Iets over vertrouwelijkheid inzake religieuze aangelegenheden

Eltheto. Orgaan van de Nederlandsche Christen Studentenvereeniging

66e jaargang
Utrecht (P. den Boer) 1911
26,43-46 (oktober 1911)

a



Op de eerste vergadering, die de afdeeling Kampen dit jaar hield, kwam onder meer de vraag ter sprake, hoe het toch te verklaren is, dat in tegenstelling met de andere kringen der N.C.S.V., in ónzen kring lang niet in even sterke mate, en soms in het geheel niet aangetroffen wordt die vertrouwelijkheid in het gesprek, die blijkbaar zonder eenigen schroom — ook op de conferentie — de meest intieme uitingen van het religieuze hart en de meest persoonlijke ervaringen in het godsdienstig leven en de gemeenschap met Christus aan den vriend durft bekend maken en zoo al niet toetsen aan, dan toch bespreken en vergelijken doet met de ervaringen van anderen. Datgene wat juist blijkens de mededeelingen van conferentie-bezoekers, de conferentie zoo machtig aantrekkelijk maakt en haar bijwoning zoo gezegend doet zijn, is juist het persoonlijk gesprek en de toon der vertrouwelijkheid, die na enkele gesprekken reeds een band weet te leggen voor het leven. En — dit kan niemand ontkennen — die ongedachte en onwillekeurige openhartigheid inzake de ervaringen op religieus gebied wordt bij gereformeerden in het algemeen zoo goed als niet gevonden.

Vanwaar, zoo vroeg men, dit verschijnsel?

Het leek mij niet ondienstig deze vraag, zij het ook slechts in enkele korte trekken, in Eltheto te bespreken. De afdeeling Kampen als zoodanig laat ik hierbij rusten. Behalve de straks te noemen factoren, die het verschijnsel als typeerend gereformeerd kunnen verklaren, zijn er vele andere omstandigheden, die het als een eigenschap der Kamper afdeeling kunnen toelichten. Zoo b.v. dat de leden dezer afdeeling elkander door en door kennen, niet in de eerste plaats als leden der N.C.S.V., maar ook als Corpsleden, studenten, personen. Vaak zijn ze nauwkeurig op de hoogte met elkanders aanleg en persoonlijke aangelegenheden. Het is niet de N.C.S.V. alleen en in de eerste plaats, die hen samenbracht, ook zonder haar zouden ze — en dat in tegenstelling met de meeste N.C.S.V.-leden — elkander hebben gekend. En zoo kan het verschijnsel, waarover we spreken, voorzoover het onder hen wordt gevonden, ten deele verklaard worden op dezelfde wijze als het niet te loochenen feit, dat broeders en zusters in één gezin wèl over hun liefde, hun vriendschap, hun arbeid met elkander willen spreken, doch hun religieuze ervaringen liefst aan derden, niet-bloedverwanten toevertrouwen. Hierover nog langer te spreken, zou ons te ver voeren. Veeleer zoeken we den sleutel ter verklaring in het specifiek gereformeerde, afgedacht van persoonlijke en plaatselijke verhoudingen.

Nu kan het persoonlijk gesprek in den vriendenkring over onderwerpen van religieus-psychologische aard een verschillend karakter dragen, al naar gelang de persoon, die zich uit, een verschillende „gemoedsgesteldheid” bij zichzelf ontwaart. In de eerste plaats denken we aan de omstandigheid, dat ieder Christen, die niet alleen de waarheid Gods met het hoofd belijdt, maar ook de reflex van die waarheid in zijn hart gevoelt, in zich den drang heeft om de waarheid, die hij „beleeft”, welker realiteit hem door de ervaring eerst recht duidelijk wordt, tot het voorwerp zijner meditatie te maken. Maar nu is er verschil in het spreken er over. We bedoelen met dit spreken niet een zeker disputeeren over — men vergeve mij het woord — dogmatische of filosofisch-theologische onderwerpen, maar de onwillekeurige mededeeling over en weer van de ondervinding die men diep in het hart gewaar wordt, de onderlinge, dankbaar-blijde beschouwing over de liefelijke aandoeningen van het hart, dat voor Jezus gloeit en dat zich in de beschouwing van dien Jezus — zijn beeld moge dan vaag of scherp omlijnd zijn — zoo gaarne verliest. Met andere woorden: een gesprek, dat de volksmond: „gemoedelijk” noemt.

En zonder nu een waardeeringsoordeel te geven, toch mogen we wel zeggen, dat in het algemeen de gereformeerden onder alle christelijke groepen het minst „gemoedelijk” zijn. Een calvinist moge zich al, in navolging van Dr. Hylkema onder de oud- of nieuw calvinisten rekenen, — op het praedicaat „stoer” blijft hij steeds aanspraak maken. Dit behoeft allerminst te verwonderen.

Voor den gereformeerden is de bijbel het één en het al. Die bijbel is voor hem Gods Woord; die bijbel is het richtsnoer voor zijn vroomheid; zijne harts-ervaringen mogen slechts berusten op wat die bijbel als waarheid hem leert. En dus dient in de allereerste plaats die bijbel, en als gevolg daarvan, de inhoud van zijn geloof, zijn belijdenis, vast te staan voor zijn bewustzijn en volkomen te harmoniëeren met zijn dogmatische inzichten, alvorens hij het aandurft, vertrouwen te stellen in zijn persoonlijke ervaringen, die zijn religieuze overtuiging, of liever, zijn algemeen menschelijke religieuze aanleg hem schenkt. Zoolang een goede gereformeerde geen zekerheid heeft voor zijn hoofd, legt hij, althans wanneer hij volkomen zich zelf is, zijn hart liefst het zwijgen op. De gereformeerde veracht allerminst de godsdienstige mystiek, en niemand hecht méér dan hij aan de mystieke unie met Christus; maar boven en voor alles stelt hij zichzelf en anderen den eisch: uw mystiek zij gezond en uw mystieke vereeniging met Christus kan eerst haar volle waardij erlangen, wanneer gij tot Christus in de rechte verhouding staat, dat is hem óók in uw beschouwing over zijn persoon, zijn werk, zijn naturen, zijn wezen, die eer geeft, die hem toekomt en waarvoor de bijbel, niet uw subjectieve opvatting u de ware motieven en het rechte inzicht biedt.

Niet alzoo onder niet-gereformeerden. Zij staan in het algemeen veel spoediger gereed met hun theorie en hun geloofsleven — we laten hier achterwege de vraag naar de exegese van het woord geloof in deze samenstelling — tracht niet eerst voor de praktijk zijn bestaansrecht te verzekeren uit de theorie. Een niet-gereformeerde is vaak vuriger dan een gereformeerde; schets hem de beteekenis, neen, de heerlijkheid van Jezus Christus, teeken hem de poëzie van het kruis en hij steekt de handen uit naar dien Christus, die hem bekoort door zijn schoonheid 1). De gereformeerde echter wil weten, wie en wat Christus Jezus is, voor hij hem gelooft. Christus moet zijn verstand beheerschen, alvorens zijn hart voor hem opengaat. En zoolang daar voor zijn hoofd nog vragen blijven, zwijgt hij. En wanneer de vragen zijn opgelost, ja dan is hij de laatste, die de stem des harten zou willen smoren. Maar een dualisme tusschen hoofd en hart, of ook een kennen met het hart alleen laat hem even onrustig, als een ander een kennen met het hoofd, zonder meer, onbevredigd.

Vandaar dan ook, dat een gereformeerde gaarne met andersdenkenden disputeert; maar zijn contemplatie bewaart hij liefst voor zichzelf of voor geestverwanten, en hierin is hij op zijn standpunt volkomen consequent. Evenwel, daar is meer. Het geloofsleven kent méér dan zijn blijde oogenblikken van overgave aan Jezus. Vaak wordt het geschokt door den twijfel. En ook in dezen staan de gereformeerden, althans in de gevolgen, op een andere plaats dan andersgezinden. Voor een echt gereformeerde is twijfel, goed beschouwd, niet anders dan zonde. Twijfel is ongeloof. En ongeloof doet schuldig staan voor God.

Nu zal menig niet-gereformeerde aanstonds antwoorden, dat voor hem twijfel eveneens zonde is. Maar waarschijnlijk bedoelt hij daarmede dan dien twijfel, die in zijn consequenties voert tot wantrouwen of „kleingeloof” jegens God als den Vader zijner kinderen. Maar twijfel omtrent de artikelen der geloofsbelijdenis? Twijfel inzake de leer? En de — nogmaals vraag ik vergeving — dogmatische opvattingen van bijbel en belijdenisschriften? Ieder zal toestemmen, dat deze twijfel den niet-gereformeerde lang niet even zwaar weegt als den gereformeerde. De gereformeerde, die niet gelooven kan, wat zijn kerk op zeker punt leert, en inzonderheid de gereformeerde theoloog, die predikant wil worden, gelijkt in zijn twijfel vaak zoo veel op den roomschen priester, die zijns ondanks de liefde voor een vrouw voelt branden, diep in zijn hart. Hij kàn niet anders en — hij mòet anders! Afwijking van de belijdenis sluit bij de (kerkelijk) gereformeerden onverbiddelijk den toegang tot den kansel af. Bij niet-gereformeerden echter rekent men aanstonds erop twijfelaars, of liever andersdenkenden te ontmoeten. Onder hen bestaat zóó veel verschil van opvatting, zóó velerlei beschouwing omtrent de waarde van den bijbel, Christus’ verlossingswerk, Christus’ persoon, het wezen van God, enzovoort, dat hij die het niet langer vinden kan met zijn beschouwing van gisteren, zich heden aansluit bij een anders-denkende, mits hij slechts christen blijve! En vooral, wie den bijbel niet aanvaardt als door God geïnspireerd, zoo, gelijk hij daar ligt, behoeft zich niet in het minst ongerust te maken, als zijn geloof eenige wijziging ondergaat; hij ontvangt slechts een ander „inzicht” over een of andere „stelling” en — gaat zijns weegs als altijd, niet tevreden slechts maar dankbaar, dat hij van dwaling genezen is. Want hij gelooft niet aan een goddelijke openbaring, in den bijbel gegeven, en mag dus vrijelijk van die bijbel afwijken.

En waar zoo de niet gereformeerde geen reden ziet, om over zijn twijfel zich te verontrusten of krampachtig zich vast te houden aan wat de bijbel hem zegt, daar worstelt de gereformeerde, die den twijfel in zijn hart en hoofd voelt opkomen, in de eenzaamheid, alleen, met God. En voor de menschen . . . zwijgt hij liefst; want ieder belijdt zijn zonde liefst alleen aan zijn God, want God alleen kan vergeven; en ieder bekent zijn ongeloof liefst aleen aan God, want God alleen kan het geloof aan de waarheid Gods schenken. De gereformeerde . . . zwijgt.

Vele niet-gereformeerden beschouwen de geloofsleer als een stelsel slechts, dat van verschillend standpunt uit kan bezien worden. En hun toon is vaak even luchtig-blijmoedig als die van De Génestet, waar hij zegt:

Waarheid zij het doel slechts van uw streven.
— Zoekt gij ze ook langs anderen weg, als wij . . .
Goed! — te beter vruchten draagt ons leven,
Want: wat wij nièt vinden, dat vindt gij. b

En als een ongereformeerde spreekt met andersdenkenden, dan is zijn doel vaak, ook zonder dat hij het weet, zijne wereldbeschouwing te completeeren door wat anderen voelen, zagen, dachten, zich eigen te maken, geheel of gedeeltelijk. Voor den gereformeerde evenwel is er maar één waarheid, één wereldbeschouwing. En zijn religie is niet slechts de proefondervindelijke toepassing zijner wereldbeschouwing, maar deze is saamgeweven, één met zijn religie. Wie zijn geloof aanrandt, ontneemt hem tevens zijn wetenschap en wereldbeschouwing. En daarom ook kan hij zijn geloofsleer en zijn geloofservaringen niet verbeteren, veranderen, verrijken, verdiepen door andere elementen erin op te nemen; voor hem is er maar één weg tot God, en wie op een anderen weg God meent te kunnen vinden begaat in den grond der zaak voor zijn bewustzijn — heiligschennis. En het gevolg is wederom, dat hij wel gaarne wil redeneeren en debatteeren, maar als een gereformeerde en een ongereformeerde de diepten van hun hart elkander willen ontsluieren, dan blijft het bij een pogen en het gesprek blijft oppervlakkig. Dat is van de zijde van den gereformeerde geen onverdraagzaamheid, maar een uitvloeisel van zijn bijbelgeloof. Voor hem heeft zijn gansche belijdenis in al haar onderdeelen iets te zeggen voor het leven; wie één schakel van den heilsketen loslaat, verwerpt volgens hem, — althans in theorie — alles.

De gereformeerde is vóór alles: geloovig. De niet-gereformeerde is vóór alles: religieus. Een gereformeerde komt onmiddellijk in verzet tegen De Génestet’s leekedichtje:

Daar is, die ’t al gelooft uit scepticisme alleen. —
Wie luttel houdt voor waar, is vromer licht, naar ’k meen. c

Voor hem toch vereischt de ware vroomheid een vast geloof, althans een helder inzicht in de goddelijke, eeuwige waarheid. En zoolang hij hierover in het onzekere verkeert, staat zijn vroomheid, zooal niet op losse schroeven, dan toch niet vast genoeg. En al weer is het gevolg, dat hij over zijn vroomheid zwijgt, zoolang zijn geloof niet voor zijn bewustzijn is afgerond. En hierin staat hij vaak vierkant tegenover den religieuzen moderne of ethische.


Of nu de gereformeerde als koud en verstandelijk mag worden teruggewezen? Allerminst. Niemand belijdt krasser dan hij, dat een geloof met het verstand alleen, zonder dat het hart geraakt wordt, dood is. Opzettelijk heb ik me onthouden van bijvalsbetuiging of kritiek. Men kieze zelf partij; beide groepen en beide praktijken hebben haar pro en contra. Een gereformeerde kan de N.C.S.V. waar betrekkelijk veel onderscheidene richtingen elkander ontmoeten, maar die één zich weet in Christus, liefhebben, vurig; en ik weet, dat er velen zoo zijn onder hen. Zelfs zal hij het vaak zijn plicht achten, zich bij haar aan te sluiten. Maar: in de N.C.S.V. vindt hij zijn ideaal niet. Hij wil ervoor strijden, maar niet ervoor sterven.


Kampen,


K. Schilder.




1. Ik meen met deze woorden niet te veel te zeggen. Ook de N.C.S.V.-leden weten zich één in Christus; ik twijfel er niet aan. Maar kan ieder lid persoonlijk, welbewust, met hoofd en hart instemmen met de „12 artikelen”, ook waar deze spreken over de ontvangenis van de H. Geest, de nederdaling ter helle, enz. ’t Is een vraag slechts.




a. Opnieuw gepubliceerd in George Harinck (uitgave), K. Schilder. Een keuze uit zijn werk (Befaamde theologen), Kampen (J.H. Kok) 1989, 21-27, en in J.J.C. Dee (uitgave), Eenzaamheid en gemeenschap. Proza en poëzie van K. Schilder uit zijn studentenjaren, Haarlem (Vijlbrief) 1990, 44-48.

b. Vgl. Pieter Augustus de Genestet (1829-1861), Laatste der eerste (1861), ‘Leuze voor waarheidzoekenden’.

c. Vgl. Pieter Augustus de Genestet (1829-1861), Leekedichtjens (1860), nr. LXXIII ‘Geloovig en religieus’.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000