de vrouw des Lams; zittend op zijn troon. Daarna zal, bij zijn persoonlijke verschijning, Israël als de schoone Rachel, komen aan zijn voeten, niet op, maar vóór den troon! Eva is: de bruid, genomen uit den bruidegom; Rebekka: de bruid, geworven door den H. Geest; Rachel — en Lea: de Bruid in haar dubbele betrekking voor Hemel en aarde (id.). Commentaar overbodig! Allegorie, vrijmoediger dan van Paulus, die er alleen recht toe had (Gal.). Willekeur in top! En . . . zijn er niet meer vrouwen in den Bijbel?

h. Het tegenwoordige, na de revolutie (2000 jaar na Chr.), strijden om de macht van de grootere en kleinere potentaatjes in de wereld is, naar het heet, bedoeld in Ez. 21 : 26, 27 (IV, 7).

i. Matth. 24 : 40, 41 wordt aldus „verklaard”:

„Wat een drukte en beweging zal er binnen korten tijd op deze onze aarde zijn! Onverschilligen, spotters en ongeloovigen, die zoo lang en zoo luid geroepen hebben: „Waar is de belofte van Zijn komst” zullen van aangezicht tot aangezicht staan tegenover het grootste vraagstuk van hun leven. Onderzoekingsvereenigingen voor vermiste vrienden zullen georganiseerd worden en zij zullen dezelfde ervaring opdoen als zij, die de bergen en de dalen nazoeken om Elia te vinden. Zooals van Henoch geschreven staat, dat hij niet gevonden werd, omdat God hem had weggenomen, zoo zal het zijn met de vele duizenden op dien dag. „Zij zijn niet, want God nam hen weg.”

„Mysterieuze verdwijningen,” een opzienbarend sensatiebericht uit de couranten, nog belangrijker dan het allerlaatste nieuws. Hoevelen zullen op dien morgen rondloopen met een bleek gelaat en een namelooze angst in hun hart.

„Wij zijn achtergelaten, wij zijn achtergelaten!”

De man, die opgeblazen pleegde te snoeven: Mijn vrouw heeft godsdienst genoeg voor haarzelf en mij, Ik heb geen tijd voor die dingen,” zal na het hooren van wonderlijke berichten, die in de stad de ronde doen, naar huis snellen, om tot de ontdekking te komen, dat zijn vrouw er niet meer is. Zijn eenige dochter, die ongelukkigerwijze de voetstappen van haar vader drukte, verlamd van vrees. Moeder en |231c| dochter zaten samen in de kamer, toen plotseling, voor haar oogen, haar moeder werd veranderd en uit het gezicht verdween. Met vastberadenbeid had zij de wereld gekozen boven den God van haar moeder; telaat zag zij haar vergissing in.” (De Schatgraver, bijblad Zoeklicht IV, 7).

j. Isaak is type van Jezus Christus als den Zoon van God; Jakob type van den Zoon des menschen (id.).

k. Ezau is Edom, verwant aan Adam, roode aarde (id). Ja ja, Hebreeuwsch is alleen voor den mopperenden oudsten broer!

l. „De typen druipen van het bloed” (id).

m. In Filipp. 3 : 11 zegt Paulus: „Of ik eenigszins mocht komen tot de wederopstanding der dooden.” Als Paulus had gedacht, dat er maar één „algemeene opstanding” was, dan had hij zijn leven zoo gemakkelijk mogelijk kunnen opvatten, Jezus kunnen vervolgen tot het eind van zijn leven toe en . . . hij had toch deel uitgemaakt van „de algemeene opstanding”. (Schatgraver, bijblad IV, 5). Merkwaardige verwarring van begrippen!

n. Als Jezus zegt: Ziet den vijgeboom en alle boomen; wanneer zij nu uitspruiten, en gij ziet dat, zoo weet gij uit u zelve, dat de zomer nu nabij is. Alzoo ook gij, wanneer gij deze dingen ziet geschieden, zoo weet, dat het koninkrijk Gods nabij is (Luk. 21 : 29-32, vertaling Zoekl.), dan geeft het blad deze „verklaring”: de vijgeboom is Israël, de andere boomen zijn de andere volkeren. Israël spruit al uit, want de Joden keeren al terug naar Palestina en de andere volkeren spruiten ook uit: oude volken waken op uit de sluimering der eeuwen. Zoo is b.v. Emir Feisel gekroond tot koning van Irak! Hier is een verklaring, die alle regels voor uitlegging van gelijkenissen bespot en in de vernationaliseering der boomen toch even laag staat als de vergeestelijking der boomen uit de fabel van Jotham door Ds. G.H. Beekenkamp indertijd. (IV. 5)

o. De koning van Irak kon wel eens eens voorlooper zijn van den koning van Assyrië, in de profetie geheeten de koning van het Noorden; en koning Foead I, vroeger Sultan, hebbende „gestudeerd” in Zwitserland, Italië en aan de militaire academie te Turijn, kon wel eens voorlooper zijn van den koning van het Zuiden, die volgens Dan. 11 : 40 nog te wachten staat. Hier is blijkbaar een magische opvatting der profetie aan ’t woord, die met de organische opvatting der Schriftinspiratie niets te maken heeft. (id.)

p. In Abrahams tent wordt niet alleen Bethlehem en Golgotha afgebeeld, maar is ook Eliezer type van den H. Geest, gelijk Abraham van den Vader |232a| en Isaäk van den Zoon (id.). Alles wordt hier vergeestelijkt. En de profetie, die geestelijk is, wordt verletterlijkt. Ra-ra, wat is dat?

q. Elias komt eenmaal in persoon terug (Schatgraver, IV, 5). Bewijs: Matth. 17 : 11, 12 en Mal. 4 : 5.

r. De „koning, stijf van aangezicht” uit Dan. 8 komt uit de streek waar Kemal Pasja op het oogenblik alles voor hem voorbereidt (IV, 9, 10).

s. De koning van het Noorden in de toekomst (zie boven) zal een vertegenwoordiger zijn van een menigte machten achter hem; ongetwijfeld behooren hiertoe Assyrië, het verrezen Babylonië, een onder de macht van Duitschland staand Rusland en anderen. Wie moet dit niet zien, vraagt het blad, in het licht van de Duitsch-Russische verbintenis? Antwoord van den „mopperaar”: ik niet!

t. Uit Dan. 11 : 35-40 is af te leiden, dat binnen afzienbaren tijd een strijd zal ontstaan, maar dan is bij het „Zuiden” niet aan Egypte in zijn simpele geografische ligging te denken, maar men moet bedenken, dat Egypte het hoofd zal zijn van een confederatie en dan denken we aan de geallieerden van den Wereldoorlog. Een daarvan, zoo niet de voornaamste is Engeland. Denk nu verder aan de Britsche kolonies en dat „Zuiden” van den armen Daniël wordt dan het aanloopje om via Gibraltar en Egypte te komen tot aan de Kaap; „daar kunnen we een weinig rusten en de mogelijkheden der toekomst nagaan, indien we kunnen, wanneer Zuid-Afrika verbonden zal zijn van de Kaap tot het Meer Tanganjika, en misschien verder.” — Moppering: Misschien verder? Ik zou zeggen: zeker verder. Want als we via het Zuiden en de geallieerden en Engeland bij de Britsche kolonies komen, dan kunnen we óók zien naar het Noorden, Oosten, Westen. Dan wordt de koning van het Zuiden tot koning „aller Welt” (IV, 9,10).

u. Hoewel het Zuiden zeer wordt |232b| uitgebreid, werd elders de geografie en topografie streng letterlijk,zonder eenige koloniale interventie, volgehouden. Om iets te noemen: „De Antichrist zal uit Israël voortkomen.” (IV, 5) En als het Zuiden zoo „veralgemeend” wordt, ligt dan het heele 1000-jarig rijk met zijn terugkeer naar Palestina ook niet omver? Is Palestina, net als het Zuiden, eigenlijk niet overal?

v. Uit Openb. 17 : 3 is af te leiden, dat Rome zal zijn „de scharlaken vrouw” (IV 9, 10) Bewijs: Henry! Wel ja, vandaag de oude, morgen de nieuwste opvattingen; heden de „algemeen protestantsche”, morgen de allerindividtieelste expressie van de allerindividueelste inlegkundige emotie (Chalmers c.s.). Rome is hier de hoer en toch wordt het vermoorden ook van Roomsche priesters door bolsjewiki e.d. (terecht) aangehaald als uiting van den geest van het Beest. Tegenstrijdigheid m.i.

w. De 7 gemeenten uit de Openb. v. Joh. zijn 7 tijdperken in de kerkhistorie, ook volgens Het Zoeklfcht. (IV, 5)

x. Voor den N.T. geloovige, is Jezus niet de koning, maar de Bruidegom. (IV, 5). Ook een exegetische kwestie! Nooit meer: „Pro Rege” zeggen!

ij. De vijgeboom is ’t beeld van Israël als natie, de olijfboom van de geestelijke voorrechten, eerst aan Israël (Rom. 9 : 4, 5; 3 : 1, 2) nu aan de N.T. Gemeente gegeven (11 : 17), de wijnstok van de geestelijke zegeningen aan Israël toegedacht. Aldus Het Zoeklicht. Maar de boomentheorie van straks wordt door het blad zelf weer omvergeboomd (zie boven).

z. Het zilver en goud dat Eliëzer cadeau geeft aan Rebekka’s familie, symboliseert de verlossing (zilver) en de heerlijkheid Gods (goud). De kleederen, die Eliëzer presenteert, beteekenen „de bedekking met Gods |232c| gerechtigheid”, Op. 19 : 8. Ik vraag: wat beteekent de maaltijd, dien men Eliëzer voorzette, wat het stroo en het voer voor de kameelen? Het Zoeklicht zal zeggen: u is profaan! Ik zeg: in die vraag spreekt volle ernst.

*

Zie zoo, mijn alfabeth is vol, en daarom houd ik maar op. Ik heb natuurlijk niet breed geargumenteerd, want ik spreek tot Gereformeerden. Voor hen heb ik, meen ik, met deze losweg gegrepen citaten nu wel bewezen, dat de heer Joh. de Heer niet den moed moest hebben, om tot zijn correspondenten te zeggen, te insinueeren:

„Het is u een raadsel, waarom vele Geref. Predikanten tegen Het Zoeklicht waarschuwen . . . De zaak is, dat Het Z. door de belichting van de teekenen der tijden de gemoedelijke rust wat verstoort . . .”

Dat is een uiting van zelfvoldaanheid en van laster. Het is den Redacteur al meer gezegd, en het wordt hem thans ook door mij bij herhaling verzekerd: wij protesteeren tegen uw blad, omdat u den bijbel onrecht doet. En, ’t moet er maar eens uit: deze manier van schrijven is duizendmaal venijniger, omdat ze bewust onze woorden tot leugen stempelt, dan alles, wat door òns tegen u geschreven is en waarover u klaagt als over het onrecht van den befaamden „oudsten broer”.


III.

Misschien denkt iemand: nu zal wel het chiliasme een beurt krijgen; dat is toch immers zoowat nummer één onder de Zoeklicht-dogma’s.

Toch vergist zoo iemand zich. In het Geref. Jongelingsblad is het chiliasme elders meer dan eens ter sprake geweest; en, wilde ik daarop breed ingaan, dan zou ik veel meer ruimte moeten hebben, dan met een gezonde bezetting ervan naar verhouding van het belang der besproken onderwerpen in dit geval gewenscht is.

Neen: we willen nog iets anders, dat m.i. meer doeltreffend is, zien te bereiken. We bedoelen nog even in te gaan op de hoofdgedachte van ons 2e artikel, maar dan nu in een ander verband. Verleden week zagen we, dat Het Zoeklicht lijdt aan gebrek aan ernst. Het springt met den Bijbel, met de politieke gebeurtenissen, met al wat zich roert in de wereld zijner inderdaad breede belangstelling òm, op een |245b| manier, die o.i. niet bestaanbaar is met den ernst, de zelfkritiek, de bedachtzaamheid, welke bij de belichting van de teekenen der tijden en het onderzoek der profetie noodig zijn.

Welnu, ook in andere opzichten verraadt het blad dit gebrek aan ernst. Ik zal trachten, er eenige bewijzen voor te geven.

En dan begin ik met de rubriek, die m.i. de meeste menschen in Het Zoeklicht allerbizonderst interesseert: de correspondentie rubriek. Dat de Redacteur pittig schrijven kan, dat hij zeer openhartig aan menschen, die ’n opfrissching op den weg tot zelfkennis behoeven, de waarheid durft zeggen, dat hij voor meer dan één ten zegen is, ik zou het niet graag ontkennen, al denken sommige heetgebakerde briefschrijvers dat.

Maar juist omdat de Redacteur zijn correspondentietafel naar buiten brengt en ons hem op de handen laat kijken, daarom is deze zijn rubriek ook zoo uiterst gevaarlijk, wanneer ze eenzijdig, onbillijk in kritiek, voorbarig in het oordeel, lichtgeloovig ten opzichte van verdrukte grootheden of betweterige naturen wordt. En aan deze gevaren ontkomt de Redacteur m.i. niet.

M.i. is Het Zoeklicht zeer onvoorzichtig in het voetstoots aannemen van al de berichten, die zijn correspondenten het blad doen toekomen over hun dominees, kerkeraden, over het kerkelijk leven, enz, enz.

Zoo publiceert Het Zoeklicht, soms zonder eenig nader onderzoek, alleen maar op gezag van zijn correspondenten:

dat op een Zondagmmiddag een Geref. diaken in de kerk zong: laat ieder ’s Heeren goedheid loven op het oogenblik dat een vliegmachine over de kerk vloog met, |245c| op de vleugels, een reclame van dien diaken. (Moet gebeurd zijn te L., . . .) (I, 20);

dat „de” (de!) kerken het gemis aan geestelijke kracht trachten (!) aan te vullen door allerlei uiterlijke aantrekkelijkheden (id.);

dat in A . . . en S . . . de agenten van de orgelzaak van den Heer de Heer de deur voor den neus dichtkrijgen, omdat Dominee tegen dien Zoeklichtman gewaarschuwd heeft; deze Dominee wordt dan — alleen op dat gerucht — gerekend onder de blinde leidslieden, die de teekenen der tijden niet verstaan, en hun mededienstknechten slaan (Matth. 24 : 49) (id.)

dat een zeer vooraanstaand Geref. predikant, Doctor in de Theologie, er schande van sprak, dat vele zijner collega’s liever de menschen aan ongeloovige lectuur overlaten dan aan Het Zoeklicht; hetgeen, natuurlijk, zacht gezegd, dien predikant evenmin bekend kan zijn als mij, aangezien wij, collega’s, van elkaars werk ’n schijntje weten (IV, 9, 10).

’t Was eigenlijk wel gewenscht, dat Het Zoeklicht ons den naam van dezen predikant noemde; maar dat schijnt niet wenschelijk te zijn, vanwege de inquisitie, moet u weten. Zóózeer toch doet de Redacteur zijn best, zijn correspondenten tegen ons te beschermen, dat hij een Geref. pred. theol. dr, die een ingezonden stuk aan Het Zoekl. gestuurd had, om het te verdedigen tegen de kritiek van Dr. de Moor, voor ’s mans eigen veiligheid maar niet het woord verleent en hem, die toch zelf wel zijn protest zal ondertoekend hebben, aanspreekt als „Dr. X., Geref. pred te X.”

Hetzelfde beschermend gebaar is |246a| weer te zien in het nummer van Sept. ’20 no. 5. Ook daar wederom een Geref. pred. theol. dr., die het blad prijst, maar zijn naam is X te Y! Bijna alle geadresseerden worden aangesproken met voorletter van naam en plaats der inwoning, (v. D. te L.; N. te B.; Mej. E. te H.). Maar als we lezen van een Secr. der Geref. Evangelisatie die het blad wil verspreiden, dan wordt die genoemd R. te X! We mogen alweer niet weten, niet raden zelfs, waar de man van daan komt. Zóógoed weet het blad, dat wij gereformeerden inquisiteurs zijn en kettervreters! Is dat ernst of verdachtmaking? Werkelijk, zulk verzwijgen is welsprekender en kwaadaardiger en vruchtbaarder dan honderd geteekende kritieken (17 Juli 1920). Tot een haar naam verzwijgende dame zegt de Heer De Heer heel aardig: Ik houd niet van gesluierde dames (III, 14). Maar waarom maakt hij dan zonder noodzaak gesluierde heeren? Wij houden dáár niet van.

Zoo kunnen we voortgaan. Als een paar heeren een stelletje kerkbodes sturen van een kerkboderedacteur H., dan weet de heer Joh. de Heer, klagende over miskenning van menschen, die zijn blad niet geregeld lezen, onmiddellijk te vertellen, dat H. schijnt „lijdende aan chiliastenvrees, een ziekte, die den laatsten tijd onder de kerkboderedacteuren nogal slachtoffers maakte. Zij gaat in den regel gepaard met Leeken-schuwheid, antikerkelijke vervolgingswaanzin, sectarische dwangvoorstellingen en een tikje ambtskoorts.”

Als Ds. Schippers van Sliedrecht tegen het blad schrijft, wordt hij en het blad, waarin hij schrijft, vermaand „niet langer kerkdeuren en kerkboden te sluiten voor de Boodschap van den komenden Koning”. Hoe weet Het Zoeklicht dat ze gesloten zijn? (III, 13).

In het algemeen: hoe weet Het Zoeklicht iets af van wat wij preeken? Tot een gereformeerden koster zegt het blad heel ter snede, dat het „moeilijk voor hem is, uit naam van alle kerken te spreken, daar hij toch maar in één kerk tegelijk kan zijn”, (7 Aug. 1922) Maar de heer de Heer, komt in geen enkele kerk, geloof ik; en toch heeft hij zijn oordeel over „de” kerken in menig opzicht klaar. Hoe kan dat? Is hij meer dan een koster?

*

Ik zou meer kunnen noemen. Ik herinner me een Zoeklicht-verhaal van een dominee, die op het zien van het blad „in woede uitbarstte” en het scheurde uit de hand van den lezer. Ik herinner me nog meer van dergelijke dingen. Maar ik vraag: is hier ernst?

Och, het is gemakkelijk genoeg, de |246b| kerk uit de verte te critiseeren en op dominees af te geven, wier naam men meestal verzwijgt. Maar het is een gevaarlijk werk.

Men moet immers deze dingen bezien in het licht der toekomst. Ik weet, dat velen deze citaatjes uit de correspondentierubriek pietluttig zullen vinden; er zullen wel weer enkele menschen boos zijn en aan den microscoop van den kritikaster, mitsgaders aan gereformeerde naargeestigheid denken. Maar Het Zoeklicht leert ons vooruit te zien; en nu stel ik weer als in het 1e artikel de klok-kwestie: niet alleen de eind-toekomst, maar ook de naaste-toekomst vraagt onze aandacht. En ik doe in allen ernst de vraag: wat zal er worden van Het Zoeklicht? De Heer Redacteur zal ook eens de pen moeten neerleggen; mogelijk zal hij opvolgers hebben; maar dán?

Ja, dan?

Dan komt naar ons toe in àl geweldiger machtsontplooiing de macht, die nu reeds werkt in de wereld, en die antichristelijk is. Dan zal zich openbaren het organiseerend talent der zonde. Nu reeds zien we dat alles van den kant der vijanden organisatie zoekt en vindt.

Maar in onzen tijd van zondige organisatie komt daar een blad, dat in den geweldigen crisis tijd dien we beleven, bedoeld of onbedoeld, de georganiseerde kerkelijke samenleving belemmert (’t moge geen doel zijn, gevolg is het wel); dat afbreuk doet aan de kerk. Aan de oplossing van de vragen, waarmee de kerk strijdt, doet het blad niet mee; bouwen wil het dus niet in dit opzicht. Maar afbreken wel. Want voor den critischen geest van ons volk is niets fataler, dan een steekspel van persoonlijken aard, of de indiening van een bezwarenlijstje tegen kerken en dominees.

En ik vraag, onder verwijzing naar bovenstaande citaten: hoe bewijst het blad zijn beweringen?

O, het heeft veel correspondenten, ik weet het wel. Maar zijn al die menschen betrouwbaar, niet subjectief, maar objectief? Zijn er niet ontevredenen bij, die in hun kring niet genoeg in tel zijn? Zijn er niet bij, die, ontrouw aan hun gelofte, bij de geloofsbelijdenis afgelegd, de kerkelijke vermaning van zich afschudden en heil zoeken bij den werkelijk om zijn ijver en werkkracht te bewonderen Zoeklichtredacteur? Heeft een man, die de drukpers gebruikt, het recht, mededeelingen, die hij niet controleeren kan, publiek te beantwoorden op een manier, die aanvallend is tegenover aangeklaagden, die zich niet kunnen verdedigen en die het vólk toch te kijk ziet staan of zet als |246c| vertegenwoordigers van hun groep?

De „Amsterdammer” van 4 jan. ’22 schreef, handelend over de kritiek, op Het Zoeklicht uitgebracht:

„Wij willen uiting geven aan onze droefheid en verontwaardiging, dat men de profetische adventstaal van een heraut van Christus niet anders heeft weten te beantwoorden dan met een soort banvloek: ontvangt hem niet in uw huis.

Het „leerstuk”, waarop men heel deze spontane Maranathabeweging wil laten schipbreuk lijden, is de kwestie van het duizendjarig rijk.”

Maar tegenover dit Amsterdammerartikel wil ik eerlijk verklaren, dat wat mij betreft, geen banvloek geslingerd wordt en mijn bezwaren nog heel wat anders zijn dan van den verketteraar. Ik vloek niet; ik zie in Het Zoeklicht veel goeds (b.v. in zijn strijd tegen occultistische praktijken; zijn warme toon tot zoekers en twijfelaars, zijn populairen preekvorm). Maar — mag ik mijn kerk niet meer liefhebben? Mag ik niet meer protesteeren, als iemand met de eene hand vergadert, met de andere verstrooit? Is het een bewijs van inquisitiezucht als ik handhaaf wat ik onderteekend heb, evenals alle met Het Zoeklicht correspondeerende theologische doctoren-predikanten: dat ieder schuldig is zich tot de ware kerk te begeven; dat dus alle evangelisatie, die tegenover de kerk en het kerkelijk vraagstuk òf onverschillig is, òf vijandelijkheden lanceert, gebrekkig, in den wortel verkeerd is? Wordt het ’n schande, als men probeert te doen wat beloofd is, toen het predikambt aanvaard is?

Neen, we zeggen niet: In den ban met dit werk, om dan zelf niets te doen. Maar we kunnen ons het recht toekennen, den plicht zelfs aanvaarden, te bestrijden, wat een goed doel op verkeerde manier nastreeft, als wij ons zelf zetten tot het werk, dat uit eigen beginsel opgebouwd wordt. Dat is, meen ik, gereformeerd.

En Het Zoeklicht heeft met zijn correspondenties ingang gevonden voor zijn onware beschuldiging. Het volk is hier en daar al aan deze logica gewend. Schrijf niet tegen Het Zoeklicht, maar ga liever zelf evangeliseeren, schrijft nummer één. En ik sta op mijn beurt ook op straat te preeken. Schrijf niet tegen Het Zoeklicht, maar preek liever over de wederkomst van Christus, schrijft de ander. En ik heb al eens standjes gehad omdat ik te veel over de Openbaring preekte. Och, ik wil niet interessant zijn. Ik geef alleen maar een bewijs uit eigen ervaring, dat menschen, die mij nooit gezien hebben onmiddellijk elke kritiek belichten naar de wijze van Het Zoeklicht. Dat overkomt |247a| natuurlijk anderen ook. Maar dat is fataal. Dezelfde menschen die van Het Zoeklicht aannemen, dat onze kerken te weinig toekomstprediking geven, hebben voor 99% nog nooit moeite gedaan, om te leeren wat onze gereformeerden zelf hebben geschreven over de parousie van Christus.

Dat is gebrek aan ernst.

En in onze geschokten tijd wete ieder, wat hij doet, als hij de kerk bloed aftapt, vooral als ’t een kerkelijke saamleving betreft, die vraagt naar de handhaving van Gods Woord ook in haar organisatie.

Waar blijven ze straks, de menschen die mede door Het Zoeklicht leeren hun schouders op te halen over de kerk? Waar blijven hun kinderen? Waar hun kleinkinderen? Wat komt er van Het Zoeklicht, als zijn Redacteur er niet meer is?

Dat zal God weten, zegt iemand.

Ja. Maar wij hebben ons best te doen. Alle Gereformeerde dominees preeken dat Christus zijn kerk vergadert. Wie met Christus niet vergadert, die verstrooit. De ervaring leert, hier en elders, vroeger en nu, dat alle evangeliseerend zoeken van individuen zonder daarachter te plaatsen de gemeenschap, op den duur vruchteloos is. En schadelijk. Het heeft de kerk bloed afgetapt, dat zij niet terug krijgt. En het heeft buiten de kerk een stroom van leven geleid die straks weer verzandt.

En ik zeg het opnieuw aan Het Zoeklicht, en ik zeg het aan allen, die trouw aan een gegeven belofte inquisitie noemen: dat deze en dergelijke dingen voor mij het voornaamste zijn in de bedenkingen, die ik opper. En dat is heusch geen „ambtskoorts.”


P.S. Toen ik voor het schrijven van dit 3e artikel enkele oudere nummers van Het Zoeklicht opzocht bleek me, dat ook in die oudere nummers de kopteekening gegeven was, die ik voor de tweede hield, en die dus blijkbaar de eerste geweest is. Het doet me genoegen, dat ik zelf reeds heb geschreven, dat mijn herinnering niet absoluut zeker was, zoodat ik gelukkig het blad geen onrecht deed. Zakelijk blijft de kwestie van de klok er hetzelfde om, gelijk men begrijpt. Mijn geheugenfout, die ik reeds toonde mogelijk te achten, verklaar ik nu uit een indertijd in een zeker blad aangetroffen artikel over De klok van Het Zoeklicht (zoo luidde meen ik, de titel), waarin in verband met een correspondentie van den Redacteur zelf, gewezen werd, als ik me goed herinner, op het terugbrengen van, we zullen nu maar zeggen, een klok. Vermoedelijk zal de 5-minuten-voor-12-klok, |247b| waarmee dan die correspondent de andere (v.h. Zoekl.) vergeleek, gestaan hebben op een van de brochures van den Heer Joh. de Heer.


S.


IV.

Het Zoeklicht — zoo schreven we in het voorgaande artikel — helpt niet mee aan de oplossing van de kwesties, waarvoor de kerk en de kerkelijke organisatie staat.

Eerlijkheid gebiedt, ook daarop nader in te gaan.

Ik herhaal voor alle duidelijkheid, dat ik schrijf, niet om den Redacteur van Het Zoeklicht te overtuigen — ook al omdat deze toch nog nooit bij mijn weten op zakelijke, argumenteerende artikelen inging, wel op dingen van persoonlijken aard of op bepaalde feiten, betreffende zijn persoon en werk. Ik schrijf voor hen, die een beoordeeling van het blad vroegen van het welbewust door hen zelf aanvaarde standpunt der gereformeerde overtuiging, welke ook omtrent het vraagstuk van de kerk in dit blad in den breede is en wordt toegelicht.

*

Ik begin met de herinnering, dat Het Zoeklicht van de kerkelijke toestanden |261b| in Nederland niet veel kennis aan den dag legt. Of het blad ze heeft, daarover spreek ik natuurlijk niet; maar omdat ik in den Redacteur iemand zie, die niet graag bewuste oneerlijkheden zou zeggen, geloof ik, dat zijn scheeve voorstellingen b.v. van ons eigen kerkelijk leven en zijn voorbarige conclusies, op werkelijke afwezigheid van grondige bekendheid met onze kerken en andere wijzen. |261c|

Nu kan niemand hem met menschelijke autoriteit verplichten, de kerken wat grondiger te bestudeeren. Maar indien hij — gelijk we verleden week zagen — omtrent de Kerken, ook de onze, zich in ’t openbaar uitlaat, dàn is de vraag naar de mate van zijn bekendheid met ons wel degelijk op haar plaats.

Welnu, kènt de Zoeklichtredacteur ons?

*

|262a| Ik zal in ’t kort trachten aan te toonen:

a. dat die vraag ook op het standpunt van den Heer de Heer recht heeft op antwoord;

b. dat voorzoover uit Het Zoeklicht blijkt, het antwoord ontkennend moet zijn.

*

Wat het onder a. genoerijde betreft: ook voor de Zoeklichtredactie heeft de vraag, of ze met ons bekend is, haar recht. Dat recht zie ik gelegen in het feit, dat de Heer Joh. de Heer schrijft hoofdzakelijk voor Nederland. Al gaat Het Zoeklicht buiten de grenzen, het blijft voornamelijk daarbinnen en is ook in het Nederlandsch geschreven. Iemand nu, die een geestelijke beweging op touw zet (het beeld is minder mooi, hoor), een correspondentie opent, een tekort aanwijst, evangeliseert, moet weten wat er te doen is op den bodem, waarop hij arbeidt.

Er is — dat erken ik — ook een andere kant aan de kwestie. Men kan ook aldus redeneeren: de teekenen der tijden zijn wereldteekenen; men moet verder kijken dan de grenzen van ons kleine peuterlandje; Nederland is maar een heel klein plekje op de groote wereldglobe. En — zoo kan men voortgaan — Het Zoeklicht meent, dat de wederkomst van Christus zich zal aankondigen, ook in verband met het leven der valsche, ontrouwe, afvallige kerk (een gevoelen, dat onzerzijds ook herhaaldelijk werd uitgesproken). Daarom heeft Het Zoeklicht er minder aan, te weten, hoe het in Nederland staat. Al is hier ook een Gereformeerde kerkgemeenschap, en al zou die ook zóó zijn, dat zelfs Het Zoeklicht daarmee zich volmaakt vereenigen kon, dan moet het blad nòg spreken over de kerkelijke samenleving over de heele wereld.

Ik kan met die redeneering een heel eind meegaan. Wie de ontwikkeling der wereldhistorie in antichristelijke richting zien wil, die moet ook verder zien dan Dollard en Schelde, Helder en Maastricht.

Maar — Het Zoeklicht schrijft in Nederland. En daar is, door Gods genade, nog een kerkelijke samenleving, die ondanks veel gebrek, er naar streeft een kracht te zijn; die niet alleen bewaren wil naar binnen, maat ook trekken van buiten. Het vraagstuk van kerkelijk leven en organisatie gaat in ons land nog niet buiten de geesten om. Wat Het Zoeklicht noemt de „stichtelijke doofpot”, geeft niet een naam, die voor alle kerkelijk leven hier past. En nu is dit het eigenaardige, dat Het Zoeklicht in den breede spreekt over kerkelijke kwesties van Rusland, Tsjecho Slowakije, Ulster, Engeland, Ierland, Schotland, Duitschland, Amerika, maar nooit zóó opzettelijk en breed |262b| over kerk en kerkelijk leven in Nederland.

Dat zwijgen spreekt. Het bewijst, dat Het Zoeklicht wel over de kerken oordeelt, ook over de onze, wel gebreken constateert, maar niet de minste poging doet om mee te helpen om de hervormingen, die het in de kerk noodig acht als brood, ook in haar en met haar te zoeken.

Dat is natuurlijk van een man, die zoo bewust leeft als zijn Redacteur, niet een onwillekeurig verzuim.

Dat moet opzet zijn.

*

Is nu iemand, na ernstige kennismaking met de kerken en haar worsteling, gekomen tot de overtuiging, dat hij in haar niet wezen moet en dat hij niet van een verflenst leven ’n opwekkingslied, noch van een verstervend lichaam een hervormingsdaad heeft te wachten, dan verschillen wij nog wel zeer van zoo iemand (want wij mogen ons nooit losmaken van de historie); maar we zeggen dan toch: u oordeelt over wat u kent. Over de beginselen verschillen wij dan, maar in de constateering van de feiten staat ge bij ons niet ten achter.

Maar kent de heer De Heer ons?

Ik meen: neen.

Als Het Zoeklicht een tegenstelling maakt tusschen Ds. de Vries van Zaandam (Geref. pred.) en een heer, die daar een Maranatha-lezing houdt, in dier voege, dat Ds. de Vries het 1000-jarig rijk teekent naar „de belijdenis”, mààr — dat die andere heer het 1000-jarig rijk bezag naar de Schrift (ik citeer naar mijn geheugen) dan is dat een tegenstelling, die niet deugt. Dan vergeet Het Zoeklicht dat een Gereformeerd predikant, die iets bespreekt „naar de belijdenis”, dat tegelijk wil doen naar de Schrift, omdat een gereformeerde de belijdenis aanvaardt, wijl deze, naar zijn inzicht, op de Schrift gegrond is. Hij zal dan ook, gelijk de confessie zelf doet, op de Schrift teruggaan.

Achter die tegenstelling ligt een heele gedachtenreeks, in het brein van den Zoeklichtredacteur aanwezig, die het bewijs geeft, dat hij niet kent, wat hij beoordeelt, althans die kennis niet gebruikt.

Wanneer het elders ietwat smalend heet:

„Velen gelooven thans evenals ik, in een herstel van Israël, maar u weet, zonder synodale besluiten, kan men zóó maar zijn meening niet gaan wijzigen, zonder in opspraak te komen. Dit en nog veel meer, vermoed ik, doet deze strijders zich wanhopig verweren tegen de niet meer tegen te houden Maranathastrooming,” |262c|

dan blijft ons, als wij aan de eerlijkheid van deze tirade gelooven, weer geen andere conclusie dan deze: dat Het Zoeklicht over onze bewustheid of onbewustheid bij het formuleeren van belijdenissen en het accepteeren van haar uitspraken geen flauwe notie heeft. Als het blad dan toch erover redeneert, doet het ons groot onrecht. En het bewijst, dat het voorbijgaan van de kerk, het versmaden van haar organisatie voor zijn ondernomen geestelijke opwekking niet op voldoende onderzoek berust. En in dat licht bezien kan ik, al wil ik harde woorden vermijden, toch niet anders dan als laster, door den Redacteur zóó maar zonder eenig bewijs, en met hopeloos generaliseeren aangedurfd, brandmerken zijn bewering (1 Feb. 22):

„Zoolang dus de officiëele Kerk voortgaat met aan Kerkelijke en Kerkrechtelijke kwesties den voorrang te verleenen boven de boodschap des Konings die haast heeft, zoolang zal Het Zoeklicht in alle zwakheid zijn stralen moeten uitzenden, met of zonder de genade der officiëele Broeders.”

*

Het doet dan ook eenigszins eigenaardig aan, als iemand in Het Zoeklicht schrijft (15 Oct. 22):

Hoe gaarne zagen we de boodschap van de naderende komst van den Bruidegom langs den officiëelen weg gebracht, doch hoe vaak worden juist op dien weg allerlei struikelblokken geplaatst. En dan hebben we de keus: òf voor dat struikelblok te blijven staan, òf langs verkeerd spoor, zij het dan met eenige vertraging, toch het doel te bereiken. Zoo zoekt ook de Maranathaboodschap gaarne de gebaande officiëele wegen, doch waar die versperd worden, zal ze zichzelf een weg banen. Ze kan wel opgehouden, doch niet weerhouden worden.”

Deze bewering zou komisch aandoen, als niet het tragische overheerschte. De Maranatha-beweging doet haar best volstrekt niet, de kerk, de officieele kerk, te doordringen van haar boodschap. Ze tracht wel eens een kerkelijk gebouw te krijgen en graag wil ze de hulp van een predikant; maar een blad, dat (zonder eenige kennis van de feiten) de bespottelijke, met alle werkelijkheid vloekende klacht aanheft over de dominocratie in de Protestantsche kringen, zùlk een blad moest begrijpen, dat een dominee meer of minder in de Maranatha-samenkomsten nog niets beteekent voor de Kerk.

Neen — wij hebben tegen deze |263a| beweging, dat zij buiten de historie om, buiten de kerk om, Gods koninkrijk zoekt te dienen. „Langs verkeerd spoor” gaat het dan, volgens den zoo evan geciteerden Zoeklichtcorrespondent, en wij zeggen graag: amen daarop. Maar mag ooit het doel de middelen heiligen? Is het liefde, is het gemeenschap der heiligen, als men klaagt over een gemeenschap en die aan haar lot overlaat?

Ja, over die dingen is toch nog wel te praten. Want de Redacteur beroept zich op de Schrift. Zelf zegt hij (1 Oct. 20):

„Mijn kerkelijk standpunt kunt ge vinden in 1 Cor. 9 : 19, en hoop ik, niet tot ontbinding en ook niet tot bevordering van een bepaalde kerk mede te werken, doch zonder aanzien van een bepaalde richting of kleur bij te dragen tot de eenheid van het Lichaam van Christus, de Gemeente.”

Vermoedelijk zou Paulus zelf verbaasd staan over deze toepassing van 1 Cor. 9 : 19. Want het is daar juist zijn roem, dat hij zich geldelijk vrij maakt van allen, dus: zware lasten draagt, om allen te winnen . . . niet in algemeenen zin voor Christus, doch ook voor dat lichaam van Christus, dat zich openbaart in de geinstitueerde kerk. Paulus, die begint bij de synagoge, (en die was toch meer verdorven dan de kerk, die Het Zoeklicht vinden kan in Nederland), Paulus, die dus altijd in de historische lijn probeert te gaan, Paulus, die overal kerken sticht en de ambten instelt, die Paulus wordt hier gebruikt als argument in de verdediging der onkerkelijkheid! Dat is wel wat vreemd. Paulus maakt zich vrij van wie buiten de kerk staan om ze binnen de kerk te brengen. Maar het zijn juist de kerken, van wie Joh. de Heer zich „vrij” maakt, om ze te winnen voor een standpunt, dat niet vóór en niet tegen de kerk is!

Het kriebelt hier elk logisch hart.

Maar . . . zegt iemand, die kerken van Paulus’ dagen waren anders dan de tegenwoordige. Best mogelijk, zouden we zeggen: maar ze waren er eerst niet en ze waren dus ook niet „goed” en ze kwamen er toch; Paulus vond ze noodig. Maar hooren we Het Zoeklicht zelf: (15 Jan. ’20).

„De warme liefde der eerste Christen gemeenten heeft plaats gemaakt voor een dood-liefdeloos-oppervlakkig- en dor formalisme. Met een groot deel der kerkgangers kan men urenlang spreken over Dominees, kerkelijke toestanden etc. doch zoodra men over Jezus en Zijn levend werk in ons begint, treedt er een doodelijk |263b| stilzwijgen in. Wat daaraan te doen? Men kan ijs wel met den hamer kapot slaan, doch daarmede blijft het even koud en hard. Het beste is dat de waarachtige geloovigen het vuur des H. Geestes in die koude omgeving brengen en zoo de overigen verwarmen.”

Maar — vragen wij, wat voor die geloovigen het beste is, is dat voor Het Zoeklicht niet noodig? Moet dat buiten de kerk blijven?

Neen, niet buiten, maar boven, antwoordt de Redacteur (15 Jan. ’20.):

„U weet dat de meeste kerken van boven in een punt uitloopen in de spits van den toren. Nu heeft een Marker visscher eens gezegd, dat dit de „toorn Gods” is, die op de kerk rust, maar dat is niet waar; het beteekent eenvoudig dat alles wat daarin geschiedt, ten slotte moet uitloopen opeen heenwijzen naar boven, naar Hem, die de Heer der Kerk is, Jezus Christus. Nu, daar boven op die spits bevindt zich de haan als het symbool der waakzaamheid, die let op alles wat hem omringt en zich daartoe van de wind dan Oost- en dan Westwaarts laat draaien. Die haan nu is wel verbonden aan de kerk, doch er niet vóór en ook niet tegen, hij staat er boven op”.

Maar . . . is die haan niet één met den ondersten steen van het fundament van het gebouw? Heeft ooit één haan zoo hoog in de lucht gezweefd?

Werkelijk, op dit terrein ligt één van de voornaamste verschilpunten tusschen Het Zoeklicht en ons. Al het gejammer over kerkelijk farizeïsme, kerkelijke geesteloosheid, dorheid, onbekeerlijkheid, mufheid, kerkelijken vormendienst, het helpt ons niet, wanneer ’t niet komt van één, die in die kerk zelf reformeerend optreedt.

En Het Zoeklicht is niet tegen de kerk, nu ja . . . alleen uit nuttigheidsoogpunt. Tot iemand, die de kerk uitgeloopen is, heet het (6 Juni ’22):

„Als u de opdracht hebt tot „kerksloopen”, moet u toch ook zeker weten waar een goed onderdak te vinden is voor de uit de kerk verjaagde geloovigen. U zult ze toch niet in de kou laten staan? U hebt wellicht een heel stevig geestelijke weerstandsvermogen, maar denk er om, niet allen kunnen tegen het gemis van een zichtbare gemeenschap en zouden in de koude wereld, zonder gemeenschappelijke beschutting, zij die dan nog zoo onvolkomen, omkomen.”

Maar, afgedacht nog daarvan, dat ditzelfde aan de praktijk ontleende |263c| argument ook tegen Het Zoeklicht zelf gekeerd kan worden (zie art. III), men kan tot het blad zeggen: de kerk wil niet alleen geduld worden uit een oogpunt van de praktijk, uit overwegingen van nuttigheid, doch in haar instituut steekt een beginsel; de kerk wil niet verdragen worden, doch erkend in haar recht; een recht, niet rustend in haar waardigheid, doch in Christus’ eigen wil.

In deze uwe woorden gluurt om den hoek het Luthersche kerkbegrip: de kerk is een bekeeringsinstituut en een geloovige met „stevig weerstandsvermogen” kan desnoods er buiten. Maar volgens de Schrift is de kerk openbaring van Christus’ lichaam, hoe sterker geestelijk weerstandsvermogen, hoe machtiger drang tot kerkelijk leven!

En daarom hebben wij bezwaar tegen raadgevingen als deze (7 Aug. ’22):

„Een boekje waarin u kunt lezen over de verscheidenheid der Christenen, dat u licht kan geven bij welke Kerk of kring u zich moet aansluiten, bestaat niet. Vraag den Heere u in deze zaak licht te geven. Hij zal u dan in den weg leiden, die hier op aarde het best voor u past. Het voornaamste is en blijft, dat u lid is van de Groote Kerk, met een groote G. en een groote K., n.l. de levende Gemeente van Christus. In welke kleine Kerk dat leven van die groote Kerk moet worden uit- en meegeleefd, is een vraag van geheel persoonlijken aard, die afhankelijk is van persoonlijken aanleg en inzicht alsook plaatselijke omstandigheden.”

Want wij vragen: geeft de Heere dezen briefschrijver ander licht, dan aan den heer De Heer? Met bidden zonder meer is een zaak niet uit te maken; we zijn gebonden aan de Schrift, die ook over de kerk duidelijk spreekt. Wat voor Het Zoeklicht een kwestie van „persoonlijken aard” is, dat is voor ons beginselvraag.

*

Zoo zijn de bewijzen voor het grijpen, dat voor Het Zoeklicht het instituut van de kerk een ding is, dat geen heilig beginsel raakt. Zijn standpunt is: (6 Juni ’22):

„De Schrift zegt in Rom. 10 : 10. „Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid.” De plaats waar men dit laatste moet doen, is niet aangegeven; doch m.i. is het de bedoeling, dat deze belijdenis een doorgaande is, overal, waar wij ons ook bevinden. Al het overige is een kwestie van vorm, persoonlijken smaak en overtuiging.” |264a|

En als men de aandacht vraagt van den Redacteur voor de groote vraag, waarom Christus, Paulus, de Heilige Geest, altijd beginnen van Jeruzalem; waarom zij van het historisch gegevene, van het instituut, uitgaan en wederom (niet door revolutie, maar door wettige vervulling van het oude en reformatie tot het nieuwe) leiden tot een ander instituut, dan kloppen we aan doovemansdeur. Voorloopig studeert bij over die vragen niet, maar wacht af, of er een andere openbaring tot hem komt. Hoor:

„Ik zie het zoo en zal in deze lijn blijven voortgaan, tot God het noodig oordeelt mij anderszins te openbaren.”

Uit den mond van een man, wiens speuren in de Schrift niet anders dan voorbeeldig heeten kan, wat betreft zijn zoeken naar gegevens omtrent zijn geliefkoosde onderwerpen, is dit woord wel wat teleurstellend. Alles napluizen, over het 1000-jarig rijk, en dat zeker weten, en dat aan anderen met beslistheid voorpreeken — maar over het brandende vraagstuk van de kerk te zeggen tot den één: ik weet niet, en tot zichzelf: mogelijk openbaart God mij anderszins — dat is, meen ik, onevenwichtigheid en gevaarlijk subjectivisme.


P.S. Het abuis van de 5-voor-12-klok heeft me nog niet geheel losgelaten: een mensch doet al wat, als hij graag zijn geheugen nog wat wil houden. Ik heb nu de oorzaak opgespeurd, door uit mijn boekenkast op te diepen een brochure van den heer Joh. de Heer, getiteld: Teekenen der Tijden (uitgave van den heer Joh. de Heer, R’dam). Op het titelblad van |264b| deze brochure staat een klok, die 1½ minuut vóór 12 aangeeft. De voorrede van deze brochure luidt aldus:

„Boven het filiaal van het Meteorologisch instituut in het Poortgebouw te Rotterdam, bevinden zich vier platte ronde schijven met ronde gaten doorboord en zijn deze zoodanig gesteld dat ze van uit de omliggende havens duidelijk zichtbaar zijn.

Om 5 minuten voor 12 ’s middags worden deze schijven in verticalen stand gebracht en precies om 12 ure neergelaten.

Duizenden wandelaars passeeren dagelijks deze „tijdkleppen” zonder er ooit acht op te geven, doch de schepelingen, vooral zij, die de wereldzeeën bevaren, hebben er het grootste belang bij om te weten, wanneer het precies twaalf uur is, om daarnaar hun chronometers en andere uurwerken te regelen. Hunne oogen zijn dan ook tegen dien tijd onafgebroken op de tijdkleppen gericht.

Zoo is het ook met de teekenen der tijden. Duizenden gaan de wereldgebeurtenissen onverschillig voorbij, doch zij die belangstellen in de Wederkomst des Heeren — en welk Christen doet dat niet? — zullen in de thans plaats hebbende wereldgebeurtenissen erkennen, dat het

5 minuten voor twaalven is,
en daarom spoedig de afsluiting
dezer bedeeling verwachten
kunnen.

Tot zoover de Voorrede.

Men ziet dus, dat ik zakelijk gelukkig de beschouwing van den Zoeklichtredacteur volkomen juist weergaf. Ter wille van de billijkheid doet me dit genoegen. En den heer Joh. de Heer deed ik óók een genoegen, geloof ik, want op het titelblad van bedoelde |264c| brochure staat: overname in bladen etc. gewenscht. Het Zoeklicht heeft dus zelf die klok wel niet geteekend, maar wèl de Redarteur, die er één mee is. Zelf geeft hij trouwens van de klokkwestie deze verklaring (28 (?) Febr. ’22):

„Wat de verklaring is van den nieuwen koptitel? Wel, die is heel eenvoudig. Het kruis staat midden in het Oude en Nieuwe Testament; het is er dus het middelpunt van. Vandáár uit gaan de Zoeklichtstralen naar het wereldgebeuren en doen zien, dat we in de laatste ure leven. Er zijn er, die hebben opgemerkt, dat vijf minuten over half twaalf te vroeg is; ze meenen, het is later op de wereldklok. Weer anderen denken, dat ik in mijne beschouwing van de nabijheid van des Heeren wederkomst wat ben teruggekomen, omdat een vroegere brochure een klok op den titel had, waarvan de wijzers stonden op vijf minuten voor twaalven. Als klok om een bepaalden tijd aan te geven, deugen ze echter geen van beide. Ik weet den tijd niet en heb hem ook nooit geweten. We zijn in de laatste ure en dat is genoeg. Gods klok loopt immers heel anders dan de onze. De eerste vijf minuten van die laatste ure zijn heel langzaam voorbijgegaan; de laatsten konden wel eens met ongekende snelheid het middernachtelijk uur naderen.”

Intusschen, meenen we, dat de lichte verwondering der vragers over de achteruitzetting der klok wel begrijpelijk is (evenals mijn beteekenis hechten aan die kwestie in art. 1); want wel schrijft de Redacteur hier, dat we wel eens konden naderen het |265a| middernachtelijk uur; maar: 15 Apr. ’20 schreef hij (bl. 235):

Het is middernacht en de roep der gemeente is: de bruidegom komt.” Zie ook zijn voorrede.

Een beetje exegese van het begrip „middernacht” heeft men dus wel noodig, om de bedoeling te vatten.


K. S.


V.

Deze houding van Het Zoeklicht tegenover het beginsel inzake het kerkelijk vraagstuk, laat zich begrijpelijkerwijze óók herkennen in de praktijk, in de practische wenken, die het blad geeft.

Enkele voorbeelden ten bewijze.

De inderdaad zeer ingrijpende kwestie tussen de z.g. Darbisten en ons („Darbisten” verwerpen allen kerkvorm en willen in vrije vergadering zonder kerkelijk instituut leven), wordt aldus verdoezeld (28 Febr. 22).

H. te A. U vraagt wat het verschil is tusschen een Gereformeerde en een Darbist. Nu, dat ligt er aan. Als ze beide onbekeerd zijn, is het „verschil” verbazend groot: maar als ze bekeerd izjn, wordt het verschil teruggebracht tot een „verscheidenheid”, die in de liefde betracht, warmte, kleur en actie geeft aan het levende lichaam van Christus op aarde. Het is als met de stralen van de zon, als ze |277b| door een prisma schijnen: het witte licht wordt dan gebroken tot zeven hoofdkleuren en |277c| oneindig veel meer nuancen. Zoo werpt ook het Licht der wereld Zijn stralen door de Gemeente |278a| op aarde en deze openbaart zich dan in de bonte verscheidenheid, die toch het gevolg van een innerlijke eenheid is.”

Dat is toch wel een merkwaardige begripsverwarring: want wat wij licht noemen, licht der Schrift, eisch van Gods wil, dat is volgens de z.g. Darbisten duisternis.

Vandaar dan ook, dat in de praktijk van ’t leven zulke „nuanceeringen” niet behoeven in te grijpen, volgens Het Zoeklicht. Hoor maar (Sept. ’20, no. 6):

„Wat uw vraag betreft of er principieele bezwaren zijn tegen het huwelijk van een Darb. jonge man met een Herv. meisje . . . geloof ik zulks met neen te moeten beantwoorden. Hoewel het in een huwelijk van belang is dat de echtgenooten, ook in den uitwendigen vorm, beiden denzelfden weg gaan, blijft toch de hoofdzaak: dat ze Christus en elkander, en niet dat zij een of andere bepaalde kerk toebehooren.”

De kerkelijke strijd, het zoeken naar een passenden kerkvorm, de altijd reformeerende drang om te komen tot een kerkinrichting, die zooveel mogelijk aan de eischen van Gods Woord en den wil van Christus beantwoordt, is volgens den Heer Redacteur dan ook glad overbodig, ja puur onmogelijk. Immers: wij hebben daaromtrent geen uitdrukkelijk gebod Gods; in deze dingen staan wij zonder een stellige uitspraak der Schrift. Wel zegt de Redacteur dat niet met zooveel woorden (althans in wat ik van hem las), maar het volgt uit zijn uitspraken. Immers, een man als hij, die zegt te willen buigen voor de Schrift, kan alleen dàn iemand het recht toekennen, zijn geweten als maatstaf van goed en kwaad aan te nemen, als volgens hem de Schrift, gelijk in de z.g. „middelmatige dingen”, ons niet bindt aan haar stellig gebod. Welnu, met de Schrift werkt de Heer De Heer niet, doch alleen met het geweten, wanneer het loopt over het kerkelijk vraagstuk. Zoo schrijft hij (1-15 Nov. ’22) aan een vrager:

B., te Z. Of men ongehoorzaam is aan Gods geboden als men lid blijft van de Herv. Kerk, omdat er staat: Heb geen gemeenschap met de goddeloozen (modernen)? Het is hoogst gevaarlijk zulke vragen op een briefkaart te schrijven, want als de Herv. Staatspartij nog eens over voldoende macht gaat beschikken, kon zooiets U wel eens, hetzij levenslange gevangenis of doodstraf bezorgen. Wat uw eerste vraag betreft, daarvan is de beantwoording niet maar zoo in het algemeen te doen. Zulks |278b| is afhankelijk van plaatselijke en andere toestanden, waarover u in eigen gemoed klaarheid moet hebben.”

Hier is de overgang van ironie tot lichtvaardigheid, voor wie de dingen meet naar onze overtuiging, neergelegd in de confessie op grond der H. Schrift.

Dezelfde verwijzing van deze zaken naar de rechtbank van het geweten, treft ons ook in het nummer van 15 Jan. ’20. Daar staat:

„Met raadgevingen in kerkelijke kwesties, verschil over doop, avondmaal, wijze van vergaderen etc. kan Het Zoeklicht zich niet inlaten. Ik zeg niet dat ze niet belangrijk zijn, doch er zijn voorloopig belangrijker dingen aan de orde, die voorgaan. U zult nergens het volmaakte vinden. Sluit U dus bij een gemeenschap aan, die den Heere Jezus Christus naar de Schriften predikt en in de uiterlijke vormen zooveel mogelijk tegemoet komt aan de eischen van uw geweten. De eene kerk legt hier wat meer nadruk op en de andere daarop. Ik vind dat heelemaal niet erg, integendeel! Als alles rood was in de wereld of alles blauw, zou het er saai uitzien, doch die veelkleurigheid doet weldadig aan en verbreekt ook niet de eenheid, daar het slechts splitsingen zijn van het ééne groote zonnelicht. Ik heb in mijn langjarige Evangelisatie-ervaring ondervonden, dat God dáár het meest Zijn zegen gebood, waar de grootste verscheidenheid van Christenen aanwezig was. Ik geloof een heilige algemeene Christelijke kerk, verdeeld in verscheiden onderdeelen. U moogt dat nu verschil noemen, ik noem het verscheidenheid”.

Tusschen de kerken bestaat dan volgens Het Zoeklicht wel gradueel verschil, maar principes kunnen daar niet achter zitten; mogelijk wel voor wie ze predikt, maar niet voor den waarnemer van Het Zoeklicht. Vandaar dan ook, dat het blad met gewetensuitspraken al klaar is. Het geweten stuurt wel den één hier-, den ander daarheen. Maar, dat hindert niet. Tot een Leger-des-Heils-man heet het (1 Jan. ’22):

„Als u weet, dat uwe roeping van Godswege ligt in den arbeid van het Leger des Heils, hebt ge u aan niets en niemand te storen”.

Maar, zoo vragen wij, hoe weet ik, dat iets mijn roeping van Godswege is zonder de Schrift? is dat geen zuiver subjectivisme? Kan ik niet eigen ideeën, eigen grilligheden uitgeven voor geboden en leidingen Gods? De historie antwoordt: ja, dat kan. En Het Zoeklicht |278c| ontkomt niet aan dat gevaar en waarschuwt dus in deze dingen ook niet ertegen (in andere soms zeer terecht). Zoo schrijft het blad aan M. te S. (24 April ’22):

„Door den verkiezingsstrijd bij het hek van de Kerk tusschen Ethischen en Confessioneelen is u naar de Apostolischen gedreven en nu werd u bij toeval (maar niet heusch) door een kennis een Zoeklicht in de handen gestopt. Dat zijn wonderlijke leidingen en bemoeienissen des Heeren”.

Maar een gereformeerd correspondent zou tot M. te S. zeggen: u leeft bij invallen en niet uit eigen onderzoek, en u kunt eerst aan leidingen des Heeren gelooven, indien u ophoudt, bij de theologische richtingen in- en uit te loopen zonder te vragen naar wat de Schrift leert omtrent de openbaring van het lichaam van Christus naar buiten.

*

Het Zoeklicht heeft eens zijn fiolen van toorn uitgegoten over Ds. Schippers te Sliedrecht, die het bied gevaarlijk achtte voor de kerk. Hij moest maar eens aantoonen uit het Zoekl. zelf, dat het blad gevaarlijk voor de kerk was.

Ik heb bij dezen getracht te voldoen aan dit verzoek. Wat men daarvan denken wil, laat mij koud. Het gaat bij mij, ook bij al die knipsels, die ik gaf, niet om een wellustig speuren naar lekkere hapjes voor de tafel mijner ambtskoortsige, ultra-kerkelijke naargeestigheid, doch om den grooten ernst van dit alles. De Redacteur schrijft, in verband met Ds. Schippers. (1 Jan. ’22):

„En, hoewel ik het persoonlijk altijd tegenga en den menschen altijd aanbeveel in hun kerken te blijven, zelfs al wordt hun er „de spijze ter rechter tijd” onthouden — kan ik mij toch voorstellen, dat er menschen zijn, die zich maar niet zóó, zonder meer, laten wijsmaken, dat lezing en verspreiding van het Zoeklicht behoort tot een gevaarlijke soort van ongereformeerdheid, en dat er menschen zijn, die — als de belijdenis niet voldoende antwoord geeft op het een of ander — zich herinneren, dat er nog een hoogere autoriteit is, om in die leemten te voorzien, n.l. de Bijbel.”

Maar deze verzekeringen zijn voor ons waardeloos. Want in de eerste plaats: o, Zoeklichtredacteur, al die aanbevelingen om in de kerken te blijven, helpen niet, als u, tegelijk over de kerken insinueert (b.v. dat ze — ’t staat een paar regels verder — kerkdeuren en kerkboden sluiten voor de Boodschap van den komenden Koning; |279a| we sluiten ze alleen voor de boodschap van den heer Joh. de Heer). Wie de kerk goedhartig beschermt, omdat het „geen kwaad kan” er in te blijven, tot dien zegt de kerk, welke bewust wil leven naar Gods gebod: ik bedank voor zùlk een hulp; want ik ben geen ding, dat men desnoods kan verdragen doch ik eisch. En als er — wat wij dagelijks zelf zeggen — aan ons verteld wordt, dat er nog een hoogere autoriteit is dan de belijdenis, n.l. de Bijbel — dàn vragen wij: maar is die Bijbel óók geen veel hoogere autoriteit dan uw geweten? In de belijdenis spreekt het geloof van duizenden en van eeuwen; maar het geweten is een individueele zaak van A, die Leger des Heils-man en van B. die Darbist, en van C. die Confessioneel en van D. die wat anders is. De kwestie van de ééne secte (zevende-dags-adventisten) pluist de Heer Redacteur heel secuur uit; en óf bij gelijk heeft! Maar voor al de andere secten en richtingen en stroomingen verwijst bij naar — het geweten. Dat is geen leiding geven. Dat is onevenwichtigheid.

Juist dat kerkelijk indifferentisme is een gevaar. Het Zoeklicht meent, dat wij „de Maranathaboodschap” (die van Joh. de Heer n.l.) „meestal slechts als een poging beschouwen om de menschen afvallig van de kerk te maken”. Dat is een vergissing. Niet door wat Het Zoeklicht zegt van de kerk, doet het het meeste kwaad (hoewel m.i. ook wel veel, zie art. III), maar voornamelijk door wat het niet zegt van de kerk. De ondermijning van het kerkelijk besef is niet zoozeer bewust doel, als wel vanzelf optredend gevolg.

Dat komt ook ervan, als iemand het ééne deel der Schrift haarfijn uitpluist en de andere uitsprakenreeksen in haar verwaarloost. Als de Zoeklichtredactie eens even veel werk maakte van de bijbelsche gegevens over de kerk, àls van de profetische voorspellingen, nu, dan zeg ik niet, dat zij zou, gelooven wat wij leeren van de kerk: maar zij zou toch ophouden te zeggen, dat het allemaal op ’t zelfde neerkomt.

En wie zijn kerk liefheeft om Christus’ wil, mág, met alle waardeering overigens voor het vele goede, dat het brengt, dit blad zóó niet steunen. Het stompt af een kerkelijk bewustzijn, dat met moeite bij onze menschen erin gebracht is. Het maakt den heiligen strijd van ons kerkelijk verleden tot een overbodigheid. Het graaft een fundament weg en geeft geen ander er voor in de plaats.

*

Schrijvend over den kerkelijken tegenstand, schrijft het blad: |279b|

„De geschiedenis van Luk. 9 : 49, 50 herhaalt zich telkens. Dank zij vers 50, gaan we rustig voort, met of zonder de genade van de vertegenwoordigers van vers 49.”

Wat wij hierop antwoorden?

Dit.

Wij danken u, Zoeklichtredacteur, voor de aanhaling van dezen tekst. Want wij kunnen nu — en we doen dat met volkomen ernst, want we zijn om Jezus Christus heen op heilig terrein — in aansluiting aan uw eigen woorden ze verwijzen naar de parallelplaats: Matth. 12 : 30. Wij oordeelen niet. Wij danken voor alles, wat God door U werkt voor Zijn Koninkrijk. Als wij Uw persoon beoordeelen, zeggen we (en geloof dat nu eens) gaarne: wie niet tegen is, die is voor. Maar, als het gaat om uw houding tegenover de kerk, dan zeggen we dat voor u geldt, wat ook voor ons van kracht is inzake die kerk, welke Christus zelf in het zichtbare vergadert: Wie met mij niet vergadert, die verstrooit. Ik verstrooi niet, zegt ge. Wij gelooven u. Maar dat is niet genoeg.

Wij kunnen dus tegen U zijn, zonder nog te verdienen, dat U ons stempelt tot „vertegenwoordigers van Lucas 9 : 49.”

Als U onzen tegenstand goed begrepen had, zoudt U dat woord en andere bitterheden in de pen gehouden hebben.


VI.

Het spijt me, dat de loop der dingen me noodzaakt, een klein intermezzo te geven in dit 6de artikel.

Eenerzijds is het een „persoonlijk feit”. Maar ik verklaar, dat ik, onmiddellijk na oudejaarsavond, de |293b| eerste uren van 1923 niet zou besteden aan een „persoonlijk feit”, wanneer daarachter niet lag een verschijnsel van meer algemeene beteekenis in verband met het onderwerp, dat ons bezighoudt.

De kwestie loopt — de lezer vergeve het — werkelijk nòg over de Zoeklichtklok.

De lezers weten er alles van. En de heer De Heer ook. Dit neemt echter niet weg, dat hij in het nieuwjaarsnummer van zijn blad tegen mij van leer trekt om aan zijn lezers te doen zien, welke middelen er toch al gebruikt worden om de Gereformeerde jongelingen af te houden van het lezen van het Zoeklicht.

Dat is al de eerste merkwaardigheid. De Redacteur weet nog niet, welke middelen ik gebruik, want ik ben nog niet eens klaar, en toen hij schreef, was ik nog op geen stukken na klaar. Maar Het Zoeklicht is al wel met mij klaar.

Vervolgens heet het: „Het artikel is te lang en te onbeduidend voor de ruimte in Het Zoeklicht”.

Dat is de tweede merkwaardigheid. Mijn aanloopje is de moeite niet waard; en ten deele ben ik ’t daarmee eens, want ik vind de eigenlijke kwesties in de volgende stukken — waar ik o.m. met de Schrift argumenteer — veel meer van belang. Maar over het „onbeduidende” deel schrijft Het Zoeklicht drie kolommen vol en over mijn eigenlijke stukken wordt natuurlijk gezwegen.

Voorts is de Redacteur geweldig boos op me:

1e. om de historie van de klok.

2e. om de groepeering der boeken in den koptitel. Ik gaf aan: Daniël, Openbaring, 1000-jarig rijk, Antichrist. Dat is — zegt Het Zoeklicht — |293c| oneerlijkheid, bewuste bedriegerij. Letterlijk schrijft het blad:

„Ds. S. heeft hier de boeken dus werkelijk aangekeken, zij het dan ook wantrouwig. Van een schrijven „herinnering” of een „vergissing” kan dus hier geen sprake zijn. Hij ziet dan staan: Antichrist, 1000-jarig Rijk, Openbaring, Daniël. Maar als hij die volgorde nu eerlijk aan de jongelingen doorgeeft, zouden ze immers, zien, dat die eigengemaakte beschouwing van het „geïllustreerd compendium” in het water viel. Dan maar liever de volgorde omgekeerd en bij de vergissingen en onjuiste herinneringen ook nog maar een onjuiste voorstelling van zaken bijgevoegd.”

Het blad gelooft dus aan opzettelijke oneerlijkheid mijnerzijds in de opsomming der boeken.

In verband met een en ander zond ik aan Het Zoeklicht een ingezonden stuk van dezen inhoud:

„Geachte Redactie.

Schrijvend over Uw correspondentie met de Redactie van het Geref. Jongelingsblad over mijn Zoeklicht-artikelen merkt U op: „Ik zal het antwoord maar het zwijgen toedoen om datgene, waar het over gaat, niet te vertroebelen.”

Ik meen, dat U juist door het antwoord te verzwijgen, de zaak vertroebelt. Want de Redactie heeft U gevraagd, met Uw verweer te wachten tot ik uitgesproken was en U daarna gelegenheid geboden.

Dat de Redactie hieraan volkomen gelijk had, is achteraf gebleken. Zonder dat Uw ingezonden stuk onder mijn oogen gekomen was, had ik zelf al gezien, dat de 5-minuten-vóór-12-klok niet op Het Zoeklicht gestaan had. De |294a| vergissing was mogelijk, omdat door mijn verhuizing mijn oude Zoeklichtvoorraad nog rustte onder de papieren en ik de Zoeklicht-klok verwarde met een klok van den Zoeklicht Redacteur, prijkend op één van z’n brochures, en als tijd aangevende, ongeveer 5 minuten voor twaalf (nog iets later). Ik heb in het nummer van 15 Dec. zonder iets van Uw bestrijding te weten bij het schrijven der copie, mijn vergissing ronduit erkend voorzoover die klok betreft; Ik ben in het nummer van 22 December er nog eens nader op ingegaan en heb aan de lezers naam, plaats van uitgave, en zelfs de heele voorrede (waarin U zegt dat het vijf minuten voor twaalf is) letterlijk aangehaald, evenals Uw Zoeklichtartikeltje, dat U van Uw kant, gelijk nu achteraf bleek, ook aan Het Jongelingsblad hebt toegezonden; ik bedoel: het artikeltje over „De nieuwe koptitel”. Inzake die klok had ik U dus volledig recht gedaan. Maar alsof er niets gebeurd is (toch heb ik U aanstonds de bladen gezonden) gaat U in Uw blad op die vergissing U werpen.

Dat dunkt mij behalve een zonde tegen de goede persmanieren ook een onchristelijke daad. Dat maakt ook Uw volgende tirade over predikanten en de klok van Het Zoeklicht een weinig gemakkelijk, want ik heb in mijn ongevraagde correctie ook herinnerd aan het feit, dat U vet laat drukken: vijf minuten vóór 12; en zelfs gezegd hebt: Het is middernacht.

U hebt U eens beklaagd over het blad „De Tijd”, omdat dit blad, nadat U een fout uwerzijds hersteld bod, er nog eens weer op terugkwam. U had daaraan volkomen gelijk. Maar waarom doet U zelf, wat U aan De Tijd verweten hebt?

Om deze redenen vind ik Uw optreden bedroevend.

„Men zou natuurlijk denken, dat een man als Ds. S. nu eens een flinke studie zou gemaakt hebben van het Z.,” schrijft U. Maar eerst als ik klaar ben, kunt U daarover oordeelen. Waarom is U zoo haastig? Is U bang, dat mijn vrijwillige correctie U het buitenkansje ontneemt? Heb ik niet links en rechts in de vervolgartikelen uit Uw blad letterlijk geciteerd? Maar daarover zwijgt U absoluut. Ik maak er, uit christelijk standpunt, een ernstige grief van, dat U nooit ingaat op zakelijke, argumenteerende bestrijding. Dat U de hoofdzaak geheel verzwijgt, maar wèl drie kolommen noodig hebt en beschikbaar hebt voor een tirade over een vergissing, die Uw opponent erkend heeft en over welke U nog gelegenheld tot verweer openstond, dat bedroeft en ergert.

Voorts behoeft u niets te halen uit mijn bewering, dat ik niet breed het |294b| chiliasme zou gaan bestrijden, want ik schreef erbij, dat in het Jongelingsblad dit al vaak besproken was. De plaats, waar en de kring, waarvoor men schrijft, maakt toch zeker verschil. Als u soms meent, dat ik voor niet-overtuigden een debatje niet aandurf, dan geef ik u de verzekering, dat ik bereid ben, in uw eigen blad met u over de bijbel-uitspraken etc. betreffende het chiliasme van gedachten te wisselen.

Tenslotte het boekenrijtje. U beschuldigt me, dat ik de volgorde omgekeerd heb, en de rechte niet eerlijk aan de jongelingen doorgaf.

Ik ontzeg u het recht hier aan mijn eerlijkheid te twijfelen. U leest van links naar rechts, Ik van rechts naar links, omdat Ik meende, dat ook bij u Daniël aan Openbaring vooraf gaat, en dus de historische orde bij den teekenaar voorzat. Blijkt dat niet zoo (hoewel u misschien den teekenaar niet zóó in de puntjes geinspireerd hebt), nu, dan vermenigvuldigen zich voor mij de vragen, maar dan hebt u toch niet het recht aan oneerlijkheid te denken.

Kortom: Uw polemiek dunkt mij zóó niet eerlijk en bovendien onvruchtbaar, zoolang u aan enkele kleine bijzaakjes kolommen wijdt en over de groote zaak zwijgt als het graf.

K. Schilder.

Delft, 29 Dec. 1922.

*

Ik heb inmiddels van den Zoeklichtredacteur de mededeeling gekregen, dat hij mijn stuk in dien vorm niet plaatsen wil. Daarom geef ik het zelf maar hier. Wel had hij vóór het afdrukken van mijn rectificatie kennis genomen, maar hij vond die niet een „ridderlijke erkenning” en liet dus de zaak maar afdrukken. Ik kan er heusch niet meer bij.

Er zullen nu wel weer een paar menschen denken aan „Rechthaberei”.

Maar ik bedoel toch iets anders.

Ik wil mijn teleurstelling uitspreken over het feit, dat Het Zoeklicht een kleine onjuistheid opblaast tot geweldigheid en de andere kwesties, waarover ik handelde, nù met Schriftuitspraken, (en vroeger eveneens met den Bijbel in publieke en ook in particuliere correspondentie en dan zoo „broederlijk” mogelijk in de laatste) kalm onbesproken laat. Als ik den persoon van den Redacteur onrecht doe of zelfs maar den kop van Het Zoeklicht, dan blaast de bazuin, maar als ik zeg, dat de Redacteur de Schrift onrecht doet, dan zwijgen al zijn fluiten. Als ik doe, althans tracht te doen, wat de Redacteur zelf eens gevraagd heeft (aan Ds. Schippers, zie art. V), dan komt er geen antwoord. Maar |294c| dat ongelukkige klok-bagatel is 3 kolommen waard en dient om te illustreeren, nota bene, „op welke wijke Geref. Jongelingen worden voorgelicht”. Neen, heer Redacteur, de wijze, waarop dàt gebeurt, is niet te typeeren door een erkende vergissing in art. 1, doch door de art. 2 tot 5 en de andere, die nog komen moeten!

Ik vraag in allen ernst, of dat een eerlijk staan is naar licht in beginselvragen, meer dan naar persoonlijkheden.

De boeken historie — dat moet men op mijn woord gelooven — is volkomen ernstig bedoeld. Het Zoeklicht zal me wel verwijten, dat ik het eene rijtje van links naar rechts, het andere van rechts naar links lees. Maar is dat wonder? Israël, gemeente, Statenbond, Wederkomst — is dat niet de historische volgorde, gelijk het blad die ziet? Zóó meende ik ook ten volle dat in het andere rijtje vanzelf sprekend mocht heeten, dat Daniël vóór openbaring komt — de historische orde. Het blijkt alzoo niet te zijn. Maar het wordt er niet beter op, vooral waar het blad zelf — terecht — beweert, dat de profetie zich ontwikkelt van knop tot bloem. Dan is toch Daniël bij mij knop en de Openbaring bloem.

Het komt mij voor, dat de Redacteur óók daarom zoo boos is om die klok-kwestie omdat bij zelf wat is teruggekomen van zijn 5-voor-12-leer (voorrede brochure) en zijn „middernacht”-uitspraak. Maar dat moet hij niet wreken op iemand, die zakelijk zijn theorie weergaf, en alleen maar den spijker van een klok van den heer De Heer zelf in een anderen muur zag gehamerd dan in den werkelijken.

Over de plaats van den spijker, waaraan die klok hangt, de klok luiden en over ernstige aanklachten zwijgen — het helpt toch eigenlijk niet meer om evenwicht te brengen in hoofden en harten van menschen, die in Het Zoeklicht de boodschap krijgen, dat de kerken hoofdzaken verzwijgen en aan kerkelijke futiliteiten uren, dagen, maanden, jaren verpraten.

Werkelijk, het spijt me. Het spijt me, dat er twee partijen zijn: de ééne van Het Zoeklicht en de andere van ons; dat Het Zoeklicht tot ons zegt: als de Antichrist komt, zult gij u schamen, dat gij tegen ons, christenen, gestreden hebt; en dat wij op onze beurt tot Het Zoeklicht zeggen: als de Antichrist komt, zal het u spijten, dat gij de fundamenten die eenmaal lagen, hebt omgewoeld; en dat dan de eene partij (die van ons) daarover kan praten als Brugman, maar als tegenover een doove; terwijl de andere alleen dàn maar uit den hoek komt, als ze bewijzen kan, dat één der |295a| bestrijders beweerde: dat een krijgsbiljet op wit papier gedrukt was en zie, het papier was geel; dat het een krantje was en zie het was een brochure (het krijgsbiljet is dan de klokteekening).

Een eeuw, die door ons eerder dan door Het Zoeklicht als den Antichrist voorbereidend werd geteekend, is wel waard, dat men eens over andere dingen de groote trom roert. Ik eisch niet van Het Zoeklicht, dat het ook maar één onjuiste bewering van mij slikt; maar ik wilde, dat het al de andere ook eens zóó in de puntjes uitzocht, als deze klok- en boekprentverbeeldingen.


P.S. De Zoeklicht-redacteur denkt aan opzettelijke misleiding, als men ’t eene boekenrijtje van rechts naar links, het andere van links naar rechts leest. Maar heeft hij zelf er wel eens op gelet, dat de rugtitels in het eene geval van beneden naar boven, in het andere van boven naar beneden moeten gelezen worden? Ik vermoed, dat de meeste menschen, die van deze geweldigheden niets weten, zullen lezen als ik deed. Toch ben ik misleider . . .


Correspondentie:

Briefschrijver uit S. volgende week antwoord.


VII.

We willen thans nagaan, welke houding het Zoeklicht inneemt tegenover de profetieën en de uitlegging daarvan in verband met deteekenen der tijden”.

Wat het allereerst opvalt, is wel de zucht, om elk „teeken des tijds” in te voegen in het raam der „profetische” perspectieven, die het Zoeklicht ons opent, — en omgekeerd elke „profetie”, die men maar vindt, te zien in vervulling treden in de een of andere tegenwoordige of toekomstige gebeurtenis op het terrein der wereldhistorie. Het wordt zóó een passen en meten, waarbij het u soms schemert voor de oogen. Telkens treft ge een soms zeer vernuftige, maar bij dit alles toch met goede Schriftuitlegging strijdige poging om de profetie in het wereldgebeuren, en het wereldgebeuren in de profetie weer te vinden.

Het spreekt vanzelf, dat, indien de wetenschappelijke zelftucht (die hier min of meer overbodig geacht wordt) ontbreekt, de redeneering soms zichzelf voorbijloopt, zoodat òf in de uitlegging der profetie òf in de belichting |301b| der wereldgebeurtenissen de tegenstrijdigheden vaak onvermijdelijk zijn.

*

Een voorbeeld van het eerste ontmoeten we b.v. in het antwoord, dat men zoekt op de vraag: van waar de Antichrist komt. We lezen b.v.

1º. dat de Antichrist uit Israël komt (deze bewering van M. Liebe wordt door G.J.P(auptit) „geheel Schriftuurlijk” geacht) (1 Sept. ’22).

2º. dat de Antichrist vermoedelijk uit Griekenland komt (de kleine hoorn uit Dan. 8: 9 - 14 is dan de Antichrist en die komt op uit een der 4 stukken van het vroegere rijk van Alexander den Groote, vermoedelijk Griekenland, en het Grieksche van zijn wezen valt op, daar het beest een luipaard gelijkt, onder welk dier in Dan. 7 : 6 het Grieksche rijk wordt gesymboliseerd). Zie 17 juli 1920.

3º. dat dit toch ook weer niet heelemaal vaststaat, want: de Antichrist komt blijkbaar óf op in Griekenland óf dringt er van buitenaf binnen (Sept. 20, no. 6.)

4º. dat de Antichrist zal komen uit de streek, waar Kemal op het oogenblik alles voor hem voorbereidt (1-15 Nov. ’22).

Misschien is de Antichrist al geboren (28 Febr. ’22), als men het blad gelooven wil.

*

Een voorbeeld van het tweede verschijnsel is b.v. te vinden in de manier, waarop elke politieke gebeurtenis an dezen tijd (die zoo angstig rijk daaraan is) onmiddellijk wordt herleid tot een of andere profetie. Men wacht niet behoedzaam af, of de politieke toestand, dien men ergers ziet ontstaan, blijvend is, dan wel misschien van korten duur; want het |301c| Zoeklicht is onmiddellijk gereed met zijn „belichting” en het ziet overal teekenen der tijden omdat het altijd tijden der teekenen ziet.

Men lette b.v. op de wijze, waarop Constantinopels lot profetisch „belicht” wordt.

Wanneer eerst Griekenland zich „uitbreidt tot Constantinopel toe”, houdt dat verband met de verschijning van den Antichrist uit Griekenland, want die zal immers volgens het Zoeklicht uitgroeien naar het oosten en zuiden, en Syrië overvallen; en zoo zijn die Grieksche legeroperaties dan toch maar een bewijs, dat dit volk zijn oude karakter van rassche machtsaanwas en snelheid van beweging — denk aan het beeld van den Luipaard met 4 vleugels, Dan 7 : 6, en aan den snelnaderenden bok, die al loopend, den grond zelf niet aanraakt, Dan 8 : 5 — blijkt te hebben behouden” (Sept. 20, no. 6.)

Maar als nu de politieke constellatie weeg verandert, en naar de meening van het Zoeklicht kans bestaat, dat Rusland (en niet Griekenland) de hand op Constantinopel legt, dan zou men zoo denken, dat Het Zoeklicht een beetje verlegen wordt met Constantinopel. Maar dan vergist ge u. Hoe het ook met Constantinopel gaat, er komt toch altijd weer een profetie bij te pas. Hoor maar hoe het staat op 28 Feb. ’22:

„Zooals ieder weet, die de profetieën bestudeert, zal de laatste vijand van Israël uit het Noorden komen en met zijn enorme legers een inval doen. Ezechiël had een visioen van Gog en Magog, in welke Rusland als leider gemakkelijk te herkennen is. Indien Trotzky, de |302a| afvallige Jood, er in slaagt Constantinopel te bezetten en Russisch te maken, dan zijn we weer een stap nader tot de vervulling der profetie, met betrekking tot het einde der dingen”.

Maar nog is het einde der politieke mogelijkheden en den profetische complicaties niet. Nog later blijkt, dat Constantinopel zoo maar niet Grieksch is en evenmin zou maar Russisch wordt. De Turken blijken nog heel wat mans te zijn. Want wel was de zieke man, de Turk, ten doode opgeschreven. Maar zooals een blad dezer dagen spottend zei: De zieke man is plotseling een reus geworden en heeft zijn kwaal aan Engeland overgedaan. Turkije is ontwaakt in een ter-dood-veroordeelde.

Als een kleine hoorn schoot Mustopha Kemal ongemerkt in Angora op en de naam van den ijzeren revolutionnair is thans op aller lippen: ja meer! In siddering buigen zich de Westersche staten aan zijn voeten. De Islam is ontwaakt en gemobiliseerd.

De overwinning der Turken op de Grieken is — zegt het Zoeklicht — als een bliksemstraal bij helderen hemel gekomen en doet haar gevolgen in alle deelen der wereld gevoelen . . . behalve in de zoeklichtpogingen, om altijd elke wisseling van het tooneel profetisch te belichten. Want het Zoeklicht is werkelijk nog van zessen klaar. Nu niet Griekenland, niet Rusland maar Turkije zich ontwikkelt, is daarin te zien de voorbereiding tot Armageddon. Deze voorbereiding is te vinden in 4 Christuslooze wereldleiders (maar er zijn er toch veel meer?), en die vier zijn:

1. De Katholieke Poincaré in West-Europa.

2. De Jood Trotzky in Oostelijk Europa.

3. De Mohammedaan Mustapha Kemal in Azië, Afrika, Europa.

4. De Chinees Kiang Kang Hu in China.

In alle deze verschijnselen proeft Het Zoeklicht:

„den geest uit den afgrond, om alle volkeren te vergaderen tot den strijd van den grooten dag des Almachtigen Gods (Openb. 16 : 14) om te oorlogen tegen den nederdalenden, waren Christus en Zijn Hemelheir. (Openb. 19 vers 19).

De vergadering, de concentratie — zoo zegt het voorts — geschiedt in Armageddon (Openb. 16 : 16); de strijd zelf geschiedt rondom Jeruzalem (als vooraf van uit den Hemel getoond in visionaire beelden in Openb. 14 : 20). Zie ook Zach. 14: 4 en |302b| Joel 3 : 9-17, vooral vs. 12, waar de heidenen saamgetrokken worden naar het dal Josaphat — bij Jeruzalem — opdat zij daar gericht worden.”.

En het blad besluit:

Het is zeker meer dan tijd om onze oogen uit te wrijven en te zien in welken tijd we leven. De duisternis over de wereld neemt toe, maar wij hebben het Profetisch Woord dat zeer vast is en als een licht in deze duisternis schijnt.

Inderdaad men moet hier zijn oogen wel uitwrijven. Het Profetisch Woord is wel zeer vast, maar deze „uitlegging” is zoo onvast mogelijk, want ze loopt met alle winden mee en om.

Och ja, ook wij gelooven, dat in de dingen van dezen laatsten tijd zich een anti-christelijke ontwikkeling afteekent. Maar de nadere bijzonderheden zien we nog niet. Zelfs kan o.i. de wereldkaart nog totaal veranderen en wat Het Zoeklicht bij elke omvorming van den toestand als essentieele voorbereiding tot het einde ziet, en dus vast wil leggen als beweging van duurzame ontwikkeling tot het besliste doel, hetwelk zijn droomerijen achter de profetieën lezen, dat kon wel eens maar tijdelijk blijken; een overgang naar een heel andere wereldphase; zoolang men dien kant uitgaat, zal Het Zoeklicht nooit verlegen staan, al zou ook het lot der wereld, menschelijkerwijs gesproken, in handen komen van Amerika, al zou ook Griekenland poolgebled worden en het land van Kiang Kang Hu in zijn ouden dommel terugzinken.

*

Men vergist zich, als men meent, dat dergelijke tegenstrijdigheden uitzondering zijn. Neen, het vernuftig spel schiet wel meermalen zich zelf voorbij.

Eenerzijds b.v. wordt beweerd, dat het Zionistisch Congres in 1897 de banier voor de Joden was, waarnaar Jesaja smachtend uitzag, toen hij riep: Steekt een banier omhoog tot de volken (15 Apr. ’20). Anderzijds wordt als de feiten te machtig worden, erkend, dat „het Zionisme een teleurstelling en ontgoocheling blijkt te zijn voor het Joodsche volk” (15 Sept. ’22). „Als een blind volk is Israel uit Palestina verdreven, als een blind volk komt het er thans (?) weer in.” (15 Sept. 22)

Ja, het blad is altijd klaar. Als er enkele socialisten bij den Zoeklichtredacteur de lezing bijwonen (evenals ze bij ons in Delft vaak naar de straatprediking komen luisteren), dan krijgen de kerken er van langs (1 Jan. ’22):

„Dat het hart van een Socialist |302c| bijzonder is afgestemd op de Maranatha-boodschap, hebben de verschillende lezingen bewezen, waar steeds een groot aantal van ben aanwezig was. Als de kerk in het algemeen haar tijd begreep, zou ze „de spijze ter rechter tijd” uitdeelen en den honger der zoekende Socialistenzielen stillen. In het zoeken toch naar een heilstaat op deze aarde, waar gelijkheid, vrijheid en broederschap heerscht, wordt de weerspiegeling gevonden van de plannen Gods met deze wereld. En waar de kerk in het algemeen heeft verzuimd de aandacht der menschheid op de Toekomst te vestigen en de gebeurtenissen van den tijd in dat licht te stellen voor het volk, heeft de Satan een weltoeberelden bodem gevonden om zijn surrogaat in de harten te zaaien. Laten toch de predikers zich in den Maranathastroom werpen en ze zullen zien, dat nog menige socialistenziel te redden is. Want er zijn nog heel wat eerlijke en oprechte menschen onder ben, wien het alleen aan het juiste licht ontbreekt.”

Maar als andere socialisten schelden op het duizend jarig rijk van Het Zoeklicht en krijschen:

„Wij mannen en vrouwen der derde Internationale, staan met beide voeten op onze planeet Aarde en fluiten om al die Christelijke koekoeksnesten in de wolken en om dat 1000 jarige vrederijk met zijn eeuwig halleluja-gebler”,

dan zou men denken, dat nu het 1000 jarig rijk een vermaning krijgt, gelijk eerst „de kerk”. Maar dat is mis. Nu pleit de afkeer der socialisten vóór het chiliasme, gelijk eerst tegen de kerk; heet het ineens:

„Zulke uitingen toonen opnieuw de absolute tegenstelling van het Bijbelsche Christendom en de sociaal-democratische bewegingen aan.” (1 Feb. ’20).

Nu is plots tot teeken der tijden gepromoveerd, wat eerst schuld was van de Kerk.

Ja, Het Zoeklicht is áltijd klaar. In elk denkbaar redeneer-verband grijpt het naar een tekst met groote gemakkelijkheid. Openb. 16 : 14 slaat vandaag op het Spiritisme en morgen op Rome.

Het Spiritisme eerst (10 Oct. ’20).

De geest van den Anti-Christ brengt de wereld thans reeds onder de heerschappij der onreine geesten door middel van het Spiritisme, dat in de toekomst met zijne orakelspreuken zelfs aan de koningen den krijg zal dicteeren (Op. 16 : 14). |303a|

Maar Rome met zijn nuchtere politiek, zonder eenige spiritisten-akeligheid, doch met kruistochtelijk krijgsrumoer later: (7 Aug. ’22).

„Zij die acht geven op het Profetisch Woord, weten dat Rome eenmaal op het tienhoornige beest zal gezeten zijn (Openb. 17 : 3), van wien geesten der duivelen zullen uitgaan om de wereld te vergaderen tot Armageddon (Op. 16 : 13-16). Rome zal zich steeds krachtiger verzetten tegen een Joodschen Staat in Palestina en desnoods de heele wereld ter kruistocht oproepen.”

*

Wat we hier hebben gegeven zijn slechts enkele staaltjes.

Maar het is m.i. voldoende om te typeeren, op welke vreemdsoortige manier Het Zoeklicht de tijdsteekenen belicht. Het is werkelijk uiterst merkwaardig. Elke spoorlijn, in Palestina, elke autobusdienst (b.v. tusschen het spoorwegstation van Jeruzalem en den Olijfberg), elke aanleg van electrisch licht of opwekking van electrische kracht, zelfs het aantal boomen, dat men in Palestina plant, dient tot bewijs dat het 1000-jarig rijk in ’t gezicht komt en de profetie in vervulling gaat. Zelfs heet het als uiterste merkwaardigheid:

„Men heeft plannen gemaakt tot opbouw van den Tempel en ook zal te Jeruzalem een nieuw Yeshiba worden gesticht om mannen van Levitischen afkomst te onderrichten in hun plichten ten opzichten van den Tempeldienst. De bouw van den Tempel en het wederom instellen van den offerdienst worden in overweging genomen. (6 Juni ’22).

En hier dreigt de overprikkeling te ontaarden in ziekelijkheid. Wie weet de Levieten, de zonen van Levi, nog te ontdekken? Maar Het Zoeklicht, al moet het in Israël constateeren een verpolitieking, ook al in het Zionisme, die het geestelijke voorbijziet, gelooft toch aan alle mogelijkheden, want de profetie, de profetie, waar blijft anders de profetie?

De heer Chalmers zegt: dat de Schrift zelf duidelijk leert, dat de teruggekeerde Joden in hun eigenzinnig ongeloof een nieuwen tempel zullen krijgen en den ouden eeredienst zullen herstellen. Zie Dan. 9 : 27, waar de verbondssluiter, de Antichrist, den Joden vergunt een tempel te stichten en offeranden te herstellen. Dit ligt opgesloten in de woorden, dat hij „het slachtoffer en het spijsoffer zal doen ophouden.” (15 Jan. ’22).

Een blad, dat blijkens het bovenstaande, zich zóó gemakkelijk vergist |303b| in het „verklaren” van profetieën, moest toch eindelijk eens ophouden, alle mogelijke en onmogelijke krantenknipseltjes de wereld in te sturen met een tekst erboven.

Maar — werpt het blad ons tegen: het verschil tusschen u en ons is te verklaren uit een onderscheiden opvatting der profetie. Gij, Gereformeerden, gaat menige profetie vergeestelijken, en wij vatten de protetie letterlijk op. Wat er staat, dat staat er nu eenmaal. Het blad klaagt bij monde van den heer G.J.P(auptit), 1 Sept. ’22:

„Elke mechanische overdracht van de O.T. beloften op de N.T. geloovigen is onschriftuurlijk, verwarrend en onrechtmatig. Men meent, dat God iets anders bedoelt, dan wat Hij gezegd heeft. Dat is een der ergste ziekteverschijnselen van een ongezond Christendom.”

Daarom over die vraag naar gezonde en ongezonde uitlegging der profetie een volgende keer een enkel woord. De kwestie is er ernstig genoeg voor.


Correspondentie.

Een lezer begrijpt nog niet goed hoe Het Zoeklicht zijn boekentitels anders kan lezen dan wij en wilde zelf graag de proef op de som nemen.

Ik zal hem helpen. Het staat er zóó

boektitels

Hoe leest u dit? In welke volgorde?

Briefschrijver uit Sleeuwijk. U zegt, dat ik Het Zoeklicht met vrede moet laten, want Gamaliël zei eenmaal: indien deze zaak uit God is kunt gij ze niet breken, en is dat niet, dan verdwijnt ze vanzelf wel. Maar U moet Gods Woord meer waard achten dan Gamaliëls particuliere meening. Als Gamaliël met zijn laat-maar-waaien-systeem gelijk had, zou men niets meer mogen bestrijden, ook niet Communisme e.d. Gelukkig is Het Zoeklicht het niet met U eens, want dit bestrijdt zelf ook — volkomen terecht — heel druk richtingen óók van andersdenkende geloovigen en anderen. Het bestrijdt b.v. de Mormonen, de Zevende-dags-adventisten, de ster uit het Oosten, de Spiritisten, de Theosofen, de Roomschen, de Russellisten, de Christian Scientisten e.d. Soms zeer verdienstelijk. U ziet daar zijn ook Christenen onder. De Schrift beveelt ons, ons te verzetten tegen alles, wat niet naar de meening van den Geest is. Dat doen we in ons eigen leven, in onze eigen kerk |303c| en dus ook in een blad, dat aan de profetie m.i. onrecht doet. Dat Schriftgebod is een „opdracht” en al wat daarbuiten omgaat is geen opdracht, maar fantasie.


VIII.

Met de opvatting, dat de verre-toekomst-profetieën niet zoomaar mogen worden verklaard in geestelijken zin, maakt Het Zoeklicht grooten ernst. Hoofdzakelijk dient dan ook deze stelling in haar uitwerking tot verdediging van het duizendjarig rijk, want wat van Israël gezegd wordt, moet ook in Israël — de „vleeschelijke” zonen Abrahams worden vervuld en mag niet zoo maar op een geestelijk Israël worden overgedragen.

Zoo heet het bv. (1 Febr. ’22):

„Het woord Israël komt 70 maal in het N.T. voor en moet op elke plaats letterlijk opgevat worden.”

Maar op dit standpunt is Rom. 9 : 6 een ongerijmdheid: niet allen zijn Israël, die uit Israël zijn. Ja, heel Rom. 9-11, vooral Rom. 11 wordt |309b| zóó onmogelijk gemaakt. Immers, dit is toch in Rom. 11 de gedachtengang, dat in den boom van Israël de heidenen ingeënt zijn, en dat een Jood, die zich bekeert, weder ingeënt moet worden (vs. 23). Het begrip van een „geestelijk Israël” ligt daarin duidelijk uitgesproken.

Ook lezen we (1 Febr. ’22):

„Het woord Jeruzalem wordt meer dan 140 maal gevonden en het heeft onveranderlijk betrekking op de eigenlijke hoofdstad van Judea, uitgezonderd wanneer een kwalificeerend woord als „nieuw” of „hemelsch” of „van boven” het verschillend gebruik aanwijst.”

Maar is dan wel in vervulling gegaan wat 1 Kon. 11 : 36 zegt, indien men n.l. niet uit het aardsche Jeruzalem zich het geestelijke ontwikkelen ziet?

Werkelijk, deze opvatting is onhoudbaar.

1. Allereerst komt ze dikwijls tot uitleggingen, die vierkant strijden met den bijbel. Wie b.v. leest, hoe Paulus’ woord uit Filipp. 3 : 11 „verklaard” wordt, staat verstomd. Hoor maar weer 8):

Maar het is klaarblijkelijk, dat Paulus een bijzondere opstanding in het oog heeft, dat is de „eerste” opstanding. Om daartoe te geraken, spant bij iedere zenuw in. In het krachtige Grieksch van den apostel staat: Of ik eenigszins mocht komen tot de wederopstanding van tusschen de dooden uit. Dit is de letterlijke vertaling. Als nu alle dooden tegelijk zouden opstaan, heeft het geen zin te spreken van tusschen de dooden uit”. De moeilijkheden, |309c| verbonden aan één algemeene opstanding, zijn onoverkomelijk.

Joh. 12 : 1 is de plaats, waar Paulus op doelt. Lazarus, dien Jezus opgewekt had uit de dooden. De andere dooden werden niet levend, toen Lazarus opstond. Dit is de eenvoudige onderwijzing van Filipp. 3 : 11. Sommigen zullen ontwaken, opstaan, de anderen in het graf achterlatende. De eerzucht van Paulus was te behooren bij die „sommigen”.

Het duizendjarig rijk is zoo weer onder dak gebracht. Maar men kan toch vragen, of, indien die opstanding uit de dooden geen mystiek begrip is, dan óók Paulus’ wil om de gemeenschap van Christus’ dood gelijkvormig te worden letterlijk moet verstaan worden, evenals zijn woord: Wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?

2. Vervolgens leidt deze zienswijze tot willekeur. Wanneer de vijgeboom van Markus 11 : 13, 14 vergeestelijkt wordt (nu màg ’t ineens wèl bij Het Zoeklicht) en op Israël heet te zien, wordt gezegd (15 Jan.’20), op gezag van den Amerikaanschen chiliast Ds. Bultema:

Nu spreekt de Heere een rechtvaardig vonnis uit over dien boom, Israël, en zegt: „Uit u geen vrucht meer in der eeuwigheid”. Met dit woord zijn velen bizonder blijde. Ze willen er nu eens afdoend mede bewijzen, dat Israël zijn tijd gehad heeft, en dat de Kerk ten volle in de plaats van Israël is gesteld en dat nu alle beloften aan Israël gedaan, aan de Kerk zijn overgedragen. Maar deze vrienden hebben niet naar het Grieksch gezien en dat werpt hier een verrassend licht. Er staat |310a| letterlijk: Niemand ete eenige vrucht van U in deze bedeeling”. En zoo genomen is dit woord op een allermerkwaardigste wijze vervuld. Wel als bekeerde enkelingen, maar als volk heeft Israël in deze bedeeling nimmer eenige vrucht opgeleverd en het zal dit ook niet doen. Eerst in de volgende bedeeling van het Messiaansche heil zal Israël de wereld met zijn inkomsten vervullen.

Zou men deze „uitlegging” van de Grieksche woorden, die bij ons door „in der eeuwigheid” vertaald zijn, moeten gelooven, en dus de Grieksche term beteekenen: in deze bedeeling (in tegenstelling met de volgende van het duizendjarig rijk of zoo iets), dan is er in het 1000 jarig rijk nog vergeving voor de lasteraars tegen den H. Geest (Marcus 3 : 29); dan ligt echter het 1000-jarig rijk ook omver, want de belofte aan Abraham en zijn zaad reikt dan tot deze bedeeling slechts (Luc. 1 : 55); en men zal in de andere bedeeling weer dorsten, al drinkt men ook van Christus’ levend water (Joh. 4 : 14) en men zal niet meer leven (6 : 51), doch vóór die bedeeling sterven (8 : 51) en slechts in deze bedeeling niet ondergaan (10 : 28). En waartoe nog verder gegaan? dezelfde Grieksche term, die voor het chillasme hier dienst moet doen, komt ook voor in Joh. 8 : 35, 11 : 26, 12 : 31, 14 : 16, 1 Cor. 8 : 13 (in het 1000-jarig rijk gaat Paulus dan weer vleesch eten), Hebr. 5 : 6, 1 Petr. 1 : 25 en op heel, heel veel andere plaatsen nog.

Inderdaad, „deze vriend heeft het Grieksch niet (goed) gezien”. En dat heeft het Zoeklicht in ’t algemeen ook niet gezien. Want [over] de bekende plaats, waarop één van de voornaamste chiliastische stellingen gebaseerd wordt, Openb 20 : 5, wordt aldus gesproken:

Zooveel is zeker, dat hetgeen aan dooden bij het begin van het duizendjarig rijk overblijft, niet levend zal worden, vóór de duizend jaren zullen geëindigd zijn. (Op. 20 : 5)

Maar de grondtekst heeft een woord, dat niet beteekent: zij werden niet levend, doch: zij leefden niet, en dat maakt een groot verschil voor een chiliast.

3. Deze zienswijze leidt tot een beschouwing, die te kort doet aan de rechte beschouwing van de geschiedenis der heilsopenbaring, gelijk de Bijbel die geeft. Deze zeer krasse uitspraak treffen we aan (op 1 Oct. ’22)

De Jood is niet op zijn plaats.

Israël is verstrooid onder de volkeren en behoort in Palestina te zijn. God heeft beloofd de natiën te zegenen door Zijn |310b| aardsch volk, en Hij zelf is zonder een kanaal om Zijnen zegen aan de volkeren mee te deelen zoo lang Gods volk buiten zijn land rondzwerft. Zij zullen terugkeeren en eindelijk het hoofd der naties worden. (Zie Jer. 23 : 5-8; 32 : 37-41).

Met andere woorden: God is nog zonder kanaal om zijn zegen aan de volkeren mee te deelen! Onze Pinksterjubel, die den stroom des heils ziet breken uit de nauwe bedding van Israëls leven is voorbarig, ja verkeerd geweest; weer immers zoekt God die bedding op? Wij moeten allen weer turen naar het echte Jeruzalem, want, volgens Het Zoeklicht, is Christus nog niet op zijn plaats:

De rechtmatige Koning is in den Hemel en behoort op aarde te zijn. Hij heeft geen troon in den Hemel (zie Openb. 3 : 21). Hij is de erfgenaam van Davids troon en behoort te regeeren in Jeruzalem (zie Lucas 1 : 31-33). (1 Oct. ’22)

Met andere woorden: daar, waar de ouderlingen hun eigen tronen hebben, (Op. 4 : 4) daar heeft de koning geen eigen troon!

4. Deze manier van verklaring blijft zichzelf niet getrouw. Eenerzijds mag men Israël, Jeruzalem, etc. niet geestelijk opvatten; het is alsof Paulus zijn Galatenbrief over de geloovigen als de waarachtige kinderen van Abraham niet heeft geschreven. Maar anderzijds doet Het Zoeklicht zelf druk aan de vergeestelijking. De zeven brieven aan de zeven klein-Aziatische gemeenten geven symbolisch zeven perioden in de kerkgeschiedenis aan (15 Febr. ’22) Zoo wordt ook Babylon (1 Petr. 5 : 13) vergeestelijkt, Babylon toch beteekent hier Rome. Als er „Jeruzalem” staat, of „huis Jacobs”, dan klinkt het wee over ieder, die niet letterlijk leest, wat er staat. Maar tegenover Babylon is het z.g. spelletje van vergeestelijking, dat men met scherpe woorden veroordeelde, toch weer toegepast. En dat nog al vrijmoedig ook. Petrus schrijft zijn brief uit Babylon; maar, dat is Rome (let wel, wij vallen daarover niet, doch vragen Het Zoeklicht naar zijn recht volgens eigen standpunt), en dat Rome is dan weer het Babylon van Openb. 17 : 5 en 18 : 2 en dat is weer het pauselijk Rome. Daaruit schrijft Petrus dus. De Roomschen kunnen dankbaar zijn voor dit pleidooi voor den paus als Petrus’ opvolger. Maar wij wrijven de oogen uit; we mochten immers niet . . . vergeestelijken? Neen Jeruzalem niet. Maar Babylon is maar Babylon. En Kittim, ook wel Cyprus geheeten, is maar Kittim. Want van Kittim is sprake in Dan. 11 : 29 en 30a; |310c| en ik geef nu weer aan Het Zoeklicht het woord (Sept. ’20, no. 6):

„Daarna zal hij (de Antichrist) op een bekwamen tijd weder naar het Zuiden optrekken; echter zal het hem deze laatste maal niet gelukken gelijk de eerste maal. Want er zullen schepen uit Kittim (Cyprus) tegen hem komen, dat hij versagen zal en weder moet terugkeeren.”

Schepen die den machtigen Antichrist doen versagen kunnen alleen oorlogschepen zijn; dit moet ook wel een zware slagvloot wezen! Nu is Kittim het eiland Cyprus, gelegen in het Oostelijk deel der Middelandsche Zee, omringd door Klein-Azië, Palestina en Egypte. Het is de sleutel voor de toegangswegen ter zee naar die landen en sinds lang bevindt het zich in het bezit van Engeland, de machtigste zeemogendheid ter wereld, dat aldus in Kittim een vlootbasis heeft.

Het is wel wonderlijk. Als de Joden van tegenwoordig klagen:

O, ons arme volk! Over eenige weken zullen de noodkreten weer opklinken om erbarmen en hulp . . . Voor het Joodsche volk is slechts één redding uit het lijfelijk gevaar: Zion . . .,

dan worden ze beklaagd, omdat ze Sion willen nemen zonder verband met het oude: met Davids huis en Davids Zoon, die in Sion eerst intree moet doen, omdat Sion niet te scheiden is van het Davidsch huis, dat er toen regeerde. (1 Oct. ’20 e.a.). Maar waarom dan niet voor Kittim gewacht, op een vorst uit dat land, dat over Kittim regeerde, toen Daniël sprak? Hij heeft van Albion nooit geweten.

5. Deze exegetische methode brengt den bijbel in strijd met zichzelf. Men mag b.v. volgens Het Zoeklicht ook zoomaar de getallen niet vergeestelijken. Luister:

Of het getal 10 van de hoornen van het Beest ooit zinnebeeldig kan zijn? Neen, dat geloof ik niet: daartoe is Dan. 7 : 8 te positief. Als we het getal 10 als zinnebeeld nemen, moeten we natuurlijk het getal 3 ook verzinnebeelden en evenzoo het overschietende getal 7; we vervallen dan in allerlei fantasieën. — Wat het getal 666 betreft, afgedacht van de directe beteekenis, die we ter zijner tijd zullen verstaan, geeft dit getal een volheid te kennen een toppunt van menschen-glorie, waarvan we een spiegelbeeld zien in de inkomsten van Salomo, in het glanspunt zijner regeering, die uit 666 talenten gouds bestonden (1 Kon. 10 : 14); |311a| alsook bij koning Nebukadnezar, die de maat van 60 + 6 als de volheid zijner persoonlijkheid beschouwde (Dan. 3 : 1).

Maar intusschen is dat toch al een soort van vergeestelijking. ’t Is trouwens te begrijpen ook. Hoe kan b.v. anders de maat van het nieuwe Jeruzalem den éénen keer 12000 stadiën en den anderen keer 144 el genoemd worden? (Op 21 : 16, 17.) Dat is alleen te rijmen bij een symbolische opvatting. Maar wat zoo eenerzijds erkend wordt, dat wordt aan den anderen kant weer teruggenomen; bij voorbeeld als het heet (1 Oct. ’20):

De 144000 uit Op. 14, zijn m.i. dezelfde als uit Op. 7 en bestaan uitsluitend uit bekeerde Joden, de stammen zijn er duidelijk bij aangegeven.

Nu is ineens de symboliek weer zoek.

Van de organische opvatting der profetie, die den profeet zich laat aansluiten bij het heden, dat hij doorleeft, maar die dan vervolgens hem, in ver perspectief, hoewel niet zonder verband met den historischen achtergrond zijner profetie, de verwijderde toekomst doet zien, van deze opvatting heeft Het Zoeklicht niets begrepen.

Maar het moest toch bij al die letterlijke opvattingen nog eens nadenken over de vraag, of wat ik van Prof. Ridderbos aanhaalde in art. II nu onzin is of niet; het moest ons eens eerlijk zeggen, hoe het denkt over de mogelijkheid, dat volgens Jes. 11 : 15 (dit hoofdstuk werd immers zeer verletterlijkt, zie art. II) de Eufraat in 7 stroomen verdeeld wordt; waar het blijft met de Edomieten en Moabieten die al lang verdwenen zijn (11 : 14); want als Juda en Ephraim van vers 13 letterlijk bedoeld zijn dan toch de Fillstijnen en Moabieten en Edomieten en Amonieten ook? (vers 14). En dan toch zeker ook de Perzen en de Ethiopiërs en de kramers van Tarsis uit Ezechiël, evenals diens Putiërs (38 : 5), Sjéba, Dedan (38 : 13).

Maar waartoe zou ik het Zoeklicht die vragen voorleggen? Het blad, dat om de afkomst van den Koning van het Zuiden te leeren zoeken, lijnen trekt van Zuid Afrika tot het meer Tangajika over Gibraltar enz., zal nooit verlegen staan, al werd Kittim, Cyprus, ook nog eens Nederlandsche of Honolulusche kolonie.

Maar in allen ernst vraag ik aan onze jonge menschen, of dat nu een houdbare opvatting der Schriftprofetie is?

Dat is geen beschouwing, die met wetenschappelijk materiaal opgebouwd wordt en door één leidend beginsel beheerscht wordt. De schaar, die uit |311b| allerlei binnen- en buitenlandsche bladen particuliere vondsten knipt en de hand, die ze bundelt in één blad, mocht wel eens even rusten gaan om van de profetieën te keeren tot de profetie, van de woorden naar het woord, het ééne.


IX.

Zoo blijft dan ons bezwaar bestaan tegen de wijze, waarop Het Zoeklicht met de profetie handelt en deze tracht weer te vinden in de tegenwoordige gebeurtenissen.

Dat werkelijk de vergissingen niet uitgebleven zijn, moest het blad toch eens erkennen. Want niemand moet denken, dat een draaien en wringen van de profetie naar de feiten van den dag nu alleen maar in een geval als van Constantinopel (zie art. VII) te zien is. Er zijn meer van die voorbeelden. Wanneer b.v. aangetoond moet worden, dat een herstel van den „Romeinschen” toestand zeer wel denkbaar is, om „het laatste stadium van Daniëls wereldbeeld” te doen in vervulling gaan, dan doet de schrijver zijn best, te bewijzen, „dat wij verwachten kunnen langzamerhand de 10 eind rijken uit de menschenzee te zien voortkomen. De vervorming zal ongetwijfeld geleidelijk voortgaat, doch hebben de 10 staten zich eenmaal |333b| gezet op den bodem van het Romeinsche rijk, vereenigd tot een volkenbond, dan zullen zij ook scherp afgebakend en voor ieder herkenbaar zijn, even opvallend-duidelijk als 10 teenen aan de voeten van een mensch of 10 hoornen op den kop van een beest.”

Om nu duidelijk te maken, dat dit herstellen van den Romeinschen toestand heusch geen praatje is, wordt het buitenlandsch nieuws der dagbladen uitgebuit als bewijsmateriaal voor de stelling, dat de oude grenzen van dat rijk zich weer langzaam gaan afteekenen. Ierland, Schotland, Regensburg in Beieren, Dacië, Tripolis, Algerië, Noord-Marokko, Egypte en Soedan, ze moeten alle de revue passeeren; maar die liggen wat ver uit onzen gezichtskring. Gemakkelijker kunnen wij de juistheid van die beweringen toetsen aan hetgeen omtrent ons eigen land gezegd wordt. Dat is het volgende:

„In Nederland vormde (van het oude Romeinsche rijk) de Rijn de grens, en behoorden Brabant en Limburg tot het Rom. rijk. (Zeeland was een moeras).

Opmerkelijk is, dat het Roomsche België juist naar deze twee Roomsche provincies de handen begint uit te slaan.”

Dit werd gepubliceerd 15 April 1920. Maar is het niet uiterst merkwaardig? Bij mijn weten zit Brabant en Limburg weer vaster dan ooit aan Nederland verbonden. Maar al werd het vandaag door België geannexeerd waar bleef dan nog Zeeland? Indien toch werkelijk de oude grenzen weer moeten hersteld worden, dan is toch een heele nieuw-opgedoken provincie minstens even moeilijk weg te redeneeren als de twee, die Het Zoeklicht bezighouden: Brabant en Limburg. |333c|

En nu moet niemand zeggen, dat we hier van een kleine vergissing een leelijk critisch fortuintje maken. Zóó als hier geargumenteerd wordt, is werkelijk de doorloopende redeneertrant van Het Zoeklicht. Dat nu is niet ongevaarlijk. Prof. Geesink noemde eens het spiritisme, naar ik meen, „wetenschappelijke hysterie”. Hier is een soort eschatologische hysterie. Ze maakt de menschen onrustig. En dat is best. Hoe meer het christendom wakker wordt, hoe beter. Maar wie „brand” roept tot de slapers, moet goed weten, dat hij niet voor brand aanziet, wat een vroolijk paaschvuurtje is van enkele kwajongens, die wat vroeg uit de veeren zijn. Als hem dat een paar maal overkomt, dan zullen de menschen hem laten praten, ook dàn, als er werkelijk brand uitgebroken is.

En Het Zoeklicht heeft niet zoo heel veel tijd meer om zijn vergissingen — als b v. van België-Brabant Limburg — te vervangen door andere theorieën. Immers, de tijden zijn haast vervuld volgens het blad. „De volheid der heidenen is bijna bereikt.” oordeelt G.J.P(auptit) (1 Sept. ’22). En evenzoo klinkt het, 15 Febr. ’22:

We zijn genaderd tot het zevende en laatste stadium der kerkgeschiedenis. Wij zijn gevaarlijk dicht bij het uiterste. Met groote schreden verwijdert de kerk zich van waarheid en heiligheid. De afgrond gaapt. Wij zijn aan den vooravond van den grooten afval van het Christendom.

Binnenkort kunnen we dus verwachten

„de komende historie van het Rijk van het Zuiden, welks geboorte wij thans beleven. Alzoo wordt de lijn van het algebeuren in dit tijdsgewricht |334a| zichtbaar naar de Voleinding omgebogen.” (Sept. ’20, no. 6).

En daarom is spoedig het einde te wachten en zijn er wonderlijke gebeurtenissen op til. De Antichrist zal binnenkort moeten opkomen, hij zal uitgroeien naar Oosten en Zuiden, plots Syrië overvallen, naar Palestina trekken en met de Joden een verbond sluiten. Den zal hij gaan naar Egypte. En dan is in 7 jaar de wereldhistorie beëindigd, want 7 jaar vóór den ondergang van den Antichrist valt zijn verbondssluiting met de Joden. Het rijk van het Zuiden (Egypte) zal worden verslagen; de tienbond der volkeren zal dat niet kunnen verdragen en speciaal dat land, dat met Egypte in speciaal bondgenootschap het nauwst verbonden is, zal zich met militaire macht tegen den Antichrist verzetten.

De onafhankelijkheidsverklaring van Egypte en het gesloten of- en defensieve verbond tusschen Engeland en Egypte is dus van het grootste belang. Letterlijk schrijft het blad:

„Het nieuwe verdrag van Engeland, dat een geweldig-sterke slagvloot en ook Kittim bezit, zegt: wordt Egypte aangevallen, dan zal Engeland het met leger en vloot helpen!

Wie zal ontkennen, dat de Voleinding in dezen tijd in voorbereiding is?”

Het zal dan ook spoedig gedaan zijn. Eigenlijk zal, als maar eenmaal de dingen zóó ver zijn, dat het tot van Brabant en Limburg beslecht is, en in Egypte de Antichrist slag levert, men nu precies kunnen uitrekenen, wanneer Jezus wederkomt. „Als een dief in den nacht”, het geldt dàn niet meer, want in die laatste 7 jaar ken men zeker zijn van den tijd zijner wederkomst. Hoor maar:

„Van Egypte vol satanische verwoedheid terugkeerend, vindt de Antichrist Jeruzalem, den Tempel, de vereering en aanbidding van God op zijn weg. Dat doet zijn grimmigheid tot een helsch vuur oplaaien. „En zijne heiren (legers) zullen daar staan, die het heiligdom in de vesting ontheiligen en het dagelijksch offer wegdoen en een gruwel der verwoesting oprichten (Dan. 11 : 31). Dit zal zijn in ’t midden van de eerstgenoemde 7 jaar en vangen dan de vele maten in Nieuw- en Oud-Testament behandelde 3½ jaar der Antichristelijke volheid aan, wanneer alle machten der hel zullen zijn losgebroken en zware oordeelen door God op aarde zullen worden uitgestort. Maar aan ’t einde der 3½ jaar is de maat vol.”

Nog eens: veel tijd voor verandering |334b| van politieke gebeurtenissen blijft niet over, want (Sept ’20 no. 6):

„De Joden keeren na bijna 2000 jaar lange ballingschap uit alle deelen der aarde naar hun land terug naar de profetie.”

Bijna 2000 jaar; we schrijven nu 1923. De eerstkomende editie van den atlas der wereld zal niet veel veranderingen meer behoeven te ondergaan. Want de „nacht van Israëls verstrooiïng onder alle volken der aarde” heet 15 Apr. 1920 reeds een „schier tweeduizend-jarige nacht”.

*

Zoo wordt onder het luide geroep van „Maranatha, Jezus komt!” de eigenlijke Maranathaboodschap van haar kracht beroofd. Het Zoeklicht heeft een enkele maal gewaarschuwd — zeer verdienstelijk — tegen Russellisten e a., die zich met becijferingen omtrent Christus’ wederkomst vermoeien. Maar wat het zelf doet, is van deze rekensommetjes wèl in graad, maar niet in beginsel verschillend.

O, zeker, ook wij erkennen de profetie van Daniël als het profetisch woord. Maar, gelijk heel de Bijbel, elke profetie, zoo is óók Daniël alleen recht te verklaren, wanneer men het laat staan in zijn historische omlijsting. In de historie van Antiochus Bpifanes heeft veel van Daniëls profetieën zijn vervulling gevonden; de schepen van Kittim hebben reeds gevaren, en behoeven dus niet de dreadnoughts van Engeland te worden, evenmin als de wagens van den koning van het Noorden tot tanks behoeven te worden omgetooverd (Sept. ’20, no. 6); of de „wagens in het vuur der fakkelen” van Nahum 2 : 2-4 tot auto’s, die „razen door de wijken”: of de snelle loopers van Jes. 66 : 20 in locomotieven; of de menschen, die vliegen als een wolk en als naar haar vensters wiekende duiven in passagiers van vliegmachines (Jes. 60 : 8, 15 Apr. ’20).

En wel gelooven ook wij, dat Daniël, evenals de Openbaring, nog beteekenis heeft in de toekomst, maar wat als toekomstvervulling nog ons wacht, dat hangt wel samen met de antigoddelijke ontwikkeling der dingen in Antiochus’ dagen, doch gaat daar niet in op. En het blijft een vraag, die Het Zoeklicht onbeantwoord laat, waarom wèl de ouderwetsche schepen en wagens van Daniël een nieuwerwetsch pakje aantrekken, maar daartegenover de grenzen ven het Romeinsche rijk weer in den ouden vorm moeten terugkeeren, tot zelfs om ende bij Maastricht en Den Bosch toe. Als in die grens-afteekening naar het oude model wordt teruggegrepen, waarom dan ook niet weer de galeien en |334c| strijdwagens van vroeger in het antichristelijk strijdgewoel?

Het Zoeklicht heeft — ik meen dat in het bovenstaande duidelijk aangetoond te hebben — in ruwe omtrekken een berekening gemaakt en althans ongeveer een maximum-aantal jaren genoemd, dat nog aan deze „bedeeling” overblijft. Maar wij zien de wereld zich nog veranderen. Wij zien wèl de antichristelijke macht opwaken; maar de profetieën geven ons, die ze organisch willen verklaren, geen recht, om, gedachtig aan Brabant en Limburg, een nieuw krijgslied te maken:

Berg op Zoom,
Houd u vroom,
Stuit de Belgsche benden,

en evenmin om Ghandi, en Kemal te maken tot voorbereiders van den Antichrist, meer, dan iemand anders, die de wereldmacht mee wil opvoeren in een richting, die van God die wereld vervreemdt.

Meer kan ik van deze dingen hier niet zeggen. Wie nog nader daarin zich wil inwerken, kan bij Gereformeerde schrijvers uitnemend terecht.

*

Hiermee is voor ons het voornaamste gezegd, van hetgeen ons tegen Het Zoeklicht positie doet kiezen. Een blad, dat zóó met Schrift en profetie opereert, zeggen we ons vertrouwen op. We kunnen zijn goede bedoelingen prijzen, maar de Schrift is waard, dat haar recht gedaan wordt.

Zoolang Het Zoeklicht de profetieën verklaart op zóó door en door onwetenschappelijke, tegenstrijdige, Schrift met Schrift in tegenspraak brengende manier, zóólang is het niet noodig, lang met het blad te twisten, over duizendjarig rijk, herstel van Israël, tweeërlei opstanding, enz. Ja, dat is zelfs niet mogelijk, wanneer het blad niet mèt ons aan alle redeneering ten grondslag legt een verklaring der Schrift, die bewezen heeft, den toets van geloovige wetenschap te kunnen doorstaan. Tegen den bovenbouw van Het Zoekticht behoeft men niet te vechten, zoolang valt aan te toonen, dat het fundament niet deugt: het fundament van een gezonde, eerlijke uitlegging van Bijbel en profetie. God heeft ons de gave van een geloovige, wetenschappelijke Schrift-uittegging niet gegeven, om er over heen te loopen. En als het blad zichzelf voorbij loopt, mogen wij, zonder eenig leedvermaak, maar terwille van den ernst der zaak, daarop wijzen ook. Wanneer (28 Febr. ’22) de Redacteur vraagt:

„Waarop heeft Jes. 63 : 1-6 betrekking, op het lijden des Heeren of op iets anders,”

en dan, na een niet onaardige, maar toch looze redeneering beweert, dat |335a| de dag der wraak, hier in Jes. 63 : 1-6, alsook in Jes. 2 : 10-22, 66 : 15-24, Openb. 19 : 11 genoemd, nog te vervullen blijft, dan zullen wij niet ònze opvatting van Jes. 63 hem voorleggen (al denken wij evenmin aan het lijden van Christus). Wij willen ons slechts herinneren, dat Het Zoeklicht ons verbood, plaatsbepalingen zoomaar te verdoezelen en te vergeestelijken! En dan kunnen we dus vragen: gelooft u, dat de dag der wraak door Christus zal worden ingeleid met een komen uit Edom? Of uit Bozra? (62 : l). En moet er niet binnenkort in Het Zoeklicht plaats komen voor een artikel, dat ons vertelt, welke koninklijke of keizerlijke Lloyd de schepen van Tharsis (2 : 16) leveren moet? Die zijn, volgens uw letterlijke opvatting evenmin te negeeren als de grens van Brabant en Limburg en het operatiegebied van Mustapha Kemal of van Foead I. En hoe zijn Pul en Lud (66 : 19), Tubal en Javan nog te betrekken in den binnenkort te wachten eindstrijd?

Neen dat is geen spotternij. Het is een van die eenvoudigste vragen, waarmee Het Zoeklicht overstroomd zou worden, als ook maar 1% van zijn lezers — ook van de kapittelaars van elken Zoeklichtveroordeeler — zich onbevangen doch bewust liet meesleepen in het zog van deze exegetische knutselarijtjes. Als de menschen consequent volhielden, er zouden uit die letterlijke opvatting nog heel wat tegenstrijdigheden en onmogelijkheden op te diepen zijn. Aan den historischen achtergrond der profetie willen wij alle recht doen wedervaren; maar wie een achtergrond niet meer op den achtergrond laat, die heeft hem onrecht gedaan. En zoo komt het, dat wij Daniël blijven eeren, en tegelijk onze schouders ophalen, over een van de recente Zoeklichtvondsten uit The Prophetic News, wanneer het heet (1-15 Nov. ’22):

„Ieder, die zijn Bijbel liefheeft, zal goed doen op de ontvouwingen in het Oosten te letten, want uit Daniël 11 : 35-45 kunnen we afleiden dat een strijd zal ontstaan binnen afzienbaren tijd en dat de koningen van het Noorden en het Zuiden leiders zullen zijn van een grooteren oorlog dan „De groote Oorlog” was.

Het kon met dezen oorlog wel eens net zoo gaan, als met de annexatie van Brabant en Limburg.

*

Tenslotte: Het Zoeklicht, dat blijkens het bovenstaande, het einde reeds zoo dichtbij ziet, wordt altijd kwaad, als men beweert, dat het de werkzaamheid van den christen op die manier remt. Wij gelooven aan zijn goede |335b| bedoeling. Maar toch geven de volgende citaten te denken. Het eerste is van 1-15 Nov. ’22:

W. te A. Ik ben het volkomen eens met het eerste deel van de brochure „Socialisatie” van den overleden Ds. Sikkel, n.l. dat er in de komende wereldconcentratie een groote beslissende geestelijke tweeheid gaat komen: de gemeenschap met den Christus en die met den Antichrist. Met het tweede deel, dat wij daartegen moeten opkomen in eigen Christelijke sociale actie, vakvereenigingen en zoo noodig Christelijke Bedrijfsgemeenschap, ben ik het niet eens. M.i. ligt dit niet in den lijn van ons vreemdelingschap. Verder ga ik daarop niet in.

En dit is van 7 Aug. ’22:

Maar naar Profetisch licht zal dit slechts medewerken om den tijd te verhaasten dat Rome aan de spits van allerlei religies, leiding zal geven aan de heerschappij van het Beest, dat haar na dezen volbrachten dienst, zal vertrappen en verscheuren (Op. 17 : 16). Er is voor de redding der wereld geen andere oplossing dan de komst van Christus. Zonder de binding van Satan, die daarmede gepaard zal gaan, is allen arbeid in deze vergeefsch; de Christenen kunnen hun tijd beter besteden aan de prediking van Christus Koninkrijk, dan met te pogen dit zelf op te richten.

Dat wij afkeerig kunnen zijn van elke poging om Christus’ Koninkrijk zelf op te richten, en toch, door te bouwen aan dat Koninkrijk en de organisatie van alle christenen te zoeken tegenover elke antichristelijke macbt, tegen dezen redeneergang met de daad kunnen protesteeren, behoeft voor gereformeerde menschen geen nader betoog.

*

Hiermee besluit ik deze artikelenreeks.

Ten overvloede herinner ik eraan, dat het mij niet te doen geweest is, om een mede-christen af te maken.

Men weet, dat uit den kring der jongelingen zelf gevraagd is, om een antwoord op de vraag, hoe wij moeten staan tegenover Zoeklicht en Maranathabeweging. Als zulk een vraag komt, mag men zich niet onttrekken, indien de beweging die men beoordeelt, de moeite van bespreking waard is.

En dat is de Zoeklichtbeweging ongetwijfeld.

Zij is dat eenerzijds, om het goede dat er in is. Haar leider is een warm mensch; hij doet werk, dat anderen |335c| laten liggen (hoewel niet „de kerk”); van zijn ijver gaat sterke bekoring uit.

Doch ondanks dit alles is zijn beweging een gevaar m.i.; en ook daarom is ze de aandacht waard. Een land als Amerika bewijst, hoe ellendig het godsdienstig leven wordt, wanneer eerst het kerkelijk besef wordt ondermijnd, daarna de theologische wetenschap moet wijken voor theologische liefhebberij, en amateurs met soms hysterische apocalyptiek de steden en dorpen afloopen om te vertellen dat Jezus komt, om het te vertellen aan die menschen, die, ook door hùn schuld, geen pit en geen ruggegraat meer hebben voor het moeilijke werk van: lèven in verwachting. Wie het gebouw der christelijke hoop wil optrekken tot zijn spits, moet niet begrinnen met fundamenten weg te graven, die goed zijn. En àls hij nog met weggraven begint, moet hij toch eerst weer een grondslag leggen, die goed is. Nu dat verzuimd werd, is Amerika bewijs, hoe het gaat onder zulke toestanden. De kerken verwaterd; de secten, scheldend op de kerk, die ze mee hielpen te doen ondergaan, welig tierend, maar zonder eenige innerlijke kracht; alle „wind van leer” en elke denkbare vorm van bijgeloof is het armzalige restje.

Het zal ook in Nederland zoo gaan, als zulke geesten de overhand krijgen. Het Zoeklicht wil dien kant niet uit. Maar het is een brug, waarover straks ook ander voetvolk trekt, dan van de zuivere Maranathafamilie.

Laat ons niet met de eene hand afbreken, wat God ons gaf te bouwen. Wij willen de evangelisatie-begeerte van Het Zoeklicht prijzen; maar wij voor ons willen ook ons zoeken van anderen binden aan de zuivere verkondiging van het Woord en de vergadering van de kerk. Wij willen ijveren, maar niet zonder verstand.


Naschrift. Juist ontvang ik het laatste Zoeklichtnummer (nadat ik er eerst om heb moeten schrijven aan den Z.-Redacteur, die ons blad zonder schrijven ontving). Mijn vermoeden is helaas juist. Van mijn eigenlijke verdediging in de klok-kwestie wordt gezwegen. Op al mijn andere bezwaren, citaten enz. wordt ook gezwegen. Aan de lezers wordt de voorstelling gegeven, alsof het debat loopt over het positief-kerkelijke; en de Z.-Redacteur weet natuurlijk best, dat het loopt over het positief-bijbelsche en het positief-verwarrende en het positief-tegenstrijdige en het positief-verdraaiende van zijn blad. Maar wat het ergst is, dat is, dat werkelijk — |336a| na mijn publieke èn ook particuliere correspondentie — beweerd, geïnsinueerd wordt, dat ik dan toch maar zoo handig (lees: gemeen) ben om het ééne boekenrijtje van rechts naar links, het andere precies omgekeerd te lezen. Men weet nu, dat dit niet een vergissing is, doch een leugen, na de herinnering aan den stand der letters. Over de groote Schriftkwesties zwijgen en tegen beter weten in in bestrijders voor zijn publiek in hun karakter aantasten — zoo zijn onze manieren. Wie met Het Zoeklicht wil polemiseeren, die late varen alle hoop. Het is dan op zijn smalst, of ook op zijn dunst te zien. Zulk manieren heeft nog nooit een Gereformeerde tegenover het Z. gebruikt.


X.

De Amsterdammer heeft eens geklaagd:

Het „leerstuk”, waarop men heel deze spontane „Maranathabeweging” wil laten schipbreuk lijden, is de kwestie van het duizendjarig-rijk.

Het Zoeklicht is chiliastisch!

Nu is het merkwaardige van deze ketterjacht (en dat vertellen de bestrijdende broeders er niet bij!), dat de chiliastische opvatting in de Kerk nooit als een wezenlijke ketterij veroordeeld is.

Het zij den jongelingen bij dezen verteld 9). Evenals wat het blad verder schrijft:

Tal van zeer bekende en bekwame Gereformeerde theologen hebben dan ook onomwonden hun chiliastische gezindheid durven uitspreken, zonder dat zij daarom |349b| in den ban gedaan of door het vrome volk gewantrouwd werden.

Wij noemen slechts: Piscator, Burnet, Groenewegen, Alting, d’ Outrein, Vitringa, en vooral vader Brakel, die door zijn groote werk „De Redelijke Godsdienst”, nog altijd bij de ouderwetsche vromen een der meest geliefde „oude schrijvers” is!

Om van den jongeren en eveneens zeer populairen theoloog, J. van Andel, maar te zwijgen!

Maar wanneer het blad dan besluit met de opmerking:

Duizenden en tienduizenden laten zich door de (zeer zeker betwistbare) chiliastische opvatting niet verhinderen met innige blijdschap naar het nieuwe (en toch zoo oude!) Maranatha-geluid te luisteren.

En het wachten, de bede, is, dat de trage Kerk zelve weer tot haar eerste jonge adventsliefde ontwaakt!

dan vragen wij:

Is wachten geen moeilijk ding? De Adventsverwachting?

Vereischt het niet de sterkste, dat is dus ook, de meest gezonde, levensspanning?

Kan iemand waarlijk wàchten (dat is wat anders dan onrustig opspringen bij elk krantenberichtje) als hij niet weet, waarop hij wacht?

En is het dus ketterjacht, als men ook het onderzoek van de toekomstvragen streng wil houden naar den Bijbel?

Zijn het de wachtenden, de op Christus waarlijk wachtenden, al die secten, die in Amerika geestelijke toekomstfilmen afdraaien voor een publiek, dat de rust van de kerk heeft verlaten voor de heerlijke sensatie van een |349c| apocalyptische bioscoop?

Kom, wachten, verwachten is zoo moeilijk. Het is de gave der denkenden, der doenden. Het is niet te scheiden van dogma en mystiek en praktijk.

En — dit doet de deur voor deze, hoezeer ook eerlijk bedoelde, Amsterdammer-afstraffing dicht: wij zouden aan Het Zoeklicht niet zooveel tijd besteden, als het slechts een zuiver chiliastisch blad was. Hield het alleen daarmee zich bezig, de menschen zouden niet zoo er voor strijden. Mijn kritiek heeft opzettelijk op andere punten zich gespitst. En ik geloof, dat ieder gereformeerd predikant, ook van de zijde van menschen die kritiek op Het Zoeklicht ketterjacht noemen, met brieven en gravamina zouden bestookt worden tot den ban toe, als ze ’s Zondags ook maar een tiende deel hardop zeiden van wat de een bij Het Zoeklicht weliswaar slechts er den koop toe neemt, doch de ander als den eigenlijken koop beschouwt.

*

De heer De Heer is vaak in het buitenland geweest.

Ik wilde er ook wel eens naar toe.

Want wèl geloof ik, dat het buitenland ons van enkele kleinzieligheden afhelpen kan en ons wat ruimer van blik kan maken.

Maar ik meen ook, dat een expeditie in den vreemde ons de hartelijke overtuiging schenken kan, dat we ons in Nederland duizendmaal bedenken mogen, voor we het goede, dat wij hebben, prijs geven; vóór we een beweging laten doorwerken met zoetelijke christelijke glimlachjes (wat anders dan, christelijke liefde), die ondermijnt, wat met moeite verkregen is en waarvoor we God hebben gedankt.

Aan Hongarije de hand leenen, om |350a| hetgeen in de kerk wetenschap en kerkinrichting verzwakte, uit te drijven, —

en in Nederland de hand leenen aan hetgeen buiten de kerk met alle geloovige wetenschap en kerkinrichting spot, —

dat is wel zeer tegenstrijdig.

IJveren voor Vrije Universiteit en Theologische School en met alle exegetische eerlijkheid laten spelen — dat gaat toch niet samen.

En die tegenstrijdigheid is er bij enkelen.

Wij willen één zijn met den heer De Heer in vele dingen.

Maar wij willen meer één zijn met het Woord, dat ons zegt: Houdt, wat gij hebt.

Wie van „odium theologicum” spreken wil (theologische nijdigheid) die wete, dat alle haat, die niet liefhebben kan, wel zonde is, maar dat gezonde liefde ook niet anders kan dan verwerpen, wat haar object tegenstaat. Ze zal niet den persoon, maar wel zijn werk bestrijden.

En juist omdat de Maranatha-boodschap zoo ernstig is, juist daarom kunnen wij, mogen wij, niet anders ze uitspreken dan naar het woord van Hem, die komt.

Want alleen de profetie is het, op welker gezag wij aannemen, dat eens alle profetie wordt te niet gedaan. En wachten — dat is een moeilijk ding. De historie bewijst, dat het alleen de gave der gezonden is.


K. Schilder.


Naschrift. In een lezing te Driebergen, 26 Jan. trekt de Zoeklichtredacteur allegorische parallellen tusschen Isaäk en Christus. Izaäk heet de 21ste (3 × 7) van Adam. „Gelijk Izaäk een weg van drie dagen maakte naar Moria en gebogen ging onder het hout van zijn eigen altaar, maakte Jezus ook een omwandeling van drie jaren om ten slotte ook zijn eigen kruis te dragen.” Een staaltje van de allegorie, die natuurlijk iedereen kan aanvullen, volgt hier: Commentaar is niet noodig: Men vergelijke art. II van deze reeks:

„Dan volgt een lang hoofdstuk over den dood en begrafenis van Sara (Gen. 23), dat ons een duidelijk beeld geeft van Israëls verstrooiing onder de volken, na de verwoesting van Jeruzalem. Isaäk was zeer onder den indruk van dit verlies (Gen. 24 : 67), doch werd getroost door het huwelijk met Rebecca. Alzoo ook weende Jezus over Jerusalem en hare kinderen, die |350b| onder de volken zouden verstrooid worden, maar vond zijn troost in de „Gegevene” des Vaders waar Hij zevenmaal over spreekt in het Hoogpriesterlijk gebed (Joh. 17) Deze gegevene was de prijs van Zijn Bloed en Hij, Die Hem deze troost zou verwerven, wordt „Trooster” door Hem genoemd (Joh. 16 : 7). Het groote feit van de geboorte der eerstelingen op den Pinksterdag door de uitstorting van den Heiligen Geest, en de voortgaande geboorte van kinderen Gods, die toegevoegd worden tot de Gemeente die zalig wordt, door alle eeuwen heen, vinden we treffend afgeschaduwd in de Bruidswerving door Eliëzer, den oudsten knecht van Abraham, dien we beschreven vinden in het 24ste Hoofdstuk van het boek der Wording, Genesis. De knecht gaat op Abrahams bevel uit om een Bruid te zoeken voor den eenigen zoon en erfgenaam. Hij neemt tien kameelen vol kostbaarheden mede, als een staalkaart van Abrahams bezittingen, hetgeen alles voor den zoon bestemd is (Gen. 24 : 10, 35) Als bij Rebecca ziet, deelt hij verschillende versierselen aan haar uit, en geeft hoog op van den rijkdom zijns heeren (: 22, 35). Hij heeft echter het uitdrukkelijk bevel de bruid naar den zoon te brengen, en niet den zoon naar de bruid (: 5, 6). Daarom vraagt hij Rebecca of zij met hem wil trekken en zij zegt: Ik zal trekken! (: 58). Dan volgt het moeilijk afscheid van het vaderlijk huis en de lastige woestijnreis.

Intusschen woonde Isaäk bij den put Lachai-Roi (Hij die leeft en ziet), en ging tegen den avond in het veld om te bidden, en daar ontmoette bij zijn bruid Rebecca, die hij in de ledige tent van zijn moeder Sara bracht.

Deze uitvoerig medegedeelde geschiedenis doet ons zien hoe de Heilige Geest in den tijd, dat Israël als heilsorgaan onder de volken als dood en begraven is, de Gemeente werft voor den Hemelschen Bruidegom.”

K. S.




1. Correspondentie in het nr. van 1 Oct. 1920.

2. Ik zou wat ik schrijf, niet onderteekenen, indien het hier niet artikelen betrof, die willen bestrijden. Want in het algemeen acht ik orderteekening in een jeugdorgaan om paedagogische redenen eer schadelijk dan gewenscht. Eerlijkheid eischt, dunkt me, in dit geval, een aanval uit een voor Het Zoeklicht niet onvindbare stelling. Ik herinner eraan, dat de kopteekening van „Het Zoeklicht” den laatsten tijd alweer is veranderd. Onze bespreking ging van boven aangeduide uit, omdat deze het meest typeert.

3. 4e Jrg. No. 9-10, blz. 137.

4. Geref. K.bode Cl. Gorinchem, Jrg. 7, No. 17.

5. De Profeet Jesaja, Kampen, J.H. Kok, 1922, bl. 84

6. Geref. K.bode Cl. Gorinchem, VII, 17.

7. Het dwaze artikel is te vinden in 1e jrg., no. 20. Op mijn bestrijding is de heer De Heer bij mijn weten nooit publiek ingegaan.

8. De Schatgraver, bijblad Zoeklicht, I, 3).

9. Toch meen ik te kunnen aantoonen, dat het met de belijdenis in strijd is.




a. Opgenomen in OWK II,132-183.

b. Vgl. Handelingen 1:7.

c. Vgl. Pieter Augustus de Genestet (1829-1861), Leekedichtjens. Rijmen en dichten zoo oude als nieuwe, Haarlem (Kruseman) [1860], XXII ‘Uitgesteld’.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000