Rede uitgesproken in de herdenkingssamenkomst ter gedachtenis van Prof. Dr T. Hoekstra

in: De Bazuin. Weekblad ter bevordering van de belangen van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Officieel orgaan van de Theologische School te Kampen, vierentachtigste jaargang, 1936, nummer 5 (geen paginering) (31 januari 1936) a



Herdenkingssamenkomst Prof. Dr T. Hoekstra.

Evenals vóór ongeveer drie jaren heeft ook nu de engere kring der Theologische School zich vereenigd om een gestorven hoogleeraar te herdenken: Prof. Dr T. Hoekstra. Tot dit doel bevonden zich op Donderdagavond 23 Jan., den dag voorafgaande aan de begrafenis, in de groote Aula der Theol. School: de familie van den overledene, de curatoren Ds F.C. Meyster en Ds H.H. Schoemakers, de professoren en de oud-lector, de pastores loci, benevens de studenten en eenige andere genoodigden.

Langs de muren der Aula waren rouwfloers gespannen. Maar tusschen het zwart sprongen daardoor te sterker de opengelaten vakken in het oog, waarop geschilderd staat: „Het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid” en „In Uw Licht zien wij het Licht”.

Toen de familie was binnengeleid, gevolgd door de aanwezige curatoren en professoren met hun dames, opende Prof. Dr K. Schilder, de rector der school, de samenkomst met het verzoek te zingen vss 1, 5 en 8 van Gezang 26, uit den bundel der Geref. kerken, die door Prof. Hoekstra voor eenige jaren was uitgegeven. Nadat Prof. Schilder Job 16 : 12-21 gelezen heeft, gaat hij voor in gebed, om vervolgens deze herdenkingsrede uit te spreken:

Rede Prof. Dr K. Schilder.

Broeders en zusters in het geloof aan Hem, die is en die was en die komen zal, en aan den Heere Christus, die dood geweest is en in eeuwigheid leeft,

„Nauwelijks heeft in deze aula de hand van den kunstschilder in twee der daarvoor aan den wand opengelaten vakken de namen van Lindeboom en Bouwman opgenomen in de rij van de dooden dezer hoogeschool, of een derde van die nog open vakken vraagt om den naam van Hoekstra. Dr Tjeerd Hoekstra wordt, zoo de Heere wil, zoo Hij niet vóór dien wederkomen wil om de profetieën van 1 Corinthe 15 en 1 Thessalonicenzen 4 tot in het uiterste te vervullen, morgen door zijn oudste hier aanwezige studenten naar het graf gedragen.

En daarmee zal een beteekenisvolle periode in het leven en werken dezer School zijn afgesloten.

Wij hebben er behoefte aan, ons daarvan rekenschap te geven.

Zoo wil het immers onze Hoogste Profeet en Leeraar, die dagelijks leeft, om, niet meer voor de rust van Hoekstra’s ziel, doch voor die van onzen geest te bidden. Zoo wil het God, die den opvolger van den hoogleeraar Hoekstra, is deze in Zijn raad besloten, reeds heeft gekozen en verwekt, en naar wij hopen, heeft gezalfd, lang vóór Hij Hoekstra’s adem af ging snijden. Wij willen het werk, dat God door dit zijn instrument gedaan heeft, ons voor oogen stellen. En wij danken de familie van onzen commilito, dat zij door haar verschijnen in deze academische samenkomst, met ons belijden wil, dat háár bindingen van bloed- en zielsverwantschap in de gemeenschap der heiligen geen plaats hebben mogen „op zichzelf”; dat deze integendeel de voor dezen Schoolkring allereerst geldende en functioneerende bindingen van geest, en ambt, en Woord hebben te erkennen niet alleen, doch zich ermede één te weten, en ook één te belijden, in het geloof.

U is zooeven voorgelezen een gedeelte uit het zestiende hoofdstuk van het boek Job. Gij zult zonder meer verstaan hebben, dat de lezing van dezen passus uit het antwoord, dat Job op de tweede rede van Elifaz gaf, geenszins de bedoeling had, enkele parallellen tusschen het lijden van Gods knecht Job èn van Gods knecht Hoekstra openlijk, of steelsgewijs, u voor den geest te brengen. Geloofd zij God, die ons wat béters hier te doen geeft. Wat béters, dan het trekken van „vergelijkingen” tusschen twee wel zeer ver van elkaar àf liggende lijdensplekjes in deze breede, oude wereld: de plaats waar Job in de asch, en de andere, waar Hoekstra op zijn ziekbed zich, ieder op zijn eigen wijze, letterlijk hebben gekromd van pijn. Wat zouden wij beginnen moeten met het trekken van parallellen tusschen Job, wiens autobiografie, naar Hoekstra’s eigen woord, geen normatief gezag voor ons heeft, èn Hoekstra in zijn smart? Als ’t op vertèllen aankwam, dan zouden wij niet alleen machteloos zijn, maar ook wel ver verwijderd van haar, die hier niet is, en die wij allen toch in ’t hart besluiten op dit oogenblik: Mevrouw Hoekstra. Het komt op het gelóóven aan, op ’t zien van Christus, als wèrkelijk en werkzaam tegenwoordig, op dat punt van Zijn heirweg, waar Hij Job in het stof wierp, èn óók op dat andere punt van dezen éénen weg van Hem, waarop Hij zijn genade heeft voltrokken in àl de triumfen, die Hij vierde in zijn knecht Tjeerd Hoekstra. En in dat gelóóven zijn wij één, ook met haar, die hier niet zijn kan, en die van allen toch het langst en het dichtst bij onzen doode heeft geleefd.

Er is nóg iets, dat gij zult hebben bedacht onder het aanhooren van Jobs antwoordrede. Het is, wat Hoekstra zelf eens opgemerkt heeft in zijn „Gereformeerde Homiletiek”, en waarop ik zooeven reeds zinspeelde: dat nl. „niet alle woorden, door de vrienden van Job of door Job zelf gesproken, normatief gezag hebben voor leer en leven”. Dat „niet elk vers van het boek Job materieel een Woord Gods is” (232). Neen, wij vergeten het niet, dat óók een rede van Job de verzoening van den Christus noodig heeft; dat zij op en in zichzelf wel godsdienst-psychologische paradigmen, doch niet geïnspireerde openbaringswoorden aan ons geeft; dat ook zij gemeten worden moet aan den maatstaf van het Woord van God. Ook, als zij komt tot dezen diep uit ’t hart gewrongen uitroep, waaraan wij onze bizondere aandacht geven: „aarde, bedek mijn bloed niet, geen rustplaats vinde mijn geroep!” b

Maar, juist als wij daaraan indachtig zijn, doen wij al aanstonds een óns verblijdende ontdekking. Hier, in dit woord van Job, hier zijn we wel zéér ver àf van den gedachtenkring waarin die dichter, die eens de „vaalgewiekte oneindigheid” „naderschrijden” zag, uitriep: „red mij, aarde, die mij baarde”. „O aarde, bedek mijn bloed niet”, zegt Job; want niet dat ik uit uw stof genomen, maar dat ik door den Schepper van hemel en aarde, dus ook van u zelf, geroepen en verwekt ben, bepaalt mijn rechtspositie in dit wijd heel-al. Dàt bepaalt ook de mogelijkheid van mijn òp- en van mijn ònder-gang. Want ik, Job, ben nu rechtspersoon bij God; en al de aan het leven zijn stijl gevende geweldigheden, die in dat begrip van „rechtspersoon-bij-God” zijn opgesloten, komen mij voor, als God voor oogen mij komt staan. Is Hij tegen mij, dan zal mijn rechtspersoon-zijn het oordeel mij verzwaren; en is Hij vóór mij, het zal mijn uitzicht op een eeuwig leven slechts verhelderen en verlevendigen. En ja — zoo denkt Job verder — nu is het waar, dat er geen kwaad, geen leed, in mijn huis is, of Hij, de Heere heeft het „gemaakt”. Maar Hij beware mij ervoor, dat ik daarom Hem van mij wèg zou bidden, dat ik langs Hem heen zou willen zien, en Hem daarin voorbij zou gaan in bevende gedachten, die ik — dwaas alsdan — „gebeden-van-Job” zou willen noemen. Neen, laat in Zijn handen mij nu blijven; o aarde, bedek gij mijn bloed niet; geen stof stelle mijn ultima ratio. Laat niet de dood van Job een bloot „geval” in deze wereld zijn, dat men vergeten kan, dat niet in rekening te komen heeft bij het schrijven van de boeken Gods, bij het opmaken van de rekeningen dezer wereld.

Zou van den dooden Job nu waarlijk àlles zijn gezegd, als men ook van zijn graf kan constateeren, wat Gezelle eens van een graf kon schrijven? Wij kennen het vers:

en de aarde gaat open en toe,
en de aarde gaat op en gaat neer,
en, hooger als de andere graven, een tijd,
daar wijst men zijn graf, en zegt — daar!

Maar de aarde zinkt langzamig neer
en de aarde zinkt wederom toe,
en wederom strekt er zijn armen naar uit
’t vergetende gers en ’t groeit toe.

En de aarde gaat open en toe
en de aarde gaat op en gaat neer,
en haast is het alles zoo effen en groen,
zoo effen als al dat er leeft? c

Is daarmee nu inderdaad àlles gezegd van ’t graf van Job, dien zoon en knecht van God?

Neen, zegt Job, als ’t zóó was, dan was ik de ellendigste van alle schepselen. En hoor, nu is het geen „instinct” der „onsterfelijkheid”, maar het is het geloof in God als werker van de rèchtspersonen, dat Job de aarde als het ware doet bezwéren, dat zij geen „vergetend gers” over zijn bloed zal laten groeien. Wat heeft een rèchtspersoon met de gelijkschakeling van doen?

Ja, er is nog iets anders dan dit, dat Job de aarde alzoo bezweren laat. Met het „formeele” alleen opereert geen mensch in deze wereld, al zou hij het ook denken. Niet slechts het „formeele” begrip van rechtspersoon te zijn, maar ook de „materieele” overtuiging, dat hij rechtvaardig is bij God, doet Job alzoo de aarde bevélen, hij, die daar in de asch zit . . . Hoe zou trouwens dit z.g. „formeele” rechtspersoonsbegrip iets anders kùnnen zijn, dan materieele inhoud der openbaring zelve, die God in zijn verbond, en in deszelfs statuten, aan den mensch gedaan heeft?

En zie, nù is het voor ons verder niet de vraag, in hoeverre Job op dàt bepaalde punt van zijn lijdensgeschiedenis, dat wij in dit hoofdstuk bereikt zien, op goede gronden reeds weet, rechtvaardig te zijn bij God. Voor ons doel is het heden genoeg, te weten, dat heel de Schrift getuigenis geeft aan deze tweevoudige waarheid: vooreerst, dat niemands bloed in den door Job gevreesden zin „bedekt” kàn worden, wijl niemand vallen kan uit het rèchtsbestand, waarin de Schepper alle menschen — mèt hun „vleesch” en „bloed” — besloten heeft van den beginne; en vervolgens, dat wie in vrede met Hem leeft, de „geweldigheid” van zijn eigen rechtspersoon-zijn nu als pacifiek geweld mag eeren: het rijk der glorie bloeit ook in en om een ieder, die zóó kan zitten in de asch; zóó: rechtvaardig kind van God.

Want dat het nooit verdane menschenbloed van wie in vrede leeft met God, ook in en door dien vrede roepen kàn tot God om volkómen vrede door heel den tijd en tot in alle eeuwigheid, dàt zegt de Schrift ons overal.

In haar begin profeteert God zelf dit, staande als Rechter bij het eerste verlaten altaar van de aarde: het altaar, welks bedienaar Abel doodgeslagen was door Kaïn. De stem van ’t bloed van dezen gedoode-bij-het-altaar d roept nu toe Mij! e God immers kent geen „gevallen”; ook geen „geval-Abel”.

Dit, wat het begin der Schrift betreft.

En wat haar einde aangaat: aan het eind der Schrift gekomen, toont op Patmos Christus aan Johannes, dat er een altaar in den hemel is; en de zielen dergenen, die gedood zijn vlak vóór het altaar van de antichristelijke, uitgegroeide Kaïns-kracht, waarop zij weigerden voor hem te rooken of hem te dienen, ze roepen nu tot God: hoe lang nog, o Despoot van hemel en van aarde, duurt het, eer Gij ons bloed wreekt van de aarde? f En hun wordt dan gezegd, dat dit hun bloed niet is bedekt, en dat het dus bij God bekend is, en op zijn tijd „gezocht” zal worden. Ze moeten nog geduld hebben, totdat ook degenen, die nog komen moeten van oost en west, en van het eiland Urk, waar Hoekstra is geboren, voleindigd zullen zijn.

Zoo komt tot heel de nieuwe menschheid de verzekering, dat het bloed, welks beweging de historie mee moet helpen voeren van de alpha tot aan de omega der tijden toe, niet kán vergeten zijn bij God. Wat van tusschen twee altaren roept tot Hem, een altaar beneden, en een altaar boven, hoe zou dat kunnen vergeten zijn bij God? Een graf, dat een rechtsbelang van twee altaren is, en zóó erkend wordt vóór Gods rechterstoel hierboven (Openb. 5), en vàn zijn rechterstoel beneden (Gen. 4), hoe zou zóó’n graf niet kadastraal bij God bekend zijn? De stem, die van het altaar hier beneden roept tot God, zij kàn niet in den nacht ver-klinken. Die stem blijft roepen, hetzij wie ’t altaar heeft bediend, nu mèt of zònder bloed voorts leeft bij God, den Vader.

En daarom roept ook Job niet in den nacht, doch in den „dàg des HEEREN”, als hij nu verder vraagt: geen plaats, geen rustplaats moge ergens zijn voor mijn geroep! Zijn „bloed” moet niet verzinken, zijn „roep” moet niet verklinken. De roep van het bloed, de kreet der ziel, ze zijn in heel den tijd, waarin het bloed nog in beweging is, de stem van rechtspersonen; en in een staat van vrede met God zijn ze de stem van rechtens tot zonen gestelde kinderen God; de stem is die van vleesch en bloed, maar de woorden, die zijn geest, en leven g. Dus móeten alle hemelen resoneeren van dié stem; en het pleit der zonen om rècht voor tijd en eeuwigheid, het vordert van alle hemelruimten den luidsprekersdienst voor het kind van haren Schepper.

„Want” — en hier vinden wij den grond, waarop de rechtspersoon in vréde roepen kan en durft — want „ondanks alles”, zoo zegt Job, „ondanks alles, zie, leeft mijn getuige in den hemel, mijn pleitbezorger in den hooge” h. Er is een pleitbezorger, een zaakbezorger in den hemel; en wij, die in het Nieuwe Testament geboren zijn, hebben vernomen, dat Hij ook onder de met asch bestrooiden hier op aarde heeft gewoond en sinds als mensch van vleesch den hemel voor zijn bloedgenooten van eertijds weer ingetreden is. Wij weten, dat Hij Zoon van God, en Heere Jezus Christus is. Die Christus heeft zijn plaats in het hart der tijden, in het midden van de wereld ingenomen; links van hem zag hij ’t graf van Abel liggen, en van Job, en van zoovele anderen. En rechts zag hij schande-grave straks gedolven voor hen, wier bloed zou worden uitgeperst in den grooten christologischen strijd van al de eeuwen van den éénen „dag des HEEREN”. Hij zag het graf van Paulus, en Calvijn, en van De Cock en Kuyper, en ook van Hoekstra. En tusschen de grafheuvels van het Oost- en van het Westland, van Uz en IJsselmuiden staande, riep hij tot God, dat Zijn bloed niet bedekt wou wezen, en dat zijn eigen roep, zoo ècht menschelijk, niet onverhoord wou blijven; want dat Hij aan het recht van God voldaan had, in al zijn dagen, en nu op het groote Altaar der voldoening en verzoening geheel en al daaraan betalen zou. Toen ging Hij bouwen dit zijn Groote Altaar, en stond er vóór, en viel er voor neer, en lei erop straks, heilig offerlam van God.

Die Christus is het, die de praesentia salutis, dat is: de praesentia Dei salutaris, vólgehouden en behouden heeft, van Abel en van Job af, en over Golgotha, tot aan het graf van Hoekstra en tot aan de plaats, waar zijn laatste getuigen onbegraven eenmaal liggen blijven i. Wij gelooven, dat de naam van Hoekstra in de hemelen was geschreven, eer hij in het album van deze School ingedragen worden kon. En in dat geloof hebben wij hedenavond ons lied gezongen, grijpende naar denzelfden bundel, waaraan de liturgicus van deze School, geholpen door haar, die wij heden gaarne hier gezien hadden, en als zoon en schoonzoon van onzen Lucas Lindeboom, zijn laatste krachten heeft gegeven. En in datzelfde geloof betuigen wij voor God, en het is een stuk van onze belijdenis, dat wij alleen maar triumfeeren, door Hem, die ons heeft liefgehad. Want ook het strijden naar den Geest is van dien Geest een triumfeeren in wie zijn knechten zijn; en daarna van hen zelf. Wij hebben den Messias weer gezien; Hij was en is er in de fata van Job, en van Hoekstra, en van deze Theologische School. Hij heeft zichzelf ontdekt aan Job, en was zeer doende, tot hem weder door te dringen, óók in dàt punt des tijds, waarvan ons heden werd verhaald. En deze zelfvertooning van den Christus Gods, dié is het, waarvan wij heden mogen spreken en betuigen. Zij geeft ons heel wat anders dan een parallel tusschen tòen en nú. „Tóen” en „nù” zijn punten van één tijd, en van één weg, den tijd, den weg van Christus Kurios.

*

mogen wij dan ook vervolgens spreken van wat God ons gaf in het werk van den hoogleeraar Hoekstra; kan ’t geen roemen in den mensch meer wezen, doch een verblijd verhaal der groote werken Gods.

Ik zal mij niet vermeten, aan te wijzen, wat in het werk van Hoekstra het voornaamste is geweest. Wij, menschen-van-maar-weinig-dagen, wij kùnnen dat niet doen. Wat wij vermogen, reikt niet verder, dan een volgen van de lijn, die de heengegane zelf zichtbaar heeft laten worden in de ontwikkeling van zijn wetenschappelijk leven; en wij hebben dan voorts daarachter door het geloof te zien den God, die verkiest, en die roept en zalft, en die de werken zijner dooden volgen laat, maar zulks dan in de volg-órde, die, op ’t oogenblik van ’t stellen van die orde, nog maar alleen aan Hèm bekend is.

Dien God, die naar verkiezing roept en zalft, willen wij eeren, daarin, dat in de ziel van den student van deze School, Tjeerd Hoekstra, de begeerte is gerezen, om na zijn theologisch candidaatsexamen zijn wetenschappelijke belangstelling den kant der wijsbegeerte uit te laten gaan. Had Bavinck hier in Kampen voor het eerst meer opzettelijk en planmatig de noodzakelijke verbinding tusschen theologie en filosofie gezocht voor het breede veld der dogmatiek, en had Honig als diens opvolger dadelijk in zijn inaugureele rede van 8 April 1903 over „Godgeleerdheid en Wijsbegeerte” getoond, die in-verband-zetting als noodzaak te verstaan, en in rekening te willen brengen, zoo was daarmee een program gesteld, dat slechts in jarenlange worsteling een begin van uitvoering zou vermogen te verkrijgen. Niet de dogmatiek alleen, maar de godgeleerdheid en de wijsbegeerte waren met elkaar in rapport gesteld in Honig’s rede. En daarmee was erkend, dat behalve de dogmatiek ook de andere vakken der theologische encyclopaedie wijsgeerige bezinning van hun beoefenaar kwamen vorderen. Wie denkt hierbij niet dadelijk, na de dogmatiek, aan den cyclus der zoogenaamde ambtelijke vakken?

Nauwelijks was door Honig in April 1903 deze confrontatie van theologie en filosofie geschied, of God, die eerder „ziet”, dan wij het kunnen doen, liet een jongen man van deze School naar Heidelberg gaan. ’t Was Hoekstra, die in Juni 1903, twee maand na Honig’s zooeven gemelde rede zijn candidaatsexamen had gedaan in Kampen. In Heidelberg hoorde hij Windelband, bij wien hij promoveerde over een dissertatie: „Immanente Kritik zur kantischen Religionsphilosophie”; het was in het jaar 1906. Men lette op het jaartal; ’t was toen de tijd nog, waarin wie naar Milaan of Rome reisde, na thuiskomst rekenen kon op een volkszaal, belust op ’t hooren van het reisverhaal van een zóó bevoorrechte. De reisweg van Urk over Kampen naar Heidelberg was in die dagen minder dan thans gewend aan de bediening van nederlandsche calvinisten uit de „nachtschool”. Het onderwijs van Windelband heeft Hoekstra nooit vergeten; zelf herinner ik mij, dat mijn eerste tentamen, afgelegd bij Hoekstra, eindigde in een gesprek over Windelband’s Präludien, die de leermeester den nog wel zeer onwennigen discipel ter lezing meegaf uit zijn bibliotheek.

Zoo had dan prof. Honig onder de predikanten van toen ook dezen éénen, die het thema „godgeleerdheid en wijsbegeerte” als zeer urgent gezien had. Zulke predikanten waren, vergis ik me niet, in die dagen nog niet zoo heel veel in getal.

Na zijn promotie heeft de heidelberger doctor zijn pen niet laten rusten. De geest, die haar dreef, was ook daarna die van den wijsgeerig-geïnteresseerde. Zoo schreef hij over „Godsdiensthistorische Volksboeken”, een verhandeling in „Wat zegt de Schrift?” (1907); en — de zending zou later zijn vak worden — over „de godsdiensthistorische methode in de zending”, een artikel in „Wat zegt de Schrift?” (1908). Een daarna volgende bijdrage in Geref. Tijdschrift uit het jaar 1909 had tot titel: „Het Pragmatisme en Critische beschouwing over het Pragmatisme”. In hetzelfde jaar volgde een opstel over „de oorsprong onzer kennis”, (Geref. Tijdsch. 1909). In 1910 verscheen: „Drie professorale redevoeringen”, een artikel in Geref. Tijdschr., waarin Hoekstra’s critische aandacht zich bezig hield met Heymans’ „De toekomstige eeuw der psychologie”, met Beysens’ beschouwing over „dialectische teleologie als wijsgeerige theorie” en met Geesink’s „Zedelijkheid en Recht”. De onderwerpen zijn voor het kennen van zijn belangstellingssfeer typeerend.

In het volgende jaar besprak hij de vraag, „wat een predikant aan Godsdienstpsychologie heeft” (Geref. Tijdschr., 1911); in het daarop volgende de kwestie: „Wat is Philosophie?” (Art. in Geref. Tijdschr., 1912).

Onder deze bedrijven door waren inmiddels onderscheidene „stichtelijke overdenkingen” en andere artikelen verschenen in den Bode van de Geref. Kerken in N.Br. en Limburg, gedurende de jaren 1908-1912, alsmede „stichtelijke overdenkingen” in De Nederlander, jaargangen 1911 en 1912; niet ondenkbaar is het, dat het betreden van ook deze tribune méde zijn aanleiding vond in inmiddels door huwelijk gelegde familierelaties.

Inmiddels was in, en ook buiten Kampen de behoefte gevoeld aan uitbreiding van het hoogleerarencorps. De vijfde hoogleeraar werd begeerd. De liefde van het volk bracht de financieele voorziening, welke het geloof en het plichtsbesef van wie in dezen te beslissen hadden, bij voorbaat had kunnen en mogen profeteeren als verzékerd op den weg van Gods verbond met Zijn kerk. En zoo kwam het dan tot een reeks van synodale benoemingen, die tegelijkertijd voor de bezetting van twee katheders hadden te zorgen. De ééne was die van den tegenwoordigen hoogleeraar Dr J. Ridderbos, de andere de in deze week vacant gekomene. Nadat voor dezen laatsten katheder benoemd waren de H.H. Dr J.C. de Moor en Dr B. Wielenga, die beide meenden, in de toenmaals gegeven situatie van het kerkelijk-wetenschappelijk leven te moeten bedanken voor de op hen uitgebrachte roeping, werd Dr T. Hoekstra tot het professoraat geroepen. Niet geheel uitgesloten moet geacht worden de mogelijkheid, dat het mede deze zelfde situatie van toenmaals was, (zulks met inbegrip van de destijds domineerende attentie-verdeeling ter zake van filosofie of theologie), welke den Heidelberger doctor van 1907 eerst liet aangewezen worden na een theoloog, wiens dissertatie over een oud-testamentisch thema had gehandeld j, en een anderen, wiens dissertatie, schoon ook wijsgeerig, en heidelbergsch, en acht jaren ouder, meer door strikt-theologische dan door theologisch-filosofische publicaties was gevolgd k.

Levendig herinner ik mij, hoe een varium in den almanak van het studentencorps Fides Quaerit Intellectum de groote voldoening over de beide uiteindelijke beslissingen op de thans door de Heeren Ridderbos en Hoekstra aanvaarde benoemingen uitsprak, niet zonder duidelijk blijk te geven van te rekenen met de toenmaals in het kerkelijk leven eenigszins ingewikkelde situatie l. En het welkom, dat door het gulle studentenhart daarmede óók aan Hoekstra toegeroepen werd, heeft in de lange — maar toch nog korte — periode óók van Hoekstra’s professoraat zich steeds herhaald. Hoe spoedig heeft Hoekstra eerbied en liefde afgedwongen; een eerbied, die te rustiger kon zijn, naarmate de liefde der studenten geen kans kreeg, zich te hechten aan dadelijk doorzichtige uiterlijkheden-van-den-gesprekstoon.

Die eerbied en die liefde hebben zich sindsdien bewaard om onderscheiden redenen.

In de eerste plaats om de getrouwheid, die de hoogleeraar Hoekstra aan zijn wetenschappelijk verleden betoond heeft. Nauwelijks had na het afscheid van den predikantsarbeid in Den Bosch (met een prediking over „het werk der genade in de geloovigen voleindigd”, afscheidspredicatie te ’s Hertogenbosch, 1 Dec. 1912), de inaugureele rede over „De Psychologie der Religie en de Ambtelijke vakken”, 1913, het program van den nieuwen hoogleeraar afgekondigd, of zijn colleges en publicaties toonden, dat hij ernst daarmee ging maken. Zelf heeft Hoekstra eens dit program omschreven als een poging, om de ambtelijke vakken in verband te zetten met de hedendaagsche psychologie. Van den ernst nu van dit pogen getuigen niet alleen zijn collegedictaten tot op den huidigen dag, maar ook zijn publicaties. Van de vele, die resultaat van dit zijn streven zijn, noem ik U zijn rede over „Psychologie en Catechese” (Rectoraatsrede 1916), zijn artikel over „De ’praktische Theologie’ van Niebergall”, (Geref. Theol. Tijdschr. 1921), zijn artikelen over psychologische onderwerpen in het christelijk schoolblad „Onze Vacatures”, 1921, 1922, en over paedagogische psychologie in het orgaan „Gereformeerd Schoolverband”, 1922, 1923, 1924, en in „De Gereformeerde School”, 1925, 1926, 1927, 1928, 1929, 1930, alsmede in de „Christelijke Encyclopaedie”. Wat hij schreef over paedagogische psychologie is tot een boekwerk uitgegroeid, 1930. Voorts handelde hij over den leeftijdsgrens, naar beneden en naar boven, van de leden der geref. knapen- en meisjesvergaderingen (Bond van Geref. jeugdorganisaties, 1925), gaf een duitsche verhandeling over „Die religiöse Erfahrung” (A. van Deten, Emden, 1926), schreef over Rudolf Eucken (Op den Uitkijk, 1926), over Steiner’s anthroposophie (G.T.T. 1925) en over „het ’centrale’ in de religie” (G.T.T. 1928), over Lankamp’s leerplan (Paed. Tijdschr. v.h. Chr. Onderwijs, 1928), en over den oorsprong der ziel (1932, 1933), waarbij hij dan polemiseerde tegen de meeningen van Prof. Dr J. Waterink, tegen wien hij uit een oogpunt van dogmenhistorisch notoire confessioneele en dogmatische overtuiging bezwaren inbracht, rakende met name de gereformeerde anthropologie en christologie. Op zielkundig terrein bewoog hij zich uitteraard met zeer bizondere belangstelling óók in zijn wel eens als hoofdwerk aangediende „Gereformeerde Homiletiek”, in zijn later tot in tweeden druk uitgebreide rectoraatsrede over „Twijfel”, 1927, 1929, en in onderscheidene artikelen in het „Ouderlingenblad” (over het huisbezoek, 1922, over het herderlijk werk, 1924, over religieuse psychologie, ras en sekse, in 1935, over andere themata in 1923, 1925, 1934), of in de uitgave van den Rotterdamschen Bondsdag („de ziel van den jongeling”) 1924; in „Vox Theologica” (Febr. 1931, over „ambtelijke theologie in Nederland in de laatste kwarteeuw”), en voorts in de uitgave van den Geref. Meisjesbond (1921, „het geheim harer kracht”), De Bazuin, 1923, 1924, 1925, 1927, 1929, 1930), De Wachter, 1930, Bouwen en Bewaren (over „Twijfel en Zekerheid”, 1933), Geref. Theol. Tijdschrift, 1926 (over „catechisatie en werkschool”) in „Op den Uitkijk”, 1927, enz.

In heel dit deel van Hoekstra’s levensarbeid werkt hij aan zijn program, naar binnen en naar buiten. Dat in den laatsten tijd van zijn leven, behalve dan de actueele en populaire aan-de-orde-stelling van het probleem van het ras, óók een polemiek, rakende den oorsprong van de ziel, moest komen, is een sprekende herinnering aan het gecompliceerde der problematiek in de wetenschappelijke worsteling, waaruit God dezen werker zoo vroeg heeft weggerukt. Staande bij de baar van Hoekstra realiseeren wij ons, dat juist op dát terrein, waarop hij dadelijk zich bij voorkeur heeft geworpen, de moeilijkheden inmiddels zóó groot gebleken zijn, dat we eerst in gemeen overleg ze ook maar recht kunnen gaan stèllen. Zelfs dit gemeen overleg ontbreekt, en zal voorshands kwalijk tegemoet te zien zijn. Hieraan demonstreert zich, zie ik het wel, de beteekenis van wat Hoekstra op dit terrein van zijn wetenschappelijke belangstelling, mede als lid van den kring van deze School, heeft gepraesteerd. Hij heeft onder ons baanbrekend werk verricht, dáárin, dat hij de moeilijkheden onder de oogen is gaan zien, en de ambtelijke vakken is gaan zetten in breeder encyclopaedisch verband, dan vóór hem Biesterveld gedaan had. Groot nu is Gods genade over leerlingen, wier meester hun de moeilijkheden toonen kan; hij baant den weg voor wie hem in zijn streven volgen móeten, en zonder dezen arbeid niet eens volgen kònden. Al is op het gebied van wijsbegeerte en zielkunde onze gereformeerde werkgemeenschap in dit tijdsgewricht sterk verdeeld, en al wordt de critiek, die de een op den ander uitbrengt, fundamenteeler, dan ooit in onze kringen het geval geweest is, — dàt de discussie tot dit stadium van ernst is kùnnen komen, is mee te danken aan het feit, dat Hoekstra zich de moeite getroost heeft, een program ter hand te nemen, welks afkondiging toch móed vereischte in 1913.

Eerbied en liefde, — ze kwamen Hoekstra toe ook om wat hij heeft gedaan voor het tweede deel van zijn arbeid: de homiletiek. Ge verstaat, dat ik thàns speciaal het oog heb op wat ik zou kunnen noemen: de techniek van de preek. Want voorzoover de homiletiek met de psychologie in verband te zetten viel, is ook zij hierboven reeds ter sprake gekomen; en wat dàt betreft, teekenen de schaduwen van den strijd der geesten zich ook op homiletisch terrein af; wat natuurlijk meebrengt, dat Hoekstra’s „Gereformeerde Homiletiek”, zooals trouwens elke gereformeerde handleiding, na het scheiden van den auteur weer nadere bezinning vordert. Maar al mogen inzake de gereformeerde homiletiek de door Hoekstra vóóropgestelde vragen, allereerst van ziel en zielkunde, doch voorts ook die van „pneuma” contra „psyche”, van persoonscultuur contra ambts-gedachte, ja zelfs van „algemeene” en „bizondere” „genade”, van kerk en rijk Gods, en, last not least, van de relatie tusschen woorden en Woord Gods, tusschen historiae revelatae en historia revelationis, dwingend en accuut zijn gaan worden, met name weer tegen het eind van Hoekstra’s leven, lang zal toch onbetwist kùnnen en móeten blijven wat hij schreef over de preektechniek. Inderdaad heeft zijn boek met name op dit punt groote kracht ontplooid. Over het „wezen” der gereformeerde preek sprak Hoekstra prachtige dingen; tegen Schleiermacher’s veraesthetiseering van cultus en preek (de kwestie van „Zwecksetzung” of „Darstellung”) koos hij met zijn bekende duidelijkheid van zegging positie, gelijk hij later ook tegen Barth gedaan heeft in zijn „Het Woord Gods in de prediking”, een „beoordeeling van Barth’s woord-theologie”, 1932. Over deze dingen mede zal de wetenschappelijke discussie niet kunnen rusten; al ware het alleen maar reeds hierom, dat de vraag Schleiermacher-contra-Barth zelfs in den kring van wie haar stelden, telkens andere problematiek en dilemmatiek heeft aangenomen. Doch wat Hoekstra over de techniek der preek, over thema en verdeeling gezegd heeft, dat zal niet zonder groote schade voor de kerk van Christus kunnen worden genegeerd door onze predikanten en hun (ik durf het op langen termijn sprekende woord gebruiken) epigonen.

Hetzelfde geldt van zijn herhaalde opwekking, — met name om bij de „inventie” der preekstof hulp te bieden — om achtereen een heelen kommentaar te lezen 1); in dit verband wijzen we op zijn bespreking van den kommentaar, dien prof. dr F.W. Grosheide gaf over het Evangelie van Mattheus (G.T.T. 1923). Gelukkig de studenten, die zóó niet naar „een woord uit de Schrift”, doch naar de Schrift zelf als Gods Woord heengewezen worden!

Inderdaad ligt op homiletisch terrein de groote kracht van Hoekstra. Wat hij, zelf een „kanselredenaar” — maar ’t woord is door hemzelf veroordeeld — van voornamen stijl, hier in Kampen gegeven heeft, dat was één van die détails der Kamper lectionum series, die ook naar buiten een zeer goed gerucht voor deze hoogeschoool gewonnen hebben. Wij noemen hier nog enkele van zijn desbetreffende publicaties: ze gingen over „nieuwere homiletische literatuur” (G.T.T., Sachse, Burell, 1914, 1915), „de tegenwoordige critiek op onze preeken”, 1918, de beste preekmethode (G.T.T. 1919), de tekstkeuze (id. 1919), de verklaring van den tekst (1919), de toepassing (1919); of over „Ambt en Liefde” (1919), „gereformeerde prediking” (1919), de theorie van Niebergall (1921, G.T.T.), over „preeken” (G.T.T. 1924), en „homiletische exegese” (G.T.T. 1932). In al dezen arbeid heeft de leermeester zóó veel goeds gegeven, dat de eerste van zijn leerlingen, die hier aan deze School als collega door hem begroet werd, en die nu zóó spoedig dezen laatsten gang van Hoekstra moet begeleiden, gaarne belijdt, dat hij reeds meer dan twintig jaren lang zich wekelijks daaraan gebonden heeft gevoeld op den dag van Christus’ opstanding uit de dooden.

Van de homiletiek naar de andere vakken van prof. Hoekstra’s groep is maar één stap. Eerbied en liefde volgen ook hier Hoekstra’s gangen; ze moeten trouwens deze kunst ons lééren. De hoogleeraar in de liturgiek heeft met name ook in den specialen dienst van liturgische vernieuwing de kerken mogen dienen; hij heeft daarbij een voorzichtigheid en een terughoudendheid betracht, waaraan, naar ik vermoed, zijn inzichten inzake de psychologie der ook kerkelijke „massa”, en het medelijden met vele in dezen jarenlang verkeerd geleiden, niet vreemd zal zijn geweest. Reeds wees ik heen naar het boek, dat heden alle gereformeerde kansels vult: de „Eenige Gezangen, in gebruik bij de Gereformeerde Kerken in Nederland, alsmede hare formulieren van eenigheid en liturgie”. Wie dicht bij Hoekstra woonde, weet, hoeveel tijd dit werk hém en Mevrouw Hoekstra gekost heeft. Hoe heeft hij zich erin verblijd, dat wat zijn schoonvader, prof. Lindeboom, als het „nieuwe lied” zoo vurig begeerd had, door hem na jarenlange zorgen mocht worden bearbeid in laatster instantie. Moge eens de opmerking gemaakt zijn, dat de hoogleeraar in de predikkunde zoo weinig preeken publiceerde (wij noemen de preek over „de groote schare vóór den troon en vóór het Lam”, Men. Gen. 1913), inzake liturgiek en liturgie heeft toch de man van ’t vak wel vele practica gegeven; ze doen hun wekelijkschen dienst; gelijk trouwens Hoekstra met zijn gesproken preeken het óók zoo lang gedaan heeft. Zoo gaf hij naast zijn artikelen over de „eenheid in de liturgie” (G.T.T. 1922), waarin hij trouwens de practijk onmiddellijk raakte, en zijn collegewerk, ook dit tekstenboek, waarvan thans elk liturg gebruik moet maken; hij werkte daarin samen met de H.H. Ds J. Douma en Ds A.H. van Minnen. In dit boek is alles bewust doordacht; niet alleen de taal en de spelling, maar ook de keuze van het notenschrift. De keus is vooral practisch bepaald geweest, naar wij meenen.

En daarmee opent zich vanzelf een vierde veld van Hoekstra’s aandachtscirkel: de liefde tot den ambtsdrager dringt hem tot het spreken óver en ook tót hem. Met name in zijn Homiletiek sprak hij naar buiten over grondslagen, grenzen, konstitutieve factoren in de gereformeerde ambtsgedachte; geen wonder eigenlijk, dat juist ook hij, mèt twee zonen van wijlen prof. dr H. Bouwman, niet rusten kon, eer diens „Gereformeerd Kerkrecht” ook in het tweede postume deel voltooid verschijnen kon. Daarin sprak zijn liefde voor den ontslapen collega en diens levenswerk; maar óók de eerbied voor de gereformeerde ambtstheorie. Diezelfde liefde doet hem Biesterveld’s „Gereformeerde Kerkboek” in tweeden herzienen druk bezorgen (1931); gelijk ook diens „Huisbezoek” in 1923. Ze doet hem spreken tot zijn studenten over „Geloof en Wetenschap” (1923) en over „Ambt en Liefde” (1919).

En hiermee ben ik reeds vanzelf gekomen tot zijn plaats onder wie het naast hem stonden in het wetenschappelijk verkeer. Eerbied en liefde gedenken hem ook hier. Wie het werk van zijn voorganger (Biesterveld), en van zijn collega (Bouwman) bezorgt, die heeft een plaats begeerd onder zijn menschen. Die begeerte gaf hem een artikel over de „hoofdgedachte van Kants filosofie” in de pen ten behoeve van den Kamper almanak (1915) m, deed hem prof. Bavinck eeren in een hem gewijd artikel (G.T.T. 1921), gelijk ook ds Elzinga (Jaarboek Geref. Kerken, 1918) en ds H. Dijkstra (G.T.T. 1922), en gunde hem geen rust eer voor de studenten dezer School en prachtig hospitium ter beschikking stond, Kampens vroeger beste hotel. Ze heeft hem ook zóó beheerscht, dat hij, schoon in zijn eerste hoogleeraarsperiode reeds in scherpen strijd voor het promotierecht van deze School gewikkeld, en daarin grijpend naar de pen, die in De Bazuin met name tegen dr A. Kuyper scherp protesteeren zou, en schoon tot in zijn latere levensjaren daarin volhardend ook in geschrifte (een brochure over het doctoraat aan de Theol. School verscheen in 1930), toch al de jaren van zijn hoogleeraarschap den band der vriendschap kon bewaren en versterken met wie in dezen ànders dachten dan hijzelf. De scherpe woorden, die in die dagen uit zijn pen gevloeid zijn (in 1914 was het) waren trouwens in die scherpte niet door hèm bepaald; ze waren immers slechts gematigde reactie op een reeks van tienmaal scherpere woorden, die thans, naar ik vermoed, door niemand meer zullen onderschreven worden.

Zoo is ’t een vriend, van wien wij afscheid hebben moeten nemen. Een, die den strijd van zijne dagen meegeleefd heeft; op zijn eigen wijs, en wat het optreden naar buiten en naar binnen betreft, met groote gematigdheid.

*

Dat God hem op zoo vroegen leeftijd weggeroepen heeft, werd door U allen reeds met smart geweten. Het gaf Prof. Dr S. Greijdanus in „De Rotterdammer” deze week de aanleiding, tot een verwijzing naar wat wij — ingeval van langer werktijd — nog van Hoekstra hadden mogen verwachten. Een Catechetiek, een Liturgiek, en wat dies meer zij; het werk lag feitelijk voor wat de stof betreft, gereed. Met name Hoekstra’s „Geschiedenis der Philosophie” zou, menschelijkerwijs gesproken, haar derde, laatste deel, hebben kunnen verkrijgen, indien de levensadem niet zóó vroeg was afgesneden. Er dringen in het leven van dezen werker zich vragen op, die hem telkens weer bezighouden; zoo stelt hij de vraag, wat christelijke filosofie is, in 1913, en ook nog in 1921 (G.T.T.). Zijn ingrijpen in de reeds genoemde polemiek wijst op hetzelfde verschijnsel. Maar God snoert onen vrágenden mond en mag dat doen; want de vrágen zijn tenslotte een genieten willen van de antwoorden, die Gods genade schonk.

En Zijn genade is genoeg n. Die is genoeg om het ambt, dat hij ons gaf, te gaan volbrengen.

Het AMBT, dat Hij ons gaf.

God zij geloofd, dat àmbt blijft over dood en graf. Die hier ook in de wetenschap ervan gestameld heeft, bedient het thans op een, naar de maat van dezen dag van Jezus Christus Kurios, volkomen wijs. Wij zullen ons herinneren, dat de strijdende kerk te allen dage triumfeert, dat zij triumfen vierde óók in het Kamper ziekenhuis, toen Hoekstra er den geest gaf. En we zullen tevens indachtig zijn aan de door de Schrift ons gepredikte werkelijkheid, dat de gemeenschap aller door Christus reeds opgenomen kerkleden, welke gemeenschap wij zoo vaak „triumfeerende kerk” noemen, toch eigenlijk óók nog te allen dage strijdt. We hebben immers in onze herinnering, zooeven, aan de „zielen onder het altaar” uit Openbaring V, reeds daarnaar heengewezen, en naar hun Christus tot den rechterstoel dringende gebed, dien strijdenden, geen rustplaats vindenden „roept”. Wat is krachtiger strijdwapen dan dit gebed?

Ja, de „triumfeerende” kerk is met de strijdende één; over heel het veld der ééne, ongebroken kerk is Gods kerk-werk één, in haar strijden èn in haar triumfeeren. Daarin dat God hierboven regeert, en in die regeering heeft, en dóór-zet, sticht Hij zijn „heerschappij van glorie” hier beneden. En ook daarin, dat God ook hierboven regeert, en in die regeering daarginds volmaakt erkend wordt, sticht Hij zijn „heerschappij van glorie” mede hier boven. Door deze volkomen onderwerping van alle tot Christus, hun Hoofd, opgenomenen aan God, leven die hemelsche kerkleden zóó sterk, zóó innig met de „historia revelationis” mee, dat zij met op God zelf „geweld” plegend verlangen roepen om den jongsten dag. „Voor mijn geroep zij geen rustplaats”.

Zoo verstaan wij door het geloof, dat het bloed van dr Tjeerd Hoekstra niet bedekt is. Zijn roepen rust nog niet. Zijn ambt functioneert anders, maar — het functioneert. De „hoorende” en de „onderwijzende” kerk zijn één, evenals de „strijdende” en de „triumfeerende” het zijn. Hoekstra bedient nù het Woord krachtens het ambt aller geloovigen — ook in den hemel van vandaag gelooft men — in de „groote gemeente”, waarvan hij zoo vaak gehandeld heeft. De techniek dier verkondiging is thans volkomen, ambt en liefde zijn beide tot hun op dezen kalenderdag der geschiedenis bereikbaar hoogste punt gebracht. Nooit is hij dichter bij ons geweest — leven wij „geestelijk” — dan in dit oogenblik. Nooit is hij geestelijk, ambtelijk, en dus in waarheid, inniger verbonden geweest aan den persoon van zijn trouwe gade, dan in dit eigen uur. Ons bloed stroomt nog, het zijne doet het niet meer. Maar het groote rèchtsgeding heeft God de Heere nog tot zijn gelukkig einde te brengen, zoowel voor Hoekstra’s gestemde, als voor ons nog in beweging gehouden bloed. Roepe dan onze stem hier beneden met de zijne hierboven tot God: hoe lang nog, Heere, hoe lang nog? In dien uitersten adventsroep, die tot aan Christus’ wederkomst toe in het gansch heelal geen rustplaats vindt, blijven wij allen, die in God gelooven, met dezen onzen doode nauw en wézenlijk en ambtelijk en geestelijk verbonden.

„Met dezen onzen doode”. Onzen betreurden doode? Laat ons het woord behouden, als maar wijzelf geen „treurende levenden” zijn. Want ik denk heden aan het woord uit den Prediker, met welk woord de hoogleeraar Hoekstra eens een cursus hier gesloten heeft. ’t Was dit woord: „het einde van een ding is beter dan zijn begino. O neen, ook bij dit woord uit den Prediker vergeten wij niet, wat Hoekstra — we merkten het reeds op — ons eens geleerd heeft inzake „normatief” en „historisch” Schriftgezag. We ontleden deze terminologie evenmin, als dat we in dit uur zorgvuldig zouden onderzoeken, hoelang deze kwestie zelf ons heeft op te houden, eer we dit woord over ons zouden mogen laten komen met troostend geweld. Want heel de Schrift geeft immers aan dit woord getuigenis, dat het, binnen den kring van Gods vrede met den mensch, waarheid spreekt. Het einde van een ding beter dan zijn begin! Hoekstra’s sterfdag beter dan zijn geboortedag! Deze herdenkingsavond van onze Theologische School beter dan de dag van zijn inauguratie! Ja, dat is ons geloof; en in dat geloof zullen we ons sterken, als we morgen het gesloopte lichaam van onzen bij God emeritus verklaarden hoogleeraar-van-beneden, thans leeraar-in-functie onder de van God tezaam geleerden hierboven, gaan begraven. Het einde van een ding is beter dan zijn begin; want het brengt ons dichter tot den dag van Christus’ wederkomst, tot den dag der voldongen goddelijke en messiaansche rechtsgedingen over het „bloed” en over den „roep” van al de zijnen. Het einde van een ding is beter dan zijn begin: zalig is hij, die óók op een begrafenisdag aan dit woord niet „geërgerd” wordt p.

Ik heb gezegd.”


Na het uitspreken van deze rede, verzocht Prof. Schilder te zingen het 4de vers van Gez. 24: „Gods Woord houdt stand in eeuwigheid”.


Volgden toespraken door ds F.C. Meijster en ds C. Lindeboom.






1. Ds C. Lindeboom herinnerde in zijn toespraak eraan, dat prof. Hoekstra zelf ook geheele kommentaren in hun geheel doorlas.




a. Ook zelfstandig uitgegeven als overdruk. Later bewerkt tot ‘Prof. Dr T. Hoekstra’ in: Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1937, 421-431.


b. Job 16:18.


c. Guido Gezelle, ?


d. Cf. Luk. 11:51.


e. Cf. Gen. 4:10.


f. Cf. Opb. 6:10.


g. Cf. Joh. 6:63.


h. Cf. Job 16:19.


i. Cf. Opb. 11:8.


j. Johannes Cornelis de Moor (1878-1926), promoveerde op De profeet Maleachi (Amsterdam, 1903). Cf. over hem: BLGNP III,276.


k. Bastiaan Wielenga (1873-1949), promoveerde op Spinozas ’Cogita Metaphysica’ als Anhang zu seiner Darstellung der cartesianischen Prinzipienlehre (Heidelberg, 1899). Cf. over hem: BLGNP III,399-401.


l. Bedoeld lijkt te zijn het citaat van Bavinck op ’De laatste proffenbenoemingen.’: „De volmaaktheid het resultaat van alle onvolmaaktheden.”, Almanak FQI 1913, Kampen (Zalsman) 1912, 242.


m. Cf. Hoekstra, Tjeerd, ’De Hoofdgedachte van Kant’s Philosophie’, in: Almanak FQI 1915, Kampen (Zalsman) 1914, 151-181.


n. Cf. 2Kor. 12:9.


o. Cf. Pred. 7:8.


p. Cf. Mat. 11:6, Luk. 7:23.