Op reis naar Amerika!

Bouwen en Bewaren. Orgaan van den Bond van Meisjes-vereenigingen op Gereformeerden grondslag in Nederland

20e jaargang
Utrecht (Bondsbureau) 1939
12,221v, 14,259-261, 15,283-285 (30 juni — 21 juli 1939)

a


IIIIII

I.

Geachte vergadering, *)


Laat mij mijn korte toespraak mogen beginnen met een belijdenis van onmacht. Ik zal u niet kunnen geven, vrees ik, wat u beloofd is. Er is gevraagd een causerie te geven over de reis, die ik in het begin van dit jaar mocht doen door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Nu is volgens Van Dale een causerie zoo iets als „gekeuvel, gepraat, gebruikelijk voor een in lossen, aangenamen, onderhoudenden toon geschreven of voorgedragen mededeeling over eenig onderwerp uit wetenschap, kunst enz. zoodat het groote publiek onderhouden wordt, meest in tegenstelling met een zuiver en streng wetenschappelijk betoog.” Zoo een „mededeeling” mág dus volgens Van Dale wel „geschreven” zijn. Maar zal ze een groot publiek werkelijk „onderhouden”, en op „gekeuvel en gepraat” goed lijken, dan is het toch beter, dat er niet van een papiertje gelezen wordt. Evenwel, we vergaderen hier niet op Amerikaanschen doch op Nederlandschen bodem. Konden we deze vergadering in Amerika houden, dan zou deze mijn toespraak van a tot z een geimproviseerd „gekeuvel-gepraat” mogen zijn, ook al werd ze per radio uitgezonden. Want in Amerika kan men in verreweg de meeste gevallen voor de microfoon zeggen wat men wil. Voorbereiding heeft een spreker niet noodig, tenzij dan terwille van zijn eigen reputatie. In Nederland evenwel wordt van velerlei radioredevoeringen, en werd ook van deze causerie, eerst de complete tekst opgevraagd. Zulks ten behoeve van de radiocommissie, een staatsinstelling die o.m. er voor te waken heeft, dat tegen onderscheiden gewichtige regelen van wijs beleid niet gezondigd wordt door wie voor de microfoon van N.C.R.V., K.R.O., V.A.R.A. of A.V.R.O. komt te staan. Zoo heb dan ook ik van deze causerie een tekst ingezonden, en alzoo aan den lijve ondervonden, niet meer in Amerika te zijn. Daar heb ik over van alles en nog wat hooren redeneeren, en misschien nog wel meer hooren „keuvelen” voor de radio. Ook over politieke onderwerpen; ik woonde b.v. een vergadering bij, waarin iemand voor de microfoon een improvisatie gaf over menschen en machten in het „Derde Rijk”. Een poosje later zag ik een dominee, met zijn vrouw áán en een bijbel ònder zijn arm, het gebouw van de radio-uitzendingen binnenstappen voor een stichtelijk halfuurtje; de zang was |221b| ditmaal voor haar, en de toespraak voor hem. ’t Had overigens ook wel anders kunnen uitvallen bij de verdeeling der rollen.

Ja, ik kan me die improvisatie over het Derde Rijk nog zeer wel herinneren. Ze werd gegeven in een vergadering van de „Kiwanis”, dat is een rotary-club, die in Detroit begonnen is, in 1915, en thans een internationale organisatie is van toonaangevende zakenlui en beroepsmenschen. Om „democratisch” te blijven, en de eerlijkheid te bevorderen, stelt men er prijs op, dat bepaalde branches door twee menschen worden vertegenwoordigd: door mijnheer zoo en zoo, maar dàn ook door zijn concurrent. Zoo’n club is interessant om haar aan de Indianen herinnerenden naam, haar engelsch sprekende leden, haar internationale belangstelling, — ik woonde twee vergaderingen bij, in de eerste kwam een rede over Rusland, in de tweede een over Duitschland — haar gemengd gezelschap, waaronder ook de orthodoxe dominees naast de moderne niet ontbreken, en — haar zangbundels. Ik heb één exemplaar van zoo’n bundel bewaard b; ge vindt er allerlei stichtelijks op leutige, en allerlei leutigs op stichtelijke melodieën; ge vindt er Engelsche, maar ook Fransche en Nederlandsche; ge vindt er vlak naast elkaar, een op „glorie, glorie, halleluja” eindigende hymne, het „dankt, dankt nu allen God”, het „nader mijn God tot U”, èn . . . de Marseillaise, in Franschen en Engelschen tekst; en ge moet u zoo’n democratischen zakenman èn zijn orthodoxen of modernen dominee dan maar even voorstellen, samen de Marseillaise zingend, maar ook samen het „Heilig, heilig, heilig is de Heere God de Almachtige”; het bekende: „abide with me”, maar ook het schoone lied: „mijn naam is Salomon Levi, en mijn winkel in de Salemstraat”; of het Nederlandsche versje:

De bezem, de bezem, wat doe je er mee, wat doe je er mee?
Wij vegen er mee, wij vegen er mee, de vloer aan, de vloer aan.

Deze laatste verheven tekst wordt dan af en toe opgegeven om te kijken, of de aanwezigen de lastige Nederlandsche woorden correct kunnen uitspreken of niet.

Ja, dàt is Amerika: opgewekt en breed, allemaal zoo wat religieus, en allemaal ook „democratisch” — d.w.z. gewoon, het tegendeel van aanstellerig-deftig, — natuurlijk, èn vooral: zakelijk. En steeds bedacht op zijn humor en zijn goed humeur. Keep smiling! Ik zie die ouwe geroutineerde Kiwani-zakenlui daar nog rechtop staan, en met enthousiasme zingen: ik wil een meisje nèt als dat meisje dat eens trouwde met papa.

En zoo ben ik ongemerkt haast vanzelf al toegekomen |222a| aan de Amerikaansche vrouwen en meisjes. Wie alleen maar de Nederlandsche karikatuur als bron van informatie gebruikt, die stelt zich de Amerikaansche dame voor als vóór alle dingen mager, om niet te zeggen, gestroomlijnd, pezig, taai, getooid met ’n hoornbril en ’n Baedeker, altijd haar lange tanden toonend, en liefst achter het stuurwiel, iemand, die in tegenstelling met de vrouwen in onderscheiden Europeesche steden of landen nauwelijks den tijd neemt voor lippenstift en poederdoos, altijd „in a hurry”. Laat me u mogen geruststellen: die magere en pezige Amerikaansche is een fictie. De vrouwen van New-York of „Frisco” zijn natuurlijker, en dus frisscher dan die in Parijs. Ik geef dadelijk toe: in Amerika zou het cultuurverschijnsel der serenade met guitaar of mandoline ter begeleiding van den minnezang voor het venster der uitverkorene, niet eens opgekomen kùnnen zijn; primo is het in de meeste staten daarvoor veel te koud, secundo is het verkeer tusschen de staten te intensief, dan dat een ander klimáát in andere staten dadelijk ook andere zéden zou in ’t leven roepen, en tertio is men er te zakelijk voor; want, tenslotte, men heeft er geen middeleeuwen, geen geschiedenis, en dus ook geen echte romantiek. Maar ge moet nu niet denken, dat in dat wijde land de vrouw, die waarlijk vrouw is geen waardeering vindt, of haar rustigen glimlach niet kwijt kan. O neen, juist die Kiwani’s van daareven heb ik enthousiast hooren zingen over ’n glimlach, die de tranen droogt, die het leven met zijn zonneschijn vervult, en die wederom van dat meisje van daareven komt, u weet wel, dat lieve kind, dat nèt zoo is als die schat, waarmee „paps” indertijd getrouwd is. Nièt als een stuk speelgoed, maar wel als kameraad en levensgezellin kan de vrouw er in eer en aanzien zijn; en denk vooral niet, dat de onder ons gangbare geruchtmakende verhalen van echtscheiding en nòg eens echtscheiding ’n goede typeering van het Amerikaansche leven geven. Hollywood is Amerika niet; en zèlfs Hollywood is veel meer dan een asyl voor nerveuze filmhelden. Een vrouw, die den Heere vreest, heeft overal plaats, en in Amerika zéker. Een dominee vertelde me zelfs, dat als er een paartje verloofd is, naar gewoonte alleen de „hij” gefeliciteerd wordt. „Hij” met „haar”, maar „zij” niet met „hem”. ”Hij” mag blij zijn, dat zoo’n „bovenaardsch wezen” als „zij” is, het wel met hem probeeren wil. Ge ziet het, heel wat interessante copie van „Bouwen en Bewaren”, ja zelfs van bondsdagtoespraakjes, zou moeten vervallen als in Nederland op dit punt de Amerikaansche gewoonte gevolgd werd. In dézen verkies ik de Nederlandsche gewoonte boven de Amerikaansche.


II.

We hadden het daarnet over serenades. Dat zijn feitelijk heel omslachtige expressiewegen van den approximatiewil. In Amerika houdt men van dien omslag niet. Men brengt er jongens en meisjes bij elkaar, eer zij het zelf weten. Ik heb te weinig aan paedagogiek gedaan, dan dat ik zou durven mêe spreken als de paedagogen onderling polemiseeren over de voor- en nadeelen der coëducatie; maar ik heb weer teveel aan theologie gedaan dan dat ik zou durven zwijgen als de theologen polemiseeren tegen het niet-polemiseeren tegen de gevaren der coëducatie. In christelijke Amerikaansche kringen denkt men vrij gunstig over het van jongs af aan elkaar gewennen van jongens en meisjes. Maar toch is er groote bezorgdheid hier en daar te beluisteren, wanneer men spreekt over den werkelijken omgang tusschen de mannelijke en vrouwelijke leerlingen van de „high-school”. Men vreest het gevaar, dat de band aan het gezin en zijn contrôle zal verslappen. En met name de gemakkelijkheid van het auto-verkeer, de vlotheid van het sportterrein, en de afwezigheid van alle opgelegde gemaaktheid geven aan dit verkeer een heel ander beeld dan bij ons in Nederland.

Zoo kom ik vanzelf naar onze eigen, d.w.z. onze belijdende christelijke meisjes aan den overkant. Een kennismaking kan ik u ten zeerste aanbevelen, al is ze wat duur; want één ding heb ik wel geleerd: soms lijden wij wat al te veel aan de ziekte die in kleine landen en in kleine kringen wel eens optreedt als een soort van geestelijke „scheurbuik”: we zijn te veel gewend aan onszelf en vinden vaak onszelf en het eigen werk het beste van de wereld. Met „welwillende” attentie kijken we dan af en toe ook nog eens naar het buitenland. Die houding leert men wel àf, als men ziet wat ginds gebeurt. Niet, dat ik ontkennen wil den grooten zegen, dien God ons geeft in ons kleine landje; want die zegen is inderdaad grooter dan in |260a| Amerika. Maar ik wil dien zegen dan ook alleen als een geschenk van God zien, van dién God, die de grenzen bepaalt van ieders land en daarmee ook ten deele van de mogelijkheden in het christelijke organisatieleven.

Laat mij het zóó mogen uitdrukken: stel eens, dat onze bond, en onze kerk, en ons gereformeerde volk, geografisch was gedistribueerd over een even grooten afstand als de Amerikaansche meisjes en kerkleden en geloovigen zijn, dat wil dus zeggen over een afstand van de Noordzee af tot diep in Azië toe; en vraag dán eens, wie de meeste kracht ontwikkelen zou, wie de zwaarste offers brengen zou, wie de grootste belangstelling aan den dag zou leggen. Zonder aarzelen spreek ik het uit, dat zóó gezien de Amerikaansche jongelui, die hun Koning belijden, de vergelijking met ons hier in Nederland glansrijk kunnen doorstaan. En als ik heelemaal eerlijk ben, dan geloof ik, dat zij wat dat betreft het van ons winnen. Op een feestdag als deze mag men dit elkaar wel eens zeggen.

Vergeten we toch niet dat wij het zoo heel makkelijk hebben, ten deele, in vergelijking met onze geloofsgenooten aan den overkant. Er zullen hier in deze vergadering waarschijnlijk niet veel meisjes zijn, in wier gezin geen christelijk dagblad komt. Maar Amerikaansche meisjes van christelijken huize zullen dit voorrecht missen. Er is ginds wel eens een christelijk dagblad geweest, bestemd voor onze belijdende kringen; en naar ik hoor leeft het verlangen daarnaar nog steeds. Denk u echter eens even de moeilijkheden in. Zou bij u thuis een christelijk dagblad zich kunnen handhaven op de huistafel, wanneer het — laat ons zeggen, een afstand moest afleggen van Boekarest naar Lutjebroek? Misschien zegt ge: neen; en zéker zou er om het nieuws op tijd te krijgen, een ánder blad bij moeten. Dat is al één ding: men mist de intense kracht van een christelijk dagblad.

Een tweede factor, die den strijd voor de belijdende christenen in Amerika zoo verzwaart, is het vereenigingsleven, nu in ’t algemeen genomen. Zooals in de eerste christengemeenten het een heele zware strijd gekost heeft om den invloed te breken van de heidensche vakorganisaties, zoo is het ook ginds: men voelt vaak — hoewel nog lang niet altijd — dat een christelijke vakorganisatie wel noodig is; dat christelijke school, christelijke politiek, christelijke maatschappij-leer om Gods wille wel noodig zijn; maar in verreweg de meeste plaatsen is het getal van wie aldus denken zóó klein, en is de macht der niet op christelijke leest geschoeide organisaties zóó groot, dat laet haast onbegonnen werk schijnt, zich op eigen grondslag te organiseeren. Hoe vreemd het klinke moge: ik heb dominees |260b| ontmoet, die er niet voor te vinden waren, ook maar één vinger uit te steken voor het christelijk onderwijs. En het vreemde van de geschiedenis is, dat ge, ook al denkt ge, evenals ik, anders dan zulke predikanten het doen, toch niet met één kort en krachtig gebaar hun bezwaren of hun onwil kunt veroordeelen op de rechte manier. Ge moet daartoe eerst met groot geduld en met een scherp oog gedurende geruimen tijd de Arnerikaansche lucht gesnoven, het Amerikaansche volk begrepen, de Amerikaansche kerk verkend en de Amerikaansche praxis die vóór alles tot samenbinding neigt, ontleed hebben. Het staat met zulke dingen er net voor als met de film „Grazige weiden”. Toen indertijd in ons land die film geïmporteerd was, schreven onderscheiden bladen vreeselijk verontwaardigd over deze negerfilm, waarin, om maar één ding te noemen, God de Heere werd voorgesteld als een voornaam en goed geconserveerd oud heer, met gekleede jas en hoogen hoed. En andere bladen waren weer even enthousiast als in mijn jongensjaren de bakvisschen over Frederik van Eeden’s „Kleine Johannes”, waar ze óók niets van begrepen. Ik geloof dat geen van beide kritieken de roos trof: men moet jarenlang met de negers hebben omgegaan, hun sociale toestanden kennen, en hun geest hebben geproefd om te kunnen begrijpen, hoe zoo’n negerfilm ontstaan kan en hoe ze zelf hun zoogenaamden „Father Divine” nog heden ten dage als God kunnen eeren.

Een derde factor nog valt te noemen, die het ontwaken en opwassen van een eigen, goed ingedacht en geleid vereenigingsleven voor vrouwen en meisjes bemoeilijkt. Het is de afwezigheid van een eigen historie. Een Amerikaansche stad heeft wel kerktorens, misschien wel meer dan een Nederlandsche. Maar ze beheerschen het stadsbeeld niet; dàt doen de wolkenkrabbers. En wat de dorpen betreft, als ge met de auto langs de lange kaarsrechte wegen het wijde land doorkruist, dan hebt ge kerken in overvloed. Maar ze zijn zakelijk; meer auditorium, met bijgebouwen, en vergaderlokalen, dan het oude, historische centrum, waarom het dorp gebouwd werd. De watertoren met den naam van de plaats erop, dié bepaalt het beeld der plaats, en domineert. Geen Friesche, Groningsche, Hollandsche dorpen vinden daar ook naar een zwakke analogie. Want de eeuwen hebben nog niet kunnen bouwen aan stad of dorp; ge staat verwonderd als ge ergens een jaartal uit de achttiende eeuw op een gebouw ziet staan, waarvoor althans in het Oosten nog éénige kans bestaat. Zoo worden ook de problemen, en de wijze waarop ze gesteld worden, onwillekeurig anders opgevat dan bij ons. Een „Arminiaan” is in Amerika een ander dan bij ons een Remonstrant. Een methodist |261a| ginds zou misschien menige brochure die wij tegen het methodisme lieten verschijnen met genoegen doorbladeren, en ja-knikken bij de lezing. Ik wil maar zeggen, dat de lei-draden, die wij hier in Nederland schrijven en gebruiken, ook al zouden ze perfect zijn voor Néderlandsch gebruik, toch niet zóó maar kunnen worden overgepoot in de bloeiende tuintjes van het Amerikaansche jeugdvereenigingsleven. En waar vrijwel over heel de linie de wetenschappelijke studie van de eigen grondvragen ginds nog beginnen moet, wat voor wie scherpe ogen heeft ook in Nederland nog veelszins het geval is die zal erkennen, dat het voor uw jeugdige bondsvriendinnen ginds zeer bezwaarlijk is, zich te organiseeren zóó als gij het doet.


III. (Slot.)

Tegen den achtergrond nu van dit en veel meer anders, is het beeld van het Amerikaansche meisjesleven in Amerika bepaald opwekkend. Het dwingt respect af. Dr Beets, die jaren lang voor de zending heel wat heeft mogen doen, en zoo heel vlot op zijn vele reizen met een gemoedelijk knikje in de richting van iemands chèqueboekje en vulpen een chèque voor de zending weet los te werken, Dr Beets, zeg ik, kan met zijn vrouwen en meisjes prachtig werken. Dat is één ding. Een tweede is, dat onze eigen, d.w.z. positief belijdende jeugd zoo langzamerhand zeer wel gaat begrijpen, hoe groot het principieele verschil is tusschen een jeugdactie, welke alleen maar aanstuurt op een humanistisch vroomheids- en deugdstreven in het verlengde van den gegeven christenmensch en zijn collectiviteit aan den éénen kant, èn een jeugdvereeniging, welke overtuigd is van de noodzaak van principieele studie als eerste voorwaarde voor een waarachtig christelijk en kerkelijk leven in Gods vrees aan de ándere zijde. En als ge de dingen zóó bekijkt, dan zijn de meetings van christelijke vrouwen en meisjes, zoo lang ge alleen maar de koppen, of kop-jes, telt, wel niet zoo massaal als de uwe van vandaag; maar procentsgewijs, en gerekend naar de afstanden, die men ervoor afleggen moest, zijn ze massaler. Te roemen is òns waarlijk niet oorbaar. Wel te danken; en ook te beven voor het bevel, dat we moeten vasthouden, steeds weer opnieuw vasthouden, met groote inspanning, hetgeen we hebben.

Dit laatste woord is een uitspraak van onzen verhoogden Heiland in een brief, dien Hij Johannes |284a| liet schrijven aan de gemeente van Thyatire. En nu ik toch maar een causerie te geven heb, mag ik in dit verband wel even herinneren aan de in Thyatire destijds werkzame valsche profetes, die uit den mond van Christus, den Profeet van de altijd ráke typeering, den niet malschen naam van Izebel krijgt. In de eerste christengemeenten hebben vaak de vrouwen geholpen in den propagandadienst der sectarische beweging, welke toen veelszins den groei der kerk, en haar bewaring bij de zuivere belijdenis in den weg heeft gestaan. Men zou van zulke vrouwen ook in Amerika veel geestelijke verwanten kunnen aanwijzen. Ze kunnen er ook grooten aanhang verwerven, en in een ommezien een tempel bouwen, en de fotopagina der groote bladen aan interessant materiaal helpen. Maar stel u daar toch weer niet te veel van voor.

Buitenissigheden zijn ook ginds nog altijd ópvallend. En het kwade is, zoo lang het nog ópvalt, nog niet zoo erg. Neen, het niet meer in het oog loopende kwaad, dát is het groote gevaar. En daarom ga ik u maar niet vertellen van die dame in Los Angeles, die als volleerd tooneelspeelster haar z.g.n. evangelie aan den man brengt onder aanwending van ál dat reclamematerlaal, dat de profeet Jesaja niet aan de bruid, doch aan de ontuchtige pleegt toe te kennen. Evenmin ga ik u spreken over de talrijke profetessen van wondergenezingen, de vrouwelijke of mannelijke propagandisten voor de nieuwste verlossingsleer in of buiten het laatste geheime genootschap. Dàt maakt allemaal nog al veel gerucht; en als ’t erop aankomt, zijn die buitenbeentjes nog altijd een kleine minderheid tegenover de kerken, die rustig verder werken.

Neen, niet zij die op Izebel van Thyatire aan den buitenkant lijken, maar zij die zoo heel stilletjesweg onder den invloed van haar leer geraken, zijn het grootste gevaar voor kerk en christelijk-kerkelijke vereeniging en samenleving. Kortweg gezegd: het is het syncretisme. Het is het dooreenmengen van allerlei, dat niet bijeen hoort. Of het in één behuizing samenbrengen van wat wèl degelijk bij elkaar moet komen, maar zonder dat voor de samenleving onder één dak de goede grondslag wordt gezocht en gevonden.

Ten deele is ook hier weer alles begrijpelijk. Allerlei ras en volk vindt ge in Amerika; maar zoo ooit, dan wordt hiér wel duidelijk, dat er geen onvermengde rassen zijn. Allerlei talen vindt ge er door elkaar vloeien; of zooals onze Nederlanders het uitdrukken, wanneer ze nog eens goed Nederlandsch willen spreken: ze worden „op-gemixed”. Ook de nazaten van wie destijds uit Nederland naar Amerika trokken, voorzoover ze nog ietwat Hollandsch spreken, ontkomen er niet aan, hun taal met het Engelsch „op te mixen”. |284b| Een aardig voorbeeld van dat wonderlijke mengelmoesje, dat ze Yankee Dutch noemen, wil ik u even laten hooren uit een in dat taaltje geschreven werkje van Dirk Nieland („’n Fonnie Bisnis”): „als er smaarde piepel in de wereld zijn dan zijn het toch sjoer wel de woemens die er een tuts van meegekregen hebben. Een man heeft somtaim wel zoo’n aidie dat hij de soepentenner en mennesjer van de hool sjoetenmets is, maar, aiteljoe, als hij ’n kommen sjeer van de breens heeft die rondgepest worden en hij ziet dan hoe de woemens ekten om hun oon wee te krijgen, dan moet hij wel admitten dat hij nog maar ’n beebie in daipers is en dat hij in smaardigheid heelemaal niet gekompeerd worden kan met de woemens. Nosurrie, hij kan niet in hun sjeed staan” (blz. 79). Maar dat is maar de buitenkant. Het kàn niet anders of, waar zoo de wegen van volken en talen en rassen elkander kruisen, daar wordt alle cultuurleven van zijn vaste historische banen afgeleid; hun godsdienstige leven heeft moeite erop te komen, — en straks trekt de wereld het kerkpakje aan, en de kerk verknipt den profetenmantel tot een haute-nouveauté-colbertje, maar de besneden harten . . . . o ja, ze zijn er wel, maar ze hebben het zwaar zoowel in het ontdekt worden als in het zichzelf herkennen.

Ik geloof, dat ik nu wel zoo wat ophouden moet. Ge ziet, ik heb nog niet eens een causerie gehouden; en ik bracht het niet veel verder dan een aanloopje. Waar zou ik trouwens moeten beginnen, en waar eindigen, wilde ik U werkelijk vertellen wat ik zag en hoorde? Laat me liever eindigen met u te wijzen op de groote voorrechten, die God u gaf in dit ons oude vaderland. Gij behoeft niet te zoeken naar een ander vaderland, zooals destijds in de voorgaande eeuw velen van de onzen gedaan hebben, die hier òf geen brood òf geen rust konden vinden. Gij zijt niet een speld in een hooischuur. In uw en mijn land kan men geen uren en uren rijden met een snelheid van 90 à 100 kilometer, zonder een kerkgebouw van eigen denominatie tegen te komen. Om u heen staat heel een phalanx van leiders, en verzorgers, van geleerden en practici. Men zegt, dat ze nog al eens met elkaar bakkeleien; en soms schijnt me dat ook zoo toe. Maar ze hebben nog een schare, die daarin meeleeft, en onderwerpen, die reeds om het feit, dat men erover spreken kán voor een volkstribune, anderen tot jaloerschheid verwekken. Zoodat ik maar zeggen wil, dat gij hard studeeren moet, omdat gij het nog móógt, en kùnt; dat gij uw vereeniging dragen moet, zal mede zij u dragen; dat gij voor het oecumenisch christendom te werken en te bidden hebt door zelf trouw op uw post blijven, en uw eigen christennaam, waarin immers de eenige onder menschen tot zaligheid gegeven naam |285a| verwerkt is, hoog te houden. En tijd en ruimte overziende, denkt ge dan met mij aan volgend vers van den Amerikaanschen in Nederland geboren Prof. Dr Geerardus Vos: „Voor ’t licht, o Heer, dat heeft geschenen van Uw verheven aangezicht, zijn groote raadselen verdwenen, en dichte neevlen weggezwicht. Wie U aanschouwt die ziet met klaarheid de trekken zelf der eeuw’ge waarheid, wier weerschijn in het schepsel blinkt. Begin en eindpunt der historie, vult Gij de tijden met Uw glorie, tot tijd in eeuwigheid verzinkt.

Ik heb gezegd.


K. S.




*) Radio-rede van Professor Dr K. Schilder, uitgesproken in de morgenvergadering op den Groninger Bondsdag. Alle Bondsvriendinnen zullen ongetwijfeld met belangstelling hiervan kennis nemen.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Songs of Kiwanis; with words and music of songs for all occasions. Originally compiled by the International Committee on Music, 1920-1924; rev. and edited by the International Committee on Music, 1926-1927, Chicago (?) [1927].







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000