Brochure

De Bazuin. Weekblad ter bevordering van de belangen van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Officieel orgaan van de Theologische School te Kampen

73e jaargang, onder redactie van H. Bouwman, Kampen (J.H. Kok) 1925
nummer 27 (geen paginering) (3 juli 1925)

a



Dr. J.G. Geelkerken heeft het noodig geacht, nu reeds een brochure het licht te doen zien over de behandeling van zijn zaak in de classis Amsterdam. Daarmee is door hem zelf publiek gemaakt wat tot nu toe in dit blad verzwegen is.

Van de motieven die tot het schrijven van deze brochure leidden, verklaar ik niet veel te begrijpen. In een „woord vooraf” zegt de schrijver: „de tijd is onherroepelijk voorbij, dat kerkelijke processen zich verborgen afspeelden in de besloten duisternis van geheimzinnige, aardsche gewelven. Zij moeten trouwens in elk opzicht het licht kunnen velen.” Dat vind ik ook. Maar de Gereformeerde Kerken vinden dat precies zoo ook. En als deze redeneering moet dienen, om de verschijning van een brochure over een nog in vollen gang zijnd proces te motiveeren, dan kan ik er niet bij. Als ik opsla de Acta der Gen. Syn. v. Leeuwarden 1920, dan lees ik van a tot z alle officieele stukken omtrent de kwestie Netelenbos. Die publicatie is geschied mede in verband met een ook door Dr J.G. Geelkerken onderteekend geschrift, waarin geklaagd werd over „onvoldoende mededeeling aan de kerken” inzake de procedure Netelenbos. Zoo weet Dr G. zelf uit ervaring, dat wie een zaak aanhangig maakt bij de kerkelijke vergaderingen, rekenen mag op publicatie der stukken. Dan zorgt de synode zelf ervoor. En dit feit kan óók wie niet bij synodale daden pleegt te zweren, toch wel overtuigen, dat de synode niet de kelderlijke donkerheid bemint, maar zelf de kosten betaalt van de publicatie van de officieele stukken.

Thans gaat evenwel dr. Geelkerken zelf doen, wat hij in 1920 aan Zeeuwsche kerkelijke vergaderingen verweet. Want hij doet wel mededeelingen, maar die kunnen niet anders dan „onvoldoende mededeelingen” zijn. En daartegen ging juist zijn bezwaar. Ik bedoel niet een smet op zijn zin voor objectiviteit te werpen. Ik wil graag erkennen, dat de brochure niet anders bevat dan officieele stukken, zonder één letter erbij (behalve dan het inleidend woord) en dat zij zelfs eindigt met de mededeeling, dat dr. G. voor zijn classis bidt.

Maar dit verhindert niet, dat zijn mededeeling onvoldoende is. Want men zou wel een kind moeten zijn, om te denken, dat die officieele stukken nu het heele geding aan den onkundigen buitenstaander laten herkennen. Als in een gewoon proces voor den wereldlijken rechter (de vergelijking past eigenlijk heelemaal niet, want de classis wil niet „rechterlijk” zijn in dien hoogen zin van het woord) de beklaagde, of een getuige, of een rechter of wie ook volstond met een foto van het corpus delicti (hier de „preek-coupure”), van de allerlaatste beslissende vragen van den rechter en het definitieve antwoord van den beklaagde, en als dan dit extract werd uitgegeven als model van voorlichting, men zou waarschijnlijk in de pers een storm zien opgaan over zulk een rechtspraak van „geheimzinnige, onderaardsche gewelven”. Dr. G. geeft aan de massa, aan afgod-massa, aan rechter-Jan-Publiek de zaak over, en alles wat deze onbevoegde Jan Rap te weten komt, is een verzameling van eenige briefjes. Maar er is meer gebeurd. Dat weet Dr. G. zelf ook wel. En daarom zegt hij zelf, dat later, als alles afgeloopen is, een vlugschrift komen zal, zoodra het geding volkomen beëindigd is. Maar als die brochure, die laatste, noodig is, dan is deze veroordeeld. Als de laatste eerst volledig zijn kan, dan is deze uitteraard onvolledig. De tweede brochure zal tenminste wel niet zijn een vervolgstuk op deze eerste, waarbij dus alleen de officieele stukken gepubliceerd worden, zonder kommentaar. Vermoedelijk zal dr. G. daarin aan het kommentariseeren gaan. Maar daarmee geeft hijzelf toe, dat met een kommentaarlooze publicatie van enkele officieele brieven tusschen classis en hem niets bereikt wordt, dan dat nadenkende menschen zich nog onbevoegd verklaren voor een billijk oordeel, dat Jan Rap op het rechtersstoeltje gaat zitten en alle synodes en classes overtreft in wijsheid, al weet hij nog ongeveer niets, en dat onze beroemde en gezegende Nieuwe Rotterdammer weer enkele onnoozelheden loslaat, als b.v. dat de cultuurmenschen precies even erg onnoozel zijn als de fijnen: want zij hangen volgens de N.R.Ct. aan de slang van het paradijs op heel den leergang van een predikant: als de man niet precies over die slang hetzelfde denkt als de cultuurmensch, dan loopt gezeide mensch van den dominee weg, en kan zijn verdere wijsheid hem niets schelen. Zoodat hij precies evenveel gewicht aan die slang hecht als de niet-cultuurmensch, die door de N.R.Ct. wordt uitgelachen, omdat hij . . . zooveel gewicht hecht aan de opinie van den dominee over de slang. (De N.R.Ct. heeft zich — dit in ’t voorbijgaan — leelijk versproken).

Natuurlijk is dr. G. in geenen deele verantwoordelijk voor de nonsens van de N.R.Ct. Maar waarom zwijgt hij dan nu niet? Hij kan toch later altijd spreken, als de synode verkeerd rapporteert? Zijn classis heeft nog niet voldoende gepubliceerd, omdat ze nog niets publiceerde; het verwijt van „halve waarheden” kan men haar nog niet doen. Waarom aan jan-en-alleman overgegeven een zaak, die — dat zal dr. G. toch wel weten — behalve object van kerkelijke discussies toch ook onderwerp is van eerlijke overweging in volstrekt niet-inquisitoriale harten van leden der eigen kerk? Men heeft het vaak tegen den inquisitiegeest van kerkmenschen. Prachtig; als ’t moest, volkomen mee eens. Maar men zou zich vergissen, als men de buitenwereld het toppunt van rechtvaardigheid zag bestijgen. Thans wordt aan een publiek de zaak voorgeworpen, dat grootendeels beneden het inquisitoriale standpunt staat: de inquisitie speurt tenminste nog en voelt dus, dat argumenten noodig zijn; maar de N.R.Ct. en dergelijke wetenschap is aan de bittertafel de hoogste wijsheid, zònder argument.

Ik kan ’t niet helpen, dat ik wat bang ben voor de „teksten” van dr. G., evenals hij bang is voor de „termen” van wie hem zouden willen ondervragen, termen, die immers niet argumenteeren. „Een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht . . . maar die de waarheid doet, komt tot het licht . . ., de rest is mij te geweldig om af te drukken in een zaak, waarover ik niet oordeelen kan, al heb ik de brochure aandachtig gelezen. Maar als zoo iets wat zeggen zal tot mijn geweten (wij staan hier toch op den bodem van het absolute) dan moet ik eerst hebben gezien, dat de kerk, waartoe dr. G. met mij behoort, het licht ontloopt. Daarvan is nog niets gebleken. En daarom zegt de tekst mij dezen keer niets. Ik ben er wat bang voor.

En ook de tekst uit Matth. 5 : 41 zegt mij in dit geding niets. Dr. G. gebruikt hem, om aan te toonen, waarom hij nog een tweede antwoord geeft, al scheen zijn eerste hem genoeg. Maar als men de classis hoort, dan zegt zij: dr. G. ging eerst maar een halven mijl mee, en eerst den tweeden keer gaat hij den heelen mijl mee, dien wij hem gevraagd hebben. En dan heusch nog niet eens twee. Wien moet ik nu gelooven? De één zegt, dat hier precies gegeven wordt, wat gevraagd is; de ander zegt, dat zijn antwoord een overtollig goed werk is; meer dan gevraagd wordt. Ik kan ’t alweer niet uitmaken, omdat ik er niet bij geweest ben. Maar dan geeft de aanvoering van dien tekst den buitenstaander niets. Het eenige wat hij zou kunnen zeggen is: dr. G. geeft, naar zijn meening, méér dan de classis vraagt; is dat waar, dan is het nog geen verdienste, want Christus eischt dat. Is het niet waar, dan had hij het niet moeten zeggen, temeer, omdat hijzelf nog een protest in zee stuurt over de vragen, die hem gesteld zijn, over het verzoek, om toch als ’t-u-blieft een mijl mee te gaan. Wie zegt dat hij twee mijlen meegaat, en dan tegelijk tegen de vraag om maar één mijl mee te gaan protesteert, die laat zijn bijbelgebruik voorloopig niet inwerken op de conscientie van nadenkende brochure-lezers. En tenslotte zegt zoo iemand: dr. G. zègt, dat hij meer geeft, dan gevraagd wordt. Dat is nog niet uitgemaakt. Maar wel staat vast, dat hij toch ook wat anders geeft, dan gevraagd wordt. Want de classis vroeg geen publicatie vóór den tijd, en zij vroeg evenmin een brochure en dan nog eens één erover heen. en als er menschen zijn, die evenals dr. G. graag uit eigen oogen zien, en die, juist uit de liefde voor hun kerk, doodsbenauwd zijn voor onrechtvaardige bejegening van een predikant of van wien dan ook, dan hebben zij een poosje noodig, om weer op hun verhaal te komen tot rustige bezinning, als zij de brochure gelezen hebben; de kwestie, waar, zelfs voor de N.R.Ct., het leven van de cultuurmensch van afhangt; de brochure, die bij voorbaat partij kiest voor en door een man, die tegelijkertijd gaat in hooger beroep en daarmee zich nog als partij erkent. Ik hoop niet te behooren tot de inquisiteurs, op wie de Overt. Kerkbode iets hartigs zegt. Maar juist daarom ben ik tegen deze ontijdige brochure, want ze trekt aan het jasje van wie niet oordeelen. Inquisiteurs willen niet, maar de massa kan niet oordeelen een rechtvaardig oordeel. En de menschen, die tegen de eerste groep het te kwaad hebben (terecht!) moesten niet voor de tweede zich opstellen; tenzij in uren, waarin ze zeggen moeten: hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij, amen. Die het hardst tegen de inquisiteurs gevochten hebben, hebben zóó gesproken; en ze hebben hun tijd afgewacht. Waarom heeft dr. G. zulk een haast?


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001