Concordaat?

De Bazuin. Stemmen uit „De Gereformeerde Kerken in Nederland.” (Ten voordeele van de Theologische School te Kampen)

71e jaargang, onder redactie van H. Bouwman, Kampen (J.H. Kok) 1923
nummer 19 (geen paginering) (12 mei 1923)

a



Het lid der Tweede Kamer, de heer mr. J. Bomans, heeft in een bijeenkomst van de Amsterdamsche Studenten-vereeniging voor sociale lezingen en sociale studie en van de Amsterdamsche Studentenclub voor Staatkunde gesproken over: Het R.K. beginsel als band in het politiek leven.

In zijn rede zeide hij onder meer, volgens het verslag van het Hdbl.:

„Kerk en Staat behoeven elkaar niet te negeeren, maar moeten sluiten een concordaat, opdat de belangen nooit in botsing zullen komen.

Het Burgerlijk Wetboek gebiedt, dat geen kerkelijk huwelijk mag worden gesloten, alvorens het is ingeschreven in de registers van den Burgerlijken Stand. De kerk heeft het dogma van het huwelijk. Zij heeft met den Burgelijken stand niets te maken. Haar recht is het, twee personen in den echt te verbinden.

Toch heeft de R.K. kerk zich aan het B.W. onderworpen. Maar de Staat legde haar hiermede een dwang op, welke in strijd was met een goede verhouding tusschen Kerk en Staat.

Hier had de Staat een concordaat moeten voorstellen. De R.K. kerk zou dan gaarne bereid zijn geweest mede te werken aan een goeden Burgerlijken Stand, b.v. door voor te stellen de priesters ambtenaren van den Burgerlijken Stand te maken. Op die wijze bleef het recht der kerk onaangetast en zou toch het belang van den Burgerlijken Stand ziin behartigd.

Mr. Bomans deelde mee, dat binnenkort de Tweede Kamer een wetsvoorstel zal bereiken, om het bedoelde artikel van het Burgerlijk Wetboek in dien zin, als hij hier wenschelijk heeft genoemgd, te wijzigen, zoodat „de fout”, welke is overgenomen uit de Code Civil, thans kan worden hersteld.”

Men weet, dat ook voor ons, gereformeerden, deze zaak van belang is. Over de tyrannie in de huwelijkswetgeving, die bij huwelijken geen kerkelijke „plechtigheden” toelaat, dan na overlegging van een bewijsje van het Stadhuis, is ook in onzen kring al meer dan eens een hartig woordje geschreven.

Maar veel liever kunnen we m.i. ons houden aan de bestaande praktijk, dan een concordaat zoeken, gelijk hier van roomsche zijde bepleit wordt. De dominee ambtenaar van den burgerlijken stand en dat onder denzelfde wet, die wel aan sjappies en janhagelaars, maar niet aan predikanten de gemeenteraadszaal openzet? Tyrrell heeft er op gewezen, dat de Roomsche kerk nu al met het huwelijk verlegen zit, voorzoover het daar van een sacrament maakt. „Hoe komt het dat de contracteerende partijen de bedienaren van het sacrament des huwelijks zijn?” 1 Maar als nu straks ook nog het sacrament der roomsche kerk niet anders kan voltrokken worden dan door en op gezag van de burgerlijke wet, of zelfs maar in gemeenschap daarmee? Ligt dan niet heel de hiërarchie, heel de gedachte van den clerus tegen de vlakte?

Dezelfde Tyrrell heeft gezegd, dat het huwelijk tusschen kerk en maatschappij toch nooit zonder twist kan zijn. En hij herinnert aan een Hindoesche legende. Twashtri, de Hindoe-god, schiep de vrouw uit een millioen tegenstrijdige elementen van het heelal en gaf ze den man. Na acht dagen kwam de man over de vrouw bij Twashtri klagen: ze kakelde zonder eind en was altijd ziek en in tranen. Toen nam Twashtri zijn geschenk, de vrouw, terug. Maar acht dagen later kwam de man haar weer terugvragen; hij was zoo eenzaam! Weer kreeg hij ze mee. Maar toen na 3 dagen de man weer met een lang gezicht kwam opdagen, gaf Twashtri hem de volle laag. De man riep: Ik kan met haar niet leven. Maar Twashtri zei, dat hij ook niet zonder haar leven kon. En tenslotte ging de man heen: Wee mij; ik kan niet leven met en ook niet zonder haar. 2

Zoo, zegt deze schrijver, zullen kerk en maatschappij wel altijd blijven twisten: van elkaar meugen ze niet, en bij elkaar deugen ze niet.

Ja, als ’t zóó stond, dan was een vergelijkje, een compromis, een concordaat, wel de beste uitweg. Rome is er trouwens ook sterk in.

Maar goed Roomsch, goed christelijk, goed gereformeerd dus ook, is toch nog wat anders dan goed Hindoesch. Het christendom kent de fabel van den op een vergelijk aansturenden, schipperenden, plooienden Twashtri niet. Het zegt dat in het huwelijk één het hoofd is. En die het hoofd is, moet niet zijn autoriteit weggooien en ook niet een compromis dulden. Nog beter kan hij tegen de pantoffel protesteeren, dan zeggen: laat ons de pantoffel met fluweel bekleeden en onder jasje en bloesje een rugbeschermer doen en om de beurt dan maar eens ermee slaan en laat ons dan ook af en toe het kroontje en den scepter om wisselen. En zonder nu Tyrrells vergelijking met het huwelijk voor de verhouding tusschen kerk en staat te willen overnemen, geloof ik toch, dat het christelijk huwelijksverhaal hem elk concordaat met „de wereld” zou hebben doen afzweren, al ligt het ook in de lijn van het geloof der Hindoes.

Hindoes zijn echter wat ver weg, is ’t niet, lezer? Nu, we kunnen om het schrikbeeld van den dominee, die op ’t stadhuis of in de kerk, maar dan toch steeds van den burgelijken stand ’n paartje trouwt, ook wel afmalen met verven, die in onzen eigen Hollandschen gulden winkel te koop zijn. Ik zal niet reppen van den pedel aan een gereformeerd gymnasium, die in militairen dienst korporaal en dus potentaat was over den Latijn en Grieksch sprekenden leeraar, die soldaat was. Vandaag was de pedel-korporaal de groote meneer, en morgen de soldaat leeraar, als hij voor de klas stond. Er gaat nog een fabel van een andere gymnasiale inrichting, waarbij de curatoren aan de leeraren iets hadden opgedragen dat dezen minder smaakte. Maar de wet was er eenmaal. Doch de wraak der leeraren was zoet en . . . zeer onschuldig. Toen voor het eerst de leeraren het juk, dat curatoren hadden uitgevonden, op de schouders moesten nemen, bedacht hun aller patroen (die rector heet) dat één der curatoren ook een paar lesuren gaf, en mits dien curator (d.i. opperregeerder) ook docent, (d.i. leeraar, en dus tot op zekere — niet al te hooge — hoogte ondergeschikte) was. Toen vroeg gansch oolijk de rector aan den curator-leeraar, of hij den „docent” N.N. verzoeken mocht voor het eerst uit te voeren wat naar curatoren-besluit der leeraren taak was.

Tot zoover de fabel. Ze is zoo vroolijk, dat de curator-docent wel zelf het meeste plezier van den geestigen rector zal gehad hebben. En behalve vroolijk is het verhaal ook leerzaam. Want het bewijst ons, in welke verwikkelingen ook een dominee en een priester komen kan, als hij heden zegt: ik ben lid van die kerk, die een macht bezit en een ambt instelt, hooger dan dat van de wereldlijke macht, en die morgen „in naam der wet”, en op last van „H.M. de koningin”, en onder het portret van den Commissaris der provincie of zoo op de groene tafel afstuift, die de stadhuisbode voor hem heeft klaargezet, wel is waar met ’n buiginkie, maar toch ook met de zenwwstillende wetenschap, dat meneer de ambtenaar toch ook op zijn briefje kreeg hoe laat ie d’r wezen moest vanwege B. en W.

En de Staat is heusch niet zoo gemoedelijk als die goede rector van daareven. Hij zal wel inpeperen, dat de combinatie geestelijk- én wereldlijk-gezaghebber zwaarder is dan die van curator en docent.

Priester en dominee, laat u liever door het Stadhuis beleedigen, dan met een portefeuille van dienst, het concordaat in den zak, er in te stappen: zaal 6, links boven, binnen zonder kloppen!

U zegt: dat is de bedoeling niet? Men wil blijven in het kerkgebouw? Ik zou antwoorden: juist daarom is het goed, de zaak in te denken, niet naar den schijn, dien ze aanneemt, doch naar het wezen en den vorm, waarin dat zich duidelijker zou openbaren.


K. S.




1. Bruining, verzamelde studiën, I Dogmenhistorische studiën, Noordhoff, Gron. 1923, bl. 328.

2. Bruining.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000