Contra-memorie van den Raad der Geref. Kerk te Oegstgeest

tegen het „Rapport der Commissie inzake de kwestie te Oegstgeest, uitgebracht op de vergadering der Classis Leiden, 8 Sept. 1927”


Gestencild en ingebonden exemplaar (Copiëer-Inrichting Pontschool Leiden), eigendom geweest van Schilder (K. Schilder Nov. 27)





GEREFORMEERDE KERK VAN OEGSTGEEST



Oegstgeest, November 1927.


Aan de Classis Leiden van

„de Gereformeerde Kerken in Nederland”.


Weleerw. en Eerw. Heeren,


Gelijk U bekend is, werd door de commissie, die door Uwe classis benoemd is, om op een of andere wijze werkzaam te zijn in de kerk van Oegstgeest met betrekking tot een daartoe strekkend verzoek van de broeders J.W. Bonda en A.C. de Wilde, op Uw voorgaande vergadering een rapport voorgelezen met conclusies, die de commissie U voorstelde te aanvaarden. Omdat evenwel tijdens die vergadering bleek, dat de commissie met een samenkomst, die zij vóór het uitbrengen van haar rapport gewild, maar die de kerkeraad geweigerd had (omdat hij eerst schriftelijke behandeling wenschte) een andere bedoeling zeide te hebben gehad, dan de kerkeraad unaniem uit de correspondentie der commissie, en de kerkeraadspraeses uit een persoonlijk bezoek bij haar 3 leden had gemeend te moeten veronderstellen bij de commissie, is behandeling van haar rapport uigesteld, totdat nader die samenkomst zou zijn gehouden.

Inmiddels is deze samenkomst gehouden. Het staat aan ons niet, daarover te rapporteeren. Slechts zij U meegedeeld, dat de kerkeraad unaniem een formule aanvaardde, die de classicale commissie aan het „christelijk gemoed” der bezwaarde broeders heeft aangedrongen, maar dat dezen weigerden, zich door die formule te laten bevredigen. Daarna heeft de kerkeraad de classicale commissie gevraagd, wat de consequenties waren, die uit deze houding der bezwaarden naar haar mening zouden voortvloeien. Die vraag sproot voort uit de overweging, dat de mogelijkheid bestond, dat de classicale commissie nu eindelijk zou zeggen: het is genoeg; een uitspraak, die de kerkeraad reeds eerder van Uw classis en van haar commissie verwacht had (doch daarover later). Evenwel berichtte de commissie den kerkeraad, dat zij, tenzij de kerkeraad mocht besluiten aan het verlangen der bezwaarden zich geheel te onderwerpen, niets anders zag resten, „dan aan de Classis . . . rapport uit te brengen . . . en ons aan ons op de vorige classisvergadering uitgebrachte rapport met conclusiën te refereeren.” Uit deze thans niet nader te qualificeeren houding van de commissie blijkt dus, dat zij haar rapport met conclusies weer op Uw tafel leggen zal. Hiermee is voor den kerkeraad het oogenblik gekomen, om uiteen te zetten, waarom hij het rapport der commissie als ten eenenmale onvoldoende moet afwijzen. Het voornemen daartoe werd reeds U |2| bekend gemaakt, en daarmee voorzien in het geval, dat de poging tot pacificatie stuiten mocht.

Het spreekt vanzelf, dat de kerkeraad, als hij op het rapport en de conclusies van de classicale commissie ingaat, daarmee niets terugneemt van zijn bewering, dat het eigenlijk volmaakt overbodig moest zijn, over deze zaak in dezen vorm te handelen. Integendeel, hij meent, dat zoowel Uw classis als haar commissie van meet af zich te weinig hebben ingelaten met de groote vraag, of het kerkrechtelijk geoorloofd is, een zaak als deze, op gronden, als feitelijk aangevoerd zijn, aldus in behandeling te nemen. Maar, nu eenmaal de zaak ter tafel gebracht is, nu de kerkeraad door Uw commissie in haar rapport bestreden wordt, nu de bezwaarden daarvan kennis hebben gekregen en het rapport konden copiëeren, nu zij een eisch blijven stellen, welken de commissie ondanks de verwerping van haar vermaning, tot het „christelijk gemoed” der bezwaarden gericht, niet als onchristelijk en mitsdien onontvankelijk bij U voornemens is aan te dienen, en nu de kerkeraad moet rekenen met de MOGELIJKHEID, dat Uw classis zou BLIJVEN meenen, dat het „bezwaar” der broeders Bonda en De Wilde bij haar ontvankelijk is, nu tenslotte ook een zich alleen op het formeele terugtrekken den indruk zou kunnen maken, alsof de kerkeraad de materieele behandeling zou willen verschuiven of schuwen, — nu zal de kerkeraad ook materieel het rapport der commissie bestrijden.

———

Eer nu de kerkeraad zèlf het woord neemt, acht hij het goed, het woord te geven aan zijn deskundigen. Opneming van HUN rapport lijkt hem gewenscht, allereerst, omdat de classicale commissie op verscheiden argumenten van deze rapporten met geen woord ingaat, en voorts, omdat zij van één der rapporten (dat van Mr. Vonkenberg) de beteekenis verkleint, en uitspraken, die deze poging wraken, terzijde stelt.

In de eerste plaats volgt hier een rapport, ter zake uitgebracht door Mr. Dr. E.J.E.G. Vonkenberg, advocaat en procureur te Gorinchem. Dit rapport is aan den praeses van den kerkeraad gericht, doch de auteur heeft den kerkeraad gemachtigd, het op elke hem gewenschte wijze te publiceeren.

Mr. Vonkenberg schrijft het volgende:

GORINCHEM, 16 MEI 1927.


Den Weleerw. Heer Ds. K. Schilder

Geref. Predikant

Oegstgeest.


Amice,

Gaarne voldoe ik aan Uw verzoek om mijne meening te zeggen over wat blijkbaar in Uwe gemeente de question |3| brûlante is.

De vraag, die dus op te lossen valt is deze: hebben de twee klagers onbehoorlijk gehandeld, en een eenmaal gegeven gift zonder recht zich weder toegeëigend, althans waren er voor den Kerkeraad genoegzame gronden aanwezig nu dit aan te nemen en te schrijven gelijk hij deed. Gezien het op de tweede pagina van des kerkeraads schrijven van 1 April 1927 gestelde, moet de vraag beter zoo gesteld, of de uitlatingen en gedragingen der zes heeren op den buitenstaander en ook dus op den kerkeraad zoodanigen indruk konden maken.

Op den voorgrond wil ik stellen, dat ik deze vraag nu alleen behandel aan de hand van de mij getoonde dus objectief vaststaande stukken en daaruit blijkende feiten.

Wanneer ik hoor, hoe gij mij het verloop der zaak uiteenzet en hoe de zes heeren zich tegenover U zelf uitlieten; wanneer ge mij meedeelt dat men den heer Kraan, die het vermoeden van verdeeling van het „potje” uitte, door verzekering van het tegendeel tot afgifte van zijn geld wist te bewegen; wanneer ik verneem dat (misschien op één lid na, wiens meening eerst na andere toelichting wijzigde) de gansche kerkeraad (ook die leden, die meerdere onderhandelingen en besprekingen meemaakten), unaniem een overtuiging heeft, met de lezing der twee belanghebbenden-klagers in strijd; wanneer ik hoor, dat ook een der zes heeren niet alleen geheel des Kerkeraads standpunt inneemt maar zelfs meedeelt, dat de zes heeren eigenlijk aanvankelijk een nog royaler gebaar gemaakt hebben; dan volgt hieruit ongetwijfeld een bevestigende beantwoording van de bovengestelde vragen.

Ik wil echter, conform Uw verzoek, mijn meening vaststellen alleen op grond van de bescheiden en daaruit blijkende feiten; op gegevens dus ten aanzien waarvan niet het „neen” der twee belanghebbenden kan staan tegenover het „ja” des kerkeraads.

De moeilijkheid in deze kwestie schuilt m.i. feitelijk hierin dat nergens duidelijk zwart op wit geformuleerd is de strekking der offerte van de vierduizend gulden. Men zal die dus alleen uit de verschillende uitlatingen en gedragingen kunnen vaststellen.

———

Op 8 Augustus 1925 gaf het Comité van zes voor ’t eerst acte de présence. Indien de Kerkeraad besluit èn tot verbouw als tijdelijken maatregel èn tot nieuwbouw, wil het comité van zes de middelen verstrekken om direct te beginnen. De nieuwbouw is in hun systeem eenvoudig één mèt, en simpel het vervolg vàn, den verbouw. Ware hier de bedoeling, alleen die gelden voor te schieten, waarom dan dit woord niet gebruikt? En waarom dan deze bereidverklaring verbonden aan aanvaarding van het voorstel ook van nieuwbouw van een kerk? Waar men een bedrag voor nieuwbouw |4| wilde geven, was het logisch om een betaling van een deel daarvan reeds voor een tijdelijken maatregel te binden aan de conditie dat de nieuwbouw ook werkelijk door zou gaan.

Ook daarom moest een derde deze eventueele stroting als een gave of een deel der gave met het oog op nieuwbouw beschouwen. Beide werden hier aan elkaar verbonden.

De Kerkeraad en de gemeente konden op goeden grond hieruit de conclusie trekken dat de uit dezen hoofde te verstrekken gelden niet na verstrekt of gegeven te zijn, weer konden worden teruggenomen.

———

Vervolgens is bij besluit van den Kerkeraad van 3 September 1925 geinstitueerd de Commissie Kerkbouw Oegstgeest. Bij deze commissie kwamen alle gelden in, voor den bouw.

De bedoeling dezer kerkelijke Commissie was om voor haren lastgever, den kerkeraad, die gelden voor den bouw aan te wenden.

Zonder kennis van den lastgever die gelden voor iets anders aan te wenden, n.l. tot restitutie aan enkele gevers onverschillig of dit geschiedde voor of na het besluit tot ontbinding der commissie op 7 September 1926 is dus in elk geval onjuist.

Na September 1926 had men rekening en verantwoording aan den kerkeraad moeten doen, en de gelden die nog in kas waren, moeten afdragen aan den Kerkeraad. Elke andere beschikking over die gelden was af te keuren. Zelfs al zou de thans ten beste gegeven lezing juist geweest zijn.

———

Op 1 December 1925 besluit de Kerkeraad tot eene vergadering met alle overige leden der Bouwcommissie, welke op 22 December d.a.v. wordt gehouden, ter bespreking van de in een gemeentevergadering in acht te nemen gedragslijn.

De verbintenis tot betaling der f. 4000.— was toen aangegaan door de zes en de f. 2025.— was gestort.

In die vergadering van 22 December 1925, waarin èn de heer De Wilde èn de heer Bonda aanwezig waren, werd de vraag gesteld, hoe het restant der f. 4000.— zou worden gestort.

Indien toen de bedoeling ware geweest zelfs van die f. 2025.— nog een deel terug te nemen (zooals de heer De Wilde schrijft op pag. 3 van zijn brief van 5 Maart 1927), dan zouden òf diezelfde heer De Wilde, òf de heer Bonda toen hebben gezegd, dat van een bijstorting of verdere storting van het restant voorloopig geen sprake zou zijn, doch men nog geld terug zou nemen. Wat doen echter deze heeren?

Zij antwoorden dat zij zich over de vraag hoe het restant der f. 4000.— te storten intusschen zullen beraden.

De Kerkeraad gaat m.i. bewonderenswaardig ver door desondanks aan te nemen, de mogelijkheid dat van stonde aan de thans gepretendeerde bedoeling bij de zes zou kunnen hebben bestaan; — in elk geval kon de kerkeraad hierin niets |5| anders zien dan een bevestiging van haar eersten, boven als logisch uiteengezetten indruk.

———

In de kerkeraadsvergadering van 9 Februari 1926 (waarin de heer De Wilde aanwezig was) wordt vastgesteld hoe aan de gemeente duidelijk te maken dat haar bijdragen in ruime mate worden verwacht, voor uitbouw en nieuwbouw, opdat een zoo groot mogelijk deel der f. 4000.— als fonds voor Kerkbouw beschikbaar zal blijven.

Blijkens de notulen der gemeente-vergadering van 11 Februari is ook in dien geest de zaak voor de gemeente toegelicht.

Bij welke gemeente-vergadering toch zeker ook de Commissie Kerkbouw Oegstgeest is aanwezig geweest.

Terwijl niemand hiertegen protesteerde.

Nu kon uitteraard van een beschikbaar fonds niet gesproken als de bedoeling was, alles wat overbleef weer in den zak van de zes te doen terug keeren, zoodat er geen fonds bleef.

Geheel logisch is Uw mededeeling, door een verklaring van de Kerkeraad bevestigd, dat ook over rentevorming gesproken is (uit de notulen zelf, die slechts vermelden: „Deze drie zaken worden overeenkomstig het besprokene in de kerkeraadsvergadering van 9 Februari ingeleid”, blijkt dit niet, waar deze zeer compact dit punt weer geven).

Ieder gevoelt dat terugnemen van gelden absoluut onvereenigbaar is met rentevorming.

Ook bij deze gelegenheid hebben de zes alle aanleiding gegeven, zelfs noodzakelijk gemaakt, dat een ieder den indruk moest krijgen, waarvan de kerkeraad uitging.

In dit verband is logisch dat de gemeente bij haar gaven vertrouwde dat niet een deel der gelden werd teruggenomen, en dat de Kerkeraad alweer tot de bovenaangeduide meening moest komen.

———

In de vergadering van den Kerkeraad met de overige leden der Bouwcommissie van 10 Maart 1926, waarin ook de heer Bonda aanwezig was, komt nogmaals het karakter van de f. 4000.— ter sprake. Met geen woord wordt van terugnemen gesproken.

De eenige kwestie is, of terstond het geld zal worden gestort, waaromtrent wordt toegezegd dat bij de eerst hieraan volgende vergadering daarover zal zijn beslist.

Dit is allereerst absoluut in strijd met de lezing, dat van stonde aan zelfs terugnemen der eerste betaling de bedoeling zou zijn geweest.

Veeleer volgt hieruit dat van terugnemen geen sprake was, temeer nu het besluit tot kerkbouw genomen was, en de heer Offringa meedeelde, dat dit geld te allen tijde voor kerkbouw beschikbaar was, zulks in diezelfde vergadering.

———

|6| Ook de mogelijkheid van vertrek en andere omstandigheden, die voor de betaling van het restant — euphemistisch gezegd — geen gunstige omstandigheden zouden zijn, maakten het volmaakt logisch, dat de gelden spoedig als dit den toezeggers convenieerde, zouden worden betaald.

———

Terwijl alzoo de Kerkeraad allen grond had voor haar meening, blijkt dat in den kring der zes, nadat het dezen heeren niet in alle opzichten naar den zin gegaan was, over het tijdstip van de storting geen overeenstemming bestond. Zoodat de heer Kranenburg op 13 April 1926 meedeelde, dat over het tijdstip der storting geen overeenstemming bestond en de heer Bonda in de Kerkeraadsvergadering van 21 December 1926, dat het den heer De Wilde tot een bezwaar was geworden, dat een goede regeling voor het storten van elk zijn aandeel niet bestond.

Gelijk het ook al zeer goedkoop manuaal geweest zou zijn van den broeder, die f. 25.— meer dan de helft van zijn toegezegd deel der f. 4000.— bereids betaalde, wanneer hij toch van te voren wist, althans begreep, dat hem dit zou worden gerestitueerd.

Dat deze bedoeling heeft bestaan, schijnt mij dan ook onaannemelijk. Hoogstens kan verondersteld, dat de uitdrukkelijke bedoeling om in geen geval de reeds betaalde gelden terug te nemen, niet met zooveel woorden is uitgesproken.

Resumeerende beantwoord ik dan ook de in den aanvang van dit schrijven gestelde vragen, aan de hand der bescheiden, volmodnig bevestigend.

Met vr. gr.

Steeds gaarne

t.t.

(w.g.) VONKENBERG.

Tot zoover het rapport Vonkenberg. De onderstreepingen zijn van den auteur, gelijk steeds hieronder.

Hierna volgt het rapport van den Heer A. Schilder, iur. cand., lid v.h. Ned. Instituut van Accountants, lid der firma Van Dien, Van Uden & Co., Plein 17a, Den Haag (eertijds te Groningen). De Heer Schilder schrijft den kerkeraad (eveneens met machtiging tot elke gewenschte publicatie):

GRONINGEN, 16 Mei 1927.


Aan den Raad van de Gereformeerde Kerk,

OEGSTGEEST.


Weleerwaarde en Eerwaarde Heeren,

Ter voldoening aan Uw verzoek mijn meening uit te spreken over het geschil, gerezen tusschen Uwen Raad en enkele (oorspronkelijk vijf, thans nog twee) leden Uwer Kerk, heb ik de eer U het volgende mede te deelen. |7|


I. a. In de notulen van Uwen Raad dd. 9 Februari 1926, blz. 126, regel 1-3 van boven, is geschreven:

„Zoodoende (d.w.z. indien de vooraf bedoelde bijdragen uit de Gemeente zouden worden ontvangen. A.S.) komt van de toegezegde f. 4000.— voor Kerkbouw, na aftrek te kort bijbouw, een zoo groot mogelijk gedeelte als fonds beschikbaar” (onderstreeping van mij. A.S.).

Deze notulen zijn goedgekeurd en mitsdien vastgesteld in Uwe vergadering d.d. 2 Maart 1926 (blz. 129).

De geciteerde regelen geven een resumptie van hetgeen in de op 11 Februari 1926 te houden vergadering van Uwen Raad met de belijdende leden der Gemeente zou worden gesproken. Ik verwijs hiertoe naar de passage op blz. 125 in het notulenboek: „Over uitbouw-nieuwbouw zal aldus worden gehandeld”.

In de notulen van die vergadering van Uwen Raad met de belijdende leden zelf wordt van de gehouden besprekingen een saâmvatting gegeven met de woorden (op blz. 127):

„Deze drie zaken worden overeenkomstig het bespokene i/d. Kerkeraadsverg. van 9 Febr. ingeleid.”

Ook deze notuelen zijn onveranderd vastgesteld in Uwe vergadering d.d. 2 Maart 1926. Uit dit citaat volgt dus, dat in de vergadering met de Gemeente is gesproken zooals in Uw vergadering van 9 Februari 1926 werd besloten.


b. In Uw vergadering van 9 Februari 1926 waren vermoedelijk (de namen der aanwezige leden zijn niet vermeld) twee leden van het z.g. „Comité van zes” aanwezig; in de Gemeente-vergadering van 11 Februari 1926 waren, naar mij is medegedeeld, meer dan twee, zoo niet alle leden van dat „Comité” aanwezig. Uit de notulen blijkt niet, dat een van hen tegen het gesprokene eenig bezwaar heeft kenbaar gemaakt. Trouwens: naar mij is medegedeeld, geschiedde deze mededeeling op uitdrukkelijk verzoek van de leden van dat „Comité”.


c. Uit de geciteerde regelen en mede uit hetgeen hieronder nog volgt, blijkt:

1e. dat door het „Comité van zes” aan Uw Raad is toegezegd uit eigen kring en beurs f. 4000.— te zullen betalen in verband met hangende plannen voor „uitbouw- en nieuwbouw” en

2e. dat deze toezegging niet is verbonden aan, noch de naleving daarvan afhankelijk is gesteld van eenige voorwaarde inzake uitvoering van bouwplannen.

3e. dat de zekerheid der vorming van een „fonds” van ongeveer f. 4000.— en daarbij de wensch dit fonds zoo sterk mogelijk te maken, Uwen Raad aanleiding hebben gegeven de leden der Gemeente tot verleening van krachtigen steun op te wekken.

4e. dat ook dientengevolge elk lid der Gemeente, dat daarna |8| voor die bouwplannen een bedrag betaalde, dat heeft gedaan, althans mocht doen in de vooronderstelling, dat de f. 4000.—, indien al niet gestort, toch zonder eenigen twijfel zouden worden gestort.


Hieruit volgt deze

EERSTE CONCLUSIE: Door Uwen Raad te machtigen tot een behandeling als boven aangeduid in openbare Gemeentevergadering en mede door het instemmen met de in die vergadering gegeven uiteenzetting, zijn de leden van het „Comité van zes” gebonden tot de volledige vervulling hunner belofte en voorts gebonden op zoodanige wijze, dat in het zakenleven en zeker niet minder in het leven der Gereformeerde Kerken een niet-volledige vervulling met een juridischen term moet worden genoemd een „in gebreke zijn”, of korter: „woordbreuk”.

———

II. Ter beantwoording van de vraag of de leden van het bedoelde Comité zich aan „woordbreuk” hebben schuldig gemaakt, moet het volgende worden opgemerkt.


a. De toezegging is, voorzoover mij uit de stukken is gebleken, oorspronkelijk collectief gedaan. Dat de leden zich reeds onderling verbonden hadden tot bepaalde bedragen, is hier van geen belang nu die verhouding niet is bekend gemaakt (ook niet in de voorafgaande meer vertrouwelijke bespreking met Uwen Raad). Het is niet noodig in te gaan op de vraag of de uit het burgerlijk recht bekende „hoofdelijke” aansprakelijkheid op de deze-belofte-afleggende leden toepasselijk is, m.i. mocht Uw Raad aannemen, dat, waar het Comité U verzocht de bekende verklaring af te leggen, het ook de maatregelen had getroffen, die de vervulling der belofte boven elken twijfel verhieven. Hieruit volgt, dat het voor Uw Raad onverschillig mocht zijn of wellicht eenig lid van het Comité zich aan zijn verplichtingen zou onttrekken; de overige leden moesten immers, moraliter, zorgen, dat het volle toegezegde bedrag in Uw kas kwam.


b. Wie deze uitspraak wil bestrijden, stelt daarmede tegelijk, dat Uw Raad verplicht zou zijn geweest bij de aanvaarding en vóór de publieke behandeling der belofte zakelijke zekerheid voor de naleving daarvan te verlangen. Immers: alleen daardoor zou Uw Raad zich kunnen beveiligen tegen de toch reeds bestaande risico’s van faillissement, overlijden, e.d.. Zonder nu in te gaan op de vraag of het niet, in het algemeen, in het kerkelijk leven gewenscht zou |9| zijn, financieele zaken wat meer zakelijk te behandelen dan thans meestal geschiedt, het is m.i. niet te bestrijden, dat de vorm, waarin Uw Raad in deze phase van het geding is opgetreden, niet afwijkt van de in het kerkelijk leven vrij algemeen toegepaste werkwijze.


c. Òf de eisch van zekerheids-stelling òf het zich collectief èn hoofdelijk gebonden achten tot de betaling van de volle toegezegde som was noodig tot dekking van de verantwoordelijkheid van Uwen Raad tegenover de Gemeente. Ik ben dan ook van gevoelen, dat, alweer naar zedelijken norm, Uw Raad, eenmaal aanvaard hebbende de collectieve toezegging zonder zakelijke garantie te eischen, bevoegd zou zijn, om ook al bleef maar één lid van het Comité over, van dit lid de betaling der geheele som te verlangen.

TWEEDE CONCLUSIE: Indien dus (gelijk blijkt, niet alleen uit mij verstrekte mededeelingen, maar ook uit de kantteekening door den Heer de Wilde geplaatst op zijn schrijven d.d. „11 Dec. 1926” aan Uwen Raad) in den boezem van het Comité niet alleen de voorstelling verdedigbaar geacht werd, dat een van zijn leden, bij vertrek uit Uwe Gemeente, van zijn verplichting tot betaling zou zijn ontheven, (wat tot de competentie van het Comité zou hebben behoord indien elk lid zich hoofdelijk verbonden had gerekend), doch ook deze, dat de toegezegde som door zulk vertrek automatisch verlaagd was, dan is hier in de eerste plaats door het vertrekkende en niet-betalende lid, maar ook door de overblijvende leden, door zich niet-aansprakelijk te verklaren voor de verplichtingen van dat lid, woordbreuk gepleegd.

Woordbreuk is herhaald toen weer andere leden van het Comité zich van Uw Kerk afscheidden zonder de verplichtingen, uit hun belofte voortspruitend, na te komen, nu ook daaruit opnieuw moet worden afgeleid, dat zij tot latere betaling evenmin bereid zullen worden gevonden.

———

III. a. Door de zes leden van het Comité is reeds bijeengebracht f. 2.025.—. Het bedrag, waarmede de kosten van den z.g. „uitbouw” de door de Gemeente opgebrachte som te boven gingen, is uit die f. 2.025.— betaald; het resteerend bedrag is aan de leden van het „Comité van zes” terugbetaald. De terugbetaling geschiedde door den penningmeester van het „comité Kerkbouw Oegstgeest”, welk Comité geheel onderscheiden is van het „Comité van zes”. De evenbedoelde penningmeester was ook lid van het „Comité van zes”. |10|

Met uitzondering van één lid, dat, naar mij is medegedeeld, de som, waartoe het zich (individueel jegens zijn medeleden) aanvankelijk had verbonden, later geheel heeft gestort, hebben de leden van het „Comité van zes” van de toegezegde som van f. 4.000.— niet meer betaald dan het evenbedoelde deel van f. 2.025.—.


b. Uit de stukken blijkt, dat volgens het oordeel van de thans nog overige leden van het „Comité van zes” de penningmeester gerechtigd was tot de terugbetaling (mede aan zichzelf) en dat alle overige leden van het „Comité van zes” (weer met de sub IIIa bedoelde uitzondering) meenden tot het in-ontvangst-nemen van hun deel bevoegd te zijn, omdat h.i. de som van f. 2.025.— niet was een deel van de beloofde f. 4.000.—, maar een voorschot ter voorloopige financiering van de kosten van den z.g. „uitbouw”, waarvoor de leden zich tevens garant hadden verklaard; de f. 4.000.— zouden, volgens hen, eerst te betalen zijnbij den bouw van een nieuwe Kerk.


c. Terzake van de sub b. aangeduide opvatting is het volgende op te merken.

1e. Hier komen opnieuw slechts in overweging de bewoordingen, waarmede het „Comité van zes” zijn plannen definitief bij U heeft bekend gemaakt en met zijn goedvinden door U aan de Gemeente deed mededeelen. Beslissend zijn hier de woorden uit de notulen (opgemaakt, het zij bij herhaling gezegd, met medewerking van twee leden van het „Comité”), geciteerd boven, sub Ia. Uit die woorden blijkt, dat gesproken is over de vorming, uit die f. 4.000.— van een „fonds”. Nu is het , in abstracto, mogelijk ook een „toezegging” als ’n „fonds” te beschouwen, mits zoo’n toezegging beschermd wordt met tenminste die zekerheid, als sub II werd aangeduid. Nu een „verhuizing” reeds voldoende reden wordt beschouwd niets te betalen, valt daardoor ook weg de basis voor zulk een opvatting. Voorts moet ook de in het kerkelijk leven gangbare exegese van de uitdrukking „als fonds beschikbaar” met die theoretische beschouwing in strijd worden geacht.

2e. Er is bijzondere aandacht te schenken aan het volgende. In den brief van Uwen Raad d.d. 12 April 1927 aan twee leden van het „Comité van zes” wordt (op blad 3, sub a) opgemerkt, dat „aan rentevorming is gedacht”. Aanstonds zij opgemerkt, dat hieromtrent niets is vermeld in de bovengeciteerde notulen. Alle, in dezen tot spreken bevoegde leden van Uwen Raad hebben mij echter verzekerd, dat zij zich zeer wel herinneren, dat inderdaad aan rentevorming niet |11| alleen is „gedacht”, maar ook gesproken, zoowel vóór, als in de vergadering op 11 Februari 1926 met de Gemeente gehouden.

Het is mij niet bekend, of deze bewering ooit is ontkend. Indien wèl, dan zou het gewenscht zijn omtrent dit punt zekerheid te verkrijgen.

De evenbedoelde verklaring is, m.i., volstrekt voldoende om aan te nemen, dat in het bijzijn en met goedkeuring van het „Comité van zes” is gesproken over het kweeken van rente van hetgeen van het „fonds” van f. 4.000.— zou over-, of „beschikbaar” blijven. Hiermede is dan tevens vastgesteld, zóó, dat tegenspraak niet mogelijk is, dat bij Uw Raad en daarna bij de Gemeente de meening is gevestigd, dat de som van f. 4.000.—, zooal niet den volgenden dag, dan toch op korten termijn zou worden volgestort. Door goed te vinden, dat aldus werd gesproken, hebben de leden van het „Comité van zes” zich, althans moreel, verbonden tot zulk een spoedige volstorting.

3e. Belangrijk is ook de passage uit de notulen van Uwe vergadering met de „overige leden v.d. „z.g.n. bouwcommissie””, gehouden op 22 December 1925, blz. 118: „Het Comité van zes zal zich intusschen nader beraden over de vraag op welke wijze zij het restant van de toegezegde f. 4.000.— zullen storten”.

Hieruit volgt immers, dat het „Comité” (want het „Comité van zes” had officieel zitting in de „z.g.n. bouwcommissie”) erkende een deel van de toegezegde f. 4.000.— (en dus niet maar een „voorschot”) te hebben gestort.

Voorts is ook op den datum te letten. Deze vergadering immers werd gehouden vóór de vergadering met de Gemeente. Ook de rente-gedachte vindt in dit citaat bevestiging.

4e. Tenslotte: ook indien, na al het voorgaande, aan de opmerking, dat de f. 4.000.— waren toegezegd voor den bouw van een „nieuwe” Kerk, dus niet voor de vorming van een fonds, waaruit de „uitbouw” zou kunnen worden voltooid en de nieuwbouw zou worden aangevangen, nog eenige waarde zou moeten worden toegekend, — des neen — dan is toch ook deze „voorwaarde” reeds lang vervuld door het besluit tot zulk een „Nieuw”-bouw door Uwen Raad aanvankelijk genomen. Ik verwijs o.a. naar Uw schrijven d.d. 16 April 1926 aan het „Bestuur der z.g.n. Bouwcommissie” en de notulen van Uwe vergadering d.d. 25 October 1926 met de leden van het C.K.O.. Dat de „voorwaarde” is uitgebreid tot een „uitvoering” van zulk een bouwbesluit en verder tot een bepaald stadium van die uitvoering, is mij uit niet één stuk gebleken. Van beteekenis is ook de passage uit de notulen Uwer vergadering „met de overige leden v.d. z.g.n. bouwcommissie 22 Dec. 1925” op blz. 119 inzake de „orgelzaak”.


d. Uit het sub IIIc, 1e, 3e, maar vooral 2e opgemerkte volgt, dat Uw Raad recht had

1e. de spoedige storting van de geheele som van f. 4.000.— |12| te verwachten niet alleen, maar ook te verlangen.

2e. de eens gestorte som ad. f. 2.025.— te beschouwen als ’n gedeeltelijke storting van de f. 4.000.—, d.w.z. als zijn (respectievelijk der Gemeente) eigendom (conform art. 1724 B.W.),
terwijl uit het sub IIIc, 3e. mede volgt, dat

3e. de evenbedoelde opvatting van Uwen Raad ook bekend was aan het „Comité van zes”.

Uit een en ander volgt deze

DERDE CONCLUSIE: De voorstelling van het „Comité”, dat zijn leden slechts „op voorschot” van de „uitbouw”-kosten hadden betaald en niet op rekening van de toegezegde f. 4.000.—, is onjuist en in strijd met:
a. zijn eigen woorden (sub III, c. 3e)
b. de opvattingen bij Uwen Raad en bij de Gemeente gevestigd (sub III, c, 1e + 2e)
c. zijn eigen, later aangevoerde, verdediging (sub III, c, 4e).
De verdeeling van het bewuste z.g. „overschot” is dan ook niet anders dan een aanranding van wat rechtens Uw eigendom was geworden
.

———

IV. Het niet-tijdig storten van de volle toegezegde som, scherp geaccentueerd door de verdeeling van het „overschot”, alsmede de daad zelf van die verdeeling zijn twee feiten, die ieder op zichzelf vallen onder het begrip „woordbreuk”. (Slechts het eene lid, dat, volgens mij verstrekte mededeelingen, door een onmiddellijk en eigener beweging gedane tegenprestatie, te zijnen aanzien beide fouten, voor zoover dit hem mogelijk was, herstelde, — behoudens dan de consequentie, die voor elk lid uit de collectiviteit voortvloeit —, gaat hier vrij uit). Dit karakter blijft, ook al zou thans nog storting van de volle f. 4.000.— volgen. Hierdoor toch zou wel eenigermate materieel hersteld worden de door Uw Kerk geleden schade, het formeele blijft beheerscht zoowel door de in het verleden nagelaten als door de verrichte daden.

———

V. Het komt mij voor, dat ik met het bovenstaande aan Uw verzoek heb voldaan. Desgewenscht ben ik bereid dit schrijven mondeling toe te lichten.

Toch wil ik dit schrijven niet beëindigen zonder de volgende opmerking te hebben gemaakt.

Het komt in het zakenleven veelvuldig voor, dat voor ondernemingen, die een bijzonder risico opleveren, de stichters de medewerking vragen van een aantal vrienden, zulks ter verdeeling van het eerste risico. De medewerking |13| wordt veelal verleend door toetreding tot een z.g. „garantie-syndicaat”. Iedere deelname daarin wordt gewoonlijk vooraf tot een zeker maximum-bedrag beperkt.

Nu acht ik het zeer wel mogelijk, dat verschillende, zoo niet alle leden van het „Comité van zes” aanvankelijk bedoeld hebben voor de eerste instantie (de „uitbouw”) zulk een „garantie-syndicaat” te vormen en voorshands niet verder zich te verbinden. Enkele uitlatingen in de gewisselde stukken wijzen in die richting. Het tegenstrijdige tusschen die eventueel bestaan hebbende denkbeelden en de later gedane, zooveel verder gaande, voorstellen, kan wellicht hieruit verklaard worden, dat (zooals zoo dikwijls geschiedt) ook de leden van het Comité de draagwijdte van hun voorstellen en verklaringen niet hebben overzien.

Uit Uw brieven blijkt, dat Uw Raad die mogelijkheid bereids volmondig heeft erkend. Feitelijk zou daarom de even-gemaakte opmerking achterwege kunnen blijven. De leden van het „Comité van zes”, die tegen Uw Raad bezwaar inbrengen, geven daarmede echter blijk, dat zij, ondanks de erkenning Uwerzijds van die mogelijkheid, toch nog niet inzien, dat de misvattingen e.d., waarover zij klagen, bij henzelven bestaan. Alleen door de erkenning hunnerzijds van dit feit zal het hun mogelijk zijn hun ongelijk in te zien. Voor een opzettelijke, nadrukkelijke en algeheele intrekking van Uw brief van 13 December 1926, zooals door bedoelde leden is gevorderd, acht ik geenerlei redenen aanwezig. Integendeel: Uw Raad had scherper maatregelen kunnen treffen, dan genomen zijn. Bij een zakelijke beoordeeling van den loop der dingen is niet anders dan in boven-aangegeven zin te concludeeren.

Het valt te betreuren, dat de bedoelde „Comité”-leden nog niet kunnen inzien, dat Uw Raad, als besturend lichaam der Gemeente, slechts verantwoord is, wanneer hij volledig met den werkelijken inhoud der verklaringen, die als de definitieve moeten worden beschouwd, rekening houdt.

———

VI. U moogt van dit schrijven het gebruik maken, dat U raadzaam voorkomt.


Hoogachtend,

(w.g.) A. SCHILDER.

Tot zoover het rapport-Schilder.

De kerkeraad heeft echter van beide deskundigen nog een tweede rapport. Want, toen de hierboven gegevene geschreven werden, kon de kerkeraad alleen zijn eigen bescheiden en notulen aan deze deskundigen ter inzage schenken. Maar na dien heeft de voorzitter van den kerkeraad van de classicale commissie op zijn verzoek ter inzage gekregen het notulenboek van het „Comité-Kerkbouw-Oegstgeest”, |14| welks notulen, althans voor het grootste deel, geschreven zijn met de hand van br. J.W. Bonda. Teneinde zoo billijk mogelijk te zijn, heeft de kerkeraad ook het door zijn praeses uit deze notulen genomen extract — met letterlijke citaten, volgens verklaring van den praeses — aan zijn deskundigen ter lezing gegeven, met de vraag, nader te berichten, of deze nieuwe gegevens mogelijk hun inzicht wijzigden, dan wel lieten bestaan, dan wel versterkten. Aanleiding tot het stellen van die vraag was óók het feit, dat de classicale commissie de beteekenis van het eerste rapport-Vonkenberg wilde verkleinen. Hierna kreeg de kerkeraad dit rapport van Mr. Dr. Vonkenberg:

Gorinchem, 2 November 1927.


Aan den Eerwaarden Kerkeraad der

Gereformeerde Kerk

te

OEGSTGEEST.


Weleerwaarde en Eerwaarde Heeren.


Naar aanleiding van het mondeling door Ds. Schilder aan mij gedaan verzoek om nadere verklaring van enkele punten in mijn vorig schrijven althans van naar aanleiding daarvan gestelde vragen, en om mededeeling van mijn standpunt nadat mij ook een extract uit de notulen van de commissie Kerkbouw Oegstgeest was overgelegd, moge ik U het volgende meedeelen.

Wanneer ik in den aanvang van mijn schrijven, de cardinale kwestie formuleerde in de vraag, of de uitlatingen en gedragingen der heeren op U zoodanigen indruk konden maken, geschiedde dit geenszins omdat ik in de andere punten een andere opinie had, dan gij, doch, waar gij in staat van beschuldiging waart gesteld was de eenige vraag, of en wat gij anders hadt kunnen of moeten doen.

En waar nu, naar de gedragingen en uitingen der heeren oordeelend, gij, gelijk ik meende aan te toonen, tot de door U getrokken conclusie kondet, ja wel moest, komen daar hadt gij op dat moment ook recht U uit te spreken, gelijk gij deedt.

Ik voeg daar nog aan toe, dat wanneer gij U toen zonder eenige reserve zoudt hebben uitgesproken, en gij zoudt thans tot de conclusie komen, dat gij naar den aard der Christelijke liefde en van broederlijk vertrouwen datgene als juist moest aannemen, wat door de betrokkenen nader werd meegedeeld (ook al zou men in het dagelijksche zakenleven tegen een willekeurigen derde, buiten den band der kerkelijke samenleving dergelijke protestationes |15| actui contrariae zeker niet aanvaarden) dan zou die uitspraak, als logische consequentie van dit U moraal voorgeschreven standpunt, moeten ingetrokken.

Thans is, waar gij daarbij de reserve maaktet, dat de uitspraak naar het U toen geschonken licht geschiedde, die uitspraak nog absoluut juist.

Wanneer bij mij dan ook de vraag stelt, of men, Uw houding verklaarbaar achtend, en begrijpelijk dat het gedrag der heeren een niet-prettigen en zelfs ongunstigen indruk op U moest maken, aan U den eisch mag stellen, de bedoelde uitspraak terug te nemen, beantwoord ik die vraag positief ontkennend. Slechts wie absoluut geen acht slaat op die reserve, kan, zonder de conclusie dat ook vóór dien de betrokkenen niet den indruk wekten, gelijk gij dien hebt gekregen, U een dergelijken eisch stellen.

———

Wat nu mijn oordeel over de zaak zelf betreft, na het nader verstrekt materiaal (extract uit de notulen der eerste Commissievergadering) wil ik het volgende opmerken.

Op den voorgrond stel ik, dat reeds bij mijn vorig advies meerdere dezer dingen mij mondeling waren medegedeeld, doch dat ik, waar hier zoo verschillende opvattingen zijn met opzet daarvan niet sprak, wijl ik de beoordeeling van Uw standpunt wilde gronden op objectief vaststaande gegevens en niet op eenzijdige mededeelingen van U als beschuldigde.

Ook die notulen bevestigen geheel wat volgens Uw mededeelingen de Kerkeraad vernomen had, en wat reeds uit de vorige mij verstrekte gegevens volgde; zoodat ook hieruit volgt de conclusie, dat de Kerkeraad absoluut logisch, en zonder dat zelfs eenige andere opvatting mogelijk was de door hem gerelateerde opvatting had, en ook mocht uiten, tot het oogenblik dat niet de logica, doch de moreele plicht (althans gelijk gij dien nu eenmaal in zeer ver (wellicht al te ver) gaande verzoeningsgezindheid hebt opgevat) U een andere opvatting voorschreef.

Ook de bijkomende vraag, of een collectieve toezegging (wel te onderscheiden van een hoofdelijke aansprakelijkheid) van f. 4000.— van het comité van zes bestond, wordt in die notulen positief bevestigd.

Trouwens voor de opvatting, dat wel de garantie doch niet de toezegging der f. 4000.— collectief was, valt absoluut niets te zeggen. De teruggave der gelden pondspondsgewijze, naar gelang van het voor den nieuwbouw beloofde bedrag, wijst integendeel op een geheel op één lijn staan van die verbintenissen. En in de notulen van het Comité van zes d.d. 10 September 1925 is met zooveel woorden te lezen, dat het comité zich verbond voor de f. 4000.—, en dat uit deze f. 4000.— een eventueel te kort van den |16| verbouw zal worden gedekt, waarbij dus de garantie door de zelfde collectiviteit wordt gegeven als de toezegging der f. 4000.—.

Dat ook de gelden niet werden gegeven met de bedoeling om de door de zes gestorte ruim f. 2000.— eventueel deels te restitueeren, blijkt wel uit de omstandigheid, dat men getracht heeft ook de gelden van het „millioenfonds” in de kas te krijgen, gelden die uitsluitend bestemd waren voor den bouw eener nieuwe kerk. Of die gelden al dan niet gestort zijn, doet aan de vraag wat de opzet der betrokkenen was, natuurlijk niets af of toe.

Van belang is slechts dat men voor „eendracht” in de inzameling voor „deze belangrijke zaak” de gelden in de „centrale kas” wilde gestort zien.

Bij mij rijst de vraag of men naar den aard van broederlijk vertrouwen wel mag aannemen, dat toen op zoodanige wijs de werkelijke bedoelingen werden gecamoufleerd.

Hoofddoel en strekking dier commissie wordt voorts in deze notulen niet genoemd: de verbouw, maar om te verkrijgen een fundament waarop verder gebouwd kan worden.

Merkwaardig is, dat met geen woord van een voorschot wordt gesproken in diezelfde notuelen.

Deze notulen vormen één doorloopend bewijs voor de stelling, dat de kerkeraad zeer zeker tot de door hem getrokken conclusie moest komen. Deze eerste vergadering, waarin uitteraard de taak, opdracht en opvatting der commissie nader wordt geregeld, op een tijdstip toen geen enkel motief van welke zijde ook bestond om de zaak een bepaalde kleur te geven, in welke vergadering beide heeren „bezwaarden” aanwezig waren en tot de vaststelling van welker notulen beiden meewerkten, is m.i. een afdoend bewijs ten gunste van Uw standpunt, dat naar het U toen geschonken licht U niet anders kondet oordeelen.

Ik zwijg dan nog van het feit, dat, naar Ds. Schilder mij meedeelde, niet is bestreden dat in de gemeentevergadering ook de vorming van rente is besproken!

Resumeerende is mijn gevolgtrekking dat ook bij het „meerdere licht”, ik bij mijn U bekende conclusie persisteer en meen, dat de Kerkeraad reeds zóó ver ging in zijn tegemoetkomende houding, dat van hem zeker niet meer kan geëischt worden, en dat, voorzoover ik de zaak beoordeelen kan, het intrekken van bedoelden brief niet dan een volkomen ongegronde erkenning van ongelijk van Uw zijde zou zijn, niet te rijmen met de erkenning die immers de beide klagers uitten, dat gij redenen hadt om de zaak aldus te bezien.

Hoogachtend,

Uw dw.

(w.g.) Vonkenberg. |17|

En de Heer Schilder gaf den kerkeraad nog dit rapport over:

’s-Gravenhage, 2 Nov. 1927.


Aan den Raad van de

Gereformeerde Kerk

te Oegstgeest.


Weleerwaarde en Eerwaarde Heeren,


U hebt mij medegedeeld, dat aan U, na de opstelling van mijn „Nota” d.d. 16 Mei 1927 ter inzage zijn verstrekt de notulen van de „Commissie Kerkbouw Oegstgeest” en mij, onder toezending van 5 bladen, waarop een reeks excerpten, door Uwen praeses uit die notulen getrokken, verzocht na te gaan of de lezing daarvan mij aanleiding gaf de conclusiën, neergelegd in mijn evenbedoelde „Nota” te wijziging, respectievelijk te handhaven.


Onder opmerking, dat ik niet de notulen zelf heb ingezien en dus uitsluitend oordeelen kan op grond van de mij voorgelegde excerpten, heb ik de eer U mede te deelen, dat ik daarin niets vond, wat de eerder door mij geraadpleegde stukken onjuist verklaren zou, wel veel, wat de juistheid daarvan bevestigt, terwijl een enkele notulen-passage verder gaat dan die stukken en daarop nieuw licht doet vallen, waardoor mijn oordeel slechts bevestigd kon worden. Ik vind dan ook geenerlei aanleiding de conclusiën, neergelegd in mijn bovenbedoelde „Nota” in te trekken; ik wil ze onverzwakt handhaven.


Op enkele passages uit de notulen der genoemde Commissie moge ik nog in ’t bijzonder Uwe aandacht vestigen.

I. In de notulen der vergadering van „10 Sept. ’25” staat te lezen: „De penningmeester deelt mede, dat door de Commissie van zes is ingeteekend voor nieuwbouw kerk, tot een bedrag van f. 4000.—. Het is de bedoeling der zes leden van de z.g. „Commissie van zes” waar zij garant zijn voor de gelden der uitbouw, om nadat alle gemeenteleden hunne bijdrage hebben gegeven voor deze uitbouw, datgene wat er eventueel nog tekort mocht komen, zal bijgepast worden uit deze f. 4000.—, zoodat door deze eerste inteekening de gelden voor den uitbouw aanwezig zijn”.

Elk woord van deze passage is een bestrijding van de later ontwikkelde „voorschottheorie”. Immers:

a. Er zal worden „bijgepast”. Men moet elke gangbare |18| opvatting van dit woord geweld aandoen, door te ontkennen, dat dit woord impliceert de gedachte, dat de direct daarop genoemde som indien al niet reeds gestort op het oogenblik, waarop deze verklaring werd afgelegd, dan toch op het oogenblik, waarop moet worden bijgepast, zal zijn gestort.

b. De evengemaakte opmerking wordt nog versterkt door de slotwoorden van de geciteerde passage. De „gelden voor den uitbouw” worden immers verklaard „aanwezig (te) zijn” „uit deze f. 4000.—”, d.w. dus z., dat óók het resteerende bedrag (tot f. 4000.—) „aanwezig” of gestort is (of zal zijn gestort, c.f. a).
Ik verwijs hierbij naar mijn „Nota” d.d. 16/5/1927, sub II. (De woorden „nadat” enz. bedoelen slechts te verwijzen naar een later tijdstip, waarop het bedrag, dat zou moeten worden „bijgepast” zuiver kon worden vastgesteld).

c. Wat de „zes” hebben gestort, was dus „uit deze f. 4000.—” en niet als „voorschot” op rekening van den „uitbouw”. Hiermede is ten eerste bevestigd de juistheid van de Kerkeraad-notulen, waarop steunt o.a. de afdeeling I uit mijn „Nota” van 16/5/1927 en ten tweede weerlegd de „voorschot”-theorie.

d. Deze geheele notulen-passage is een bevestiging van de mededeelingen, namens de „zes” gedaan aan den praeses en door dezen aan den Raad en door dezen weer aan de gemeente.

e. Boven de drie conclusiën uit mijn „Nota” d.d. 16/5/1927 kan nog worden opgemerkt, dat ook reeds in de vergadering van de „C.K.O.” van 10/9/1925 door, of althans namens de „zes” een verklaring is afgelegd, die, in het licht van later door hen verrichte èn nagelaten handelingen, moet genoemd worden: in strijd met de waarheid.

II. In de notulen van diezelfde vergadering is te lezen van een verzoek van den „voorzitter” aan „br. Smit” om de reeds voor het z.g. „millioenplan” bijeengebrachte „gelden aan de officieele Commissie ter beschikking te stellen, opdat er eendracht zij ook in de inzameling voor deze belangrijke zaak” — En verder nog in de notulen van 5 Juni 1926: „Aan Br. Smit zal worden gevraagd of de gelden in de centrale kas worden gestort, zooals indertijd door dien broeder toegezegd”.

Hierbij kan worden opgemerkt:

a. De „Commissie” is dus voornemens gelden, opzettelijk |19| en uitsluitend voor den bouw eener nieuwe kerk bijeengebracht, te vermengen met wat reeds in haar „centrale kas” aanwezig is. Dit voornemen bevestigt de voorstelling, van den aanvang af door en voor de „zes” gepropageerd, dat de door de „zes” eens gestorte gelden deel uitmaakten van het toegezegde „fonds”. Zóó laat zich de samenvoeging dier gelden verstaan; zóó ook alleen is zij geoorloofd; indien de sommen, door de „zes” reeds gestort, volgens later gegeven lezing slechts „voorschotten” waren, waarvan het overschot hoe eer hoe beter behoorde te worden gerestitueerd, dan wàs er bij de „Commissie” nog geen cent aanwezig voor den „nieuwbouw”, wàs er voor dit doel dus ook geen „centrale kas” (althans niet bij die Commissie, eerder zou die geacht kunnen worden te bestaan bij „Br. Smit”.)

b. De Commissie wilde „eendracht”. Deze formuleering is alleen dan te begrijpen, indien men aanneemt, dat in deze woorden ligt opgesloten de erkenning harerzijds, dat ook zij in arbeid was voor den „bouw eener kerk”. Hiermede is opnieuw bevestigd, dat ook deze Commissie toenmaals rekening hield met en erkende het door Uwen Raad reeds genomen besluit tot „nieuw-bouw”.


Ik meen hiermede te kunnen volstaan.


Hoogachtend,

(w.g.) A. Schilder.

Tot zoover beide rapporten. De kerkeraad legt ze onder Uw aandacht, natuurlijk onder verwijzing naar het (overigens niet geheel juiste of objectieve) exposé der classicale commissie.

———

Na deze rapporten van zijn deskundigen U te hebben voorgelegd, gaat de kerkeraad thans over tot zijn


BEOORDEELING VAN HET RAPPORT DER CLASSICALE COMMISSIE,

ingediend ter vorige classicale vergadering.

Tegen dit rapport heeft de kerkeraad zeer ernstige bezwaren.

A. Het rapport is eenzijdig. Een ernstige aanklacht tegenover een commissie, die objectief moet zijn. Maar de kerkeraad zal motiveeren.

I. De commissie is wel zeer wisselvallig in haar waardeering.

a. In haar bestrijding van den kerkeraad verklaart zij de notulen van den Raad ten volle bindend.

b. In haar verdediging der bezwaarden |20|
aa. verkleint zij de beteekenis van diezelfde notulen,
bb. ontziet zij zich niet, een voorstelling te geven, in strijd met die notulen, zonder evenwel de onjuistheid van die notulen te pretendeeren, laat staan, te bewijzen.

Ad a. Op bl. 32 van haar rapport worden de kerkeraadsnotulen van zóó groot gewicht geacht, dat de commissie den kerkeraad er een grief van maakt, dat hij de termen, waarin een discussie der kerkeraadsvergadering wordt weergegeven, niet letterlijk wil herhalen in een voor publicatie bestemd schrijven; en dat niettegenstaande de kerkeraad het resultaat van zijn discussie zelf reeds had neergelegd in andere met zorg gekozen woorden in een daarna volgend officiëel schrijven aan de bezwaarden.

Ad b. Op bl. 25, r. 1 en 2 v.b. zegt de commissie, dat van verschillende op bl. 24 met name genoemde dingen niets vermeld wordt in de notulen van den kerkeraad. Toch kan ieder in de twee eerste rapporten van onze deskundigen de citaten uit de notulen lezen, waarin wel degelijk genoemd wordt wat de commissie zègt erin te missen. — Het verkleinen van de beteekenis der kerkeraadsnotulen blijkt vooral pijnlijk, als men de notulen van 9/2/’26 (waarop de comissie blijkbaar doelt) leest in verband met die van 22/12/’25. In deze laatste notulen toch is vastgelegd de erkenning door het Comité van 6, dat de reeds gestorte gelden deel uitmaakten van de toegezegde f. 4000.—. Ook blijkt daaruit, dat de kerkeraad toenmaals, d.w.z. in December 1925, reeds als zijn inzicht openbaarde, dat de som van f. 4000.— spoedig geheel zou zijn volgestort (en dat in een vergadering, waarin ook het Comtié van 6 tegenwoordig was). Wat daarna tot in Febr. ’26 is gezegd (in officieuse en officieele conferenties, in vergaderingen van den kerkeraad en ook met de gemeente) en ook genotuleerd is, is slechts een bevestiging van dat inzicht en komt nimmer daarmee in strijd. Deze passage nu is onder de aandacht der commissie gebracht en wordt ook door haar geciteerd op bl. 15 van haar rapport. Het is den kerkeraad een raadsel, dat de commissie, als zij „de” notulen (bl. 25) in hun onderling verband leest (wat men van haar eischen mag), rapporteeren kan, „van deze dingen . . . niets vermeld” te vinden.

Dit wat het onder b., aa., gezegde betreft.

En wat aangaat het onder b., bb. opgemerkte:

De commissie neemt de al te groote vrijheid, haar eigen exegese op te dringen aan de notulen, en haar eigen lezing voor te stellen als die van den kerkeraad. Op bl. 25, regel 3 en 4 v.b. beweert zij: „De |21| gedachte, dat die f. 4000.— vaststonden, berustte natuurlijk op de onderstelling, dat de inteekenaars ieder voor eigen bedrag zouden staan”. Maar de kerkeraad ontkent juist die onderstelling en heeft zelfs in zijn officieele stukken ze nadrukkelijk, als voor zijn oordeel niet ter zake doende, doch zuiver de interne verhoudign der 6 rakende, van de hand gewezen en uit het debat willen lichten. Hoe de commissie in haar eigen redeneering verward raakt en weigert in te gaan op de beteekenis der kerkeraadsnotulen, blijkt wel hieruit: eerst beweert zij (o.a. bl. 24) dat de kerkeraad de „collectiviteit” stelt, hier (bl. 25) dat de kerkeraad met ieders daad individueel zou rekenen, m.a.w. de „collectiviteit” NIET stelt. Dat de kerkeraad met de individuele praestaties der 6 en hun onderlinge, binnen den kring van hun comité getroffen of niet-getroffen maatregelen niets te maken had, en dat de collectiviteit niet alleen zijnerzijds, maar ook door het Comité zelf oorspronkelijk als natuurlijk werd aanvard, blijkt uit de notulen van 22/12/’25. Wilde de commissie daartegen opponeeren, dan moet ze toch beginnen de notulen overal te laten spreken, zóóals ze spreken.

Had de commissie dat gedaan, dan zou ze hebben moeten erkennen, dat de latere klagers reeds op 22/12/’25 zelf erkend hebben, dat de gestorte bijdragen deel uitmaakten van de f. 4000.—, dus eigendom waren van de kerk, dus reeds als „fonds” daar lagen, en tevens, dat ze darmee inplicite de collecitiviteit erkend hebben. Maar de commissie zwijgt over die verklaring. Zoolang zij echter niet bewezen heeft, dat die passage in strijd is met de waarheid, beweert de kerkeraad, dat haar voorstelling strijdt met de kerkeraadsnotulen. En als we dan zien, dat de Commissie op blz. 25, doelende op de periode van Febr. 1926, durft schrijven:

„In die onderstelde zekerheid kon ook, toen alléén nog maar ingeteekend was, in ’t afgetrokkene van een fonds gesproken worden”, —

dan merkt de kerkeraad met verbazing op, dat diezelfde commissie, die eerst de notulen van den kerkeraad als het einde van alle tegenspraak beschouwde, toen het erop aankwam, den bezwaarden ter wille te zijn, thans, nu zij bezig is den kerkeraad te bestrijden, van die „onderstelde zekerheid” EEN ANDERE MAAKT, dan de notulen duidelijk aangeven, en naar het rijk van wat slechts in HET AFGETROKKENE bestaat verwijst, hetgeen volgens kerkeraadsnotulen van Dec. ’25 als WERKELIJK bestaand is vastgelegd. Later meer hierover. Maar nu reeds vragen wij: IS DIT NEGEEREN èn MISDUIDEN DER NOTULEN OBJECTIVITEIT?


II. Wij herhalen: de commissie is wel zeer wisselvallig in haar waardeering.

a. Eenerzijds toont zij zóó groote waarde te hechten aan de HAAR, en dan LATER, en dan MONDELING gegeven |22| beweringen der bezwaarden, dat zij haar conclusies vrijwel uitsluitend daarop bouwt;

b. Anderzijds stelt zij terzijde de verklaringen, door den kerkeraad (en dat namens al zijn leden, die aan de afgekeurde handeling niet mededen) verstrekt ter nadere adstructie van zijn meening.

Ad a. Als de commissie (bl. 26, r. 16 v.b.) zegt, dat de 6 brs. wel ieder eigen deel van de f. 4000.— zouden gestort hebben, indien de actie voor kerkbouw geregeld was doorgegaan, dan wordt dit allervriendelijkst ondersteld op grond van wat 2 der 6 mondeling zeggen (maar wat weet de commissie van de anderen? Wat doet ze met de schriftelijke beweringen van kerkeraadszijde, dat er onder hen waren, die uit oorzaak van ontevredenheid hun bijdrage introkken, of verhuizing aanmerkten als reden om niet meer te betalen wat toegezegd en terug te nemen wat reeds gestort was?)

Op bl. 27 zegt de commissie, alsof dat heel veel zegt: de beide bezwaarden ontkennen, dat de bedoeling was het eerns gestorte geld te laten in de kas. In verband hiermee constateert zij, dat deze bedoeling ook niet te bewijzen valt.

Op diezelfde pagina wordt, alweer op grond van wat de bezwaarden beweren aangenomen, dat indien de actie voor kerkbouw voortgegaan was, VERMOEDELIJK (!) de zes, ALTHANS SOMMIGEN HUNNER (!) het geld in handen van den penningmeester gelaten hebben en zelfs wel meer zouden gestort hebben.

Wanneer men nu bedenkt, dat uit de notulen, uit correspondentie, uit heel een ontevredenheidsactie, óók van leden van het comité van 6, blijkt, dat de actie voor kerkbouw wel degelijk voortgang had (er is zelfs een commissie voor advies inzake grondaankoop benoemd); dat omtrent de bedoeling der storting van het eerste deel der f. 4000.— ook heel andere mededeelingen zijn gedaan, dan boven vermeld staan; dat de commissie van de zijde van den kerkeraad is meegedeeld, dat op het oogenblik van de storting der eerste bijdrage één lid van het comité door de anderen vermaand werd, toch wat meer te geven, dan hij eerst had gestort, waarop deze nog maar f. 25.— erbij stortte (een vermaning en een daad, die VOLSTREKT SPOTTEN met de later gestelde voorschot-theorie, want ook zonder die f. 25.— was er al MEER DAN GENOEG gestort om den „uitbouw” te betalen; zie ook het rapport-Vonkenberg, dat de commissie ook al op dit punt totaal negeert!) — dan kan men toch wel veilig zeggen: dat de commissie aan de MONDELINGE VERKLARINGEN van twee bezwaarden (die tegelijk maar concludeeren voor de andere 6!) GROOTE WAARDE TOEKENT. (In het voorbijgaan zij |23| opgemerkt, dat de commissie, door te spreken van „vermoedelijk” en van „althans” sommigen hunner” — zie boven — eigenlijk zelf moet toegeven, dat de f. 4000.— disputabel gesteld en de storting, van wat beloofd was, reeds onzeker was; waarover zij evenwel maar weer heenloopt...).

Ad b. Maar wat doet nu diezelfde commissie met verklaringen van den kerkeraad, die toch ook minstens even fatsoenlijk heeten mag als de bezwaarden? Men lette op dit contrast: wat 2 van de 6 bezwaarden voor de 6 gelieven te zeggen (pars pro toto), wordt voetstoots aangenomen en naar voren geschoven; maar — wat een deel van den kerkeraad OF ZELFS HEEL de kerkeraad verklaart, schijnt niets te beteekenen. Op het standpunt der commissie, die in haar hooren (en beschermen) van de bezwaarden een deel (2 van de 6) rekent voor het geheel (6), zou men mogen verwachten, dat zij ook wat meer gewicht hechtte aan de uitteraard slechts door een deel van den kerkeraad gegeven mondelinge getuigenissen, als daar zijn: dat, gelijk ter vergadering der commissie zelf met den kerkeraad gezegd werd dd. 18 Juli 1927, br. Bonda zich eens in een kerkeraadsvergadering heeft laten ontvallen, dat hij zich, persoonlijk, wèl aansprakelijk stelde voor het geheele bedrag der toezegging, dus, principieel, de collectiviteit wèl erkende; — óf: dat br. De Wilde zou gezegd hebben; toen iemand de mogelijkheid opperde, dat men het „potje zou gaan verdeelen” (en dan niet meer storten, gelijk inderdaad door het Comité voor een deel is geschied): „dat zou ik gemeen vinden”; — of, dat br. Kraan zijn ruime bijdrage, die hij eerst niet aan den penningmeester van het Comité K.O. wilde afstaan, omdat hij een afloop vreesde als inderdaad feit werd, tenslotte tòch heeft gegeven, toen men hem zeide, dat voor dat wantrouwen geen reden bestond. De kerkeraad zal van deze en dergelijke dingen geen argument maken; maar vraagt zich wel af, waarom de commissie in haar wegen van mondelinge getuigenissen zoo eenzijdig is...

Ernstiger is evenwel, dat op een ZEER KARDINAAL PUNT een mondeling en schriftelijk getuigenis van HEEL den kerkeraad (waarvoor hij bovendien getuigenverhoor buiten zijn kring herhaaldelijk aanbood!) totaal genegeerd wordt. Bedoeld wordt: de RENTE-FACTOR. De commissie zegt: er staat niets van in de notulen. Dit zou indruk op ons maken, als zij óók van de bezwaarden alleen aannam, wat „in de notulen staat” (straks zullen wij zien, dat zij zelfs hun notulen negeert, ook als de kerkeraad ze aanhaalt ten bewijze!). Maar wij zagen het anders. Dus blijft de vraag: waarom maakt de commissie zich af van dien rente-factor? Een commissie, die den mond der bezwaarden zoo graag vertrouwt, zou goed gedaan hebben, en objectief |24| oordeelend gebleken zijn, als zij acht had geslagen op

1e. de opmerking van onzen deskundige Schilder (accountant) — zie diens nota — dat nl. de verklaring van het „Comité van zes” van 22/12/125 een BEVESTIGING is van de „rente-gedachte”; en

2e. op de pertinente schriftelijke verklaring, door alle in dezen tot spreken bevoegde leden van den Raad afgelegd, en gereleveerd in de nota van den Heer Schilder, dat over het kweeken van rente over de toegezegde f. 4000.— publiek is gesproken en dat met medeweten, conform het verzoek en den wil van het „Comité van 6”. —

Ook hier zij opgemerkt, dat deze rente-gedachte, boven wat reeds geciteerd werd en geconcludeerd uit de notulen van 22/12/125, een der voornaamste gronden is voor de opvatting van den Raad. Immers daarmede is bewezen, dat niemand, ook niet het „Comité van Zes”, oorspronkelijk gemeend heeft de storting der toegezegde som naar eigen believen te mogen uitstellen, en dat al hetgeen LATER daaromtrent is beweerd, werd aangevoerd pour besoin de la cause.... (Let ook op wat zooeven gezegd is omtrent de extra-storting van f. 25.— door één der leden van het „Comité van 6” op een oogenblik, waarvan men later beweerde: „toen deden wij niets anders dan een voorschot storten” .... Waarom wordt dit alles GENEGEERD?

Hier moet trouwens de kerkeraad zich opnieuw beklagen over het feit, dat de commissie het op bl. 25 van haar rapport gegeven betoog — waarin zij zoo maar en bagatelle afrekent met dezen rente-factor — opbouwt op haar eigen hypothesen, inplaats van op de officieele, d.w.z. des kerkeraads verklaringen (die ook die van het Comité van zes en van ieder, die zich destijds daarmede heeft ingelaten, zijn geweest). Tegenover de drie „indien”’s der Commissie (blz. 25, regel 10-18 v.b.), die àlle dienen, om een fantasie van de commissie voorop te schuiven en de werkelijkheid, die de kerkeraad pretendeert, naar het rijk der onwezenlijkheden te transporteeren, stelt de kerkeraad, dat hij NIET als „normaal verloop” verwachtte, dat „de Gemeente het immers kleine bedrag.... en nog meèr dan dat” zou opbrengen. Integendeel, in de notulen van 9/2/’26 spreekt de kerkeraad als zijn verwachting uit, dat de gemeente minder zou opbrengen dan de vergrooting der kapel zou kosten, en dat dus een deel der f. 4000.— stellig zou moeten dienen tot gedeeltelijke betaling daarvan. Men moet zich buiten de werkelijkheid plaatsen, om ook maar te denken aan rentevorming met de door de gemeente opgebrachte of op te brengen gelden; en de aanklacht, dat de commissie bevooroordeeld en daardoor eenzijdig is geweest, is, als men aannemen wil, dat zij de zaak inderdaad overzien heeft, de |25| eenige mogelijkheid, om haar te bevrijden van de andere aanklacht, dat zij in strijd zou zijn met de goede trouw, wanneer zij nl. de voorstelling geeft, alsof, wat er van rente-kweeking gezegd is in het publiek, zou zijn opgehangen slechts aan een „in het afgetrokkene” gevormd fonds (wat is dat trouwens voor een ding?), welk fonds dan zou moeten bestaan uit wat gestort ZOU zijn, als de idylle van wijnstok en vijgeboom gebleven was. Neen, neen, uitdrukkelijk is verklaard, dat die rentevorming zou aanvangen met wat reeds gestort WAS. Waarom onderzoekt de commissie dit alles niet, waar zooveel getuigen ten dienste staan, als zij den kerkeraad niet op zijn woord belieft te gelooven? Zoo stellig mogelijk verklaart de kerkeraad, dat de rente-gedachte steeds en nadrukkelijk in verband met de f. 4000.— is gezet en gebracht, ook tegenover de gemeente, en dat met medeweten en wil van het „Comité van 6”. Zuivere lezing der notulen doet zien, dat deze geen ander getuigenis afleggen. Toch verstout de commissie zich, te beweren, dat aan een andere mogelijkheid moet gedacht zijn. En zoo moet de kerkeraad thans voor de tweede maal (zie boven) constateeren, dat de commissie poogt, haar inzicht den kerkeraad in de schoenen te schuiven en aan de controleerbare feiten op te dringen.

De kerkeraad stelt daarom — en met grooten nadruk — vast, dat de Commissie er niet in geslaagd is, de rente-gedachte anders te verklaren, dan de raad doet en dat daarom alle, aan deze gedachte, zoowel door kerkeraad als deskundigen, ontleende-argumenten, nog geheel onweersproken staan.

In verband met het bovenstaande heeft daarom niet de minste beteekenis, dat de commissie op bl. 27, regel 19 v.b. verklaart, dat het „tijdstip van storting niet was vastgesteld”. Dat de Raad reeds op 22/12/’25, toen de harmonie nog in geen enkel opzicht verstoord was, „maande” tot verdere storting, vergoedt ruimschoots het gemis van een bepaalden „storting”s-termijn. Immers het doen, èn het aanvaarden van zulk een vermaning, houdt een principieele erkenning in, dat hetgeen gestort was, deel was van een geheel, deel van een geheel, dat men schuldig was (zooals — en dat is wel van beteekenis — de commissie op bl. 9 van haar rapport, erkent, dat de „zes” schuldig zijn).

Toch wil de kerkeraad in dit deel van zijn betoog nog even den vinger leggen bij deze overigens als onbeteekenend afgewezen opmerking der commissie. Immers, dat zij verklaart, dat het „tijdstip van storting niet was vastgesteld”, bewijst weer op 2 manieren, dat zij mondelinge beweringen der bezwaarden voetstoots aanneemt, en officieele verklaringen van den kerkeraad rustig op zij zet. Dit |26| blijkt

1e. uit haar terminologie. De commissie spreekt van „storting”. Zij mòest o.i. spreken van „vòl-storting”. „Storting” is een petitio principii. De commissie haast zich weer naar de hulpverleening aan de bezwaarden. Want door van „storting” te spreken, neemt zij zoomaar over de bewering der bezwaarden, dat men pas later zijn eigenlijke storting zou doen, en deze niet deed, toen men voor de eerste maal betaalde (en dat ééne lid van het comité bewoog, nog maar wat erbij te doen). Maar hier wordt weer genegeerd, wat de kerkeraad zegt: dat herhaaldelijk gevraagd is (zie notulen!) wanneer men het RESTANT van de f. 4000.— zou betalen; dus: wanneer men zou vol-storten; en dat eveneens beloofd is, die verklaring te doen in een volgende vergadering; waarop het dan echter niet gebeurde ...

De eenzijdigheid der commissie wordt door bedoeld zinnetje voorts gedemonstreerd, óók

2e. uit den inhoud van dat zinnetje. Ja, zóó zeggen het de bezwaarden, thans: er was niets bepaald! Maar WAAROM NEGEERT DE COMMISSIE de MONDELINGE EN OOK SCHRIFTELIJK VASTGELEGDE EN ONWEERSPROKEN VERKLARING VAN DEN KERKERAAD, dat er wel degelijk iets bepaald is? Er is op een vergadering van het Comité Kerkbouw-Oegstgeest eens een verklaring voorgelezen (in tegenwoordigheid van het „Comité van zes” en den kerkeraad en vele anderen) dat men DAN EN DAN het restant storten zou. Weliswaar heeft de heer v. Herwaarden die verklaring in zijn zak gestoken, weliswaar heeft br. Bonda in zijn notulenboek daar met geen woord eenige melding van gemaakt, weliswaar heeft de commissie, die wel argumenteert met enkele fragmentjes van inteekenlijsten, die de heer Offringa zoo vriendelijk was uit handen te geven, nooit deze officieele, onder vele getuigen afgelegde verklaring, opgevorderd, en den heer Bonda, als scriba, nooit bij ons weten, verweten, dat ze niet in zijn archief gedeponeerd was... —; maar — een FEIT is het; en dat de commissie dit door den kerkeraad herhaaldelijk genoemde feit hardnekkig negeert (hoewel het óók aangevoerd werd als argument voor de collectiviteitsgedachte, waarover later!) bewijst ten overvloede haar eenzijdigheid in het luisteren naar wat men gelieft te noemen: de „twee partijen”. Wat is dat voor onderzoek? Het staat met zóóveel woorden in de stukken, die de commissie heeft behooren te lezen!

Wij meenen, de eenzijdigheid der commissie ook in dit deel van ons betoog te hebben bewezen. Thans een enkel woord over de funeste gevolgen, waaruit ze dan weer opnieuw gedemonstreerd wordt: innerlijke tegenstrijdheid; en: een gapend hiaat in de bewijsvoering. |27|

Innerlijke tegenstrijdigheid”, zeggen we. Immers, wanneer de Commissie op bl. 25 in haar 2e. „indien” erkent, dat de zes broeders wel „geleidelijk zouden hebben gestort” (al heet het dan, gansch voorzichtiglijk: „wel... zouden” en zelfs op bl. 27, r. 15 en 16 v.b. even voorzichtiglijk: „vermoedelijk...” en: „althans sommigen hunner”) indien nl. „met de actie voor de nieuwe kerk geregeld voortgang was gemaakt”, dan merken wij op:

1e. hier wordt toch weer toegegeven, dat de kerkeraad toenmaals de rentegedachte heeft verbonden aan de f. 4000.-;

2e. hier wordt eveneens toegegeven, dat de „zes” allang hadden moeten storten, nu nl. tot kerkbouw besloten is, en zelfs een commissie voor grondaankoop is benoemd, waartegen de thans bezwaarden wel zóóveel protestwoorden gesproken hebben, dat zij dit niet kunnen vergeten hebben, toen zij de commissie inlichtingen gaven. Als zij bovendien in de commissie een orgaan gevonden hebben, dat rustig hun mondelinge verklaringen doorgeeft in een officieel rapport, dan valt dit kwalijk te verzoenen met het der Commissie onzerzijds meegedeelde feit, dat het bestuur van het Com. K. O. (d.w.z. de helft van het Comité van 6) indertijd zeer ernstig heeft geprotesteerd tegen het feit, dat de kerkeraad een orgel had durven koopen, zonder vooraf aan dit lichaam advies te vragen. Zij meenden, dat deze zaak hùn zaak was. Nu wijzen de notulen uit, dat het Comité was voor kerkbouw; bovendien is het orgel gekocht met de uitdrukkelijke verklaring: het kan later naar de kerk worden overgebracht. Maar ondanks al dit rumoer tegen den kerkeraad, zegt men thans kalm: er gebeurde niets voor kerkbouw ... En de öommissie spreekt het na. Maar dit neemt toch niet weg, dat deze feiten bestaan, en dat, gegeven die feiten, de commissie zelf erkent, dat de „zes” allang hadden moeten storten; al wil zij dan ook de classis opwekken een brief ongedaan te maken, waarin de gedragingen der zes evenzóo bezien worden.... Dat komt ervan, als de commissie te spoedig aanvaardt, wat 2 van de 6 voor allen verklaren. De commissie zegt wel, dat, indien er „met de actie voor de nieuwe kerk geregeld voortgang was gemaakt”, ook de 6 zouden hebben gestort, maar zij heeft verzuimd te vragen, of men wel inderdaad zulke voorwaarden ooit gesteld had. Het antwoord zou hebben moeten luiden: neen! Waar dan nog bij komt, dat wel degelijk aan die later gevonden voorwaarde is voldaan.

3e. Wel wil de commissie den indruk wekken, alsof het niet-storten der toegezegde bijdragen (en het intrekken van wat gestort was) te verklaren en — te verschoonen zou zijn uit de later ontstane verwikkelingen, maar uit de woorden „vermoedelijk” en: „althans sommigen hunner” |28| valt te proeven, dat zij zelve het niet heelemaal gelooft, dat bij al dit uitstel de vorming van het „fonds” ad f. 4000.— nog aannemelijk bleef. Al te zamen: tegenstrijdigheden.

En — dan spraken we ook nog over een „gapend hiaat in de bewijsvoering” als gevolg van de eenzijdigheid der commissie in het accentueeren der feiten. Natuurlijk bedoelen we den rente-factor. INDIEN UW CLASSIS BLIJFT MEENEN, DAT ZIJ HIER ALS RECHTER OPTREDEN MOET, DAN VERZOEKT DE KERKERAAD MET KLEM, DIT HIAAT AAN TE VULLEN, EN AAN DEN RENTE-FACTOR DE AANDACHT TE SCHENKEN, DIE DE COMMISSIE ER AAN HAD MOETEN SCHENKEN. De kerkeraad mòcht en kòn aan rente-kweeking niet denken, noch daarvan spreken, en het moderamen van het Comité van 6 zou, bij officieel bezoek aan ds. Schilder zoowel als in een aantal vergaderingen, niet herhaaldelijk verzocht hebben, daarvan publiek te spreken, INDIEN NIET HET EIGENDOMSRECHT OP DE REEDS GESTORTE GELDEN, ALSMEDE OP HET VERDER TOEGEZEGDE BEDRAG, VASTSTOND. EEN BEDRAG, WAAROM REEDS IN DEC. ’25 DOOR DEN KERKERAAD GEVRAAGD IS. Zelfs indien al het andere (ook de collectiviteit, die trouwens eerst primair belang krijgt, indien de Raad die verdere storting zou eischen, wat echter nimmer is gedaan) buiten beschouwing gelaten wordt, dan MOET uit deze RENTE-gedachte voor ieder KOMEN VAST TE STAAN, dat de gelden, thans in geding, ONBETWIST EIGENDOM van de kerk waren en rechtens nog zijn. De kerkeraad heeft deze zijn meening uitgesproken van stonde af aan, ook in de vergadering met de leden der gemeente, en heeft nimmer bestrijding daarvan vernomen, voordat de door hem afgekeurde verdeeling der gelden werd verricht. Heel de breede opsomming van alle verwikkelingen, die later gekomen zijn (gelijk de commissie ze geeft op bl. 25 v.) is wel een hulpvaardig volgen van de latere redeneering der bezwaarden, maar een totale negatie van wat voorafgegaan is in een periode, toen men beloofde, en de gemeente geld liet geven onder den schijn van een zóó bindende zèlf-verplichting, als ieder, die objectief oordeelt, uit de door het Comité zelf gevraagde ambtelijk gegeven voorspiegeling van rente-vorming afleiden moet.

III. Wij zeggen voor de derde maal: de Commissie is wel zeer wisselvallig in haar waardeering. Er komt helaas een climax in onze bezwaren:

a. Eenerzijds toont zij zóó groote waarde te hechten aan de haar LATER, MONDELING gegeven beweringen der bezwaarden, dat zij haar conclusies vrijwel uitsluitend daarop bouwt; — doch:

b. Anderzijds gaat zij voorbij en verzuimt zelfs te verwijzen naar de VROEGER door de bezwaarden, althans namens |29| hen en met hun medewerking GESCHREVEN woorden. ZELFS VERANDERT ZIJ HUN OFFICIEELE NOTULEN, IN HUN VOORDEEL.

Ad a. Kortheidshalve zij verwezen naar wat boven gezegd is (A. II, ad a).

Ad b. In de door br. Bonda geschreven notulen van het Comité Kerkbouw-Oegstgeest, staat dit (vergadering 10/9 ’25):

„De penningmeester deelt mede, dat door de Commissie van zes is ingeteekend voor nieuwbouw kerk, tot een bedrag van f 4000.— Het is de bedoeling der zes leden van de z.g. „Commissie van zes” waar zij garant zijn voor de gelden der uitbouw, om nadat alle gemeenteleden hunnen bijdrage hebben gegeven voor deze uitbouw, datgene wat er eventueel nog tekort mocht komen, zal bijgepast worden uit deze f 4000.—, zoodat door deze eerste inteekening de gelden voor den uitbouw aanwezig zijn”.

Op viervoudige manier wijkt de commissie in enkele regels van deze zeer gewichtige notulen af:

1. De notulen zeggen: „de commissie voor zes” heeft ingeteekend voor nieuwbouw kerk (collectiviteit; argument van den kerkeraad). De classicale commissie MAAKT ervan (bl. 8, rapport, regel 12, 15), dat de „zes broeders” inteekenden (collectiviteit uitgelicht). WAAROM?

2. De notulen zeggen: „Het is de bedoeling van de zes leden, waar zij garant zijn”, enz. Maar de commissie der classis maakt ervan, dat de garantie was voor het „comité van zes collectief”. (bl. 8, regel 9 v.b.) .Met andere woorden: waar het geen punt van geschil uitmaakt, en geen praktisch effect sorteert, — immers, die garantie is toch al betaald — daar poneert de commissie de collectiviteit, OOK WAAR DEZE NIET UITGESPROKEN IS, EN DAT MET AFWIJKING VAN DEN TEKST DER NOTULEN. En nu het omgekeerde: waar de collectiviteit in geding gebracht wordt en aanvaarding of niet-aanvaarding ervan zeer veel effect sorteert, daar werkt de commissie die collectiviteit weg, OOK WAAR ZE WEL UITGESPROKEN IS, EN DAT WEER MET AFWIJKING VAN DEN TEKST DER NOTULEN. — Voor de 2e. maal: WAAROM?

3. De notulen zeggen: er zal worden „BIJGEPAST”. Men moet ELKE GANGBARE BETEEKENIS EN OPVATTING van dit woord GEWELD AANDOEN, door te ontkennen, dat dit woord insluit de gedachte, dat de direct daarop genoemde som, indien al niet reeds gestort op het oogenblik, waarop deze verklaring werd afgelegd, dan TOCH OP HET OOGENBLIK, WAAROP ZAL WORDEN BIJGEPAST, zal ZIJN gestort. „Bijpassen” doet men UIT EEN BESTAANDEN VOORRAAD. Dit woord bijpassen is weer een sterk argument van den kerkeraad. Maar de commissie MAAKT ervan: BETALEN. Dat is heel wat anders en licht het argument van den kerkeraad |30| uit de notulen van br. Bonda weg. Voor de 3e. maal: WAAROM?

4. De notulen zeggen: „Het is de bedoeling der zes leden” (dat) „zal bijgepast worden”. WIE bijpassen zullen, wordt niet gezegd. Geen wonder, want volgens de opvatting van den kerkeraad lag het reeds gestorte geld in de kas der kerk, hadden degenen, die gestort hadden, niets meer daarmee te maken, en moest het bijpassen gebeuren, NIET door de personen, die gestort hadden, maar door den officieelen, aan den kerkeraad verantwoordelijken beheerder der kerkelijke goederen. Het ontbreken van de aanduiding van het bijpassend subject, de passieve zins-constructie, het klopt alles volkomen met de opvatting van den kerkeraad. Maar wat doet de commissie? Zij MAAKT er iets ANDERS van. Zij interpreteert het aldus: „dat de zes leden het eventueel tekort uit die f. 4000.— betalen”. (bl. 8, regel 19, 20). De passieve zins-constructie wordt dus actief gemaakt; de menschen, die volgens den kerkeraad niets meer te doen hadden, moeten volgens deze „lezing” der commissie nog eens een nieuwe daad verrichten; zij treden nog eens zelfstandig op; en de beheerder der kerkelijke goederen heeft nog niets te doen, ja, eigenlijk, officieel nog niets uitgevoerd, mag men de paraphrase der commissie gelooven. En dat alles, omdat de commissie in officieele notulen zoo maar even vier wijzigingen brengt, die alle vier de interpretatie van de bezwaarden begunstigen, en die van den kerkeraad wegwerken. Ten 4en male: WAAROM? Wij gelooven graag, dat de commissie er niets mee bedoeld heeft; misschien heeft zij zelfs de taalfouten van br. Bonda willen corrigeeren; maar afgedacht van het feit, dat dit in zulk een geval niet gewenscht is, blijkt, dat de commissie zich telkens heeft laten beheerschen door haar verbijsterende eenzijdigheid. En die is bij een commissie, die zulk een taak aanvaard heeft — tégen ònzen wil — toch een zonde, vooral als zij zich opmaakt, een kerkeraad aan te klagen.

De opmerking inzake het woord „bijpassen” en zijn consequenties wordt nog versterkt door de slotwoorden van de geciteerde passage. (uit de notulen van het Com. K.O.) De „gelden voor den uitbouw” worden immers verklaard „aanwezig (te) zijn” „uit deze f. 4000.—”, d.w.z. dus, dat óók het resteerende bedrag (tot f. 4000.—) „aanwezig” of gestort is (of zal zijn gestort, vgl. boven). De woorden „nadat, enz.” bedoelen slechts te verwijzen naar een later tijdstip, waarop het bedrag dat zou moeten worden „bijgepast” zuiver kon worden vastgesteld. Maar de beteekenisvolle zin („zoodat door deze, enz.”) wordt door de commissie maar weggelaten. Waarom?

Neemt men de notulen van het Com. K.O. in oogenschouw, zooals ze letterlijk luiden, ontdaan van de |31| „interpretatie” der commissie, dan is, wat de „zes” hebben gestort, dus „uit DEZE f. 4000.—” en NIET ALS VOORSCHOT op rekening van den uitbouw.

Hiermede is ten eerste: bevestigd de juistheid van de kerkeraadsnotulen, en ten tweede: weerlegd de „voorschot-theorie” (denk ook aan de extra-gift van f. 25.—, waarover reeds gesproken werd). De Commissie erkent dit dan ook op bl. 27, regel 3 v.b. Al tracht zij dan ook met een „in zekeren zin” zich van de consequentie, die onvermijdelijk is, te ontdoen.

Heel deze notulenpassage is een bevestiging van de mededeelingen, namens de „zes” gedaan aan den praeses van den kerkeraad door drie van hen (onder wie br. Bonda) en door dezen weer aan de gemeente.

Boven de drie conclusiën uit de „Nota” van onzen deskundige Schilder d.d. 16/5/1927 kan dus nog worden opgemerkt, dat ook reeds in de vergadering van de „C.K.O.” van 10/9/1925 door, of althans namens de „zes” een verklaring is afgelegd die, in het licht van later door hen verrichte en nagelaten handelingen, moet genoemd worden: in strijd met de waarheid.

Resumeerende vraagt de kerkeraad dus thans Uw aandacht voor deze feiten:

1. op 10/9/1925 geeft het „Comité van ZES”, in eigen kring vergaderd, de zooeven geciteerde verklaring;

2. op 22/12/1925 legt het „Comité” voor den Raad nogmaals een verklaring van gelijke strekking af;

3. op 9/2/1926 wordt door den Raad nogmaals de toezegging voor de volle f. 4000.— genotuleerd; en

4. op 11/2/1926 wordt, op verzoek van het „Comité” in de vergadering met de belijdende leden der gemeente, die verklaring en toezegging publiek herhaald;

5. op onderscheidene bijeenkomsten zijn deze verklaringen dan nog verduidelijkt, versterkt, aangedrongen met het rente-argument.

—— —— —— —— —— ——

En nochtans verklaart de Commissie:

1e. „Die conclusie gaat o.i. echter te ver” (bladz. 25, 3e. r.v.b.)

De Raad wijst er op, dat hier met „conclusie” niet gedoeld wordt op den brief van 13/12/1926, maar alleen op de opvatting, die de kerkeraad had van den aard der toezegging en het karakter van het reeds gestorte bedrag.

Voorts schrijft de Commissie:

2e. „Maar dat zij het gestort hebben met de gedachte: dit is nu een definitieve storting van de helft van mijn |32| aandeel..., dat kan o.i. niet bewezen worden” enz. (blad 27, r. 5-12 v.b.)

De Raad wijst er op, dat het niet meer noodig was te vragen naar de „gedachte”, van de zes en dat het op negatie van feiten duidt, die „gedachte” achteraf te laten „ontkennen”, want er was immers de eigen uitspraak van die „zij”, de „gedachte” was immers reeds uitgesproken en o.a. door de „zij” zelf op schrift vastgelegd.

Wederom schrijft de Commissie:

3e. „Maar vastgesteld was het tijdstip van storting niet” (blad 27, r. 19 v.b.)

De Raad herinnert nog eens er aan, dat hij reeds op 22/12/1925 tot volstorting heeft „gemaand”, wel een bewijs, dat hij dat „tijdstip” toch niet naar het absolute believen van de belovers wilde uitegsteld zien. En voorts is de normale zin van de boven geciteerde belangrijke passage uit de notulen van het „Comité” van 10/9 1925 geen andere, dan dat die gansche som spoedig bijeen en gestort zou zijn.

Is in dit alles objectieve verwerking der feiten door Uw Commissie gegeven? Wij zeggen: neen.

En nog zou de lijst niet vol zijn, wilde de kerkeraad alle voorbeelden van de schromelijke eenzijdigheid der commissie demonstreeren. Om maar enkele te noemen, wijzen we op het volgende.

De aanhef van het rapport-Vonkenberg wordt met schijn van recht uitgebuit om zijn beteekenis te verzwakken; maar de zeer sterk sprekende coupures, in datzelfde rapport, ten gunste van den kerkeraad (zoowel volgens juridische als ethische overwegingen) blijven onvermeld. — Herhaaldelijk heeft uw commissie uitgesproken — en aanstonds heeft onze kerkeraad dit uit haar mond opgeteekend en genotuleerd — dat haars inziens de thans buiten de kerk van Oegstgeest staande ex-leden van het comité van 6 wèl schuIdig zijn; maar in haar rapport loopt zij over die kwestie heen, hoewel de commissie HEEL GOED WEET, dat de kerkeraad zegt: het ging in de bestreden uitspraak over de objectieve taxatie van één bepaalde daad van een comité („gemeenschappelijk”, schreef de kerkeraad, gecursiveerd) en pas later, als de motieven van ieder persoonlijk gehoord zijn, kunnen wij ons uitspreken over hun persoonlijke verhouding tot de kerk. Erkenning van de schuld van 3 der 6 beslist principieel voor de opvatting, dat de gemeenschappelijke daad (iets anders dan de bewuste HOUDING!) verkeerd was. Waarom wil de commissie niet rapporteeren, wat ze wèl mondeling zegt? — Een ander voorbeeld. Op de na de |33| voorgaande classicale vergadering gehouden pacificatie-vergadering met kerkeraad en bezwaarden zei de voorzitter der commissie — de voorzitter van onzen kerkeraad heeft dit aanstonds letterlijk genoteerd — dat het geding liep over „gelden, waarop de kerk een zeker recht kon doen gelden”. Wij vragen ons af, waarom dat wèl gezegd, maar niet geschreven wordt, al zitten we overigens nog met de kwestie, wat „een zeker recht” is; de kerk heeft rècht of in het geheel géén recht, als de zaak eenmaal — en dat is het drijven van de bezwaarden geweest — tot in het fijne puntje uitgezoéht wordt. — De commissie rapporteert wel, dat zij eenige der inteekenlijsten gezien heeft, verstrekt door den heer Offringa (inteekenlijsten evenwel, die de commissie vooral niet aan ds. Schilder mocht laten zien, hoewel ze behooren tot het archiefmateriaal van een comité, waarvan hij met alle kerkeraadsleden lid was, en die een behoorlijk penningmeester aan den secretaris en daarna een behoorlijk secretaris aan het archief van den KERKERAAD afgestaan zou hebben, na officieele, maar hier helaas bewust geweigerde verantwoording aan den kerkeraad!) en de commissie probeert wel — hoewel ten onrechte — daaruit bewijsmateriaal te halen, maar diezelfde commissie laat links liggen een volgens den kerkeraad zeer sterk sprekend bewijsstuk, zijnde een brief van den voorzitter van het Com. K.O., tevens lid van het Com. v. 6, waarin deze gelden opvraagt voor de „centrale kas” — waarover later. — De commissie maakt wel ophef (tot in haar conclusies!) van het z.g. feit, dat br. Bonda niet „gehoord” is voordat de kerkeraad zijn brief van 13/12/’25 schreef, maar verzuimt te zeggen of te accentueeren (wat zij toch weet):

1. dat de kerkeraad schreef op getuigenis, verstrekt door 2 ambtsdragers, zijnde tevens 2 leden van het Comité van 6; tegen welk getuigenis ook br. De Wilde geen bezwaar inbracht, wat de objectieve historiciteit betreft; het was juist mede diens eigen getuigenis, dat den kerkeraad het feit liet constateeren nog wel met toevoeging „bij het licht, dat hij toen had”);

2. dat de kerkeraad.achter dien brief een heel grooten stapel officieele documenten had, plus notulen, plus officieele besprekingen betreffende deze zaak;

3. dat men niet officieel aan het comité schrijven kon, aangezien DIT comité geen secretaris, en dus geen adres had;

4. dat persoonlijk schrijven noodig was, omdat één der 6 personen zich dadelijk had losgemaakt van de geldverdeeling;

5. dat de brief van 13 Dec. het feit constateerde, de daad van het COMITé (een „feit”, geen toestand, of houding) |34| voorloopig beoordeelde, en dat toen dadelijk de personen uitgenoodigd werden om hun motieven of eventueel ander inzicht kenbaar te maken, waarna pas de definitieve uitspraak volgen zou over hun persoonlijke relatie tot de kerk;

6. dat het Comit.é K.O., aangesteld voor kerkbouw, een penningmeester had, die weigerde den kerkeraad verantwoording te doen, die nog steeds zijn bewijsstukken angstvallig achterwege houdt (zie boven, het verbod inzake inzage door ds. Schilder) en die, zonder den kerkeraad te kennen, aan 6 personen, van wie hij wel er óók één was, maar met wie hij als PENNINGMEESTER van kerkelijke gelden NIETS te maken had, geld uitkeerde, waarvan hij wist, (WIST, want de VERTROUWENSKWESTIE was herhaaldelijk gesteld, en sommigen hadden geweigerd te betalen, voordat op dit punt klare wijn geschonken was), dat vele geldgevers voor de nieuwe kerk zeiden: dit komt u niet toe, maar de kerk. Een penningmeester, die op zijn eer gesteld is, die zijn kerkeraad eerbiedigt, zou liever geen cent uitkeeren, vooral niet, als hij er zelf bij betrokken is, als hij weet: er bestaat zulk een verschil van meening over. Eer is teer, zou hij tot zichzelf zeggen, en om een onderzoek VRAGEN. Maar terwijl men al die dingen wist, ging men zijn gang. En diezelfde broeders, die thans veel misbaar maken met het woord: ik ben niet gehoord, ik ben niet gehoord, hebben wèl goedgevonden, dat een officieel penningmeester zoo omspringt met de gelden, die hem als beheerder van KERKELIJKE goederen zijn toevertrouwd ZONDER VERANTWOORDING AAN DEN KERKERAAD.

En al die dingen accentueert — of verdoezelt — al naar gelang het uitkomt — de commissie in den stijl der bezwaarden. Is dat objectief oordeelen?

Zóó was er nog meer te noemen. Maar op dit punt onze aanklacht thans samenvattende, maakt de kerkeraad de commissie er een ernstige grief van, deze zaak zoowel in het formeele als in het materieele deel niet te hebben onderzocht, zooals het behoort om te komen tot, en te rechtvaardigen een uitspraak, als zij op blz. 34 en 35 U voorstelt te doen. De Commissie heeft dit welbewust geweigerd. Keer op keer heeft zij uitgesproken, die materieele zijde niet zoo te willen onderzoeken als haar dezerzijds werd voorgesteld; de rapporten van onze deskundigen heeft zij niet weerlegd; de deskundige Schilder heeft in de vergadering met de Commissie van 18 Juli 1927 opgemerkt, dat hij nog steeds geen argumenten had vernomen ter wgerlegging van zijn „Nota” en dat, wat nog als wêerlegging moest dienen, (de bovenbesproken door de Commissie ondernomen rente-„verklaring”) geen bestrijding, eerder een bevestiging was van het door hem ter zake betoogde. Dat ondanks de toen-gegeven critiek de Commissie haar onjuiste |35| interpretatie van de rentegedachte zonder nader bewijs herhaalt, kan z.i. slechts bewijzen, dat de Commissie wèl inziet, van hoe overheerschend belang die rente-kwestie is, doch tevens, aannemende de goede trouw, dat zij de formeele en materieele zijde dezer zaak niet heeft doorgrond, derhalve ook niet beheerscht. Desalniettemin waagt de Commissie zich in haar rapport aan een reconstructie van deze materie; de Raad meent in het bovenstaande afdoende te hebben aangetoond, hoezeer die reconstructie in alle deelen gebrekkig, onvoldoende en foutief is.

In tegenstelling met de Commissie (blad 21) blijft de kerkeraad van meening, dat ervoor het stellen der „ethische” kwestie eerst plaats is, wanneer en nadat de technische, of om nu de woordkeus der Commissie te bezigen, de „juridische” zijde is „bezien en behandeld”. Intusschen kan dit standpunt der Commissie In gereede verklaring geven van de onvoldoende uitkomsten van haar onderzoek naar die „juridische zijde”. Het ware echter eerlijker en voor Uwe vergadering ook doelmatiger geweest te zeggen en te hooren, wáár het zwaartepunt van het werk der Commissie heeft gelegen.

Een andere grief is deze, dat de Commissie de onvoorzichtigheid heeft begaan, niet zoozeer om met de bezwaarden allereerst en alleen te spreken, doch om met voorbijzien van alle op dat punt bestaande regelen, die de Commissie zich tot wet had dienen te stellen, op het hooren van die eene partij alleen, mêe te werken aan een „oplossing” in den zin der bezwaarden, hen aldus stijvende in hun inzicht en houding. Er is niet veel kennis der zielkunde voor noodig om te verstaan hoe moeilijk het is om na zoo’n begin tot ’n ommekeer te komen.

Resumeerende blijft de Raad van oordeel, dat U de gegevens, noodig tot de vorming eener objectieve meening, door de Commissie niet zijn verstrekt. Hij spreekt uit, dat een uitspraak, als door de Commissie voorgesteld, een nieuwe groep bezwaarden in het leven zou roepen: t.w. alle leden van den Raad, benevens al die leden der gemeente, die van deze zaak hebben kennis genomen en mogelijk nog zullen nemen.

—— —— —— —— —— ——

Thans komt de kerkeraad tot een 2e., niet minder ernstige klacht:


B. HET RAPPORT VERZUIMT DE KWESTIE ZUIVER TE STELLEN.


Voor het gemak sluiten wij ons aan bij hetgeen het laatst opgemerkt werd. D.w.z. wij stellen eerst aan de orde:

1. het onderscheid tusschen de objectieve taxatie van |36| een daad van een Comité en de subjectieve verhouding (den toestand) van personen in dat Comité. Van den aanvang af tot het allerlaatste toe, heeft de kerkeraad gezegd: wij geven met den brief van 13/12/’25 géén beschuldiging aan het adres van de personen, welke beschuldiging dan uitspraak zou doen over hun verhouding tot de kerk en hun BEWUSTE bedoelingen, maar wij zeggen: dit is onze meening over een gepleegde DAAD van een comité („gemeenschappelijke daad”!) Een comité kan een daad doen, waartegen elk zijner leden weer anders staat in zijn hart of met het hoofd; de één kan begrijpen, waar het om gaat, de ander niet. Onverschillig nu, of men het daarmee eens is, Of niet: een commissie, die optreedt als Uw commissie, heeft den plicht, dit door den kerkeraad met nadruk gestelde verschil vast te houden en het geen oogenblik te verdoezelen. Laat zij trachten, het omver te redeneeren, zoo zij wil, maar niet doen, alsof het niet bestaat, want daardoor loopt zij niet alleen met zevenmijlslaarzen over den hoeksteen van het door haar vrijwel genegeerde kerkrechtelijk bezwaar van den kerkeraad betreffende de praealabele kwestie der al-of-niet-ontvankelijkheid van het bezwaar der beide klagers heen, doch — daarmee zet zij ook den brief van den kerkeraad dd. 13/12/’25 in ander licht, dan de kerkeraad wilde. En dit is onrechtvaardig, vooral, als men de uitlatingen der bezwaarden omtrent hùn goede bedoelingen wel zoo heel zwaar rekent (wat de kerkeraad óók doet, als het gaat over de motieven, maar niet als het gaat om het door de bezwaarden met geweld naar voren geschoven juridisch taxeeren van het feit).

Wat doet nu echter de commissie, als zij schrijft over „Ons Oordeel”? En over „Onze verdere pogingen”?

Zij begint al vast de apologetische baan voor de bezwaarden en zichzelf vrij te maken, als zij zegt: „het is toch wel te verstaan, dat de broeders met gemelde verklaring des kerkeraads” (dat nl., na HUN motieven gehoord te hebben, de kerkeraad tegen hen persoonlijk geen BEZWAAR heeft) „niet bevredigd zijn, maar intrekking van dat officieel uitgesproken oordeel, althans wat hén betreft eischen”. (bl. 18) De kerkeraad verklaart, dat hij het veel eerder „toch wel te verstaan” zou gevonden hebben, als de commissie gezegd had tot de bezwaarden: een brief, die aan een comité van 5 personen gericht is, kan enkel reeds daarom niet worden ingetrokken voor 2 personen. Dàn had de commissie hen dadelijk gebracht waar ze moesten wezen: onze verdere correspondentie n.l., waarin na onderzoek, over hen persoonlijk een kerkeraadsoordeel uitgesproken was.

Nog eens: wat doet de commissie? Zij verklaart (bl. 29): „Met hén (d.w.z. de broeders Bonda en De Wilde) |37| hebben wij thans alleen te maken”. De kerkeraad verbaast zich over een dergelijke z.i. allerongelukkigste probleemstelling. Als een brief gericht wordt aan 5 personen, dan heeft ieder, die den moed heeft, te zeggen: trek dien brief in, met alle 5 personen te maken. Stel eens, dat onmiddellijk na den moord op Caesar een derde deel van den senaat van Rome was overgeloopen naar den staat der ambtelooze burgers; dat daarna een zesde deel was verhuisd naar Carthago, dat een ander derde deel kon bewijzen: wij hebben wel voor gestemd, maar wij dachten, dat dat heel goed geoorloofd was en wij willen graag nog aan Julius Caesar of zijn familie het restant van de belasting opbrengen, die wij hem indertijd beloofd hebben, moest dan daarom de brief van wie den senaat als „comité” bericht had, dat de moord op Caesar „bij het licht, dat hij thans heeft” hem een zonde tegen het 6e gebod schijnt te zijn, worden ingetrokken? Formeel? Nadrukkelijk? Na instelling van een commissie, die de ambtelooze burgers ongemoeid laat en zelfs geen briefje stuurt naar Carthago? Natuurlijk ligt het punt van vergelijking hier niet in Caesar of zijn bloed, maar wel hierin: dat 2 van de 6 zich hebben onttrokken aan de kerk (ambtelooze bur ers), dat 1 van de 6 naar Barneveld is verhuisd (Carthago), en dat 2 van de 6 (de thans klagende broeders) zeggen: wij hebben het niet verkeerd bedoeld, en wij willen nog graag ons beloofde aandeel betalen. Maar waar is hier de logica? Laat de commissie den brief van 13 Dec. zien in zijn eigen licht; dat is een allereerste rechtsregel. Als men deze háár logica volgt, is het altijd mogelijk, intrekking van oordeelvellingen over vereenigingsdaden te verkrijgen. Dan gaan degenen, die het onderzoek niet believen, maar heen; zij laten enkele collega’s, die MEDE AANSPRAKELIJK ZIJN — BEDOELD OF ONBEDOELD — VOOR WAT DE ANDEREN MET HUN HULP EN INSTEMMING DEDEN, maar die VOOR ZICHZELF WEL HET VOOR HUN REKENING LIGGENDE DEEL DER AANVAARDE TAAK ALSNOG WILLEN NAKOMEN, op hoop van zegen echter, en dan krijgt men, als de logica der commissie gevolgd wordt, terwille van die achtergeblevenen een vrijspraak, die wel is uitgesproken met het blindemannetjes-doekje voor de oogen („wij hebben alleen met de achtergeblevenen te maken”!), doch die onmiddellijk — en volkomen terecht — wordt aangegrepen door de weggeloopen fractie, als ook voor zichzelf dienstig.

2. Hiermee hangt samen iets anders: de commissie stelt de termen van het geding onvolledig. Zij beijvert zich, aan te toonen, dat de thans klagende broeders toch niet bedoelen, beloofd geld achter te houden. Dit is uilen naar Athene dragen. Dat is nooit betwist; en heeft bovendien NIETS TE MAKEN met den brief van 13/12 ’25, omdat deze vraag eerst TER SPRAKE KOMEN KAN, als de motieven gehoord zijn (en die |38| bespreekt de kerkeraad in zijn 2en, en, op verzoek der bezwaarden (!) nog extra gegeven, 3en brief, waarachter evenwel telkens teruggegrepen wordt, om te kunnen bezwaard blijven). In verband daarmee ontroert het den kerkeraad niet meer, dat de commissie klaagt, dat gezegd wordt, dat de 2 broeders met geld van de gemeente in den zak loopen. Want a), de kerkeraad heeft aangeboden, terwille van die broeders een hun gunstige publicatie te doen, wat zij weigerden, en b), dit is maar de ééne term van het geding. De mogelijkheid bestaat óók, dat zij hebben meegedaan — al was het onbedoeld — in hun comité, aan een daad, die tot gevolg had, dat ANDEREN met geld der kerk in hun zak gingen loopen. Men kan zich van dien term van het geding slechts afmaken, door voortdurende weigering om te onderscheiden tusschen comité en enkele personen. Maar wil de commissie een rechtvaardig oordeel vellen, dan moet zij van een algemeene uitspraak — zonde tegen een gebod — niet één van de vele exegetische mogelijkheden willekeurig naar voren schuiven (een bepaalden vorm van zonde tegen het gebod —), om zoo zich van de andere mogelijkheden van exegese gemakkelijk te ontdoen. Zij kan alleen dàn voor de twee klagers intrekking vragen, als zij voor God en haar geweten het óók noodig acht, te verklaren, dat voor de anderen, de 3 resteerenden, de klacht van den kerkeraad volstrekt ongeoorloofd was. De commissie kan dat evenwel niet. Zij heeft niet voor niets ons de gelegenheid gegeven, te notuleeren, dat zij de anderen wel schuldig acht. Zij heeft niet voor niets van den aanvang af, zich bij ons aannemelijk willen maken met de herhaalde verzekering: wij willen niet meewerken aan een uitspraak, die ook maar eenigszins in het gevlei komt van de uitgetredenen. Wij waardeeren elke poging tot welwillendheid, mits ze niet, zooals deze gevaarlijk is. De kerkeraad verlangt geen genade van de commissie, en geen onvriendelijk accent voor weggeloopen kerkleden. Hij is zich ten volle ervan bewust: indien de brief van 13/12/’25 onwaar is geweest, dan behoort hij te worden ingetrokken, óók voor de andere 3; en hoezeer ook 2 van die anderen door verschillende gedragingen, en 1 van die anderen door onbeleefd zwijgen in alle talen, den kerkeraad gekrenkt hebben en beleedigd, de kerkeraad zou zelf er niet tegen opzien, zelfs aan die anderen NU NOG te berichten: „de brief is ingetrokken”, ALS MEN MAAR BEWIJZEN GEEFT. Maar de vooropgezette, door de commissie zelf herhaaldelijk meegedeelde, bedoeling van de commissie om een uitspraak uit te vinden, die wel de 2 bezwaarden ontlastte, maar aan de anderen geen aanleiding gaf om ermee te pralen, is, hoe goed bedoeld, ons nooit welkom geweest. Zij ging uit van een verkeerden rechtsregel, en kon slechts worden nagestreefd door verwaarloozing van |39| het onderscheid tusschen gemeenschappelijke gezelschapsdaden en persoonlijke levenshoudingen. Een verwaarloozing, die thans den kerkeraad uren tijds kost, om recht te zetten, wat de commissie scheef liet staan.

Soms wordt het geval nog eenigszins komisch ook. De commissie maakt er, ZELFS in haar CONCLUSIES, den kerkeraad een verwijt van — door ons overigens boven afgewezen — dat hij de bezwaarden niet „hoorde”, eer de brief van 13/12/’25 verzonden werd (wij zouden het beter vinden, als er stond: opnieuw hooren). Maar hoe durft de commissie dan zelf in onze vergadering van 18 juli 1927 de uiigetreden ex-leden van het Comité van zes veroordeelen, zonder hen ook maar één maal „gehoord” te hebben? Indrukken zijn gevaarlijk voor een rechtsprekend college. Voelt de commissie trouwens zelf niet, dat haar voorstel door die uitgetredenen dadelijk ten eigen bate zal worden uitgelegd? Moet zij niet erkennen, dat zij, na al de verklaringen, die de kerkeraad voor de twee GEBLEVENEN heeft willen vastleggen (er staan er 5 à 6 in onze notulen) WERK DOET TEN BATE VAN NIET-LEDEN ONZER KERK?

Om al deze redenen wraakt de kerkeraad bij voorbaat elke uitspraak, die de termen van het geding zoó schromelijk verwaarloost als het rapport der commissie doet. Wanneer de kerkeraad terecht stelt, dat de eerst gestorte som deel uitmaakte van de toegezegde som en dat die toezegging reeds lang had behooren vervuld te zijn, dan is, zooals z.i. terecht in de „Nota” van den deskundige Schilder is opgemerkt, dat willekeurig uitstel op zichzelf reeds een schending der gegeven belofte. De afgekeurde verdeeling hield metterdaad deze duidelijke sprake in, dat de leden van het „Comité van zes” er niet aan dachten, die schending te herstellen. Voorts is boven reeds met de eigen woorden van het Comité het eigendomsrecht der kerk op de eerst gestorte gelden bewezen.

Die daad nu was op dàt moment voor alle leden, die daaraan mêededen, van gelijke beteekenis. Het gaat niet aan uitzonderingen daarop te accepteeren op grond van later gegeven verklaringen. Want hiertegen rijzen enkele bijzondere bezwaren:

1e. alle leden, die tot de verdeeling hebben medegewerkt, hebben positief schade aan de kerk berokkend, doordat zij de inmiddels uitgetreden leden daardoor de gelegenheid boden zich gelden toe te eigenen, welke de kerk toebehoorden; die schade is dan ook onherstelbaar gebleken. Hun protest tegen de daad en dan vóór het moment van de verdeeling en het oogenblikkelijk bekend maken daarvan bij den Raad was hun plicht geweest.

Ook hierom was en is het niet rechtvaardig een uitzondering te maken ten opzichte van wie niet door tegen-daden toonde het verkeerde in te zien niet alleen, |40| maar ook te willen herstellen, voor zoover dat nog mogelijk was. Eén der „zes” heeft zulks gedaan; aan hem is de bewuste brief dan ook niet verzonden; de Raad meent hierin voldoende te hebben getoond de „ethische kwestie” ten volle tot haar recht te willen doen komen. Hij meent, dat zulks nimmer een principieele behandeling behoeft in den weg te staan.

2e. De bereidverklaring tot bijbetaling, door den Heer de Wilde gegeven is geen voldoende motief voor de bewering, dat daardoor de brief overbodig werd. Behoudens het even sub 1e. opgemerkte, geldt hier nog bijzonder, dat die toezegging aan voorwaarden is verbonden, die de Raad niet kan erkennen en die opnieuw het schade-element bevatten, als b.v. „verhuizing”. Al moge later die voorwaarde teruggenomen zijn, dát zij gesteld kon worden, bewijst, dat de leden van het Comité van zes zich hebben gestijfd in een opinie, die onvereenigbaar is met de eens gegeven belofte, een opinie, die reeds eerder schade heeft berokkend (Wilms’ verhuizing) en die toch ook in vergaderingen, waarin het Comité van zes tegenwoordig was, als ontoelaatbaar werd gebrandmerkt.

In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat ook in het geval van de afgelegde verklaringen van br. De Wilde de commissie de termen van het geding onvolledig laat en grove onwaarheid spreekt. Zij zegt (bl. 19), dat br. De Wilde toch maar dadelijk verklaard heeft, reeds in de kerkeraadsvergadering van 10/12/’26, „zijn verplichting tot betaling van het toegezegde voor de nieuwe kerk te erkennen.” Afgedacht van het boven opgemerkte (dat hij toch had meegedaan aan een daad, die anderen hielp in het niet-betalen), merkt de kerkeraad op, dat de commissie hier niet verstaat, waar het om gaat, en — de feiten verdraait. Laat, terwille van de onpartijdigheid, br. De Wilde zelf de paraphrase geven van zijn in die vergadering gegeven verklaring. In een tot den kerkeraad gerichten brief van 11 December 1926 zegt br. De Wilde, nadat hij denkerkeraad heeft aangesproken met „Mijne Heeren” (later zou hij met br. Bonda er zeer veel rumoer overmaken, dat de toenmalige scriba in een twee dagen LATER verzonden schrijven, immers 13 Dec. per ongeluk boven een in meerdere exemplaren te copiëeren tekst de aanspraak M. H. zette!!!) — in een brief dan van 11 Dec. ’26, zegge DEN VOLGENDEN DAG na die kerkeraadsvergadering, schrijft br. De Wildle ZELF:

„In de gisterenavond gehouden vergadering deed ik uitkomen, dat met de annuleering van het genomen besluit tot uitvoering van het gevraagde plan van het z.g.n. Comité van 6, automatisch was vervallen de |41| verplichting tot storting van het toegezegde en met het ingediende plan verbandhoudende bedrag, voorzoover dit boven de garantiestelling uitging.

Waar het tekort voor den uitbouw der Kapel ad. ± f. 1100.— door genoemde 6 heeren bereids is voldaan, meen ik in dit geval aan al mijn geldelijke verplichtingen te hebben voldaan, al zou ik willen verklaren, dat bij de eerste steenlegging voor een nieuwe kerk over de rest kan worden beschikt, indien ik nog te Oegstgeest was. Deze verklaring heeft evenwel geen waarde, omdat door Uw Raad in zijn tegenwoordige formatie nooit tot Kerkbouw zal worden overgegaan”.

Een regel later noemt br. De Wilde dit: „bovengenoemde handeling en RECHTSSTANDPUNT” en zegt, dat op grond van deze „handeling en rechtsstandpunt” de discussie in den kerkeraad gevoerd is, en mitsdien ook aan hem de brief van 13 Dec. ’26 is geschreven.

Hoe ter wereld heeft de commissie nu den moed, kalmweg te beweren: br. De Wilde heeft dadelijk gezegd: „ik acht mij verplicht tot betaling” en toch stuurt — we lezen nu tusschen de regels — die koppige kerkeraad hem zoo'n harden brief? Dat KOMT ERVAN, als een commissie ZOO MAAR OP LATER GEGEVEN MONDELINGE BEWERINGEN DER BEZWAARDEN AFGAAT, inplaats van de OFFICIEELE STUKKEN BEHOORLIJK NA TE GAAN. (Indrukken zijn gevaarlijk!!). Hoe heeft de commissie den moed, om op bl. 29 te herhalen, dat br. De Wilde in de vergadering van 10 Dec. „reeds soortgelijke verklaring van zijn inzicht en zijn voornemen gegeven” had, als hij later deed, toen hij zeide: ik zal betalen en ik acht mij daartoe nog verplicht? En dan weer te zeggen — met een dóór en dóór onzuivere tegenstelling — „en toch besloot de kerkeraad in diezelfde vergadering ook aan hem te schrijven den bekenden brief? Ja, nog scherper wordt de vraag: hoe heeft de commissie den moed, ZELFS IN HAAR CONCLUSIES U TE WILLEN DOEN UITSPREKEN: dat br. De Wilde op de vergadering van 10 Dec. reeds een verklaring gaf, welke de kerkeraad later bevredigend vond en dat nochtans ...” en wat daar verder volgt? Het is de bevooroordeeldheid der commissie, die haar hier parten speelt. Want wie de door br. De Wilde zèlf gegeven officieele omschrijving van wat hij in de vergadering van 10 Dec. verklaarde leest, komt tot deze conclusie:

1. Volgens eigen verklaring zeide br. De Wilde: de verplichting tot betalen was automatisch vervallen;

2. Volgens eigen verklaring zeide br. De W.: rechtens („rechtsstandpunt”) behoef ik niets meer te geven, na storting van de garantie;

3. Volgens eigen verklaring zeide br. De Wilde: NIEMAND van de 6 behoeft meer een cent te geven (want zijn argument is de overigens totaal onware bewering, dat met de „annulleering van het besluit tot uitvoering van het |42| plan der commissie van 6 de verplichting ophield”. Dit is weliswaar onzin; want al was het comité K.O. ontbonden verklaard, dit hield natuurlijk geen oogenblik in, dat het werkplan opgeheven was. Maar toch: — deze voor het besef van br. De Wilde „geldende” grond — een volgens hem bestaand feit — gold voor alle 6. Hier komt — dit in het voorbijgaan — tamelijk argeloos naar voren, dat men beloofd had onder de conditie van te behooren tot de leidende groep; hoewel de belofte van f. 4000.—, die nota bene volgens hen zelf nog geheel los stond van de garantiestelling, aan zulke dwaze voorwaarden noch aan eenige andere voorwaarde gebonden was).

Dit is nu het „rechtsstandpunt”, door br. De Wilde 10 Dec. ingenomen. VOLGENS EIGEN VERKLARING.

Volledigheidshalve voegen wij er nog aan toe, dat br. De W. in den geciteerden brief de aan den rand toegevoegde aanteekening „indien ik nog te Oegstgeest was” later heeft toegeschreven aan „een booze bui”, en DEZE woorden heeft teruggenomen. Weliswaar doet die terugneming — die volkomen klopt met zijn ter vergadering verdedigde bewering, dat de kerkeraad geen RECHT meer had op de belofte der boven de garantie uitgaande gelden — niets af van het feit, dat zij volmaakt bewees, dat de kerkeraad juist gezien had, toen hij zeide: er waren bewijzen te over, dat men niet meer instond voor de toegezegde f. 4000.—. Maar — wij willen het niet verzwijgen, om niet beschuldigd te worden van eenzijdige voorstelling. Toen de brief van 13 Dec. geschreven werd (en op 10 Dec. ontworpen) MOEST de kerkeraad rekenen met wat toen gezegd was. Het is zelfs formeel gesproken, dwaasheid te vorderen, dat de kerkeraad een brief zal intrekken, die geschreven werd toen en toen, omdat LATER de geadresseerde ten deele introk wat hij schreef en zeide, eer de brief opgesteld werd. En dan: NOOIT HEEFT br. Be Wilde INGETROKKEN zijn omschrijving van wat hij GEZEGD heeft ter vergadering. Het eenige wat hij introk, was: „gij krijgt mijn geld, als ik tenminste niet verhuis”. Maar al bleef dus — NA 13 Dec. — staan de LATERE eindelijk verkregen belofte: „gij krijgt mijn geld”, wat óók bleef staan, dat was de bewering: deze gift is niet een rechtens af te eischen gift, maar het is GENADE, als ik het geld nog geef. Het is ook GENADE, als de anderen het geven.

Dit zijn feiten. En als de classicale commissie op onze vergadering beweert: eigenlijk komt de vraag hierop neer: „is het in geding zijnde bedrag BELOOFD of GEGEVEN geld?”, dan zeggen wij: neen! HIER staat de kwestie zóó: terwijl de kerkeraad den befaamden brief schreef werd volgens br. De Wilde’s „RECHTS-STANDPUNT” de belofte ingetrokken, omdat de belovers niet meer als ZOODANIG in het machtscollege zaten (al is hun dadelijk gezegd en geschreven, dat |43| de kerkeraad hen met een behoorlijke instructie en onder andere, kerkrechtelijk zuivere verhoudingen, gaarne in een nieuwe commissie opnemen zou).

O ja, het is bizonder gemakkelijk, een kerkeraad aan te klagen, als men nl. het probleem valsch stelt en de bezwaarden maar laat praten en ze dadelijk gelooft, inplaats van op ons aanbod, om nu eens schriftelijk bewijzen over te leggen in te gaan. Maar: IS DAT RECHTSPRAAK? Het is een slag in de lucht en reconstructie der historie. Wij hebben de commissie gezegd en geschreven: de bezwaarden zijn hopeloos met zichzelf in strijd, dwing hen en ons nu eens ons vast te leggen in schrift. Maar de commissie rapporteerde liever en concludeerde liever, dan ons de gelegenheid te bieden ons bewijsmateriaal voor zulk een stoute stelling te geven. En als br. De Wilde, maanden nadat hij zelf zijn boven geciteerden brief aan den kerkeraad schreef, aan de classis durft zeggen in „bijlage C):

„dat door de opheffing van de bouwcommissie ... juridisch genomen het recht — formeel genomen — op de toezeggingen zou zijn vervallen. — Door de daad van den kerkeraad was op den keper beschouwd het contract als zoodanig verbroken. Zie de overeenkomst. —

dan vragen wij ons af:

Indien br. De Wilde aan de classis zelfs nog schrijft, dat hij zich niet verplicht acht, te betalen (men kan volgens hem alleen spreken van zedelijke verplichting)

a. hoe kan dan de commissie beweren, dat br. De Wilde een verklaring gaf, die „den kerkeraad bevredigde”. Maar hier loopt de kwestie juist over! Is dat logica?

b. hoe kan een commissie, die haar taak serieus opvat, het nalaten, na te gaan wat de rechten en verplichtingen zijn, voortvloeiende uit de correspondentie, die br. De Wilde hier het „contract” gelieft te noemen? Weer zeggen wij: de termen van het onderzoek zijn volmaakt onvolledig. De commissie had, zelfs op grond van dit aan de CLASSIS (hoewel door niemand uwer gelezen) stuk zelfs MOETEN geven een omschrijving van de oorspronkelijke authentieke voorstellen van het comité van 6, die de kerkeraad (vóór ds. Schilder’s komst) aanvaard heeft. Zij zou dan hebben moeten vertellen aan de classis: dat het stuk op geenerlei wijze eenig contractueel verband legt, dat hierop neerkomt: gij geeft f. 4000.— en wij garandeeren U een plaatsje in een machtscollege; en als wij U die plaats afnemen, moogt gij die f. 4000.— houden.

c. Ja, hoe kan de commissie het laten, dit te onderzoeken? |44| Eenerzijds zeggen de bezwaarden uit den treure: „de belofte van de f. 4000.— was persoonlijk, hoofdelijk, niet collectief”. En de commissie zegt het gansch gewillig na. Maar even gansch gewillig hoort de commissie aan, dat br. De Wilde vàn 10 Dec. 1926 (kerkeraadsvergadering) tot 2 Mei 1927 (schrijven aan de classis, bijlage C.) publiek verklaart: toen de kerkeraad een handeling verrichtte met een bouwcommissie en ons, als comité van 6, van die plaats in die commissie ALS COMITÉ beroofde, toen was vervallen wat „contractueel” beloofd was: f. 4000.—. Reeds dat enkele woordjecontractueel” is een bewijs, dat men, als het te pas komt om den kerkeraad aan te vallen, zegt: het was een persoonlijke inteekening, dus heelemaal geen contractueele daad, precies gelijk staande met wat anderen beloven; maar dat men even genoegelijk, als het er op aankomt den kerkeraad op andere manier te veroordeelen en zich te vrijwaren, zegt: het was contractueel beloofd, maar door dat de kerkeraad de eene verbondsvoorwaarde (die de kerkeraad echter ontkent!) breekt, mogen wij de andere verbondsvoorwaarde breken (en onze f. 4000.— intrekken, juridisch). Indien men volhoudt: „contractueel” was de f. 4000,— gegeven, dan heeft:

1o. geen enkele waarde meer de bewering, dat de garantiestelling zoo heel secuur collectief, maar de inteekening van de f. 4000.— even erg heel secuur persoonlijk was;

en 2o. indien de persoonlijke gift van 6 samen tot f. 4000.— oploopende bedragen afhankelijk is van het bestaan der bouwcommissie, dan heeft ieder gemeentelid, die gaf onder de auspiciën van die bouwcommissie, (die immers contractueel heet vast te staan) precies hetzelfde recht om zijn gift terug te eischen. Het gaat er dan precies op neerkomen, wat de kerkeraad altijd gezegd heeft: de heeren hebben beschikt over geld van anderen.

En dit alles zegt br. De Wilde in zijn goedbedoelde stukken. Wij gelooven best, dat hij niet goed de consequenties ziet; dat hebben wij al honderd maal gezegd. Maar wat te zeggen van een commissie, die niet eens een poging tot exegese geeft van wat br. De Wilde in een classicale missive het CONTRACT noemt?? Waar is hier het onderzoek der bronnen?? Waar het RECHT?

3o. Een derde klacht valt onder deze tweede rubriek van bezwaren: het rapport negeert niet alleen de termen van het vraagstuk en ons bewijsmateriaal, maar ook heel onze probleemstelling. Om ons nu maar niet |45| met al te veel kleinigheden bezig te houden (want dan werd de stof nog uitgebreider), zwijgen we nu maar van het feit dat de commissie niet onderscheidde tusschen de oorspronkelijke tweeheid van belofte, waarvan men later een éénheid gemaakt heeft. Het is de commissie vaak gezegd, dat oorspronkelijk twee dingen beloofd werden: a. wij zijn garant voor den uitbouw; b. wij geven f. 4000.— voor de nieuwe kerk. Deze twee beloften zijn later tot één versmolten, toen men nl. zei: onze bijdrage voor de nieuwe kerk wordt verminderd met wat NA RONDGANG IN DE GEMEENTE nog tekort voor den uitbouw mocht zijn; waarmee dus feitelijk de bijdrage van f. 4000.— verkleind werd tot een bijdrage van f. 4000.—, verminderd met het definitieve tekort op den uitbouw (een bewijs te meer, dat de collectiviteitsgedachte niet van die f. 4000.— weg te denken is op het standpunt van hen, die ze bij de garantie stellen). De kerkeraad heeft er nooit aan gedacht daarover meeningsverschil naar voren te schuiven, al moet geconstateerd worden, dat de commissie, die tot den bodem had te zoeken, dit verschil had moeten in het oog (doen) vatten. — Ook zwijgt de kerkeraad thans in dit verband erover, dat de commissie niet een scherp betoog heeft gegeven, waaruit allereerst blijkt, dat er tweeërlei bewering is over het eerste spreken van fondsvorming. De commissie zegt in haar poging tot probleemstelling (bl. 11) dat er „DAARNA” (d.w.z. na de storting van de f. 2025.—) sprake was van fondsvorming. Hiermee verdoezelt ze, en elimineert ze uit het debat, de bewering van den kerkeraad, dat er van fondsvorming sprake was reeds DAARVOOR. FondsVORMING, zegt de kerkeraad, was er al, toen men zei: de kerk krijgt f. 4000.—, en toen men van die som een deel stortte (de helft). Fonds-VERGROOTING werd toen daarna van de gemeente gevraagd, opdat het tekort voor den uitbouw niet maar zou worden genomen uit die f. 4000.—, maar uit de som, verkregen uit de f. 4000.— PLUS wat de gemeente geven zou. Door deze aanpakking van het probleem op verkeerde manier wordt weer geanticipeerd op de conclusies der commissie en wordt haar al te gemakkelijk de weg geëffend voor de nog wel als opinie van den KERKERAAD (maar door dezen inderdaad bestreden) geschreven volzin: „al zou in het afgetrokkene van gelden, die nog slechts waren toegezegd, als van een fonds gesproken kunnen worden ...” enz. (zie het verband van bl. 16). De kerkeraad zegt: er was, niet in het „afgetrokkene”, doch in concreto, fondsvorming toen er f. 2025.— gestort werd; dat fonds werd door de gemeente vergroot met eigen bijdragen; en zou later worden aangevuld door „het restant van de f. 4000.—” (officiëele term uit de notulen!). En uit dit ééne gemeenschappelijke fonds zou dan het totaal der kosten voor den uitbouw betaald worden. Deze lezing |46| klopt volmaakt met de notulen van het Comité K.O. (boven geciteerd); elke andere wringt die notulen naar iets anders; en in ieder geval had de COMMISSIE op dit punt volkomen moeten onderzoeken, de kwestie zuiver stellend en met argumenten een keus doende uit de bestaande opinies.

Maar er is nog iets van veel grooter beteekenis. De commissie HEEFT VERWAARLOOSD het feit, dat de kerkeraad niet sprak van zonde tegen het 8e en óók tegen het 9e. gebod, maar van zonde tegen het 9e. (DAT VOOROP) en daardoor, zooals herhaaldelijk toegelicht werd) tegen het 8e.

Waarom verdoezelt de commissie dit? JUIST OP HAAR STANDPUNT MOEST ZIJ DAAROP GELET HEBBEN. Immers: zij zei telkens: het is geen juridische, maar een ethische kwestie. Daargelaten, dat dit niet aan den kerkeraad behoeft gezegd te worden, (die over het geval geen drukte gemaakt heeft en de gemeente steeds buiten de zaak liet, om de broeders te sparen en geen geesten wakker te roepen, die men moeilijk meer bezweren kan, zooals thans de bezwaarden door hun tot het uiterste drijven doen) merkt de kerkeraad op, dat de VOOROPSTELLING van het NEGENDE gebod juist bedoelde, de kwestie DADELIJK van den ethischen kant te bezien; en te toonen: wij begrijpen wel, dat gij niet bedoeld hebt u aan het eigendom van anderen te vergrijpen (wij nemen dit althans van al uw personen niet aan), maar het is o.i. zóó gegaan: gij hebt beloften afgelegd, voorspiegelingen gedaan, die gij thans niet meer handhaaft; gij hebt u geen voldoende rekenschap gegeven van wat de consequentie was van de saamkoppeling van ùw gift mèt die van elk gemeentelid en nu zijt ge er zóó toe gekomen, gelden te gebruiken tegen den wil der gevers in, en het eigendom der kerk feitelijk aan te tasten. Juist deze dadelijk opzettelijk gestelde vooropschuiving van het negende gebod vóór het achtste had de commissie moeten aangrijpen: op HAAR lijn, omdat ze de „ethische” zijde wilde zien; op ONZE lijn, omdat wij er RECHT op hebben, dat onze probleemstelling tenminste goed aangekeken wordt.

Maar wat zien we gebeuren? Met een handgebaar, waarover wij verbaasd staan, werpt de commissie die heele zaak van de tafel. Wij hebben het oog op haar korte-metten-maken met het z.g. „millioenplan”.

In de notulen, niet van den kerkeraad, maar van het Comité K.O. (geschreven met de hand van br. Bonda), staat dit te lezen:

„Br. Smit deelt nog mede, dat er een officieuse „millioenplan”-Commissie bestaat, welke EVENEENS tot doel heeft, gelden voor den BOUW EENER KERK in te zamelen. De gelden, DAARVOOR opgehaald en |47| verzameld, zijn op een spaarbank uitgezet. De voorzitter verzoekt br. Smit deze gelden aan de officiëele Commissie ter beschikking te stellen, opdat er EENDRACHT zij ook in de inzameling voor DEZE belangrijke zaak. Br. Smit zegt toe, daarover met de andere verzamelaars te zullen spreken, en twijfelt niet of men zal daarmede accoord gaan. De voorzitter deelt nog mede, dat waar hij aanneemt, dat de bedoeling van het „millioen-plan”Comité waarschijnlijk was ook de minder bedeelde brs. en zusters in de gelegenheid te stellen, hunne giften bij te dragen, ook het bestuur reeds overwogen heeft, om bij de inzameling der gelden voor den BOUW EENER KERK ieder in de gelegenheid te stellen, in zooveel termijnen als zulks gewenscht wordt, te doen storten. Iedere gift wordt daarbij in dank aanvaard, hoe klein ook. Hoofddoel en strekking der Commissie is dan ook, om een denkbeeld te krijgen, op welke bijdrage in totaal de commissie te z.t. kan rekenen, om als het ware te dienen als een FUNDAMENT, WAAROP VERDER GEBOUWD KAN WORDEN.”

Tot zoover dit citaat; de hoofdletters zijn natuurlijk van ons.

Wat blijkt hier nu uit? Dit: dat VAN DEN AANVANG AF, OFFICIEEL, gezegd is: wie wat aan den heer Offringa afdraagt, die draagt bij voor KERKBOUW. De kerkleden, die, LANG VOORDAT ER VAN HEEL HET COMITÉ VAN ZES SPRAKE was, besloten een fondsje te vormen van „een millioen centen” deden dit UITSLUITEND voor de NIEUWE kerk; van een uitbouw hadden zij nog niet gedroomd. „Geef het ons”, zegt het Comité; gij verzamelt voor de NIEUWE kerk wij „EVENEENS”. „Geef het ons”, zegt (en herhaalt) men, want er moet „EENDRACHT” zijn in de inzameling voor „DEZE” belangrijke zaak (d.w.z. kerkbouw). Zegt dit alles de commissie niets? Maar het teekent toch de verhoudingen, zooals ze officieel afgeteekend werden. Het leert, ONDER WELKE ONDERSTELLINGEN IEDEREEN, die den heer Offringa geld afdroeg, dat deed. HIER LIGT WEL DEGELIJK DE KWESTIE VAN HET NEGENDE GEBOD. Deze notulen zijn de notulen van de eerste vergadering; ze zijn wettig vastgesteld onder vele getuigen; ze zijn lei-draad voor ieder, die weten wil, wat ieder bedoelde, die den heer Offringa zijn geld toevertrouwde. WAAROM NEGEERT DE COMMISSIE DIE NOTULEN, als het loopt over het NEGENDE gebod? Wij begrijpen niet, dat men zich van die kwestie afmaakt. De commissie zegt: het geld van het millioenfonds is niet gestort, en daarom laten we de heele zaak buiten beschouwing. Dat is te gemakkelijk. Indien de kerkeraad alleen het 8e. gebod |48| genoemd had, of zelfs maar het 8e. vóór het 9e., dàn zou zulk een redeneering althans te begrijpen zijn. Maar nu het 9e. gebod vooropstaat, en de kwestie dus gesteld is: „onder welken naam kondigt men zich aan?” of: „met welk voorgeven neemt men als penningmeester geld in ontvangst?” — nu heeft de commissie met dit geval ALLES te maken, en wordt het een valsche probleemstelling, als zij hierover heenloopt. Indien nog de eisch om het millioenfonds te storten in wat men officieel noemt: de „CENTRALE KAS” gesteld was, VOORDAT de kwestie van de „BIJPASSING” der te kort schietende uitbouwkosten uit de f. 4000.— geregeld was (wat men later noemde: de voorschottheorie) dan ZOU men nog kùnnen zeggen: men hield de twee zaken zorgvuldig uit elkaar (de kwestie van het bijpassen voor den uitbouw uit de f. 4000.— eenerzijds èn wat er inkomt voor de nieuwe kerk anderzijds. Maar het treft, dat de notulen het bericht van de opvordering van het millioenplan geven NA die voorafgaande, reeds geciteerde, mededeeling omtrent het plan, van het nemen van het tekort uit de f. 4000.—. In eenzelfde vergadering (van 10 Sept. 1925) wordt eerst meegedeeld: men zal „bijpassen” voor den uitbouw uit de f. 4000.—, (omdat dat geld nu al gedeeltelijk gestort is en we dus dadelijk kasgeld hebben voor de betalingen), en wordt onmiddellijk DAARNA gezegd: laat men de gelden van het millioenfonds voor den nieuwbouw (die alléén voor den nieuwbouw kùnnen bedoeld zijn) nu bij ons storten. Men moet alle logica, heel de orde der notulen, ja, de eerste begrippen van goede trouw bij wie die vergaderingen meemaakten en erover spraken in de gemeente, geweld aandoen, om te kunnen zeggen: uitbouw-geld en nieuwbouw-geld werden van elkaar gescheiden. Hier zijn ze verbonden; en ieder die gaf, wist, MOEST weten: ik geef voor de nieuwe kerk; en daaruit worden alle onkosten betaald, ook die van den uitbouw. Is het, als men de dingen zoo leest, geen ongerijmdheid, dat de commissie zegt: „Het is ons niet gebleken, dat er ook maar het geringste bedrag door de Gemeente, ’t zij door inzameling, ’t zij in de collecte, geofferd en in de kas van het Comité K.O. gestort is, dat speciaal en uitsluitend voor de nieuwe kerk was bestemd”?

Wij antwoorden op deze redeneering:

a.) Hier is weer een zoeken naar wat de kwestie niet is. Wij hèbben niet gezegd: er is geld gestort apart voor de nieuwe kerk. Want dat zou wezen, als wij het zeiden, en dat IS, nu de commissie het zegt, een verschuiving van het probleem. Dan moest daaraan ten grondslag liggen de door ons juist altijd bestreden bewering: er waren twee kassen: één voor uit- en een voor nieuwbouw. Maar de kerkeraad zegt juist altijd: men gaf voor beide tegelijk, omdat uit het fonds, ingezet met f. 4000.—, aan te vullen door de gemeente, de uitbouw zou betaald |49| worden. Het is buitengewoon lichtvaardig, als de commissie zoekt naar dingen, die wij juist zeggen: dat er niet zijn. JUIST wat de commissie als verzwakking van ons standpunt noemt (omdat ze niet tot de kern van het probleem doordringt) is een bevestiging van ons standpynt. Ieder, die gaf, gaf voor de nieuwe kerk, maar hij wist: daar gaat een bedragje af voor den uitbouw. Déze lezing alleen klopt met de notulen van het Com. K.O.; de opvatting van de commissie doet ze geweld aan; zij worden trouwens door haar vrijwel geheel verzwegen, en nergens letterlijk aangehaald. Wat wil men toch met de schijnbaar indrukmakende opmerking: „ons is niet gebleken, dat er geld voor de nieuwe kerk speciaal en alleen gestort is”? Zulk geld mòcht en kòn niemand willen storten, omdat men had afgesproken (AFGESPROKEN) wij gaan allemaal geven voor het gemeenschappelijke uit-bouw en nieuw-bouw-fonds. Men heeft juist eerlijkheidshalve gezegd: wij willen niet die 6 alleen laten betalen en heerlijk profiteeren van hun garantie; neen: wij zullen ons geld ook werpen in het ééne uit- en nieuw-bouw-fonds. De commissie zoekt nu naar storters-alléén-in-het-nieuwbouw-fonds. En onze heele redeneering is juist: dat bestond niet; en daarom mocht men aan het gemeenschappelijke „twee-doel-ig” fonds niet zijn karakter ontnemen door er een „één-doel-ig” fonds van te maken. Dit laatste zou de gemeente hebben gedaan, als zij er een fonds SPECIAAL voor nieuwbouw van gemaakt had; en dat HEEFT het „comité van zes” inderdaad gedaan, door er een „één-doel-ig” fonds van te maken, niet voor nieuwbouw nl., maar voor uitbouw. Want dat was het fonds heelemaal niet; zie de combinatie van „bijpassen” en „millioen-plan-storting” in DEZELFDE vergadering. De commissie zoekt hier naar menschen in de gemeente, die wij, àls ze er waren geweest, zouden zien als spelbrekers, maar die volgens de commissie indien zij er geweest waren, het comité van 6 zouden gedwongen hebben, andere spelregels op te stellen en hun spel te wijzigen. Nu de gemeente evenwel — tot haar eere — geen spelbrekers oplevert, zegt de classicale commissie: dus behoefde het comité van 6 plus de penningmeester van het Com. K.O. het spel niet te veranderen. Maar dat is een wonderlijke redeneering. Laat men eenvoudig zoeken naar de te goeder trouw vastgestelde regelen van het spel; en daarnaar afmeten de gedragingen van alle spelers, zoowel in als buiten dit comité. Wat is dat voor logica: de regelen van het spel beoordeelen naar fictieve spelbrekers? Bij de notulen beginnen s.v.p.!

b.) Bovendien zeggen wij: de commissie heeft niet meer te zoeken naar „blijken”, dat men gaf voor nieuwbouw speciaal en uitsluitend. Als men een collecte |50| aankondigt voor een bepaald doel, dan behoeft niemand zijn centje of dubbeltje in een papiertje te wikkelen en te zeggen: dit is nu voor het zooeven afgekondigde doel en nergens anders voor, o collectegaarders! Zoo behoefde ook niemand meer te zèggen: dit geld is nu voor kerkbouw bestemd, want de bestemming van de collecte was afgekondigd: wij geven voor het groote kerkbouw-fonds, waaruit allereerst de uitbouw betaald wordt, maar dat fonds is een en ongebroken.

c.) De commissie plooit dan ook weer willekeurig de feiten. Zij zegt alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld is: (bl. 26) „de penningmeester, de heer Offringa (die tevens één van het Comité van zes was) bleef DE GELDEN VAN DE KAPELVERGROOTING BEHEEREN”. Hier krijgt de heer Offringa van de classicale commissie een anderen lastbrief, dan hij ooit gehad heeft. Dit ongevraagd ontslag uit zijn OFFICIEELE functie is wel gemakkelijk voor hem, maar het is toch niet wettig, want het is een verzinsel der commissie. De commissie der classis moet den heer Offringa geen betrekking toedenken, die hem nooit gegeven is. De positie van den heer Offringa is niets anders geweest dan: penningmeester van het comité dat voor kerkbouw was. Hij heeft geen seconde lang gelden speciaal voor KAPELVERGROOTING beheerd; dat maakt de commissie er maar van; een petitio principii, al weer, en een ondeugdelijk hulpmiddel om den heer O. te redden.

Wil men officiëele bewijzen? Lees dan de notulen van het Com. K.O.: Daar staat (vergadering 5 Juni 1926, dus ongeveer 9 maand na de eerste opvordering van het millioenplan):

„Nog wordt mededeeling gedaan, dat er een schrijven van br. Kraan is ingekomen, dat hij de toegezegde som gelds in een fondsje heeft gestort, hem zal meegedeeld worden, dat hij het geld op de verkeerde plaats heeft gedeponeerd.

Aan br. Smit zal worden gevraagd of de gelden in de CENTRALE KAS worden gestort, zooals indertijd door dien br. toegezegd”.

Let wel: 9 maand nadat het millioenfonds opgevorderd was, houdt men nòg zijn pretentie vol: wij vormen een CENTRALE KAS. W at heeft dat voor zin, als men den heer Offringa degradeert — een operatie, die hem redden moet van de aanklacht — tot beheerder ENKEL van de UITBOUWGELDEN? O, wat moet men wringen en plooien en hineininterpretieren, om toch den kerkeraad aan te vallen en het comité van zes vrij te pleiten! „CENTRALE KAS”, schrijft (als men zich niet bedriegt) de heer v. Herwaarden (want — merkwaardig genoeg — zijn deze notulen zoo goed als zeker getypt met de schrijfmachine van den heer v. Herwaarden, hoewel de heer Bonda secretaris was en ter vergadering aanwezig ...) „CENTRALE KAS” — laat de heer Bonda |51| staan, als hij deze notulen inlevert bij de classicale commissie als officiëele notulen van het Com. K.O.. Maar volgens de reconstructie der historie, waaraan men zich te buiten gaat in zijn oppositie tegen den kerkeraad, was er niets „centraals” meer. Immers, alle uitbouwgelden — zooals men ze kortheidshalve aandient — waren binnen; er was al lang oneenigheid met den kerkeraad; de vertrouwenskwestie, o.a. met den heer Kraan, was publiek gemaakt zelfs, en nog zegt men, heel argeloos, wij vormen een centrale kas, dus: het millioenfonds behoort ook bij ons. En dat gaat zoover, dat zelfs de heer v. Herwaarden een brief schrijft aan den Heer Smit, (beheerder van het millioenfonds) van dezen inhoud:

Comité „Kerkbouw Oegstgeest”

Oegstgeest.

——————————————


Leiden, 7 Juni 1926.


Den Heer P. Smit,

Oegstgeest.

——————————————

Rhijngeesterstraatweg.


Geachte Heer en Broeder,

In onze vergadering van 10 September 1925 is door U mededeeling gedaan dat er een millioenplan-commissie bestaat dat ten doel heeft gelden voor den bouw eener kerk in Oegstgeest in te zamelen, welke gelden op een spaarbank waren uitgezet.


Daar U in bedoelde vergadering eveneens de mededeeling deedt dat U met de andere verzamelaars zou saamspreken om dit geld aan ons comité af te dragen, opdat er eenheid van inzameling zei, nemen wij door dezen de vrijheid U beleefd om een antwoord ter zake te verzoeken.


Daar de betreffende notulen van deze vergadering aangeven: „Br. Smit zegt toe, daarover met de andere verzamelaars te zullen spreken, en twijfelt niet of men zal daarmede accoord gaan”, zal het ons Comité bizonder aangenaam zijn Uw bevestigend antwoord in deze te mogen ontvangen.


Met broedergroet,

Namens het Comité „Kerkbouw Oegstgeest”

(w. g.) J.A. v. Herwaarden,

Voorzitter. |52|

Men lette weer op den datum van dezen brief: 7 Juni 1926; Dat is de datum, waarop ook tusschen het Comité K. O. (bestuur de H.H. Bonda, v. Herwaarden, Offringa, leden o.a. br. De Wilde en de anderen van het comité van 6) zeer verontwaardigd waren over de benoeming door den kerkeraad van een commissie, die tot doel zou hebben: advies geven inzake grondaankoop. Er wàs dus reeds oneenigheid. De commissie zegt: de verwikkelingen, de oneenigheid was één der oorzaken, waardoor men niet voortging in de lijn van nieuwbouw en zich vergenoegde met het beheer simpel en alleen van de gelden voor den uitbouw (zie wat zij decreteert omtrent den heer Offringa, en lees bl. 27 v). Maar de feiten spreken anders. Wat blijkt uit den brief van den heer v. Herwaarden op 7 juni 1926, een brief, geschreven door het bestuur van het Com. K.O. (dus ook door den heer Bonda?) Dit blijkt, dat óók op dien datum dit bestuur zegt, dat de bedoeling ist „dat er eenheid van inzameling zei” (aldus schrijft dr. J. A. v. Herwaarden). M.a.w. ondanks de twisten houdt men vol: wij zijn een „centrale kas”, wij beheeren in één kas uit- èn nieuwbouw, en eischen de volle consequentie van deze onze zelf-aankondiging. De commissie der classis beweert dus wat niet waar is.

Nog sterker. Precies op denzelfden dag, 7 Juni 1926, schrijft datzelfde bestuur (dus ook br. Bonda) den kerkeraad letterlijk:

„... daar ons comité TOCH NOOIT BEDOELD IS ALS EEN TIJDELIJK-UITBOUW-COMITÉ, maar, EN DAAR WENSCHEN WIJ NOG EENS DE AANDACHT OP TE VESTIGEN, ALS EEN COMITÉ VOOR „KERKBOUW-OEGSTGEEST”. EN NU MEENEN WIJ DAT EEN EERSTE DAAD VOOR KERKBOUW GRONDAANKOOP IS, ZOODAT DEZE DAAD WEL DEGELIJK TOT DE COMPETENTIE VAN ONS COMITÉ BEHOORT”

(hetgeen nooit door den kerkeraad betwist was; hij had de (kleinere) advies-commissie juist willen samenstellen uit de 3 factoren, die samen dat comité uitmaakten, maar men wilde geen leiding van den kerkeraad hebben).

Precies in dezelfde lijn ligt dus de gedachte, dat nog steeds ieder, die geld gaf, moest denken: hier werkt men voor kerkbouw.

En nu nog sterker. Dd. 17 Mei 1926 had het Comité (ook br. Bonda dus) geschreven aan den kerkeraad, dat br. Kraan zijn bijdrage niet wilde storten, en zich aan zijn „betalingsplicht onttrok”. Bijna 2 maand later, 10 Juli 1926, vraagt datzelfde bestuur (dus ook br. Bonda) nog eens weer de aandacht voor hetzelfde feit. Moest niet iedereen dus concludeeren, dat dit Comité tot het uiterste toe volhield: er is aan ons program, aan onze doelstelling, aan onze installatie-voorwaarden NIETS |53| veranderd? Wij concludeeren: ieder was gehouden, wij herhalen: GEHOUDEN, te denken: men offert in handen van den heer Offringa voor de nieuwe kerk. De geschillen over sommige vragen hadden niets te maken met werkprogram en doelstelling: dat dit door de commissie beweerd wordt, is een vreemdsoortige „verdediging”. DE OPVORDERING van het millioenfonds zegt ALLES omtrent de draagwijdte van wat de kerkeraad 13/12/26 zegt over het 9e. gebod.

Nu we toch aan dit punt bezig zijn, loopen wij maar even vooruit, en constateeren, dat de classicale commissie TEN EENEN MALE ONWAARHEID SPREEKT, als zij zegt: het millioenfonds is wel gevraagd, maar niet gestort; en in verband daarmee: het valt niet te bewijzen, dat rechtstreeks ook maar één gift is gestort speciaal en uitsluitend voor de nieuwe kerk. (bl. 12 en 29) Want hier spreekt zeer sterk de geschiedenis met DE GIFT-KRAAN.

Boven bleek reeds, dat officiëel gerapporteerd werd tet vergadering der Bouwcommissie: br. Kraan heeft in een „ander fonds” gestort, maar hij moet hier zijn geld deponeeren. Dat andere fonds WAS NIETS ANDERS DAN HET „MILLIOENFONDS”. Br. Kraan, die vreesde, dat men inderdaad het geld zou verdeelen (wat ook gebeurd is) schreef (SCHREEF!) aan het bestuur van het Com. K.O. (helft van het Com. v. 6): ik heb dat geld (f. 100.—) gedeponeerd in het millioenfonds; waarbij hij opmerkte, dat zijn bedoeling was uiteindelijk te geven voor KERKBOUW. Men WIST DUS SECUUR: die gift WIL ALLEEN VOOR KERKBOUW ZIJN. Met die wetenschap rapporteert men; maakt gebruik van de officiëele doelstelling, die het Comité als arbeidend voor KERKBOUW erkende; eischt dat geld van br. Kraan op en VERKRIJGT het ook, De commissie spreekt dus wat onwaar is: uit het MILLIOENFONDS IS WEL DEGELIJK gestort in de kas van het Com. K.O. Voor ons ligt het „Spaarbankboekje no. 333, ingeschreven ten name van Bouwfonds Commissie Geref. Kerk Oegstgeest, Penn. P. Smit, voor gedeponeerde gelden bij de BOAZ-SPAARBANK te Leiden, uitgegeven den 1en Mei 1925 (dus: voordat er een comité van 6 bestond!!!) In DAT FONDS had br. Kraan f. 100.— gestort en de inlage is geschied dd. 9 Juni 1926. Door die daad sprak hij uit: ik wil alleen geven voor NIEUWBOUW. Bovendien had hij dat aan het Bestuur v.h. Com. K.O. geschreven. Maar toen er gezegd werd: wij moeten elkaar vertrouwen; toen er een Zondag was, waarin — ook Uw commissie herinnert eraan, al zegt ze in haar voorbarigheid, dat de kerkeraad er te weinig mee gerekend heeft, och arme — nog al ruime giften in de collectezak kwamen, die volgens vermoeden moesten bewijzen, dat de bestuursleden van het Com. K.O. weer een vriendelijke stemming hadden; toen heeft hij (het maakte |54| dus wel degelijk indruk!) gezegd: ik zal vertrouwen schenken en gelooven, dat het geld, dat ik geef, NIET verdeeld wordt. Het spaarbankboekje wijst uit, dat de f. 100.— zijn teruggenomen 6 Oct. 1926; en ze zijn toen aan den heer offringa overhandigd onder vernieuwde verzekering, dat ze bestemd waren uitsluitend voor nieuwbouw. Br. Kraan meende dus het gevormde en bestaande fonds te VERGROOTEN. En ongeveer EEN MAAND LATER is het geld toch verdeeld, ook de f. 100.— van br. Kraan (d.w.z. óók dat deel van het MILLIOENFONDS, dat men kon bemachtigen) is opgenomen in de verdeeling. Hiermee stort één der grondzuilen van het rapport der commissie in; wij verwachten dat zij nu zeggen zal: onze conclusies zijn niet te handhaven; ze berusten op onzuivere probleemstelling, onvoldoend onderzoek, onware beweringen, te gemakkelijke aanvaarding van wat men ons mondeling zei. Had ze maar SCHRIFTELIJK willen handelen! En waar is het archief van br. Bonda?

Och ja, de commissie kan gemakkelijk beweren (bl. 29) dat die stugge kerkeraad zoo weinig waarde hechtte aan de giften in het „zakje”. Had ze ook maar eens aandacht geschonken aan het feit, dat enkele weken, nadat de kerkeraad getoond had, die giften te waardeeren (men vergeet evenwel, dat twee van de bestuursleden een tijdlang hun bijdrage voor de kerk hadden ingehouden, en dat wij het meer zagen als een soort restitutie) óók het geld van br. Kraan is aangewend tegen den bekenden wil van den gever in. Dat geldt van ieder, die gaf, maar van br. Kraan is het te bewijzen, omdat zijn gift nu eens wèl voorzien was van een apart briefje, meldende de bestemming. Hoe noemt men in het dagelïjksch leven het aanvaarden van een gift onder het aanhooren van een bepaalde voorwaarde en de erkenning van die voorwaarde, zonder dat die voorwaarde ook in het hart van wie ze aanvaardt als een wet, die hij eerbiedigen moet, erkend wordt? Had de commissie eens studie gemaakt van onze vooropstelling van het 9e. gebod, zij zou dieper hebben gegraven ...

Zij zou dan wel zoo diep hebben gegraven, dat zij uit de vele tegenstrijdigheden, waarin zich de bezwaarden verwikkelen, zou begrepen hebben, dat in de leiding van het Comité van zes wèl het een en ander was, dat de ooren moest doen spitsen van een commissie, die een kerkeraadsklacht inzake het negende gebod ambtshalve onderzoeken wilde. (Met deze tegenstrijdigheden bedoelen wij niet dat ieder, die persoonlijk zich erin verwart, opzettelijk verwringt; speciaal van br. De Wilde, die — blijkens diens eigen mededeelingen door enkele van zijn thans niet meer gereformeerde medeleden wel eens |55| om den tuin geleid is — geldt dit. Maar juist nu men tot het uiterste drijft en niet zien WIL het verschil tusschen de objectieve taxatie van wat het Comité deed en wat ieder persoonlijk bedoelde, juist nu moet men het maar kunnen verdragen, en had de commissie der classis het ook maar onvermijdelijk moeten achten, dat daaraan aandacht geschonken werd (het raakte toch één der termen van het vraagstuk!). onder die tegenstrijdigheden noemen we er maar enkele:

1. Achteraf zegt en schrijft men: het comité van 6 bestond niet meer, toen de 6 heeren hun z.g. voorschot hadden gestort; maar verscheiden handelingen, en zelfs de notulen van den heer Bonda (6 Febr. ’26) bewijzen, dat men zich wel degelijk nog in officiëele stukken lang na dien aandiende als comité van 6 ... (zie ook hieronder, 5e. tegenstrijdigheid).

2. Achteraf zegt en schrijft men: „dat het Comité K.O. in het leven was geroepen om twee dingen af te wikkelen; ten eerste de afwikkeling van de aangelegenheid betrekking hebbende op den uitbouw” en ten tweede, de werkzaamheden, noodig voor kerkbouw in ... de toekomst. Inderdaad is besloten het eerste af te wikkelen voor en aleer met het tweede begonnen zou worden. Dit werd inderdaad zoo geregeld” (brief De Wilde a.d. classis, „bijlage C.”) (de bekende poging om te scheiden wat o.i. altijd één geweest is). Maar hiertegenover staan weer de volgende, hiermee strijdige verklaringen:

a. Als het conflict nog niet voorzien en dus déze latere redeneering nog volmaakt overbodig is, schrijft br. Bonda aan den kerkeraad, (en dan toevallig nog wel juist van br. KRAAN!) dat hij plechtig beloofd had, in een volle vergadering, op een persoonlijke vraag van ds. Schilder aan IEDER DER AANWEZIGEN, TE ZULLEN MEDEWERKEN TOT HET UITVOEREN DER GENOMEN BESLUITEN, d.i. HET BOUWEN VAN EEN „NIEUWE KERK”. (brief 13 Dec. 1926)

b. In denzelfden brief zegt br. Bonda den kerkeraad: „Ik kan U de verzekering geven, dat bij geen onzer ooit iets anders heeft voorgezeten, als te trachten, zoo spoedig mogelijk een nieuwe kerk te bouwen”. Dit schreef br. Bonda (blijkens datum) op denzelfden dag, waarop de scriba van onzen Raad den bekenden brief tot hem richtte. Sèdert dat oogenblik en daarna echter zou men — om zijn apologie te vinden — bij herhaling verzekeren: wij deden nog niets anders dan voor UITBOUW administreeren; er is voor nieuwbouw nog geen cent gegeven; de twee zaken (uit- en nieuwbouw) waren gescheiden! |56|

c. Voorts wijzen we nog op de correspondentie, aan br. Smit gericht en aan den kerkeraad, om de bijdrage van br. Kraan te ontvangen.

3. Achteraf zegt men: „dat nog niet door één lid der kerk voor het in het plan bedoeld nieuw kerkgebouw één cent was bijgedragen”. De Bouwcommissie had te dien opzichte nog niets gedaan. Er was uitsluitend en alleen voor den uitbouw gegeven” (bijlage C, De Wilde). Maar, wanneer men, nog zonder van het komend conflict te weten, notulen schrijft, wordt gezegd, reeds in de notulen van de EERSTE vergadering van het Com. K. O.:

a. br. Smit heeft geld, dat, naar ieder weet, uitsluitend is gereserveerd voor een nieuwe kerk;

b. deze gelden moeten bij de officiëele commissie komen;

c. Zóó komt er EENDRACHT in de inzameling voor DEZE belangrijke zaak.

Ieder nuchter mensch vraagt: wat moet men nu al met dit geld doen, als, gelijk NU gezegd wordt, de nieuwbouw eerst zou worden aangepakt, als de uitbouw volstrekt afgeloopen was?

Nog meer. Omtrent diezelfde vergadering wordt ook genotuleerd:

„Het bestuur wil een denkbeeld krijgen, op welke bijdragen in totaal de Commissie t.z.t. rekenen kan, om als het ware te dienen als een FUNDAMENT, WAAROP VERDER KAN GEBOUWD WORDEN”.

Ieder nuchter mensch, zeggen wij — maar de classicale commissie trekt zich van deze dingen geen zier aan — merkt hier op: indien de voorschot-theorie juist was, en indien het bovendien juist was, dat men had gezegd: eerst uit-bouwzaken, dan pas nieuw-bouwkwesties: — dan is deze passage der door br. Bonda geschreven notulen dwaasheid. Was het thans ingenonen standpunt juist geweest, dan zou geschreven zijn: het bestuur wil weten, hoe veel geld er binnen komt, om te kunnen overzien, hoe klein het bedrag is, dat de voorschieters — garantiestellers — hebben te betalen en hoe haastig hun het geld kan worden gerestitueerd, en DAN gaan we die acte afsluiten en een fundament leggen voor nieuwe kerk. Maar inplaats daarvan wil men uit de binnenkomende bedragen een fundament, om VERDER TE BOUWEN („fundament voor verderen bouw!). Wie durft hier nog uit- en nieuwbouw scheiden in de GEGEVEN VOORSTELLING (9e. gebod?). In verband waarmee ook opmerking verdient, de passage uit de notulen van br. Bonda: „het bestuur heeft overwogen om bij de inzameling der gelden voor den bouw eener kerk ieder in de gelegenheid te stellen” ... (enz.)

Dit alles uit de notulen der EERSTE vergadering.

Niemand ontkent, dat gezegd is: laat ons bij den rondgang voorloopig den feitelijken uitbouw vooropstellen |57| en daarvoor collecteeren; immers, men oordeelde, dat het zedelijk minderwaardig zou zijn, al te gemakkelijk te profiteeren van 6 kerkleden, die garant waren. Maar dit neemt geen oogenblik weg, dat de fondsvorming gemeenschappelijk bleef en dat men de notulen geweld moet aandoen, door dit te loochenen. Geen wonder, dat de commissie ze ongebruikt laat, hoewel de praeses van den kerkeraad al deze citaten met begeleidende opmerkingen haar nadrukkelijk heeft toegezonden.

4. Achteraf zegt men: „De Bouwcommissie was reeds lang de facto ontbonden EN DAARMEDE OP DEN KEPER BESCHOUWD HET OVERGENOMEN PLAN GEANNULEERD”. Aldus schrijft br. De Wilde, 5 Mrt. 1927 (den kerkeraad, en gelijk wij toen reeds vermoedden, ook in gelijken brief, de classis). Hierop bouwt hij dan zijn verdere redeneeringen. Men kent ze: bouwcommissie ontbonden, plan geannulleerd, dus niet meer te doen dan garantiestelling afwikkelen, van kerkbouw geen sprake meer; officieus was die toch al van de baan, maar nu officieel ook. In dezelfde lijn ligt zijn fabuleuse bewering, dat de kerkeraad zou hebben geschreven, dat het „doel, waarvoor de Bouwcommissie was opgericht, was vervallen” (bijlage C). Deze laatste fantasie moet dan dienen om de stelling te ondersteunen, dat officiëel de kerkbouwzaak van de baan was en dat verantwoording der ingekomen gelden niet noodig was. Afgedacht van de ongerijmdheid van laatste redeneering, merkt de kerkeraad op

a. dat met geen woord in den door br. De Wilde genoemden brief (meldende ontbinding van het Bouwcomite!) te lezen is, van een „vervallen van het doel” doch wèl van het vervallen van de bestaansvoorwaarden, waarop die commissie in haar bestaande formatie (3 saamstellende factoren, waarvan er één uitviel) kon worden erkend;

b. integendeel is juist in even denzelfden brief de hoop uitgesproken, dat men onder andere condities met dezelfde personen zou verder werken;

c. en — om de redeneering, die men achteraf vond, geheel en al te belachen — schreef het bestuur van het Com. K. O. den kerkeraad d.d. 22 Sept. 1926 (7 dagen dus nadat de ontbindingsbrief verzonden was, en één dag, nadat de kerkeraad nog eens herinnerd had, dat het Comité niet meer bestond en dus officiëel qua comité niet meer vergaderen mocht in een lokaal, doch wel als groep van personen:

„In verband met het schrijven van Uwen secretaris d.d. gisteren, heb ik de eer U NAMENS HET BESTUUR VAN OPGEMELD COMITÉ te berichten, dat het UITTREDEN VAN ENKELE LEDEN uit ons Comité (bedoeld waren de kerkeraadsleden, noot v.d. Raad) voor ons bestuur GEEN REDEN IS, OM DAARDOOR HAAR WERKZAAMHEDEN STOP TE ZETTEN. |58| INTEGENDEEL MEENEN WIJ DAT EEN GOEDEN KERN IS OVERGEBLEVEN, om ook verder VRUCHTDRAGEND te kunnen ARBEIDEN in het waarachtig belang der Gereformeerde Kerk van Oegstgeest”.

Boven dezen brief stond officiëel: „Comité Kerkbouw-Oegstgeest”. Ook br. Bonda zat in het bestuur. Wie verwondert zich hier niet? Achteraf zegt men: er was geen werk meer te doen: de nieuwbouw kwam pas na den uitbouw. Hier wordt gezegd, midden in een periode, die caesuur maakte: wij gaan kalm door (men erkent dus: het program was: nieuwbouw). — Achteraf zegt men: de opheffing van het Comité K. O. „annulleert” heel het plan kerkbouw. Maar men schrijft hier: werk stop zetten? Geen sprake van!! — Achteraf zegt men: de opheffing van dit lichaam hief zelfs alle JURIDISCHE VERPLICHTINGEN OP (het „Contract”, schreef br. De Wilde, zie boven). Maar hier zei men: er is geen spiertje veranderd. Ziet de classicale commissie nu werkelijk niet, dat men hier achteraf zoekt naar argumenten, en dat haar onderzoek kant noch wal raakte? En dat alles, omdat zij het probleem nooit aanpakte, waar zij het moest doen.

5. Achteraf zegt men: de toezegging der f. 4000.— was NIET COLLECTIEF. Let wel: dit is een hoofdargument, uitgevonden ongeveer tegelijk met de bewering: het comité van zes bestond niet meer.

Maar hoe ter wereld is dan met deze bewering ex eventu te rijmen het volgende, onder vele getuigen te bevestigen (hoewel in br. Bonda’s notulen volstrekt verzwegen) zeer gewichtige feit, dat eens, (6 Febr. ’26) in een openbare vergadering van heel het comité Kerkbouw-Oegstgeest, de voorzitter, de heer v. Herwaarden (omdat er herhaaldelijk naar gevraagd was) een schriftelijke verklaring heeft voorgelezen, NAMENS HET COMITé VAN ZES (waarvan het thàns heet: het bestond toen al niet meer... ) In die verklaring stond, dat men dàn en dàn zou storten het restant van de f. 4000.—. Die verklaring werd NIET afgelegd door den PENNINGMEESTER onder mededeeling, dat van „elk” der zes belovers voor de nieuwe kerk (het was immers, naar men THANS zegt: niet collectief, maar persoonlijk beloofd) toezegging gedaan was, dat hij zijn „persoonlijke” bijdrage dàn en dan vol-storten zou; neen: de voorzitter van het Com. K. O. las dat stuk voor als officiëele verklaring van het Comité van zes. Wie nog meenen mocht, dat de kerkeraad hier spijkers op laag water zoekt, moet dan bovendien nog maar dit weten, dat over den inhoud van die verklaring br. Kranenburg (lid v.h. Comité) NIET geheerd was; hij wist er niets van, wat daar officiëel ook namens hèm verklaard werd. (Eerst later bleek dit den kerkeraad). Eén van beide:

a. de heer v. Herwaarden heeft (ook br. Bonda en De |59| Wilde waren aanwezig) te goeder trouw gemeend: ik màg hier een GEMEENSCHAPPELIJKE uitspraak doen, want wij hebben immers collectief, als comité beloofd de f. 4000.— te geven, gelijk wij ook collectief de daarmee samenhangende garantie hebben gesteld; (maar dan moet men zich bedroeven over de thans geponeerde strenge scheiding van garantie en belofte en de ontkenning van de collectiviteit in de gift van f. 4000.—)

òf:

b. de Heer v. H. (plus Offringa, plus Bonda, etc.) hebben gemeend: dat men niet collectief die f. 4000.— beloofd had. Maar dàn is het voorlezen van zulk een gemeenschappelijke verklaring „namens het Comité”, terwijl br. Kranenburg er niets van gezien heeft, een zeer pijnlijk machtsmisbruik ten aanzien van laatstgenoemde, en een misleiding van heel een vergadering tegen beter weten in.

De kerkeraad kiest uit deze mogelijkheden wat de motieven betreft, liever niet. Maar hij merkt wèl op: dat IEDER op ZIJN WOORD MOET GELOOFD WORDEN. Door aldus te handelen heeft men de anderen VERPLICHT te gelooven, dat men qua comité „stond” voor die f. 4000.—, dat de toezegging collectief was. In die onderstelling heeft men trouwens altijd geleefd; en de classicale commissie doet zeer vreemd, als zij dit haar bekende (in onze stukken immers gereleveerde) feit negeert en zoo deze tegenstrijdigheid wegwischt, om ook, even kalm als de bezwaarden te zeggen: de toezegging van f. 4000.— miste alle collectiviteit.

Wij eindigen dit gedeelte van deze memorie. Maar wij vragen: waarom heeft de commissie niet gedaan aan bronnenstudie? Zij vermeldt wèl enkele (!) van de inteekenlijsten; waarom heeft ze niet naar dit stuk gevraagd? Dit verzuim kàn eerst onwillekeurig zijn geweest, maar kan het later niet meer zijn geweest. Immers: in de notulen van br. Bonda heeft van dit alles niets gestaan (wat is dat voor notuleering?) Maar de praeses van den kerkeraad heeft aan de commissie schriftelijk een reeks opmerkingen toegezonden, waaruit zonneklaar blijkt:

a) dat vele onbeteekenende kleinigheden opgeschreven zijn: als b.v. dat ds. Schilder wat vriendelijks zegt — wat inderdaad ook waar is — en dat br. v. Egmond wat minder vriendelijks zegt; dat br, Kraan dit en dat gezegd heeft; en dat hij — die toen scriba was — mirabile dictu de mond van den kerkeraad was; alsmede, dat iemand den kerkeraad „stapel mesjokke” vindt, als deze nl. iets gedaan zou hebben, wat hij — hetzij tot zijn vertroosting gezegd — volstrekt niet gedaan heeft; en voorts de inderdaad zeer bràndende vraag, |60| waarom de scriba van den kerkeraad den moed gehad heeft te spreken over de „z.g. bouwcommissie”, en meer van die vraagpunten van het uiterste gewicht;

b) maar: dat NIETS vermeld wordt van dit toch wel veel meer opteekenenswaarde officiëele gebeuren: dat in de vergadering van 14 Nov. ’25 ds. Schilder officiëel gerapporteerd heeft, wat bij een officiëel bezoek van de H.H. Bonda, v. Herwaarden en Offringa door dezen hem gezegd is (dat nl. elke bijdrage, die de gemeente geven zou, dienen zou (niet om een „voorschot” weer te geven en de „garantie” te verkleinen, maar) om het kerkbouw-fonds te vergrooten; dat NIET gezegd wordt, dat ds. Schilder ter vergadering der Bouwcommissie officiëel de saamvatting van dat gesprek heeft gegeven met de vraag, in volle vergadering, of hij het zoo goed en objectief had weergegeven; dat NIET gezegd wordt, dat men toen „ja” antwoordde, en dat daarna besloten is, aldus den kerkeraad te rapporteeren en hem te VERZOEKEN, onder deze voorspiegelingen de gemeente mobiel te maken en haar beurs fluïde. De kerkeraadsnotulen bevatten wèl een mededeeling over dit ter vergadering van de bouwcommissie besprokene, maar de notulen van DAT LICHAAM ZELF verzwijgen het in alle talen. WAT VOOR HET COMITé BINDEND WAS, IS VERZWEGEN.

Inderdaad de tegenstelling is wel treffend: in de notulen van 14 Nov. ’25 worden wèl kleinigheden vermeld, niet groote, belangrijke, de toekomst beheerschende zaken. Wèl wordt gesproken over een afwezige, die niet-officiëel is (br. Kraan), maar verzwegen worden de bindende verklaringen van aanwezigen, die nota bene in het groote lichaam een aparte formatie vormen (comité van zes).

Nog opiets anders heeft ds. Schilder de commissie schriftelijk gewezen. Hij heeft haar opmerkzaamheid gevraagd voor het volgende: in de notulen van br. Bonda wordt wèl verteld, wat br. Kraan wel eens kan hebben gezegd, enzoovoort (zie de lijst der enormiteiten boven), maar wordt totaal verzwegen, dat bij monde van den heer v. Herwaarden de straks reeds gemelde BINDENDE, namens het comité van 6 COLLECTIEF afgelegde, verklaring is voorgelezen: dàn en dàn zullen wij de rest van de f. 4000.— storten. Heel deze gewichtige passage wordt begraven onder de niets-zeggende notuleering: „De voorzitter leest een schrijven voor van de commissie van zes” (dat naar men thàns zegt: niet meer bestond...). OPNIEUW wordt alles, wat de ZES BINDEN KAN, weggelaten. Dit alles is de classicale commissie gezegd; of zij ermee gewerkt heeft?? In elk geval heeft in de na de voorgaande classicale bijeenkomst gehouden |61| pacificatievergadering ds. Schilder, doende wat der commissie was, voorzichtig gevraagd, waarom br. Bonda al die dingen verzwegen had. Deze heeft daarop geantwoord: er was op die vergadering immers eerst oneenigheid (het bestuur van het Com. K.O. had bedankt), maar die was weer bijgelegd (aan het eind besloot men toch maar weer te blijven) en daarom leek het mij goed, van heel die narigheid niets te notuleeren. Waarvan acte genomen zij. Maar dan blijven de vragen nog over. O.m. deze vragen:

1. Waarom wordt dan óók reeds in de voorgaande notulen èlk bindend moment verzwegen (zie boven)? Toen was er geen „narigheid”.

2. Waarom worden dan wèl momenten uit de discussie, die voor een ander onaangenaam zijn (br. Kraan, critiek op den afwezigen kerkeraad) uitgesponnen?

3. Waarom is de officiëele verklaring, die de heer v. H. als praeses weer bij zich stak, niet aan de classicale commissie overgelegd en in het archief van den secretaris Bonda bewaard; want die kon juist dienen om al die „narigheid”, die br. Bonda in zijn vreedzame notuleering verzwijgen wilde, eens en voor goed op te lossen door een klare belofte!

4. Waarom wordt die verklaring zelf niet genotuleerd, desnoods ontdaan van de nare omlijsting, waar ze toch dienen kon, om een herhaaldelijk gestelde vraag (wanneer stort gij toch de rest?) te beantwoorden en een zeker „wantrouwen”, waarover men zich gansch zeer beklaagde, voor altijd weg te nemen?

5. Waarom déze incongruentie: als br. Kraan, die er maar één is, van meening verandert, dan wordt dat niet onvermeld gelaten. Als een heel officiëel bestuur van meening verandert (op bedanken terugkomt) dan wordt dit verzwegen.

Dit alles is de commissie onder de aandacht gebracht. En toch ... niets ervan in haar rapport. Dat is te verstaan. Maar ook: niet begonnen bij het 9e. gebod! Dat is niet te verstaan van een rechtdoende commissie!

Merkwaardigerwijze staat in den door br. Bonda geschreven volzin, die dit alles begraven moet:

„Na een breedvoerige discussie worden beide mededeelingen voorloopig ingetrokken en zal wederom vertrouwen worden geschonken”.

Nu was de ééne mededeeling: dàn en dàn storten wij (BEPALING OMTRENT DEN TERMIJN van VOLSTORTING, door de commissie der classis ontkend!) De andere was: het bestuur treedt af.

Dus is de eerstgenoemde mededeeling ook „voorloopig” ingetrokken. Dat zegt weer alles omtrent de kwestie van het negende gebod. De termijn van vol-storting |62| (van het „restant” der f. 4000.—) was nog al eenigszins lang uitgesteld (eerste-steenlegging). Dat uitstel was zooveel als blijk van misnoegen. Dat uitstel is nu weer voorloopig ingetrokken Maar gehandhaafd is: de erkenning van den plicht om de vol-storting te doen. En in de lijn der gedachten ligt deze redeneering: men zal weer vertrouwen schenken, en weer vrede sluiten: dus: men mag de rest van de f. 4000.— nog wel wat eerder verwachten dan bij eerste-steenlegging. Hoe is dit te rijmen met wat thàns gezegd wordt? Het intrekken (òmdat men weer tovertrouwen schenkt”) kan dus niet zien op den betalingsplicht zèlf doch alleen op het onvriendelijke element van het uitstel erin. Want zelfs in een booze bui erkende men nog: wij zijn collectief verplicht de rest der f. 4000.— te storten!

Wij betreden hier een moeilijk terrein. Men zou kunnen zeggen: die notulen zijn toch goedgekeurd? Maar men bedenke: bij de vaststelling der laatste was niemand van den kerkeraad aanwezig; en: als men elkaar vertrouwt (zooals van de zijde van den kerkeraad geschiedde) dan denkt men geen oogenblik: zou hier iets te verbergen zijn geweest?

Maar nog iets anders vraagt de aandacht. In het notulenboek van br. Bonda komen ook getypte, nog niet ingeschreven notulen voor van de laatste vergadering (5 Juni 1926). Deze — nooit door de latere getuigen goedgekeurde, maar niettemin aan Uw commissie overgelegde, en ten aanzien van haar objectiviteit en waarheid door een op verlangen ter inzage liggende verklaring van aanwezigen ten stelligste gewraakte — notulen zijn nog niet ingeschreven met de hand van br. Bonda (officiëel secretaris), maar getypt. De kerkeraad — die natuurlijk hierover zich niet uitspreekt, doch van zijn praeses machtiging kreeg, dit alles nu eindelijk maar eens te rapporteeren — kreeg van zijn praeses de mededeeling, dat blijkens schrijfmachinelettertype, alinea-vorming, taal-eigenaardigheden, interlinieering, zinsconstructie, deze getypte notulen zijn van de hand van den heer v. Herwaarden; en inderdaad vertoonen alle door dezen aan den kerkeraad geschreven brieven dezelfde eigenaardigheden en machineschrift als dit ontwerp-notulen. De vraagt komt op: waarom schrijft een praeses notulen, als de secretaris aanwezig is ter vergadering, en als die secretaris minstens even vaardig met de pen en met het hoofd is als de praeses? Waarom worden notulen met overleg saamgesteld, als er in kinderlijke argeloosheid vermeld wordt „’t gene waardig is, opgeteekend te zijn”? Waartoe dit overleg? Zoekt men de gunstigste verklaring, dan wordt deze de ongunstigste. De gunstigste is, dat men als bestuur zoo secuur mogelijk en zoo |63| trouw mogelijk notuleeren wil (hoewel dan nog de regel, is, dat de secretaris met ZIJN ontwerp tot de andere leden komt). Maar dit wordt dan de òngunstigste: want in DAT geval is het VERZWIJGEN van alle BINDENDE momenten — bindend voor het comité van zes — geen gevolg van onwillekeurig verzuim van een secretaris (die trouwens over benijdbare capaciteiten beschikt, en van wien men veel verwachten mag, gelijk hij zei, van den praeses van den kerkeraad àlles te verwachten), maar de bewuste daad van een met overleg handelend bestuur.

Laat men nu maar zeggen, dat dit alles erg veel lijkt op wantrouwen. De kerkeraad zou hiervan nooit iets hebben willen zeggen, als men hem niet perste tot het uiterste, door den hardnekkigen ook in Uw vergadering gestelden eisch: trek den brief in; een eisch, gehandhaafd na vele pacificatiepogingen. Laat men den kerkeraad maar zooveel men wil wantrouwen verwijten: hij wijst het rustig af, want hij heeft in den aanvang veel te veel vertrouwd. Maar het gaat niet aan, dat een commissie der classis, die dit alles heeft geweten (de praeses van den kerkeraad heeft haar eerlijkheidshalve dit materiaal verstrekt, eer hij haar zou moeten bestrijden) ondanks dit alles niet eens er toe komt, het probleem aan te pakken, waar het onzerzijds mee aangevat is: EERST het negende, en pas daarna het achtste gebod. Het gaat ook niet aan, dat zij zegt: wij hebben alleen te maken met de twee, die thans bij ons klagen. Dat er overleg bestaan heeft tusschen den heer v. H. en br. B. moet reeds ieder verhinderen, te scheiden, wie zelfs in het notuleeren gezegd worden één geweest te zijn. Het isoleeren van de twee overgeblevenen uit de gemeenschap van 5, aan wie de bekende brief is geschreven, is, vooral als Uw classis let op wat de praeses van den kerkeraad de commissie schreef, in geen geval aan onnoozelheid te wijten; een begrip, dat trouwens toch niet te pas komt, als men spreekt over deze commissie.

Het is zeer onaangenaam dit alles te moeten zeggen. Maar als men weet, dat de praeses van den kerkeraad in een zeer uitvoerig schrijven aan de commissie niet alleen deze laatste dingen, maar vrijwel alles, wat hier uit de notulen van br. Bonda geciteerd en afgeleid wordt, eerst aan de commissie heeft laten zien, dan is het alles bij elkaar wel een bewijs o.i., dat de commissie niet alleen ons bewijsmateriaal, maar ook onze probleem-stelling hardnekkig negeert. Als het de bezwaarden helpen kan, zegt de commissie: „In de notulen (van den kerkeraad) vinden wij daarvan niets vermeld”. Als het de bezwaarden bezwaren kan, dan wordt deze volzin ten aanzien van de notulen van br. Bonda gemist, al moest hij de kracht hebben van wat men zoo al tegenwoordig een „probleem” noemt. Of is het verzwijgen van vele momenten in de notulen van br. |64| Bonda ook niet eens meer merk-waardig? Heusch, wij „vragen slechts”.

Geleidelijk kwam de kerkeraad reeds tot zijn derde ernstige bezwaar:


C. HET RAPPORT GEEFT ONWARE BEWERINGEN.


Het zou vervelend zijn, den ruiker van onjuistheden, die reeds uit al wat hierboven staat, saam te lezen valt, nog eens weer hier in zijn enkele deelen stuk voor stuk uiteen te halen, en elk bloempje in een vaasje van afdeeling III te zetten. Wij verwijzen dus naar het bovenstaande, Maar het is wel goed, enkele nog niet genoemde onjuistheden even op te halen en andere nog te accentueeren of te belichten uit anderen gezichtshoek. — Gemakshalve volgen wij in dit (minder systematisch op te zetten) deel nu maar de pagineering van het rapport der commissie.

Bl. 1. De commissie zegt: „br. Bonda was te voren over de gepleegde daad niet gehoord”. (zie verder telkens die klacht) Men moest toch eindelijk eens ophouden, daarmee te opereeren, nog wel in de conclusies. Want:

a. Het is weer zoo inconsequent mogelijk. Laat men den brief van 13 Dec. op het comité gemeenschappelijk slaan (zie voorts boven) dan is dat comité wel degelijk „gehoord”; gehoord, in 2 van zijn leden, die beiden ieder zeer verschillend dachten over het gebeurde (Kranenburg contra De Wilde) maar in de feiten elkaar volledig toestemden; bovendien is het comité „gehoord” in vergaderingen en besprekingen. Al die dingen waren officiëel. Het feit was publiek. Maar wat wil de COMMISSIE toch met DIT armoedig argument? ZIJ heeft juist gezegd: neen maar, de brief van 13 Dec. is persoonlijk, persoonlijk, persoonlijk. Als ze dat nu eens consequent volgehouden had, zou ze zeggen: br. Bonda, de kerkeraad zegt tot u: „dit is ons meegedeeld en dat lijkt ons verkeerd, maar kom aan, we willen u hooren; u moogt tegenspreken zooveel ge wilt, verklaar u nader”. Hoe ter wereld kan men een uitnoodiging om iemand te hooren inleiden met de acte van het hooren? Het is weer alles een poging om wat gewicht bij te zetten aan de aanklacht; maar JUIST ZIJ, DIE DIT SCHRIJVEN ALS PERSOONLIJK BEHANDELD WILLEN ZIEN, moesten dan ook zoo royaal zijn, te zeggen: beschouw dan dezen brief als een invitatie om gehoord te worden, en als ge dan daarna nog wat te klagen hebt, kom dàn maar in het krijt tegen wat u DAARNA geschreven en definitief als kerkeraadsconclusie gezegd wordt. Maar ja, dan zou de bezwaarde broeder, mèt de commissie, daarheen hebben gemoeten, waar wij altijd weer heen wilden met de PERSONEN: |65| naar den tweeden brief en den derden, waarin van hun motieven nota werd genomen. Vandaag wordt wat voor den kring bedoeld is, persoonlijk gemaakt, en dan aangewend om te zeggen: wij hebben als commissie niets te maken met de andere 3; en dus om de commissie het werk te vergemakkelijken en de bezwaarden te vrijwaren; en morgen wordt wat werkelijk persoonlijk bedoeld is (2e. en 3e. brief NA het „hooren”) als zoodanig genegeerd, om terug te grijpen achter de conclusie, NA het hooren, tòt: de invitatie-om-gehoord-te-worden, en zegt MEN: is het niet verschrikkelijk, dat men mij een invitatie-om-gehoord te worden zendt, zonder mij gehoord te hebben? Och neen — zoo erg is dat niet.

b. Herhaaldelijk is al gezegd: de leden van het comité van 6 (5) hadden voor een deel herhaaldelijk getoond, niet te komen, als de kerkeraad hen riep; bekend was, dat zij verantwoording weigerden reeds vóór 13/12’25; een van de 5 woonde in Barneveld: moest men hèm soms ook eerst gaan „hooren” voor dat men hem verlof kon vragen, om gehoord te worden? Daarachter liggen dan bovendien al de officiëele stukken; en daarbij komt ook nog de officiëele noodzaak, om eens eindelijk den stroom van tegenstrijdigheden af te dammen door een eerlijken oproep tot vergaderen. Het is het relativisme, dat hier verdedigd wordt. Feitelijk komt het hierop neer, dat een kerkeraad niemand mag zeggen: ik heb wat tegen u, zonder eerst den persoon in kwestie te hooren; want hoe màg men in de kerk tegen iemand bezwaar hebben, als het niet aan de wet des Heeren ontleend is? Is ooit de uitspraak van 13/12 ’25 als definitieve en VOLLEDIGE uitspraak of beschuldiging voor de bezwaarden PERSOONLIJK gegeven? Was dàt zoo, dan kon men spreken; maar dan moest men weer heen naar brief 2 en 3; en dan moest men heel een „overweging” in de conclusies missen. En ietwat wonderlijk wordt dit eerst later op het tapijt gebracht „argument”, als men bedenkt, dat br. Bonda aan den praeses van den kerkeraad gezegd heeft, toen de 2e. brief (na het persoonlijk „hooren”) ontvangen was: het is maar een formaliteit, maar och, laat de kerkeraad den brief maar formeel intrekken, dan komen de H.H. Offringa en Herwaarden weer. Toen dit niet geschiedde, tòen werd er door hem gezegd: ze sturen mij een invitatie om te hooren thuis, en ze HOO-REN me niet eerst ... Waarom laat de commissie de slottirade van onzen veelbesproken brief (de invitatie om zich te laten hooren, de aanbieding van gelegenheid om tegen te spreken) telkens weg? — Zie voorts over dit zeer enorme feit bl. 33/34 van deze memorie. En bedenk, dat één van de 6, zijnde de penningmeester, eens den kerkeraad, die hem ambtelijk bezocht, toevoegde: wat doet ge hier; hebt ge geen bepaalde aanklacht, dan zou ik zeggen: wat doet |66| ge hier, mijne heeren? Het valt moeilijk, rustig te blijven, als een commissie, die dit alles weet, nòg steeds gewichtig doet met in de conclusie u te verzoeken vast te leggen: br. Bon-da-is-niet-ge-hoord. Als het formalisme was, zouden we nog eerbiedig zwijgen. Maar het is weer verwringing van het probleem (geen personen, maar het comité is beoordeeld, voorloopig, juist òm te hooren en hen nu eens op de vergadering te krijgen, wat al herhaaldelijk geweigerd was).

2. De commissie zegt: voor 2 der 5 broeders leidde deze brief ertoe, dat zij braken met de „Geref. kerk” (bl. 1). Dat is niet waar. Zij weigerden de kerkelijke tucht. Men moet niet onzuiver combineeren.

3. „Buiten hun schuld”, zegt de commissie, is de brief van den kerkeraad door derden” (bedoeld zal wel zijn een lid van het Com. v. 6) publiek gemaakt” (bl. 2). Is de commissie daar zeker van?

4. De weergave van ons kerkrechtelijk bezwaar (bl. 2) raakt niet zijn quintessence. Het ging vooral hierom, dat men eerst om nadere beantwoording van den kerkeraad VROEG en toen daarvan geen nota nam (doch wel een antwoord, en weerspreking, ervan aan den kerkeraad voorbij deed gaan). (Gezonden naar de classis).

Ook hierom, dat men de eigenlijke, tot de PERSONEN gerichte, brieven buiten het geding liet, om daarachter terug te grijpen naar wat aan het comité geschreven was, teneinde het te inviteeren om zich persoonlijk uit te spreken. Het ging óók hierover: dat men een zakelijk meeningsgeschil opblies tot een kerkrechtelijk bezwaar (terwijl de kerkeraad tegen de personen der twee bezwaarden geen bezwaar had, gehoord hun motieven, en de zaak niet wilde vervolgen, maar in het meeningsverschil berusten). Het ging hierover: dat br. Bonda zelf SCHRIJFT: dat zakelijk meeningsverschil ware langs arbitralen weg op te lossen, terwijl hij juist dat zakelijk geschil niet dragen wilde, maar een beschuldiging van zijn persoon ervan maakte en toen eischte intrekking van den 1en brief, terwijl brief 2 en 3 zeiden: laat ons maar rusten in het meeningsverschil en elkaar daarin dragen. Men vocht om een stukje logica. En de commissie deed mee.

5. De omschrijving van het mandaat der commissie (bl. 3) is niet juist. Zij is benoemd zònder mandaat; en dat wreekte zich, want daardoor liep men heen over het kerkrechtelijk bezwaar van den kerkeraad; later zouden de laatste pogingen van de commissie erop neerkomen, dat men trachtte te varen in het schuitje van den kerkeraad: de zakelijke meeningsgeschillen in elkaar doen dragen, en, waar geen bezwaar tegen de 2 personen bestond, vrede sluiten. Maar toen was het al te laat; de commissie had |67| al te veel zich gebonden, om voor haar eigen adviezen indruk te kunnen maken bij de bezwaarden.

6. Op bl. 4, regel 11 v.o. is het woord „scheen” wel te cursiveeren.

7. In de weergave van de correspondentie tusschen commissie en kerkeraad is de kortheid niet bevorderlijk aan de duidelijkheid. Wij vinden het evenwel met name jammer, dat de commissie niet meedeelt, dat de kerkeraad het voorstel, dat de commissie den bezwaarden ingaf, voordat zij nog met den kerkeraad gesproken had, onaannemelijk achtte, omdat het a): ingeleid werd door een redeneering, die heel de kerkeraad verwerpen moest; b) dubbelzinnigheid vertoonde, die in de kerk te verfoeien is. Men wilde ons vragen, den bezwaarden te verzoeken, den bekenden brief „als niet geschreven te beschouwen”. Wat beteekende dit? Hem niet meer naar voren te schuiven, omdat hij toch allang was vervangen door brief 2 en 3? Maar dat behoefde de kerkeraad niet te verzoeken, want dat had hij zelf al ettelijke malen als een christelijken eisch gesteld (later zou de commissie het ook doen, — toen het te laat was). Of — beteekende het: den brief als niet-juist te erkennen? Maar dat kon en mocht de kerkeraad slechts doen, als hij eerlijk meende, dat het comité van zes niet verkeerd had gedaan. Dubbelzinnige formules moeten de waarheid in de kerk niet begraven.

8. Dat de kerkeraad (bl. 5/6) een samenspreking met de commissie „bond aan condities, die zij niet kon accepteeren” betwist de kerkeraad. Later heeft de commissie erkend, dat zij de brieven van den kerkeraad niet goed gelezen had, en dat de later door den kerkeraad gegeven en door de commissie gaarne aanvaarde exegese zijner „condities” klopte met zijn bewoordingen. Maar dat wordt hier verzwegen. Men loopt over dat „kleine misverstand” heen; maar de toelichting der praealabele kwestie wordt er onvolledig en zoo weer onzuiver door. Wat de kerkeraad vroeg, was een compromis, dat ieder kon aanvaarden, die ook voor classicale commissie een dienende macht stelt. Naar onze correspondentie zij verwezen.

9. Over de op bl. 8 aangebrachte wijziging in de notulen van het Com. K.O. spraken we reeds (memorie bl. 29, v.).

10. (Intermezzo). De juistheid of onjuistheid van de cijfers op bl. 9, alinea 2, kunnen wij niet toegeven, noch betwisten, aangezien de penningmeester van het Com. K.O. het niet oirbaar geacht heeft, den kerkeraad dienaangaande ook maar met één letter verantwoording te doen; de classicale commissie schijnt in dezen meer in de gunst te deelen. Indien evenwel deze becijfering even stevige gronden mocht hebben, als vele reeds eerder gecritiseerde mededeelingen, gelooven wij niet, dat de cijfers a priori |68| als onbetwistbaar moeten gelden, al gelooven we evenmin het tegendeel: wij zijn buiten de geheimen gehouden, wij zijn „maar” een kerkeraad en de classicale commissie heeft in dezen haar critische woorden weinig doen zijn. Ook op persoonlijke vragen van betalende leden van het Com. K.O. om eenige inlichtingen werd niet geantwoord. Zoo heeft een der leden van dit comité, onze br. K. Schilder, die reeds meerderjarig is, aan den penningmeester zijns Comité’s den navolgenden brief geschreven. (op zijn verzoek verzwijgen wij kieschheidshalve het cijfer van het geofferde bedrag, al heeft br. K. Schilder er geen bezwaar tegen, dat de kerkeraad dezen particulieren brief, aan den penningmeester van het Com. K.O. gericht, aan de classis overlegt.)

Br. Schilder dan, die ons verzekerde, dat ook hij heeft geofferd onder stellige verzekering, dat hij bijdroeg voor het gevormde fonds kerkbouw, schreef den heer Offringa dezen gansch onderdanigen brief:

Oegstgeest, 11 Dec. 1926.

Zeer Geachte Heer Offringa.

In een persoonlijk schrijven moge ik Uw aandacht vestigen op het volgende. Indertijd ontving ik bezoek van U met de brs. Bonda en v. Herwaarden. Daarbij is mij meegedeeld, dat er een toezegging gedaan was van f. 4000.— ten bate van de Geref. kerk alhier; dat dit bedrag sterk zou moeten worden aangesproken, als de gemeente weinig offerde voor den uitbouw der kapel, maar dat, indien er meer geofferd werd, er automatisch ook een grooter restant van die f. 4000.— zou overblijven ten bate van de kerk. Ik heb deze mededeeling aangehoord en gaarne aanvaard; ik heb ze op Uw verzoek en in Uw tegenwoordigheid aan de gemeente in dezen vorm meegedeeld en ook op een vergadering van de vroegere bouwcommissie ter sprake gebracht in gelijken vorm; zoodat daarmee telkens met Uw volle medewerking in dezen zin gesproken is. Gisteravond bleek me evenwel uit mededeelingen van de brs. Kranenburg en De Wilde, dat de gelden, die aanvankelijk gestort waren, onder de broeders die de toezegging deden, zijn verdeeld, voorzoover er een overschot was, nadat onderscheiden berekeningen geschied zijn, waarvan ik noch als lid van de vroegere bouwcommissie noch in eenige andere qualiteit iets heb mogen vernemen. Ik sta dus voor het feit, dat ik indertijd f. ....— aan U heb doen toekomen in de meening en met het uitgesproken doel, dat het restant, dat aan de Geref. kerk bleef, met f. ....— zou worden verhoogd. Nu het blijkt, dat deze bijdrage voor dat doel niet is besteed, maar aangewend is |69| tegen de U bekende bedoeling van den gever, verzoek ik U beleefd, ze mij te retourneeren, opdat ik ze aan den penningmeester van de Geref. kerk kan doen toekomen, wijl ze aan deze kerk is toegedacht. Gaarne zal ik, indien U dit verlangt, met U komen spreken over deze aangelegenheid. Met nadruk moge ik echter, voor wat mij persoonlijk betreft, U dit verzoek doen. Met beleefde groeten en in afwachting.

Hoogachtend,

gaarne Uw dw.

(w. g.) K. Schilder.

Uit mededeelingen van onzen br. K. Schilder blijkt, dat hij van zijn penningmeester niet een enkele letter ten antwoord heeft ontvangen, niettegenstaande uit rapporten van ziekenbezoeken, uitgebracht door ds. K. Schilder, blijkt, dat de brief van br. Schilder wel aan het goede adres gekomen is. Zoodat de kerkeraad staat voor het feit, dat zoowel de kerkeraad als de particuliere leden van het voor kerkelijke doeleinden werkzame Comité K.O. volstrekt onmondig gehouden worden en dat de penningmeester van dit Comité zich geheel heeft opgesloten in een onder-onsje met de 6 uitverkoren broeders, die als Comité van 6 met het Comité K.O. niets meer te maken hadden dan ieder ander lid. Onze br. Schilder heeft ervan afgezien, bij de classicale commissie aan te kloppen om bemiddeling; en onze ds. Schilder heeft ambtelijk vele leden der kerk, die werkelijk meenen, dat zij gelijken brief zouden kunnen zenden als onze br. Schilder schreef, vermaand, maar te berusten in het geval, aangezien de kerkeraad wel wijs zou doen, als hij de gemeente niet beroerde. Thans echter, nu twee van hen, die met dezen penningmeester zich in dit onder-onsje begeven hebben, zelf de zaak in wijder kring brengen, ziet de kerkeraad geen bezwaar meer, in dit stadium althans U eenigszins te zeggen, hoe het te Oegstgeest vergaat met mondige leden eener bouwcommissie, totdat de kerkeraad er een eind aan maakte. Terloops zij opgemerkt, dat de brief van br. Schilder verzonden is 11 Dec., d.w.z. dus 2 dagen, vóórdat de brief verzonden werd, die later den toorn van dezen penningmeester, mitsgaders van de bezwaarden, alsmede de afkeuring van Uwe classicale commissie heeft opgewekt. De brief van 13 Dec. kan dus dit antwoord evenmin verhinderd hebben als het eergevoel, gelijk het bij penningmeesters in den regel pleegt ontwikkeld te zijn. Summa summarum: de mysterieuze cijfers, die Uw commissie, wij weten niet vanwaar, ontleend heeft, zien wij met eerbied voor zóóveel wetenschap van het occulte leven aan. — Overigens ziet onze kerkeraad met schrik de mogelijkheid |70| onder de oogen, dat het lid onzer kerk K. Schilder, en met hem de vele anderen, die eerlijk meenen, dat hun geld is aangewend tegen hun bedoeling in, eens bij Uw classis bezwaar mochten indienen tegen hen, die mee verantwoordelijk zijn voor dezen stillen uitgang zonder verantwoording hunner bijdrage. De commissie komt nog al eens zeggen, dat de kerkeraad (vrij vertaald) nog al stroef is. De kerkeraad — het zij in vertrouwen gezegd — heeft zich nog al eens gelukkig geprezen, dat hij de VELE bezwaarden, die rustig zijn, rustig heeft gehouden. De kerkeraad heeft, ook als hij 13/12/’25 een brief schrijft, niet alleen 5 (eigenlijk 4) kerkleden te ontzien, maar evenzeer de anderen; het aantal bezwaarden, die om des vredes wil zwijgen, is GROOTER dan het aantal bezwaarden, die spreken. Uw classis moet niemand naar de oogen zien; maar zij moge wel bedenken, dat zij, indien zij 2 bezwaarden publiek in dezen hun wensch geeft, daarmee aanstonds meer dan het tienvoud bezwaarden beroert. Zoodat zij àlles heeft te doen met uiterste gestrengheid, en zakelijkheid en volledigheid en waarheid. Want zij moet àllen liefhebben, óók de rustige bezwaarden. Dit is evenwel slechts een intermezzo, als gezegd.

11. De „kern” van den brief van 13 Dec. is, volgens de commissie, de volzin inzake het 9e. en 8e. gebod. Dit is de lijn der bezwaarden. Volgens den kerkeraad is de „kern”: de uitnoodiging om te komen en zich te doenhooren”.

12. De commissie noemt (bl. 12) het bedrag van het millioenfonds klein en laat dit zoo. Toen ook br. Bonda mede namens br. De Wilde het 7 Juni nog eens weer opvroeg, stond de zaak zoo: als de penningmeester (br. Smit) het 9 Juni had afgestaan, zou het bedragen hebben f. 214.58, plus rente.

13. „Maar er is niets van gekomen” zegt de commissie, het millioenfonds te storten. We wezen er reeds op, dat het op 9 Juni bereikte bedrag wel degelijk gestort is voor weinig minder dan 50%. Zie voorts boven.

14. De commissie deelt, zeer terecht, mede, dat (bl. 14) de bezwaarden van thans zeggen, dat de zes broeders, ook toen zij het geld terug namen, „zich voor de inteekening voor de nieuwe kerk verbonden bleven achten”. Hier rekent zij evenwel niet met het ook uit aan den kerkeraad gerichte correspondentie van br. Bonda (waarvan br. De Wilde dus ambtelijk kennis kreeg) blijkende feit, dat br. Bonda vlak vóór dien tijd den kerkeraad (zelf schrijft hij dd. 17 Jan. 1927, dat het geweest is 3 November 1926) dat hij den kerkeraad heeft „GEADVISEERD”, met de brs. v. Herwaarden en Offringa voorzichtelijk te handelen IN VERBAND MET HUNNE GENEIGDHEID TOT DE GEELKERKENPARTIJ”. |71| Bedenkt men nu, dat ongeveer in DENZELFDEN TIJD de gelden teruggenomen zijn, dan BLIJFT er WEINIG over van de LATER geponeerde bewering: de ZES achtten zich toch echt verplicht, voor de nieuwe kerk nog te betalen. Dan doen ook ietwat onaangenaam aan de herinneringen aan de vragen, in den eersten tijd van het debat door br. Bonda gesteld: „En wie bewijst, dat v. H. en O. niet zullen betalen? Bewijs dat nu eens!” Dan blijkt uit dit alles weer, dat men aannemen mag en moet, dat br. Bonda, toen hij het geld hielp verdeelen, geweten heeft, dat de H.H. Offr. en v. H. de kerk zouden kunnen verlaten; Wilms was al weg (verhuizing, aangemerkt als reden voor niet-betaling). En dan is bevestigd de opinie van den kerkeraad: men wist, toen men verdeelde, dat de f. 4000.— niet meer zeker waren, en dan wordt opnieuw versterkt wat de kerkeraad zei over de onvolledige probleemstelling der classicale commissie: br. Bonda kan voor zichzelf wel van plan geweest zijn, eigen belofte nog in te lossen, en toch als comitélid hebben meegedaan aan een daad, die niet hemzelf, maar anderen beloften liet intrekken, en onder pressie van die beloften verkregen gelden deed aanwenden tegen de bedoeling der gevers in. Wij hadden graag gezien, dat de commissie dit gegeven ook verwerkt had. Het stond in de stukken vermeld!

15. Over de beteekenis van het rapport-Vonkenberg (bl. 16/7) is reeds gesproken; de taxatie van de commissie wijzen we af; zie zijn eigen 2e. nota.

16. De op bl. 18 aangevoerde reden, waarom de kerkeraad den brief niet intrekt, is lang de eenige niet. Onze stukken geven er ook andere aan.

17. Over de onjuistheid van wat de commissie opmerkt over het „met het geld der gemeente in den zak loopen” is al gesproken. Verwaarloozing van het verschil tusschen Comité èn 2 zijner leden; èn van den ànderen term van het geding, zijn hier weer in het spel. (bl. 18).

18. Dat (bl. 19) gezegd is: gij kunt een rehabiliteerende publicatie krijgen, „ZOODRA” ge Uw actie opgeeft, is niet waar. Gezegd is: wij willen u persoonlijk rehabiliteeren, vindt gij dat goed? Neen, zei men. Toch was dat aanbod een soort vriendelijkheid, alleen terwille van een onbeschaamde publicatie, die de kerkeraad verfoeide. Er is geen voorwaarde gesteld. Maar men weigerde.

19. „Het is ook aan deputaten niet GELUKT, te weten te komen, wat de verklaring (van rehabilitatie) zou behelzen”, zegt het rapport. (bl. 19) Waarom die tendentieuse opmerking? Men heeft zóó pertinent geweigerd, dat er aan de opstelling van een formule geen seconde gedacht is.

20. De redenen, die de kerkeraad opgaf voor wat de |72| commissie abusievelijk noemt: de brs. niet eerst „hooren”, vóórdat de brief van 13 Dec. geschreven is, ziin veel en veel meer, dan hier wordt doorgegeven. (bl. 19)

21. Dat br. De Wilde den kerkeraad reeds 10 Dec. ’26 zou bevredigd hebben (bl. 19 en vervolgens) is reeds uitvoerig weerlegd (bl. 40. v. memorie).

22. „De verdediging des kerkeraads bevredigde ons niet”, zegt het rapport (bl. 20). Geen wonder, als men van de ongeveer 10 argumenten (zie boven) er één doorgeeft, en van de bezwaarden (br. De Wilde) de feiten niet kent (bl. 40 v. memorie).

23. „De kerkeraad hield pertinent vast aan de begeerte om den accountant te doen hooren”, zegt de comm. (bl. 21). Toch schreef de kerkeraad uitdrukkelijk: wij willen u niets opdringen.

24. Wat de commissie opmerkt (bl 23) over de uitbreiding van haar werk, indien niet maar mondeling, doch schriftelijk op de door haar zelf aangewezen kardinale punten geantwoord werd, lijkt ons volmaakt onjuist. De commissie had slechts vragen te stellen aan elk der beide z.g. „partijen”. Iedere „partij” zou in een korte stelling kunnen zeggen: op uw vraag is het antwoord dit en dat; en daarna met argumenten die stelling adstrueeren; zoo stelden wij het voor, om aan de tegenstrijdigheden der bezwaarden nu toch eindelijk eens een eind te krijgen. Was dit geschied, dan kon men DAARNA spreken op VRUCHTBARE manier. Had dit de commissie zoo veel tijd gekost? Neen, maar den kerkeraad en den bezwaarden. De commissie zou aan het lezen der antwoorden minder tijd hebben moeten besteden dan aan menige vergadering, waar men heen en weer sprak en de voorbereiding der volgende zakelijk hebben kunnen doen zijn. De zaak is nu eenmaal ingewikkeld; de kerkeraad heeft (uit „ethische” overwegingen) de zaak willen sussen, al mòcht hij niet, partijdig, 4 kerkleden geheel en al ongemoeid laten, waar er minstens 10 maal 4 meenden: mij wordt onrecht gedaan. Maar toen de bezwaarden alle pacificatievoorstellen verwierpen (de commissie verzwijgt, dat onze kerkeraad er wel ettelijke heeft genotuleerd voor het nageslacht), toen mòest men eenvoudig „juridisch” de zaak onderzoeken. En dat kost nu eenmaal tijd. Wie geen tijd heeft, moet geen opdracht aanvaarden. Laat staan: rapporteeren. En concludeeren. Bovendien heeft de kerkeraad genoeg gewaarschuwd; maar de commissie schreef ons al, dat de bezwaarden h.i. gelijk hadden met de hulp der classis in te roepen, nog eer zij ons kerkrechtelijk bezwaar nog maar vernomen had. Het verwijt van haastig oordeelen, wij kunnen het niet anders zien, treft juist deze commissie, wier goede bedoelingen wij natuurlijk wel |73| aanvaarden.

25. Over de collectiviteit werd reeds breed gesproken. (rapport bl. 24) Over het „veel te ver gaan” der conclusie, de „onderstelde zekerheid”, de drie „indiens” en de ideeën der commissie over wat wel zou gebeurd zijn, als ... enz., spraken we eveneens. (rapport bl. 25)

26. De commissie zegt (bl. 26): dat het Comité K.O. geen instructies wilde aanvaarden. Zij vergist zich. De leden van dat Comité waren zoo zoet als schapen, meerendeels. Maar het bestuur verkoos het niet en besliste maar voor het comité (de machtsmisbruiken waren veel in dat bestuur). Men notuleerde, dat men de correspondentie van den kerkeraad had voorgelezen; aanwezigen ontkennen het ten stelligste. Het bestuur stuurde briefjes rond, om den kerkeraad niet te ontvangen, die de leden ambtelijk bezoeken wilde. En dat bestuur waren juist 3 leden van het Com. v. 6, van wie br. Bonda er ook één was. Toch heeft de comm. ongelijk, als zij deze onverkwikkelijkheden aanmerkt als reden tot gedragswijziging. Boven citeerden wij de bewijzen van het tegendeel: men hield nog vol zijn doelstelling en kondigde onverstoord nog af zijn werkprogram. Combinatie van deze feiten heeft ook haar droeve consequenties voor de geloofwaardigheid der door de commissie aanvaarde beweringen, als men thàns zegt: „de heer Offringa staat heel anders dan br. Bonda”.

27. Rekening en verantwoording achtte het Comité (K.O.) niet noodig, zegt de commissie (bl. 26). Zij zal dit moeten veranderen in: „achtte het bestuur niet noodig.” Het comité heeft immers na de ontbinding niet meer als zoodanig kunnen vergaderen, en post-letale notulen heeft het niet geschreven bij ons weten. De verantwoordelijkheid ligt weer bij het bestuur: zijnde 3 van de 5 gebleven leden v.h. comité van 6. En onder die 3 ook weer: br. Bonda. Waarom dezen zoo gescheiden van den penningmeester? (bl. 30/31). Zij beiden plus de Heer v. H. waren tenslotte alleen verantwoordelijk voor het officiëel weigeren van verantwoording aan den kerkeraad. De commissie verdoezelt dat, door van „het Comité” (K.O.) te spreken.

28. Dat de bewering (bl. 26), dat de hr. Offringa de gelden der kapelvergrooting bleef beheeren, weer een petitio principii is, werd reeds aangewezen.

29. „Geen geld geofferd voor de nieuwe kerk rechtstreeks”? (bl. 26) Reeds weerlegd.

30. etc. De vele onjuistheden op al de volgende bladzijden zijn reeds breed besproken. We gaan ze thans voorbij. Haast elke alinea kwam onder onze critiek.

Nog alleen dit: de br., bedoeld op bl. 28, had niet slechts „gezwegen”, toen men hem vroeg, of verhuizing ook al als reden van niet-storting werd aangemerkt. |74| Hardop werd gezegd: wie van hier vertrekt, heeft ginds verplichtingen en is hier vrij. Daarmee hing in de lucht heel de als solied en vast (met rente) aan de gemeente voorgespiegelde f. 4000.—, en werd het fonds, dat gemeenschappelijk was saamgesteld te goeder trouw van den kant der gemeente, reeds met open oog verminderd. Vandaar dan ook, dat de commissie slechts de halve waarheid zegt, als zij de vrees, of de penningmeester (anti-Assen) wel zou betalen, alleen in den kerkeraad stelt en effect laat hebben. (bl. 28, rapport). Datzelfde effect had die vrees ook bij br. Bonda moeten hebben, die deze vrees (let wel) zelf bij den kerkeraad opwekte!!! De kerkeraad heeft boven bewezen, dat men in den kring van het Comité van 6 zelf er aan twijfelde, óók, neen, juist, toen men het geld verdeelde; en dan tevens met betrekking tot den heer v. Herwaarden. Als de deputaten, lettende op dat gevoel van „onzekerheid” „ER WEL IN KUNNEN KOMEN”, dat de kerkeraad die verdeeling niet „prettig” opnam, dan kan de kerkeraad er „heelemaal niet inkomen”, dat de commissie de bewering (bl. 14) laat staan, dat het Comité van zes zelf nog onder de „potverdeeling” zou gedacht hebben: maar wij betalen alle 6 onze f. 4000.—. De door den kerkeraad „gekoesterde” vreeze was door br. Bonda in een gesprek zelf opgewekt! (bewijs boven gegeven). De door de commissie ondernomen poging (bl. 30/31) om een scherpe scheiding te maken tusschen den penningmeester eenerzijds en de thans bezwaarden anderzijds, krijgt in het licht van wat zooeven van br. Bonda herinnerd werd (zijn voorbereiding op eventueel schisma) wel een zeer zwakken ondergrond; of liever: de grond wordt eraan ontnomen. Moet men nu werkelijk aannemen, dat men stellig meende: de verdeeling is voor ieders besef een doodgewone, nuchtere zaak? Maar uit den treure was immers met de leden van het „Comité” gesproken? De Commissie zelf releveert dit. Het standpunt van den Raad was meer dan genoeg bekend, zóó bekend, dat één der zes leden (ook, evenals br. De Wilde, lid van den Raad) op zichzelf eerst overrompeld door het voorstel tot en de tegelijk-gevolgde daad van verdeeling, dadelijk zijn bezwaar kenbaar maakte, en bij den Raad het door hem terugontvangen deel terugstortte (zooals hij later, vrijwillig, het verdere deel van zijn part in de f. 4000.—, ook heeft betaald.) Waarom zou het eene lid van den Raad wel, en het andere niet in staat zijn des Raads waardeering dier verdeeling te kennen?

Ook hierom wijst de kerkeraad alweer af het verwijt der Commissie, dat hij niet nog eerst opnieuw met de „zes” leden heeft „gesproken”. Er was wellicht eerder reden om te spreken van een hardnekkig volharden in de protest-houding van het Comité tegen den kerkeraad.

En nog ten laatste dit eene: de commissie houdt |75| telkens vol, dat zij geen bewijs heeft kunnen vinden, dat voor de nieuwe kerk is gegeven. Zij laat zich nog telkens aanleunen de gedachte, dat er alleen voor uit-, niet voor nieuw-bouw gegeven is. Zij citeert ook enkele door haar geziene inteekenlijsten. Maar zij zelf erkent (bl. 8) het bestaan van 2-erlei lijsten; dit argument zegt dus niets; temeer, omdat, al waren ze àlle van het woord uit-bouw voorzien, dit volmaakt klopt met de lezing van den kerkeraad: den uitbouw vooropstellen, want de menschen moeten zich één maken met de 6, zij geven liever voor wat ze zien, dan voor wat nog in de lucht hangt — máár: het fonds één laten. Indien de commissie met geweld haar lezing,volhouden wil, hoe rijmt ze dan daarmee de notulen uit de 2e. vergadering der bouwcommissie:

„Voorts zal br. Kraan verzocht worden opnieuw een berichtje in de Kerkbode te plaatsen, waarbij alle broeders en zusters worden uitgenoodigd tot onze commissie toe te treden, welke in het algemeen willen medewerken tot het bereiken van ons ideaal”.

(Vraag — welk ideaal? Om de „voorschieters” aan hun geld zoo gauw mogelijk terug te helpen? Of: om een nieuwe kerk te bouwen?)

Of ook: hoe moet men dan aan met de notulen van de 3e. vergadering? Dezelfde notulen klágen over het „niet-gevenèn over een „goede stemming”l onder het geven. Dat is een raadseltje voor de commissie, doch te begrijpen voor den kerkeraad. De commissie zelf zegt: de gemeente offerde voor de kapelvergrooting niet vlot; vermoedelijk omdat zij wel wist, dat dit wel losliep: de zes waren immers garant (bl. 13). Maar als nu in diezelfde notulen gezegd wordt: „De stemming in de gemeente voor ons plan welke beluisterd werd bij het bezoek voor de inzameling mocht gunstig genoemd worden” .... dan is dat een onverteerbare tegenstrijdigheid voor ieder, die alleen maar denkt aan de garantie-kwestie, later aangeduid als „voorschot-kwestie”. Maar het is volmaakt begrijpelijk, als men weet: men heeft nieuwe hoop in de harten gezaaid, nieuwe belangstelling gewekt door de opening van dit perspectief: wij gaan àllen voor de toekomst werken; gij èn wij; de 6 en de anderen, die br. Kraan voor „ons ideaal” inviteeren moet per kerkbode. Wij gaan combineeren uw gift en de onze; wij hebben op de „nieuwe-kerk”-lijst geteekend voor f. 4000.—; teekent gij op DIEZELFDE LIJST nu óók; de uitbouw wordt er uit betaald en wij hebben dan samen een gemeenschappelijk fonds. Hoe kan men toch iets anders lezen, zonder de naieve woorden van den eersten tijd te verwringen? — Zie voorts alles, wat ter zake reeds gezegd is. |76|


D. Thans ons SLOTWOORD.


De kerkeraad is zich ervan bewust, dat deze contra-memorie niet altijd den zoetsappigen toon heeft aangeslagen. Maar het geldt hier wederzijds een ernstige aanklacht: van de commissie tegen hem, van hem tegen de commissie. De kerkeraad heeft niet gezien, dat de commissie de gegevens verwerkte, die de kerkeraad en zijn praeses, en ook onze deskundigen, hebben aan de hand gedaan. Een commissie die zóó zwaar den kerkeraad in staat van beschuldiging stelt (want zij is zoo vriendelijk ergens te spreken van „scherpzinnige betoogen” van den kerkeraad) moet het zich tot een eeretaak rekenen, alle argumenten te weerleggen, of te zeggen: non liquet. Het woord „scherpzinnig” hadden wij dan ook liever gemist. Indien de kerkeraad ruim een half jaar twee bezwaarde zielen kwelt uit domheid, dan kan men hem nog met medelijden en goedaardigheid bezien. Maar als hij daarbij scherpzinnig is, èn — zijn ongelijk ligt zóó voor de hand, dat een classicale commissie zich van een advocaat en een accountant zoo spoedig afmaakt, dan is die scherpzinnigheid misbruikt: schande over zùlk een kerkeraad! Wij konden het niet nalaten, nu eens van ons af te spreken.

De toon is voorts ook voor de bezwaarde broeders minder zachtmoedig geweest, dan in onze eerste stukken. Aan den eenen kant is dit een gevolg van hun blijven drijven, na een zeer vèr gaand voorstel van een compromis; aan den anderen kant gevolg van het inzicht, dat de zaak tenslotte scherp moet gesteld worden, nu ook uw commissie u voorhoudt, dat ze moet worden „uitgezocht” in hoogste instantie; in de derde plaats aan het feit. dat wij onze eerste stukken schreven zonder kennis van de notulen van het Com. K.O., terwijl we nu die notulen althans (de eigenlijke officiëele stukken blijven grootendeels nog altijd zorgvuldig achter slot en grendel!) hebben ingezien, en daarop bladzijde vóór, bladzijde ná, de lezing van den kerkeraad zoo sterk bevestigd zagen, als boven bleek.

En nu? De kerkeraad wil geen twist. Hij heeft. reeds lang gezegd: legt u neer bij het meeningsverschil; wij meenen, dat gij het niet alles zóó gezien hebt, (althans gij tweeën en wat de motieven betreft, hebben we inderdaad alleen met u te doen). Maar niemand zal van ons eischen, dat wij ons geweten verloochenen. Het geld van eenige belovers, die niet geven willen, — daarom gaat het niet. De kerkeraad begeert niet meer een offerande van wat zilverlingen van enkele uitgetredenen noch van een ander, die op een brief, die zijn eer raakt, — zwijgt. De kerkeraad heeft steeds gezegd, wat Petrus tot |77| Ananias zegt: „Zoo het gebleven ware, bleef het niet uwe?” Maar INDIEN de kerkeraad een eisch zou gesteld hebben (om geen geesten van verdeeldheid wakker te roepen, hééft hij het nagelaten) dan zou hij geeischt hebben: geeft het geld, dat de kerk offerde, tot den laatsten cent terug. In dat geval zou de kerkeraad de zaak op uw tafel geworpen hebben; bij eventueele weigering .

Thans hebben de bezwaarden het gedaan. Gij moet weten, of de kerkrechtelijke gronden, waarop dit appèl berust, inderdaad steekhoudend zijn; ons bezwaar is in dezen totaal genegeerd, hoewel ons iets anders beloofd is. Maar indien Uw classis waarlijk meenen blijft, dat de eisch der bezwaarden: „een stellige uitspraak doen”, rechtmatig en profijtelijk is, welnu: hier staan wij, wij kunnen niet anders.

Wij zullen maar géén „voorstellen” doen; licht zou het gaan als toen een onzer niet-speciaal-gedeputeerde ouderlingen heel bescheiden het woord vroeg: hij mocht het niet voeren; hoewel in de volgende vergadering een andere kerk meer dan 2 sprekers had, geruimen tijd. Maar indien Uw classis de zaak — het juridisch-zakelijk geding — blijft behandelen, dan meenen wij, dat zij zich, om te beginnen, geheel moet losmaken van dit rapport; dat zij — indien niet — in elk geval dit dient te weten: zoodra men den kerkeraad overtuigen zal en zijn argumenten weerleggen, zal hij zèlf aan alle 5 geadresseerden berichten: de brief is ingetrokken. Komen die argumenten niet, dan doet hij het óók niet voor 2 van de 5. Wàt hij tot die 2 persoonlijk had te zeggen, dat hééft hij gezegd. Het is des kerkeraads schuld niet, dat men officiëel in Uw classis al een half jaar bezig is, een „persoonlijken” brief weg te werken, èn een brief, aan een gemeenschap (het comité van 6) in het matte schijnsel van een zeker formalistisch rechtsglimpje netjes te doen in de achtergelaten enveloppe van den aan een persoon geadresseerden brief. Dit zàl zich wreken, tenzij men van dezen weg terugkeert.

Overigens ligt daar nog ons protest, ter vorige vergadering voorloopig teruggenomen — op hoop van zegen. En in onze brieven aan de bezwaarden liggen ook nog andere argumenten verspreid. De kerkeraad beveelt ook deze apologie in Uw geduldige aandacht aan.

Namens den kerkeraad:

(w.g.) K. SCHILDER, praeses.

(w.g.) P. v. d. STEEN, loco-scriba.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000