Catechisatie-dictaat Delft 1923

Archief K. Schilder

nr. 6
Archief en Documentatiecentrum te Kampen

a


Inleiding
Zondag 1Zondag 2Zondag 3Zondag 4Zondag 5
Zondag 6Zondag 7Zondag 8Zondag 9Zondag 10
Zondag 11Zondag 12Zondag 13Zondag 14Zondag 15
Zondag 16Zondag 17Zondag 18Zondag 19Zondag 20
Zondag 21Zondag 22Zondag 23Zondag 24Zondag 25
Zondag 26Zondag 27Zondag 28Zondag 29Zondag 30
Zondag 31Zondag 33

Catechesatie dictaat van Dr. K. Schilder

Delft. Januari 1923


Inleiding

We kunnen God niet leren kennen uit ons zelf, want ons verstand is door de zonde verduisterd. Wel is er in de mens een soort ingeschapen Godskennis, d.w.z. dat ieder mens ook zonder studie, zich een zekere voorstelling maakt van G od, maar deze ingeschapen Godskennis is verre van voldoende. Daarbovenuit gaat de verkregen Godskennis en deze ontvangt de mens door inspanning en nadenken.

Nu heeft God zich kenbaar gemaakt door middel van de openbaring. Er is tweeërlei openbaring Gods, 1e de algemene, 2e de bizondere openbaring. De algemene openbaring vinden wij hoofdzakelijk in de natuur. De natuur toch predikt ons dat God groot is en wijs en almachtig. De kennis Gods uit de natuur verkregen heeft dan ook grote waarde. En bovendien beneemt zij ons alle onschuld, indien wij niet in God willen geloven. Toch is deze algemene openbaring niet genoegzaam om zalig te worden, want zij leert ons niet op welke wijze wij met God kunnen verzoend worden.

Daarom hebben wij nodig de bizondere openbaring. Deze is in onze dagen te vinden in de Heilige Schrift of de Bijbel, want daarin openbaart God dat Hij ons wil aannemen tot Zijn kinderen. Toen de Bijbel nog niet of slechts gedeeltelijk was te boek gesteld, heeft God zich aan mensen dikwijls geopenbaard door verschijningen, dromen, visioenen of op andere wijze. Maar ten slotte is de openbaring samengevat in de Heilige Schrift.

Deze H.S. wordt door ons aanvaard als het woord van God. En wij doen dit omdat naar onze mening de boeken van den Bijbel zijn ingegeven door den Heiligen Geest. Deze ingeving noemen wij theopneustie of inspiratie (2 Tim. 3 : 16 en 2 Petr. 1 : 21).

Over deze inspiratie is wel eens verschillend geoordeeld. Vroeger dacht men algemeen dat de inspiratie mechanisch was geweest, en men verstond daaronder dit: dat de bijbelschrijvers onbewuste en willoze werktuigen waren geweest van den H.G., dat zij dus geschreven hadden zonder zelf te weten wat zij schreven. Maar deze leer is onhoudbaar. Uit alles blijkt dat de Insp. organisch is geweest. Dat betekent dat de H.G. zich heeft aangesloten bij het karakter en de persoonlijke aanleg van elken schrijver. Vandaar dan ook dat elk zijn eigen taal en stijl behoudt. Lucas zelf verklaart dat hij voor het schrijven alles nauwkeurig heeft onderzocht (Luc. 1 : 1-4). Daaruit blijkt zeer duidelijk dat er van een machinaal schrijven geen sprake is geweest. Daarom houden wij ook vol dat er in de schrift samenwerking is geweest tussen de goddelijke en de menselijke factor. God en mens hebben beide ieder het zijne gedaan maar dan zo dat het geheel het woord Gods is geworden.

Op grond van dit alles nemen wij aan dat de H.S. voor ons gezag heeft. Wij onderscheiden evenwel tweeërlei gezag in den Bijbel:

1e. Normatief gezag

2e. Historisch gezag.

Onder het eerste verstaan wij dat die gedeelten van de Bijbel welke ons rechtstreeks Gods gedachten bekend maken voor ons gelden moeten als bindende regelen voor ons denken en doen omdat wij ons daaraan onvoorwaardelijk hebben te onderwerpen.

Maar nu zijn er in den Bijbel ook uitspraken van de satan of verkeerde uitspraken van mensen verhaald. Deze woorden hebben voor ons volstrekt geen normatief gezag. Wanneer bijv. in het boek Job zeer lange redevoeringen staan vermeld van de vrienden van Job, of verkeerde uitspraken van Job zelf, dan moeten wij deze woorden niet als woorden Gods aanmerken doch ze voor rekening laten van de sprekers zelf. Wij mogen Gods woorden niet beoordelen met onze critiek, maar zulke woorden wel degelijk.

En daarom hebben uitspraken als deze voor ons geen normatief gezag doch alleen historisch gezag. Onder dit laatste verstaan wij dat de H.G. met zijn ingeving er waarborg voor is dat die woorden metterdaad zo gesproken zijn als Hij het ons hier zegt en dat het verhaal het gesprokene trouw weergeeft.

Wij aanvaarden dus heel de Bijbel als het woord van God. De Bijbel bevat 66 boeken, geheten canonieke boeken; het woord canon is een grieks woord dat betekent regel, richtsnoer voor ons leven en dan een die gezag heeft. Dit zegt ons dus dat de Bijbel met gezag bekleed is. Tegenover de canonieke boeken staan de apocriefe boeken, dat zijn boeken die niet met gezag bekleed zijn en waarop zeer veel is aan te merken. Enkele daarvan zijn: de boeken der Maccabeeën, de spreuken van Jezus Sirach, Tobia, Judith, het gebed van Manasse, en enkele andere. Deze kunnen wij vinden in sommige uitgaven van de Statenbijbel.

Behalve deze zijn er nog vele andere apocriefe verhalen in omloop |2| geweest. Bijv. verhalen over de kindsheid van Jezus, brieven van verschillende kerkvaders en andere. Natuurlijk moest men uitmaken welke boeken in de Bijbel thuishoorden en welke niet. Want de keuze tussen canonieke en apocriefe boeken was niet altijd even makkelijk. Zo is men gekomen tot afsluiting van de canon d.w.z. tot afronding van het geheel der bijbelboeken. De boeken van het O.T. zijn bijeenverzameld door de joden in de dagen na de Babylonische ballingschap, terwijl de boeken van het N.T. tot een geheel verzameld zijn op de synode van Hippo in 393 na Chr.

De 66 canonieke boeken kunnen verdeeld worden in 4 soorten:

1e. Geschiedkundige of historische boeken. Dit zijn in het O.T. Genesis tot en met Esther, in het N.T. Mattheüs tot en met Hand.

2e. Dichterlijke boeken. Job, Psalmen, Spreuken, Prediker, Hooglied, Klaagliederen.

3e. Profetische boeken. De 4 grote zijn: Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Daniël. De 12 kleine zijn Hosea-Maleachi. In het N.T. is er een profetisch boek, n.l. Openbaring van Johannes.

4e. Leerstellige boeken. Dit zijn de brieven in het N.T.


De leer der H.S. wordt vervat in en systematisch gerangschikt door onze belijdenisgeschriften. Deze zijn:

1e. Algemene of oecumenische bel.geschriften, d.w.z. zulke die alle Christelijke kerken bezitten, bijv. de 12 Artikelen.

2e. Bizondere bel.geschriften. Zulke die alleen door bepaalde kerken in een bepaalde streek worden aangenomen. Zo hebben onze Ger. Kerken 3 Bel.geschriften, ook wel genoemd de „drie formulieren van Enigheid”. Deze zijn:

a. Heidelbergse Catechismus.

b. Nederlandse geloofsbelijdenis bevattende de 37 artikelen opgesteld door Guido de Brès.

c. De 5 artikelen tegen de Remonstranten, ook wel genoemd de Dordtse leerregels, opgesteld door de Synode van Dordrecht in 1618 en 1619.


*

Zondag 1

Deze Zondag is een inleiding op het geheel. De eigenlijke behandeling van de stof begint pas in Zondag 2. De verdeling van de Catechismus is te vinden in Landwehr bl. 10. b

Aan de Cat. is het meest gewerkt door Ursinus. Vraag 80 over de Paapse mis is later ingevoegd door Melanchton.

De wijze van behandeling is in de Cat. niet dezelfde als in de Gel. Bel. De Cat. is soteriologisch en de Gel. bel. theologisch, d.w.z. de Cat. bespreekt de leer der waarheid vanuit het gezichtspunt der mensen terwijl de belijdenis diezelfde leer bespreekt vanuit het standpunt Gods. In de Cat. is telkens de vraag: hoe word ik zalig? en daarom wordt daar telkens onderzocht welk nut wij hebben van de geopenbaarde waarheid. Daarentegen geeft de belijdenis telkens een antwoord op de vraag: hoe komt God tot Zijn eer. Terwijl de Cat. begint met de mens, vangt de belijdenis aan met God.

Behalve de texten die Ds. Landwehr noemt bij vraag 2 geldt ook nog Rom. 7: 24, 25 waarin de 3 stukken ellende, verlossing en dankbaarheid tegelijk worden genoemd.


Zondag 2

Het volk Israël ontving drie soorten wetten.

a. De ceremoniële of schaduwachtige wetten. In deze wetten ontving het volk Israël allerlei voorschriften met betrekking tot de openbaring eredienst in de Tabernakel (later in de Tempel). In deze wetten worden dus onder meer geregeld de offerdienst, de feesten van Israël etc. Deze wetten noemen wij schaduwachtig omdat daarin allerlei zaken genoemd worden die schaduwen of afbeeldingen zijn van hogere dingen, welke schaduwen vervuld zijn in Christus. Zo was bijv. het offer in Israël een afbeelding van Christus als het ware offer. De priester beeldde af het priesterschap van Christus. De Tabernakel was een afbeelding van de gemeenschap van God met Zijn volk gelijk deze door Christus is tot stand gebracht (want de Tabernakel was de plaats van samenkomst van God met Zijn volk). Wij zien dus dat al deze dingen afbeeldingen zijn van hogere zaken.

Maar evenals een schaduw op zichzelf niets is en geen betekenis heeft, zo hebben ook al deze godsdienstige gebruiken op zichzelf geen geestelijke waarde. Want de offers van Israël konden toch nooit verzoenen; |3| ze baten Israël eigenlijk niets. Het spreekt dan ook van zelf dat deze wetten vervallen zijn toen Christus Zijn werk volbracht had. We mogen ze niet meer onderhouden en Paulus legt daarop grote nadruk bijv. in de Galatenbrief. Toen Christus’ werk af was, was het echte gekomen en kon men de schijn van de schaduwendienst wel missen.

b. De tweede soort van wetten die Israël had waren de burgerlijke of civiele wetten. Daarin werden allerlei voorschriften gegeven omtrent het maatschappelijk leven, bijv. het huwelijk, de handel, de verhouding tussen patroon en arbeider, de behandeling van slaven en slavinnen. Het spreekt vanzelf dat deze wetten zonder meer voor ons niet geldig zijn omdat wij in een heel andere maatschappij leven, met heel andere toestanden als Israël. Maar toch zijn die wetten niet zonder betekenis voor ons, want de grondgedachte en de grondbeginselen waarvan ze uitgaan zijn ook voor ons van kracht en de wetgever heeft ook in onze tijd nog wel degelijk te rekenen met de grote grondbeginselen waarvan Israëls wetgeving uitgaat.

c. De derde soort van wetten van Israël zijn de tien geboden, ook wel genoemd de Zedewet, morele wet of Decaloog. Deze wet geldt voor alle tijden en voor alle volken. Zij behoort immers niet tot de schaduwachtige wetten behalve een klein trekje, n.l. de viering van de sabbath op de zevende dag, wat nog iets schaduwachtigs is.

Uit de wet kunnen wij de zonde leren kennen, want de wet zegt ons hoe wij zijn moeten en wij beantwoorden niet aan die eis (Rom. 3 : 20). Men heeft toen wel behalve de 10 geboden andere z.g. kenbronnen der ellende genoemd, bijv. het geweten en de ervaring. Maar geen van beide kunnen wij als zodanig aanvaarden. Het geweten heeft ongetwijfeld grote waarde. Het is het vermogen van de mens waardoor hij al zijn gedachten, woorden en werken kan toetsen aan de hem bekende woorden van God. Het geweten is echter geen zuivere kenbron van de ellende, want ten eerste spreekt het nooit zuiver. Paulus was bijv. in zijn geweten overtuigd dat hij een Gode welgevallig werk deed door de christenen te vervolgen en zo zijn er veel mensen wier geweten niet in opstand komt tegen bepaalde zonden, omdat zij die zonde niet als zonde erkennen. En ten tweede kan het geweten gedeeltelijk tot zwijgen worden gebracht. Wanneer men er vaak tegen in gaat zal op den duur de uitspraak van het geweten zwakker worden. Ook om die reden kan het geweten geen zuivere prediker zijn van onze ellende.

Ook de ervaring kan dat niet zijn, want hetgeen wij dagelijks ervaren leert ons wel dat dit leven ellendig is maar kan ons niet leren dat de zonde de diepe oorzaak is van de rampen des levens en evenmin kan ze ons leren dat de ellende van dit leven eens overgaat in eeuwige vloek en ellende. Daarom kunnen wij alleen aanvaarden dat de wet de kenbron is van de menselijke ellende.


Zondag 3

Het beeld Gods in ruimere zin bestond bij Adam en Eva in verschillende gaven: gevoel voor het schone, zin voor wetenschap en voor orde in zijn denken en doen, heerschappij over de dieren, verstand, wil, etc. Toen de zonde kwam is dit beeld in ruimere zin wel zeer verzwakt, maar toch niet geheel verloren gegaan. Er zijn nog overblijfselen daarvan en daardoor wordt de zonde nog dikwijls enigszins ingetoomd. Daardoor hebben wij nog enige macht over de dieren, een enigszins ordelijke samenleving en daardoor kan er ook nog sprake zijn van wetenschap en kunst.

Anders staat het echter met het beeld Gods in engere zin. Dit is door de zonde totaal vernietigd en kan alleen door de wedergeboorte worden hersteld. Het beeld Gods in engere zin bestaat in de bekende drie stukken: kennis Gods, gerechtigheid en heiligheid. Deze drie stukken hangen samen met de drie vermogens der ziel: verstand, wil en gevoel. Het beeld Gods is niet alleen een gave die bij andere gaven der mensheid gevoegd wordt, maar het is een zaak die het gehele menselijke leven vervult.

Wij verschillen daarin met de Roomsen want zij zeggen dat het beeld Gods is een bovennatuurlijke gave die boven de andere gaven van de mens wordt toegevoegd. Wanneer de zonde intreedt is volgens Rome de mens wel beroofd van een schone gave, maar de mens is toch nog niet geheel bedorven.

Volgens onze leer echter is het beeld Gods geheel verbonden met de natuur van de mens. In Adam was het beeld niet alleen een stuk van zijn leven, maar geheel zijn leven werd er door beheersd. Daarom is volgens onze leer de gehele mens bedorven toen door de zonde het beeld Gods in de mens verwoest werd. |4|

Men heeft wel eens gezegd dat de mens niet het beeld Gods kan zijn omdat God niet en de mens wel een lichaam heeft. Maar deze redenering gaat niet op omdat het lichaam niet het voornaamste deel van de mens is. En wel is waar dat het beeld Gods eigenlijk in de ziel woont, maar de ziel uit zich en openbaart zich door het lichaam heen, en daarom is het lichaam van de mens juist nodig om te doen uitkomen dat hij het beeld is van God.


De oorzaak van de val des mensen ligt niet bij God maar alleen bij de mens. Men heeft wel eens gezegd dat de mens eigenlijk niet aansprakelijk was voor de zonde, want, zo zeide men, de mens was eigenlijk nog ontoerekenbaar, hij was gelijk aan een klein kind dat nog niet weet wat het doet.

Maar deze veronderstelling is geheel onjuist. Wel is waar dat in de mens nog zeer veel gaven en vermogens waren welke nog tot volle ontwikkeling moesten komen, maar toch was de mens in het Paradijs reeds gesierd met schone gaven. Hij had een scherp verstand, een vrije wil, en een klaar bewustzijn. Ook is het niet geoorloofd God de schuld van de zonde te geven omdat Hij de mens zo geschapen heeft dat hij kon zondigen. Men zou het beter gevonden hebben wanneer God de mens onvoorwaardelijk goed had gemaakt, doch ook deze gedachte is verwerpelijk.

Immers, dit alles hangt samen met de aard en de bestemming van de mens. God wilde immers dat er naast de schepselen die Hem werktuigelijk gehoorzaamden (bijv. de hemellichamen), en ook naast de wezens die Hem instinctief gehoorzaamden (bijv. de dieren), ook wezens zouden zijn die Hem vrijwillig dienden. En tot deze wezens behoorden de engelen en de mensen. Daarom moest de mens zo geschapen worden, dat hij met vrije wil kon kiezen of hij God wilde dienen of niet. Indien de ongehoorzaamheid hem niet mogelijk was geweest dan was de gehoorzaamheid geen vrijwillige daad geweest.

Het proefgebod om niet te eten van de boom der kennis, des goeds en des kwaads, was dan ook niet een middel om de mens nodeloos te plagen, want opzettelijk gaf God een gebod van een zaak die eigenlijk niets verkeerds inhield en dan zou daaruit moeten blijken of de mens tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid bereid was of niet.

In het Paradijs waren twee bomen van bizondere betekenis, de boom der kennis, des goeds en des kwaads, en de boom des levens. Deze hadden ieder hun eigen betekenis want de boom des levens stond in verband met het zijn van de mens, terwijl de boom der kennis etc. in verband stond met het bewustzijn van de mens.

Wanneer de mens van de boom des levens at zou zijn leven en bestaan tot een hoger standpunt opgevoerd worden en hij zou daardoor geraken tot een hoger trap van ontwikkeling.

De boom der kennis echter moest de mens voor de vraag stellen of hij met zijn bewustzijn de band aan God in gehoorzaamheid wilde vasthouden of niet. Toen de mens dan ook in zonde viel heeft God de boom des levens voor hem afgesloten en dat was wel een harde straf maar het was ook genade. Indien de mens toch, na het zondigen, had kunnen eten van de boom des levens, dan zou hij in zijn menselijk bestaan versterkt zijn geworden en zijn kracht zou toegenomen zijn, hij zou zelfs onsterfelijk kunnen worden. Doch al die krachten zouden dan in dienst der zonde gestaan hebben en zo zou de mens eeuwig een zondaar geworden zijn; maar door de afsluiting van de weg naar de boom des levens is de mens wel sterfelijk geworden, doch tegelijk is de mogelijkheid geopend om opnieuw door de dood heen tot een nieuw leven te komen, na aflegging der zonde.


Zondag 4

De zonde van Adam gaat over op zijn nakomelingen want de erfzonde is te onderscheiden in twee stukken, erfschuld en erfsmet.

Onder erfschuld verstaan wij de verplichting tot straflijden die over alle mensen gekomen is toen Adam zondigde.

Onder erfsmet verstaan wij de aan alle mensen aangeboren zedelijke verdorvenheid waardoor zij een afkeer hebben van het goede en een lust tot het kwade.

Men kan tegen de toerekening van Adams schuld niet inbrengen dat wat Adam deed ons niet raakt, omdat wij het niet zelf gedaan hebben, want daaruit zou dan ook moeten volgen dat hetgeen Christus deed ons ook niet raken kan omdat wij het ook niet zelf gedaan hebben. Wie dus niet gelooft in de toerekening van Adams schuld die kan ook niet aanvaarden de toerekening van Christus gerechtigheid. Dat Adams werk ons wordt toegerekend is dan ook volkomen te verstaan, want Adam was geen gewoon individu, d.w.z. hij was niet iemand die |5| op zichzelf stond, maar hij was een centraal mens, d.w.z. iemand wiens gedrag invloed had op degene die hij vertegenwoordigde, omdat hij optrad in de plaats van anderen. Datzelfde vinden we ook bij Chr. Tegen de erfschuld moeten wij dan ook geen bedenkingen inbrengen, want wanneer Adam was blijven staan, dan zou ieder later geboren mensenkind reeds bij zijn geboorte de vruchten hebben geplukt van Adams gehoorzaamheid.


Er bestaat verschil over de vraag of de erfschuld op de erfsmet volgt, dan wel of zij daaraan voorafgaat. Er zijn mensen die zeggen dat er bij ons eerst sprake is van erfsmet. Daarna pas van erfschuld. Men verstaat hieronder dit, dat de mens geboren wordt zonder dat hij het helpen kan met een boos hart en een onreine ziel. En nu gaat de mens, zo zegt men, tengevolge van die verkeerde neiging zonde doen en wanneer dan zijn eerste zonde gedaan is, dan is hij daardoor eerst schuldig en strafwaardig geworden.

Deze voorstelling is echter geheel onaannemelijk. Wanneer de mens bij zijn geboorte volstrekt nog geen straf verdiende en de erfsmet nu werkelijk niets te maken had met zijn verantwoordelijkheid, dan zou de erfsmet hoogstens een ziekte zijn, waarvoor niemand aansprakelijk is. Maar dan zou ook elke zonde welke uit de erfsmet voortkomt een gevolg zijn van een ziekte zodat er in het geheel van straf en van schuld geen sprake meer kan zijn.

Heel anders leert de Schrift. Volgens haar is ook de erfsmet een gedeelte van de straf, die op de zonde rust, en zijn wij dus reeds verantwoordelijk voor Adams overtreding voordat wij zelf onze eerste zonde gedaan hebben en daarom gaat de erfschuld aan de erfsmet vooraf.


De straf der zonde is noodzakelijkerwijze een eeuwige straf omdat de zonde zich keert tegen den Eeuwigen God. Er zijn mensen geweest die getracht hebben de eeuwigheid der straf te loochenen. De eerste poging daartoe is de leer der conditionele onsterfelijkheid. Volgens deze leer is de mens maar op een voorwaarde (conditie) onsterfelijk, n.l. dat hij in den hemel komt. Maar, zo zegt men, degenen die gestraft worden houden op den duur op te bestaan, want God zal ze vernietigen, zo dat ze naar ziel en lichaam er niet meer zullen zijn. Maar deze leer is onmogelijk vol te houden. In de eerste plaats kunnen wij daartegen reeds aanvoeren dat de ziel van de mens is geschapen als een onvernietigbaar wezen. Bovendien zegt Jezus Zelf dat de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust. Eindelijk dat het recht Gods eist dat de straf der zonde niet zal ophouden voordat aan Gods recht voldaan is. En het is onmogelijk dat de mens gereed komt met het betalen van zijn ontzaggelijke schuld. De voorstanders van deze leer beroepen zich erop dat in de Bijbel het woord ‘eeuwig’ soms de betekenis heeft van zeer lange tijd, maar dan toch een eindige tijd (bijv. o koning, leef in eeuwigheid), en, zo zeggen zij, dan zou de uitdrukking ‘eeuwigheid’ en ‘eeuwige straf’ wel kunnen betekenen een straf van zeer lange duur, waaraan toch een eind komt. Maar dit is toch niet mogelijk in dit geval. Wij lezen immers in Daniël 12 dat de Schrift naast elkaar plaatst het eeuwig leven en het eeuwig afgrijzen. En wanneer nu in de uitdrukking eeuwig leven het woord eeuwig betekent eindeloos, dan moet het dezelfde betekenis hebben in het woord eeuwig afgrijzen. Want het is niet te denken dat het woord ‘eeuwig’ in dezelfde text tweemaal zou gebruikt worden in verschillende zin.


Zondag 5

De Catechismus spreekt er over dat in geen geval verlossing mogelijk is wanneer Gods recht geschonden wordt. Immers Gods rechtvaardigheid en Gods barmhartigheid mogen nooit met elkaar in strijd komen. Trouwens, dit mag ook niet. Bij ons kan de ene eigenschap wel in strijd komen met de andere, maar bij God is dit onmogelijk, want Hij is volmaakt. Bovendien zou het onrechtvaardig zijn als God het recht niet strikt handhaafde. Immers, God is het hoogste wezen en moet ook als zodanig erkend worden, ook door zichzelf. Als God straffeloos toeliet dat Zijn eer geschonden werd zou Hij ook Zelf gezondigd hebben.

Men heeft wel eens gewezen op aardse vaders (en moeders) en gezegd dat deze ook niet altijd op hun recht blijven staan en wel eens wat door de vingers zien, zodat volgens onze Gereformeerde leer het schijnt dat God harder is dan onze aardse vaders. Maar wij |6| merken daarentegen op dat de vergelijking tussen God en een aardse vader volstrekt niet opgaat. Want a. een aardse vader heeft zijn kinderen ontvangen van God zelf, terwijl wij mensen door God zelf onmiddellijk geschapen zijn. b. Een aardse vader heeft over zijn kinderen alleen maar afgeleid en ontvangen gezag, terwijl God over de mens beschikt krachtens Zijn eigen souverein gezag. c. Een aardse vader die zijn kind straft heeft zelf ook zijn zonden en gebreken, terwijl God de zondeloze is. d. Wanneer een aards vader zijn kind straft bedoelt hij daarmee niet de herstelling van het geschonden recht allereerst, terwijl het dat bij God juist wel is.


Nu is het niet mogelijk dat ook maar enig schepsel ons verlost van de straf der zonde, zo zonder meer. Allereerst zegt vraag 13 dat wij dat zelf niet kunnen, en zij voert daarvoor deze reden aan dat wij de schuld nog dagelijks meerder maken. Natuurlijk geven wij dat toe, maar dit is niet de enige reden, want al zouden wij geen enkele zonde meer doen, ja, al was er geen enkele zonde meer gevolgd op Adams overtreding, dan zou het nog voor ons onmogelijk zijn dat wij ons zelf zouden verlossen. Immers, reeds een zonde verdient de eeuwige straf, daarom zouden wij niet aan die straf kunnen ontkomen.

Bovendien kan er geen enkel ander schepsel zijn dat voor ons betaalt. In de eerste plaats, God wil dat niet. Want wanneer wij ons de mensheid voorstellen als een grote familie of vereniging, dan kan er alleen iemand voor haar voldoen die wezenlijk deel uitmaakt daarvan, en niet iemand die daar buiten staat en met die familie of vereniging niets te maken heeft. Ten tweede, dat kan ook niet. Immers alle schepselen, welke ze ook zijn, tot de engelen toe, staan eigenlijk onder de mens, want in de schepping Gods bekleedt de mens de hoogste plaats. De mens is dus de meerdere, en de andere schepselen, ook de engelen en de dieren zijn de mindere. Het mindere kan nu voor het meerdere nooit in de plaats treden of daarvoor voldoen.


Zondag 6

Aan drie eisen moet de Middelaar voldoen. Hij moet zijn ten eerste waarachtig mens, ten tweede rechtvaardig mens, ten derde waarachtig God. De noodzakelijkheid van het eerste hebben wij reeds gezien bij de eerste afdeling. Wij kunnen daar nog aan toevoegen dat hij die de schuld gemaakt heeft en hij die de schuld betaalt beide bij elkaar moeten horen. Evenals in ons lichaam de hand een diefstal kan doen en de rug de slagen op kan vangen, zo kan ook in het lichaam der mensheid Adam de hand zijn die de zonde gedaan heeft en Christus de rug die de straf draagt. Maar dan moeten ook in ieder geval de hand en rug leden zijn van hetzelfde lichaam. Want het is onbillijk de rug van B. te slaan wanneer de hand van A. de misdaad gepleegd heeft. Daarom zou het onbillijk zijn indien de Middelaar die de straf draagt lid was van een ander lichaam dan dat der mensheid. Wat het tweede betreft, de Middelaar moet ook een rechtvaardig mens zijn, d.w.z. een mens zonder enige zonde. Dit was ook noodzakelijk, want wel is waar dat Jezus niet kon zondigen, maar stel dat hij wel had gezondigd dan zou Hij onmogelijk voor ons hebben kunnen betalen. Men heeft wel eens gezegd: iemand die voor zoveel duizenden zondaren kan betalen die kan ook nog wel voor zichzelf voldoen. Maar men vergeet daarbij dat de Middelaar als tweede Adam verplicht was te doen wat de eerste Adam was voorgeschreven. En tot de eerste Adam was de eis gekomen van volstrekte gehoorzaamheid. Die eis heeft God gehandhaafd omdat Christus wederom Verbondshoofd is als Adam. Zo zien wij dus dat het werk van de Middelaar niet allen is dat Hij de straf zal lijden (lijdelijke gehoorzaamheid), maar ook volmaakt de wet te volbrengen (dadelijke gehoorzaamheid). Wat het derde punt aangaat, de Middelaar moet ook zijn wezenlijk God. Dit is hierom nodig omdat de straf der zonde een eeuwige straf is. Wanneer de Middelaar nu een gewoon mens is, zonder meer, dan kan hij de straf wel dragen (dat wordt ook in de eeuwigheid gedaan door gewone mensen), maar dan komt hij niet gereed daarmee. De Middelaar zal dus, wanneer Hij ons verlossen wil, moeten staan voor de ontzaggelijke taak, dat Hij in een ogenblik, althans in een eindige tijd, dezelfde mate van lijden ondergaat die [door] anderen in eeuwigheid geleden wordt. Natuurlijk spreekt het vanzelf dat dit samendringen van een eeuwig straflijden ontzaggelijk veel kracht vordert en dat deze inspanning het menselijk vermogen zeer ver te boven gaat. Alleen wanneer de Middelaar bovenmenselijke (dat is goddelijke) kracht heeft, kan Hij deze zware taak volbrengen. |7| Want op twee manieren kan aan Gods recht voldaan worden. Ten eerste dat een eindige persoon in een oneindige tijd straf ondergaat (zo is het bij gewone mensen die verloren gaan). Ten tweede dat een oneindige persoon gedurende een eindige periode straf ondergaat (zo bij Christus, de Middelaar). Jezus Christus nu voldoet alleen aan deze drie gestelde eisen.

Hij is ten eerste waarachtig mens. De Doceten hebben geleerd dat Jezus slechts een mens in schijn was. Dat Hij wel de gedaante had aangenomen van een menselijk lichaam, evenals bijv. de engelen die bij Abram kwamen ook een menselijke gedaante hadden aangenomen, maar dat Hij toch niet wezenlijk mens was, evenmin als de engelen dat waren. Deze gedachte is echter geheel verwerpelijk. Immers die engelen hadden een lichaam aangenomen voor slechts korte tijd. Het was niet geboren en niet gegroeid. Maar het menselijk lichaam van Christus heeft gevolgd de gewone gang der menselijke natuur. Hij is geboren en opgegroeid evenals wij, van kind tot knaap, van jongeling tot man.

Ten tweede is Jezus ook rechtvaardig mens. Dit loochenen de Modernen. Zij beweren dat Hij wel was een edel mens, maar niet zonder gebreken en dat Hij bezat de gewone zwakheden der menselijke natuur wat betreft het geestelijk leven, al had Hij het dan ook zeer ver gebracht in den strijd er tegen. Maar deze beschouwing doet tekort aan de waarheid. Jezus heeft niet een zonde gedaan, ja Hij kon zelfs niet zondigen, omdat Hij, hoewel Hij twee naturen had, toch maar een persoon was en dan niet een menselijke maar een Goddelijke persoon.

Ten derde is Jezus ook waarachtig God, want Johannes zegt: Het Woord is vlees geworden (Joh. 1 : 1-14). En met dat Woord of Logos bedoelt hij de tweede persoon van het Goddelijk Wezen. Ook de Modernen loochenen de Godheid van Christus, maar zij moeten daartoe eerst de Evangelieën vervalsen (want daarin zegt Jezus zelf dat Hij God is), of zij moeten Jezus beschouwen als iemand die overdreven waanvoorstellingen had, en zo iemand kan toch niet onze Wegwijzer zijn naar den hemel of onze leraar.

De leer der wederdopers of Anabaptisten omtrent het inwendige woord is in de laatste tijd weer gepredikt in andere vorm door de Ethischen. De wederdopers noemden de Bijbel een papieren paus, die wel goed was voor eerstbeginnenden in het geloof, maar die men veilig missen kon wanneer men verder was in geestelijke kennis en ervaring. Zij stelden veel hoger dan de Bijbel hun eigen ervaring, want zij meenden ook door den Heiligen Geest verlicht te zijn en het dus even goed te weten als Paulus of de andere Bijbelschrijvers. Zij vergaten echter dat de verlichting van de gelovigen door de H.G. nooit op één lijn kan staan met de inspiratie van Bijbelschrijvers door diezelfde Geest. Want men moge dan nog zo verlicht zijn door de H.G., toch is uit niemand de zonde geheel weggenomen, zodat ook van de meest gelovige verstand, wil en gevoel en ervaring bevlekt zijn met zonde en daarom gebrekkig. Ditzelfde voeren wij aan tegen de Ethischen.

Zij mogen zich dan beroepen op het geloof der Gemeente, toch is ook het geloof der Gemeente niet de kenbron der waarheid. Want ten eerste de Gemeente gelooft niet altijd hetzelfde, en ten tweede wat zij gelooft heeft zij aan den Bijbel zelf ontleend. Bovendien kan de ervaring nooit zijn de kenbron der waarheid, want ook die ervaring moet steeds getoetst worden aan Gods Woord.


Zondag 7

Niet alle mensen worden zalig. Dit leert de ervaring heel duidelijk. Het leven van duizenden wendt zich af van God. De vraag is nu of wij hierin hebben te zien een uiting van menselijke wil, dan wel of hierin ook geopenbaard wordt een plan van God. Wij kiezen zeer beslist voor de laatste gedachte. De H.S. leert ons immers dat God reeds in de eeuwigheid beslist heeft over het toekomstig lot der mensen.

De Besluiten nu die hierover handelen noemen wij de verkiezing en de verwerping. Onder de verkiezing verstaan wij dat God Zich voorgenomen heeft sommige mensen te redden uit de zonde om hun het eeuwige leven te geven, terwijl de verwerping dan gaat over de anderen.

Deze verkiezing is altijd een twistpunt geweest en wordt door velen heftig bestreden. Voornamelijk omdat men weigert te geloven dat God onderscheid maakt tussen mensen die in de grond van de zaak allen even slecht zijn. Deze opmerking is echter niet steekhoudend. Wij zien immers voor onze ogen dat er zeer vele mensen leven en sterven zonder dat zij het Evangelie aannemen of ook maar in de verte aan godsdienst denken. En aangezien het nu aan Gods Geest te danken is als iemand door de wedergeboorte het geestelijk leven ontvangt, is het wel duidelijk dat God reeds in dit leven verschil maakt tussen de ene en de andere mens. En nu kan men wel de uitverkiezing loochenen omdat men niet aanvaardt dat God verschil maakt |8| tussen de een en den ander, doch op die manier wordt de moeilijkheid niet opgelost, doch alleen maar verplaatst. En ook zonder de leer der uitverkiezing staat men voor het ondoorgrondelijke feit van de vrijmacht Gods. Wanneer dan ook de mens de zonde doet, en in die zonde zijn leven lang volhardt, dan blijft dat geheel voor zijn eigen rekening, maar toch voltrekt zich daarin de raad van God. En evenzo blijft het voor rekening van de mens als hij verloren gaat. Maar toch voltrekt zich daarin het besluit van God dat wij verwerping noemen.

De Remonstranten hebben gezegd dat de verkiezing gegrond was op een vooruitgezien geloof, m.a.w. dat God van tevoren wist wie in Hem zouden geloven, en dat Hij toen besloten heeft om op grond van dat geloof die mensen te verkiezen. Deze opvatting is echter ook beslist te veroordelen want de H.S. leert ons heel duidelijk dat het geloof een gave Gods is. Er moet dus reeds in God een vriendelijke gezindheid zijn jegens ons voordat Hij ons het geloof schenkt. Want alleen aan mensen die in onze liefde delen geven wij een geschenk. Daaruit zien wij dus dat de liefde Gods niet gegrond is op iets dat Hij ons gegeven heeft, maar dat juist omgekeerd die gave des geloofs voortkomt uit Zijn liefde. Het geloof is dan ook niet de oorzaak der genade maar de vrucht daarvan en de genade is de oorzaak van het geloof.

Wij onderscheiden meestal vier soorten van geloof (zie Landwehr vr. 21). Het historisch geloof zetelt in het verstand en wel is waar kan het het gemoedsleven raken (denk bijv. aan de duivelen die geloven dat God bestaat en daarbij niet onaandoenlijk blijven maar sidderen), maar toch ontbreekt bij het historisch geloof de overbuiging van de wil tot God.

Het tijdgeloof is een tijdelijke aanneming van de waarheid en ook een volgen van die waarheid. Een tijdgelovige is niet een onverschillig mens en evenmin een huichelaar. Integendeel, hij meent wat hij zegt en is vol van de dingen van Gods Koninkrijk, maar bij dit alles ontbreekt de ware diepte en deze voorbijgaande opwelling heeft niet de diepste roerselen van zijn hart geraakt. Een voorbeeld daarvan is misschien Demas.

Het wondergeloof is te onderscheiden in tweeërlei:

a. Actief wondergeloof

b. Passief wondergeloof.

Wanneer men gelooft zelf een wonder te kunnen doen en door het geloof dat wonder ook wezenlijk verricht, dan is dat het actief wondergeloof. En wanneer wij staan in de overtuiging dat aan ons een wonder zal geschieden dan is dat het passief wondergeloof. Het wondergeloof in zijn beide vormen kan samengaan, maar ook gescheiden zijn van het zaligmakend geloof. Voorbeelden van actief wondergeloof met en zonder zaligmakend geloof zijn enerzijds de 11 apostelen en anderzijds Judas. En van passief wondergeloof met en zonder zaligmakend geloof, enerzijds de ene melaatse die terugkwam na zijn genezing en anderszijds de andere negen.

Het zaligmakend geloof wordt weer onderscheiden in tweeërlei:

1e. Het vermogen des geloofs

2e. De daad des geloofs.

Het vermogen des geloofs is de eerste aanleg of kiem tot alle krachten die in het geloof liggen opgesloten. Wanneer dus de mens door de H.G. tot wedergeboorte gebracht is, dan is met die wedergeboorte ook het vermogen des geloofs in hem gelegd, maar de kracht des geloofs komt nog niet naar buiten. Evenals bij een pasgeboren kind het vermogen is van spreken, denken, lopen, maar deze gaven nog niet tot openbaring komen.

De daad des geloofs bestaat hierin dat men bewust zich toeeigent de verdiensten van Christus, en dus gelooft in de vergeving der zonde. Het spreekt vanzelf dat er vele mensen zijn die nog niet kunnen zeggen dat zij hartelijk vertrouwen dat hun zonden om Christus’ wil vergeven zijn en die toch in de Bijbel als gelovigen worden aangemerkt. Weliswaar kan men op die mensen nog niet ten volle toepassen wat in vraag 21 staat, maar dat verandert niet het feit dat zulke mensen toch gelovigen kunnen zijn. Immers vr. 21 tekent een volwassen geloof terwijl het bij die mensen alleen nog maar kwam tot het vermogen des geloofs. Deze onderscheiding moeten wij wel vasthouden ook reeds hierom wijl er vele kinderen sterven op een leeftijd die nog niet het bewust geloof mogelijk maakt. In zo’n geval kan dan het vermogen des geloofs aanwezig zijn. Wanneer het geloofsleven zich normaal ontwikkelt zal er ook de drang zijn om te komen tot de daad des geloofs. |9|


Zondag 8

In God zijn drie personen en toch is er maar één Goddelijk Wezen. Men heeft wel eens gezegd dat dus volgens onze leer drie gelijk is aan een, en een gelijk aan drie. Maar deze uitspraak is totaal onjuist. Dit zou wel zo zijn indien wij leerden dat er drie Personen waren en toch ook weer één Persoon. Of dat wij leerden dat er één Goddelijk Wezen is en toch weer drie Goddelijke wezens. Maar zo spreken wij niet. Want wij geloven dat er drie Personen zijn en toch maar één Goddelijk Wezen. Deze drie Personen nu zijn in niets van elkaar gescheiden maar wel van elkaar onderscheiden. Dit houden wij vol tegenover twee ‘ketters’, n.l. Arius en Sabellius.

Arius leerde dat eigenlijk alleen de Vader de naam van God verdiende, omdat deze uit en van zichzelf bestaat, maar de Zoon en de Heilige Geest zijn volgens hem de naam God niet waard. Volgens hem toch is de Zoon een schepsel. Wel is Hij het eerste en hoogste schepsel, maar Hij is toch niet de Schepper. Ook is de Zoon volgens hem niet van eeuwigheid als de Vader, want er was een tijd waarin de Zoon er niet was. Arius zegt dan ook dat het wezen des Zoons wel gelijkt op dat des Vaders, maar dat de Zoon niet gelijk is aan de Vader. Volgens Arius zijn de drie Personen dus van elkaar gescheiden. Immers ook de H.G. is bij hem niet een bewuste Persoon maar een onbewuste kracht, die van God uitgaat. Deze leer van Arius is in het jaar 325 n.Chr. kerkelijk veroordeeld op het Concilie van Nicea.

Wat Sabellius aangaat, deze leerde dat de drie namen Vader, Zoon en Geest nog geen bewijs waren dat er drie Personen zijn. Volgens hem is er maar één Persoon in God, maar die ene Persoon wordt met verschillende namen genoemd, al naargelang Hij Zich openbaart met verschillend oogmerk. Wanneer die ene Persoon de wereld schept noemen wij Hem Vader, wanneer diezelfde Persoon op aarde komt om ons te verlossen dan noemen wij Hem Zoon. En komt diezelfde Persoon op aarde om zich een gemeente te vergaderen dan noemen wij Hem Heilige Geest. Volgens Sabellius zijn dus de drie namen slechts aanduidingen van één Persoon. Deze gedachte is echter geheel verwerpelijk. Wanneer wij bijv. bij de doop van Jezus lezen dat de Vader spreekt, de Zoon gedoopt wordt en de Geest neerdaalt in de gedaante van een duif, dan is er geen sprake van één Persoon maar zien wij heel duidelijk de drie Personen optreden. En wanneer wij lezen dat de Zoon de Vader zal bidden en dat de Vader dan op het gebed de H.G. als Trooster zal zenden, dan is het onmogelijk dat deze drie één Persoon zijn, want in dat geval zou die Persoon tot zichzelf bidden en zichzelf op zijn eigen gebed tot zichzelf laten uitzenden door zichzelf.

De leer der drieëenheid wordt tegenover Arius en Sabellius zeer duidelijk uiteengezet in de Belijdenis van Nicea, en in die van Athanasius. Wanneer wij trachten de leer der drieëenheid ons in te denken staan wij voor raadselen, want de ene Persoon is niet van de andere te scheiden en toch komt in ieder van de drie Personen afzonderlijk de gehele Goddelijke majesteit en kracht tot uiting. De Vader is niet een derde deel van God en toch bestaat God nooit zonder de drie Personen.

Deze leer gaat zeer ver boven ons verstand maar ze gaat niet in tegen ons verstand. De drie Personen zijn van elkaar te onderscheiden in vier opzichten, n.l.

1. in namen: Vader, Zoon en Geest;

2. in orde van bestaan (niet in tijd van bestaan want ieder van de drie Personen bestaat van eeuwigheid). De Vader bestaat van zichzelf en is de Fontein van het Goddelijk leven. De Zoon gaat uit van de Vader, omdat de Vader van eeuwigheid tot eeuwigheid Zijn leven aan de Zoon mededeelt, zonder dat toch de Zoon minder is dan de Vader (dit noemen wij de Generatie). En de Heilige Geest gaat uit van de Vader en de Zoon (dit noemen wij de Spiratie);

3. in wijze van werken. De Vader werkt van zichzelf en geeft het plan van de arbeid. En toch ook weer zonder dat Hij over de andere Personen heerst. De Zoon sluit zich bij zijn werk aan bij de Vader en de Heilige Geest sluit zich aan bij de Vader en de zoon;

4. in persoonlijke eigenschappen, d.w.z. zulke eigenschappen die de ene persoon alleen heeft en de andere niet. |10|


Zondag 9

In onze dagen loochent men in de kringen der ongelovige wetenschap de schepping en in plaats hiervan treedt de evolutieleer. Hieronder verstaat men een ontwikkeling van het lagere naar het hogere, van het mindere tot het meerdere, van het vormloze tot het gevormde, van het enkelvoudige tot het samengestelde. Er is volgens de evolutieleer oorspronkelijk niets anders dan stof en kracht, en van God is er geen sprake. De stof was dus van eeuwigheid. Oorspronkelijk had ze volgens sommigen de gedaante van een stofje, de z.g. oercel. Door de beweging is dat stofje al groter en groter geworden, en zich gaan uitbreiden totdat er eindelijk na een reeks van millioenen jaren deze wereld uit ontstaan is en nog steeds is de aarde bezig zich te ontwikkelen tot ze eenmaal ondergaat. Bovendien is op de aarde zelf alles door evolutie ontstaan. Uit de lagere planten en dieren die het minst samengesteld zijn, zijn de hogere soorten ontstaan met fijnere geledingen en wijzelf mogen de apen als onze voorouders eren. Men voelt dat deze leer lijnrecht indruist tegen de Schrift. Volgens de bijbel heeft God de soorten geschapen van planten en dieren, en de ene soort was er tegelijk met de andere. Maar volgens deze leer is er geen sprake van het gelijktijdig ontstaan der soorten.

Deze leer stuit dan ook op onoverkomelijke bezwaren. Zij heeft geen plaats voor God en de vraag is toch maar hoe deze wereld waarin wij zoveel wijsheid zien en zoveel doelmatigheid, en waarin ook persoonlijke wezens met verstand en rede begiftigd zijn, haar ontstaan zou danken aan de onpersoonlijke stof en kracht, die zelf geen rede en wijsheid bezit. Bovendien kan de evolutieleer volstrekt het raadsel van het ontstaan der dingen niet oplossen al beweert zij dat ook, want het blijft toch de vraag vanwaar die eerste stof is. Deze neemt in dit stelsel de plaats in van God.

Ten slotte de bewijzen voor die leer zijn nergens te vinden. Want goed beschouwd kan men nergens de overgangssoorten van het lagere naar het hogere vinden. Men heeft bijv. wel geraamten gevonden van apen en van mensen, maar nooit van halfapen en halfmens zijnden.


Zondag 10

Op de schepping is de voorzienigheid gevolgd. Deze kan ook worden genoemd de voortzetting van de schepping, want hetgeen God geschapen heeft kan alleen blijven voortbestaan door Zijn kracht. De schepping is de oorzaak van het ontstaan der dingen, en de voorzienigheid is de oorzaak van het bestaan der dingen. De voorzienigheid wordt meestal onderscheiden in tweeërlei werking, n.l. de onderhouding en de regering. Vroeger noemde men daarbij nog de medewerking, doch deze kunnen wij wel weglaten omdat zij in de regering opgesloten ligt.

De onderhouding is de kracht Gods waardoor Hij met Zijn energie al wat bestaat laat voortbestaan. Indien God deze kracht zou intrekken zou al wat er leeft uiteenvallen en verschrompelen (Ps. 104 : 29, 30).

De regering is een altijd doorgaande werking Gods waardoor Hij al wat er bestaat en gebeurt zo bestuurt dat altijd Zijn doel bereikt wordt. De regering Gods gaat dus ook over de zonde. Alle zonde is tegen Gods wil maar geen enkele zonde gaat om buiten Gods wil. Ook de zonde wordt door God zo gebruikt dat zij mede dient om Zijn doel te bereiken (denk bijv. aan de verkoop van Jozef en de kruisiging van Christus).

In de voorzienigheid Gods ligt voor ons de moeilijkheid als het er op aankomt het verband te bepalen tussen de Raad Gods en onze verantwoordelijkheid. Wij zien toch enerzijds dat God alle zonden gebruikt en dat in het geheel van de besluiten de zonde telkens een plaats inneemt, zodat geen enkele zonde in het leven voorbijgaat zonder dat mede daardoor Gods Raad vervuld wordt. En aan de andere zijde worden wij toch voor ons kwaad verantwoordelijk gesteld en strafbaar. God vermaant ons de zonde te haten en dreigt ons met straf op overtreding. Hoe is dat nu te rijmen, vraagt men dikwijls. Indien God de zonde ook in Zijn raad heeft opgenomen zijn wij mensen dan niet vrij van schuld? Het antwoord is: neen! Wij blijven verantwoordelijk voor elke zondige daad, al is het volkomen waar dat God van de zonde gebruik maakt. Men heeft dit verband tussen Gods raad en onze verantwoordelijkheid dikwijls willen aantonen met het beeld van een bloedzuiger. Deze werd vroeger door de geneeskunde veel gebruikt en op het lichaam van de mens geplaatst om de zieke daardoor bloed af te nemen. In zulke gevallen was de bedoeling van de dokter goed en hij verdiende de dank van de patiënt. Maar de bloedzuiger bedoelde het volstrekt niet goed. Zelf wilde hij zich voeden ten koste van een ander. De bedoeling van de een was te genezen, van de ander te bederven. De dokter leidde het echter zo dat de kwade bedoeling van het dier werd dienstbaar gesteld aan zijn goede voornemen. Dit verklaart enigszins de handelwijze van God. |11|


Zondag 11

De naam Jezus is een eigennaam en de naam Christus een ambtsnaam. De naam Jezus is niet alleen door de Heiland gedragen. Ook daarin kwam zijn vernedering uit dat hij, hoewel in wezen aan niemand gelijk, toch in naam met anderen op één lijn stond. In die naam is niet alles gezegd wat van Jezus gezegd kon worden, maar wat hij spreekt is toch wel waarheid. Er zijn inzonderheid twee mensen geweest die deze naam droegen en typen waren van Jezus: Jozua de zoon van Nun, die Mozes opvolgde en daarom meer het koningschap van Christus afbeeldt, en Jozua de zoon van Jozadak, de Hogepriester, die meer het priesterschap van Christus afbeeldt. Beiden hebben dit gemeen dat ze het volk Israël uit een toestand van ellende brengen in de verlossing. Want de eerste leidde het volk uit de woestijn in het land Kanaän, en de tweede uit de ballingschap in Babel in het heilige land. Zo zijn beide typen van Jezus die in volstrekte zin uit de ellende brengt niet in een tijdelijke maar in een eeuwige verlossing. Het is dus een feit van grote betekenis voor Hem die deze naam gedragen heeft. Daardoor is de gedachte die in de oude Hebreeuwse naam Jozua uitgesproken lag uitgeroepen als in Hem ten enenmale vervuld.


Dat de Roomsen de heiligen aanroepen geschiedt niet om daarmee Jezus voorbij te gaan. Ook de Roomsen leren dat zij Hem niet missen kunnen. Hun fout is echter deze, dat zij leren dat Christus’ werk moet worden aangevuld. Christus droeg n.l. de eeuwig straffen en de mensen moeten zelf de tijdelijke straffen voldoen. En dat kunnen zij door goede werken, bedevaarten, reliquieën etc. Nu zijn er enkele mensen geweest volgens Rome die meer gedaan hebben dan noodzakelijk was. Deze overtollige goede werken van deze heiligen gaan niet teloor, doch zij vormen samen de schat der kerk. En deze kan daaruit weer mededelen aan hen die te weinig gedaan hebben. Zo kan dus een ander mens ons ten goede komen, volgens Rome. Niet alleen door die overtollige goede werken, maar ook door de voorbidding der heiligen, want zij hebben bij God iets voor boven een ander. Het zal echter onnodig zijn deze leer in den brede te bestrijden.


Zondag 12

De naam Messias of Christus wijst aan dat Jezus een taak heeft, en dat deze taak Hem door God gegeven is. Het is opmerkelijk dat het drievoudig ambt van Christus samenhangt met het beeld Gods in engere zin en met het zieleleven van de mens. Immers het beeld Gods in engere zin bestond in drie stukken:

Kennis (hangt samen met het ambt van profeet)

Gerechtigheid (hangt samen met het ambt van koning)

Heiligheid (hangt samen met het ambt van priester).

Bovendien weten wij dat de ziel drie vermogens heeft:

verstand of kenvermogen (profetisch ambt)

wil of begeervermogen (koninklijk ambt)

gevoel of gevoelsvermogen (priesterlijk ambt.

Uit al deze dingen blijkt dus wel dat Christus komt als zuivere beelddrager Gods, en dat Hij het beeld Gods in de mens herstellen kan, en dat Hij het gehele leven der ziel reinigt en herschept.

In Israël werd nooit iemand tot drie ambten tegelijk gezalfd. Zo mocht een koning bijv. geen priester zijn. Doch Christus heeft al de ambten in zijn persoon verenigd. Jezus heeft de naam Christus dus als ambtsdrager ontvangen. Natuurlijk is Zijn zalving niet letterlijk op te vatten, want officieel had Hij geen ambt dat door de mensen erkend werd. Maar in figuurlijke zin is Hij door God gezalfd, d.w.z. dat Hij Zijn ambten wettig heeft ontvangen (verg. Hebr. 5 : 4, 5) en ook dat Hij tot Zijn ambten bekwaamd is, want Hij bezat de Heilige Geest zonder mate.


Zondag 13

De naam Zoon Gods wordt in de H.S. aan Jezus toegekend in heel bizondere zin. Volgens de Bijbel is Jezus als de Zoon van God aan den Vader gelijk en is Hij dus dé Zoon van God. Maar volgens de Modernen is dat niet zo. Zij zien in Jezus slechts een mens. Wel een mens die zeer edel was en zeer nauw met God leefde, maar toch volstrekt niet met God de Vader op één lijn te stellen. Eigenlijk is Christus bij hen niet dé zoon van God maar een zoon van God. Evenals wij wel bizonder vrome mensen kinderen Gods noemen. Tegen deze redenering brengen wij onder meer het volgende in: |12|

1e. De Evangeliën noemen Jezus wel degelijk de Zoon van God, met de Vader gelijk in macht. De Modernen komen dan ook in strijd met de Bijbel en het is zeer eigenaardig dat zij niet in den Bijbel willen geloven en toch hun Jezus-beeld er uit willen ontvangen.

2e. Het is duidelijk dat Jezus zich niet gehouden heeft voor een kind van God in de zin als die enkele vromen, maar dat Hij de naam ‘Zoon Gods’ voor zich opeist in zeer bizondere zin. Wanneer dat nu niet waar is dan is Christus of een leugenaar of iemand die lijdt aan zelfoverschatting. Maar in elk geval is het dan dwaasheid Hem te volgen of te vereren.

De Zoon Gods gaat van eeuwigheid tot eeuwigheid uit van den Vader. Dit is de goddelijke levensvolheid waaruit Hem altijd medegedeeld wordt van den Vader en dit is zowel naar de zijde des Vaders als die des Zoons een volkomen vrije daad, een daad van vrije wil. In deze generatie is de Zoon echter niet in het minst van de Vader afhankelijk en ook niet aan Hem ondergeschikt. Zijn goddelijk leven staat op één lijn met dat van den Vader en daarom is de Zoon ook ten volle des Vaders beeld. Er is daarom wel degelijk onderscheid tussen het aardse zoonschap en dat van den tweeden Persoon van het goddelijk Wezen. Enkele verschilpunten zijn deze:

a. Op aarde is de zoon er na de vader, maar in het goddelijk Wezen zijn beide van eeuwigheid.

b. Op aarde is de zoon afhankelijk van de vader, maar dit kan van Jezus niet gezegd worden.

c. Een aardse zoon is nooit ten volle het beeld van de vader. De Zoon van God is dit wel.

d. Een aardse zoon leeft een ander leven dan zijn vader, en is niet alleen van hem onderscheiden, maar ook gescheiden, omdat ieder een apart leven leidt. Maar de Zoon Gods is volmaakt één met de Vader. Hij is wel van de Vader onderscheiden maar niet gescheiden want de Vader en de Zoon hebben samen één goddelijk leven (zie voorts over de generatie en de opvatting van Arius Zondag 8).

In vraag 34 wordt de naam Here gebruikt. Die naam komt in de bijbel in verschillende betekenissen voor. In het O.T. staat dikwijls HEERE. Dan staat er in de grondtext de godennaam Jahveh, vroeger verkeerd Jehovah. Deze naam duidt God aan als Israëls verbondsgod, en herinnert aan wat de Here zelf gezegd heeft: Ik zal zijn die Ik zijn zal, of Ik ben die Ik ben (de gedachte van onveranderlijke trouw). Ten tweede wordt de naam Here ook wel gespeld met kleine letters. Dan wordt God aangeduid als de Machtige die over alle schepselen heerst. Ten derde wordt de naam Here in het N.T. gebruikt vooral in de Handelingen, de brieven en de Openbaring om aan te duiden niet het Goddelijk wezen in Zijn drievuldigheid, maar Christus als Mens, en dan wel als verhoogde Mens, n.l. als Middelaar in de staat der verhoging.


Zondag 14

De Zoon Gods is vlees geworden en deze vleeswording noemen wij incarnatie, of de vleeswording des Woords (het Woord is hier dan hetzelfde als het begrip Logos, d.w.z. de tweede Persoon van het goddelijk Wezen). Door de vleeswording des Woords is de goddelijke natuur niet veranderd, laat staan verdwenen. Want het is onmogelijk dat het goddelijke verandert of verdwijnt. En toch leren wij dat het vernedering was voor de Zoon Gods mens te worden. Op zichzelf beschouwd is de menswording nog geen vernedering. Immers dat blijkt heel duidelijk uit de toestand waarin Christus nu verkeert. Hij is nu in den hemel en Zijn mensheid is gebleven doch Hij is niet meer in vernedering. Al zien wij dus dat Gods Zoon mens kan zijn zonder dat dit vernedering is, toch was de wijze waarop Jezus mens geworden is zodanig dat die wel degelijk vernedering voor Hem was. Want ten eerste Gods Zoon nam niet aan de menselijke natuur gelijk die vóór de val was, doch gelijk die na de val bestaat, d.w.z. broos en vergankelijk en vatbaar voor lijden en zwakheid en dood. En in de tweede plaats de goddelijke heerlijkheid van de Zoon Gods werd verborgen achter Zijn mensheid, zodat haar heerlijkheid verhinderd werd zich te openbaren, tengevolge van de zwakheid der menselijke natuur, hetgeen thans niet het geval is nu Jezus in den hemel is.


Christus heeft krachtens Zijn menswording twee naturen, de goddelijke en de menselijke. Deze twee naturen behouden ieder haar eigen eigenschappen en er is geen sprake van dat beide naturen met elkaar vermengd zouden worden. Sommigen hebben dat geleerd. Zij beweerden dat de godheid en de mensheid door elkaar vermengd waren en dat er toen |13| ontstond een god-menselijke natuur. Men gebruikt daarvoor het beeld van warm en koud water, dat, vermengd, tot lauw water wordt. Maar dit is dwaasheid, want tussen warm en koud water is geen verschil in wezen doch tussen God en mens wel degelijk. Men kan dus wel warm en koud water vermengen maar niet het goddelijke en menselijke. Het is dan ook beter niet te spreken van de God-mens Jezus, want dan zou men kunnen denken aan een god-menselijke natuur, die wat minder dan goddelijk en wat meer dan menselijk was. Christus was niet een Godmens, Hij was niet half God en half mens, maar Hij was God en mens in één Persoon. Hij was de mensen in alles gelijk uitgenomen de zonde. Omdat Hij van de Heilige Geest ontvangen was had Hij geen zonde, ook niet de erfzonde.


Zondag 15

Het lijden van Christus is ook vóór het einde van Zijn leven zeer zwaar geweest. Wij denken bijv. aan het omgaan met zondige mensen, het niet begrepen worden, het vooruitzien van Zijn naderend einde, etc. En wanneer wij dan bovendien bedenken dat Jezus zonder zonde was en dat dus alle zonden Hem tegen de borst stuitten en ook dat Jezus nooit aan de sleur van het lijden gewend is geraakt, omdat de prikkels van Zijn fijngevoeligheid nooit afgestompt zijn, dan verstaan wij enigszins hoe zwaar het lijden moet geweest zijn, ook toen het nog zeer ver voor Golgotha was. Maar vooral aan het eind van Jezus’ leven is het lijden zeer verzwaard. Het is opmerkelijk dat Jezus juist terecht gestaan heeft voor de Romeinse rechter, want het Romeinse recht gold in die dagen voor het beste. Jezus is dus officieel door de wereld geoordeeld en al was God het niet eens met de reden van Pilatus’ vonnis, toch was Pilatus als vertegenwoordiger van de Overheid, vertegenwoordiger Gods.


Zondag 16

De nederdaling ter helle is altijd een punt van verschil geweest. De meest bekende opvattingen die over dit leerstuk gehandeld hebben zijn de volgende:

1e. Dat Christus na Zijn sterven naar de hel gegaan is om daar de gelovigen, die onder het O.T. gestorven waren in vrijheid te stellen. Deze dan om hun de toegang naar den hemel te ontsluiten. Deze opvatting wordt aangehangen door de Grieks-Katholieke en de Rooms-Katholieke kerk.

Aan deze gedachte ligt ten grondslag dat God de hemel niet ontsluiten kon zolang Christus niet voor de zonde betaald had door Zijn dood. Men gelooft dan dat de vromen die vóór Jezus geleefd hebben niet direct naar de hemel zijn gegaan doch zolang zijn opgesloten geweest in den z.g. limbus of voorportaal der vaderen, d.w.z. een aparte afdeling in de hel waaruit ze door Christus verlost zijn, toen zijn offerande was volbracht. Tegen deze opvatting hebben wij ernstige bezwaren, want ten eerste weet de Bijbel daar niet van (heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn) en ten tweede kan er geen sprake van zijn dat de gelovigen die vóór Christus gestorven zijn nog niet bij het sterven naar den hemel konden gaan, want het geloof in de komende Christus had dezelfde uitwerking als het geloof tegenwoordig in de Christus die reeds verschenen is. In verschillende plaatsen in het O.T. wordt dan ook uitgesproken de verwachting van heerlijkheid na het sterven.

2e. Dat Christus met Zijn ziel naar de hel geweest is om aan de duivelen Zijn overwinning bekend te maken. Gedeeltelijk kunnen wij tegen deze opvatting dezelfde bezwaren inbrengen als tegen de vorige, en bovendien kan worden aangevoerd dat het niet nodig was de duivelen in te lichten omtrent Jezus’ overwinning aan het kruis. De duivelen zijn zelf betrokken geweest in de strijd die door Jezus gevoerd is. En van dit geestelijk feit is in de wereld der geesten wel degelijk kennis genomen.

3e. Dat Christus na Zijn sterven naar de hel gegaan is om aan de verloren mensen de bekering te prediken. Deze opvatting is ook te verwerpen omdat de Bijbel duidelijk leert dat er na de dood geen sprake is van bekering. Nu hebben echter de voorstanders van deze opvatting ook hun bewijsplaatsen, zogenaamde althans, en deze zijn: 1 Petr. 3 : 19, 1 Petr. 4 : 6, Ef. 4 : 9.

Wat betreft 1 Petr. 3 : 19, hier lezen wij dat Jezus heengegaan zijnde de geesten die in de gevangenis zijn gepredikt heeft. Deze text schijnt dus wel te spreken van een hellevaart van Jezus om daar te prediken, maar bij nader inzien blijkt dat hier in het verband bedoeld is de |14| Hemelvaart. En deze hemelvaart op zichzelf was een prediking van Christus’ overwinning. En deze prediking is ook verstaan door de verloren mensen in de gevangenis (de hel). De tweede tekst waarop de voorstanders van een letterlijke nederdaling ter helle zich beroepen is 1 Petr. 4 : 6. Daar staat dat ook aan de doden het evangelie is verkondigd opdat zij wel zouden geoordeeld worden naar den mens in het vlees, maar leven zouden naar God in den geest. Deze tekst moet echter ook anders verklaard worden dan de voorstanders van deze leer willen. Immers aan de doden die nu dood zijn is het evangelie verkondigd, niet toen ze dood waren, maar toen ze nog op de aarde leefden. En weliswaar moesten die mensen wel sterven (dat betekent het geoordeeld worden naar de mens in het vlees), doch zij mochten toch ook geestelijk leven en behouden worden (dat is het leven naar God in den geest). De derde tekst is Ef. 4 : 9. Daar staat dat de uitdrukking ‘Christus is opgevaren’ vanzelf ook inhoudt dat Hij eerst is nedergedaald in de benedenste delen der aarde. Men meent dan dat die uitdrukking ‘nedergedaald in de nederste delen der aarde’ wijst op een letterlijk afdalen van Christus naar de hel. Dit is onjuist. Deze uitdrukking heeft niets te maken met Jezus’ helletocht doch ziet op Zijn menswording, want men vindt dezelfde uitdrukking in Ps. 139 : 15 en daar wordt heel duidelijk gesproken van des mensen wording en geboorte. Wij voor ons geloven dan ook dat de nederdaling figuurlijk moet worden opgevat. Zij houdt in dat Christus aan het kruis zo wezenlijk de helse pijnen heeft doorstaan, alsof Hij zelf in eigen Persoon in de hel was neergedaald. Inzonderheid was dit het geval toen Hij zich aan het kruis van God verlaten gevoelde. Toen immers kwam de helse verschrikking over Hem. Zo opgevat valt dus de nederdaling ter helle vóór het sterven van Christus en niet daarna. Wanneer wij dan ook de vijf trappen van vernedering willen opsommen naar de tijdrekenkundige orde, dan moet het aldus zijn:

1. Nederige geboorte.

2. Lijden.

3. Nederdaling ter helle.

4. Sterven.

5. Begrafenis.


Zondag 17

De opstanding van Christus bracht een grote verandering in de toestand van Zijn menselijke natuur. Immers, vóór Zijn dood was Hij ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde. Maar na zijn opstanding is Hij ons niet meer in alles gelijk. Immers Christus’ natuur is toen verheerlijkt en daardoor is de afstand groter geworden tussen Hem en ons, om eerst na de jongste dag weer in te krimpen. Het blijkt dan ook wel dat Christus’ lichaam na de opstanding over heerlijke gaven kon beschikken. Zo zien wij bijv. dat Christus zich na de opstanding snel verplaatsen kan, veel sneller dan wij. Sommige mensen hebben gemeend dat na de opstanding het lichaam van Christus niet langer een vast lichaam was, maar doordringbaar, als ijle stof. De Bijbel echter weet daarvan niets. Wel meent men voor dit verhaal steun te vinden in het verhaal der Schrift dat Jezus in de zaal der discipelen binnenkwam toen de deuren gesloten waren. Evenwel is dat wonder niet zo te denken, maar in dezen zin, dat Jezus de deur geopend heeft en toen door die open deur is binnengekomen.

De opstanding van Christus is het onderpand niet van de gelovigen in het algemeen, maar van de zalige opstanding der gelovigen. De gelovigen zullen straks ook naar het lichaam verheerlijkt worden. Elk vermogen der ziel, der menselijke natuur, dat nu door de zonde wordt tegengehouden en dus niet tot ontluiking komt, zal zich straks ten volle openbaren, zodat de mens in de hemel in der waarheid de voleindigde menselijke natuur bezitten zal.


Zondag 18

De hemelvaart van Christus was in vroeger tijd een punt van verschil inzonderheid tussen Luthersen en Calvinisten. In onze tijd is dat anders omdat de strijd niet meer gaat over de vraag op welke wijze Jezus ten hemel is gevaren, maar of Hij werkelijk ten hemel gevaren is. En als men het wonder der hemelvaart gelooft wordt dat meestal opgevat in onze zin. De hemelvaart geschiedde, gelijk ook Landwehr zegt, waarlijk, zichtbaar en plaatselijk. Daardoor wordt er verondersteld dat de hemel een plaats is ergens in het heelal. Wij kunnen de hemel dus niet opvatten als een toestand zonder meer. Men heeft wel eens bezwaar gemaakt tegen de opvatting dat de hemel een bepaalde plaats zou zijn, want men dacht dat dit streed tegen de opvatting dat God |15| alom tegenwoordig is. Evenwel is dit bezwaar ongeldig, want de alomtegenwoordigheid Gods houdt nog niet in dat God overal op dezelfde wijze en in dezelfde mate tegenwoordig is. In den hemel is Gods tegenwoordigheid heerlijker dan op andere plaatsen. Immers, daar in den hemel is het brandpunt Zijner tegenwoordigheid en heerlijkheid. Zo is er dus geen tegenspraak tussen de leer van Gods alomtegenwoordigheid en een plaatselijke hemel. Want in de hemel is God op een bizondere wijze.

De vrucht van Christus’ hemelvaart is onder meer Zijn voorbidding. Natuurlijk mag daaronder niet verstaan worden dat Hij nog niet zeker is van Zijn zaak, of dat God Hem niet geven wil wat Hem toekomt. Wij verstaan onder de voorbidding van Christus dit: dat Hij de vruchten van Zijn offerande geldig maakt in den hemel. Er is dan ook een groot verschil tussen de voorbidding van Christus en de gelovigen. Want Christus mag eisen omdat Hij zelf het recht verworven heeft om te verwerven wat Hij begeert, terwijl de gelovigen niets te eisen hebben, maar alleen kunnen pleiten op genade.


Zondag 19

Na de hemelvaart van Christus is de heerlijkheid van Hem tot haar derde trap gestegen in het zitten ter rechterhand Gods. Want met deze daad heeft [God] de mens Christus ter wille van Zijn middelaarschap de hoogste plaats gegeven onder God boven alle schepselen. Het spreekt vanzelf dat Christus deze heerlijkheid ontvangen heeft niet in Zijn goddelijke maar in Zijn menselijke natuur. Wij weten immers dat de goddelijke natuur niet kan verhoogd worden, omdat zij reeds de hoogse plaats bekleedt boven al wat leeft. De verheerlijking van Christus is dus tegelijk de verhoging der mensheid voorzover zij aan Hem verbonden is door het geloof.

De heerschappij van Christus raakt niet alleen de kerk maar ook de wereld. Christus toch zou geen koning van Zijn kerk kunnen zijn wanneer niet tegelijk Zijn koningschap ging over de wereld. Maar nu Hij de wereld beheerst kan Hij er zorg voor dragen dat er met de kerk nites gebeurt dat met Zijn raad en besluit in strijd zou zijn. Het koningschap van Christus zal in de jongste dag ten slotte overgaan in de opperheerschappij Gods. Want Paulus zegt uitdrukkelijk dat Christus het koninkrijk (koningschap) aan de Vader zal overgeven en wanneer de Zoon alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon onderworpen worden Dien Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen (1 Cor. 15 : 24, 28).

De verhoging van Christus wordt voltooid in haar vierde trap, n.l. de wederkomst ten oordeel. Deze wordt in den Bijbel genoemd de parousie en zij wordt getekend als een grote heerlijkheid. Op de dag van Zijn wederkomst zal Christus oordelen de levenden en de doden (de levende is degene die dan leven zal). Wat de doden betreft, de Schrift leer dat zij direct na het sterven zullen geoordeeld worden. In zoverre is er dus sprake van tweeërlei oordeel. Allereerst onmiddelij na de dood en in de tweede plaats bij de wederkomst. Tussen dit tweevoudig oordeel is echter dit verschil dat het eerste alleen de ziel raakt en het tweede ziel en lichaam raakt. En ook het ene is voorlopig, het andere alles beslissend en eeuwig. Verder het eerste is persoonlijk, het andere gemeenschappelijk. Ten slotte het eerste is niet openbaar en het ander wel. Wij zien dus uit al deze dingen dat de hemel en de hel zich nog niet volledig openbaren aan de gestorvene. De hel is nog maar voorlopig omdat de ziel van de gestorvene nog alleen maar de nawerking van de zonde voelt. Hetzelfde geldt van de hemelse zaligheid welke de ziel doorleeft, doch zonder het lichaam. Maar na de jongste dag zal de hemelse zaligheid en de helse rampzaligheid eerst volkomen zijn.


Zondag 20

Wij onderscheiden tweeërlei werken Gods, n.l. de inblijvende en de uitgaande werken Gods. De inblijvende werken Gods zijn die welke in het Goddelijk Wezen besloten blijven en dus nooit door enig schepsel worden waargenomen. Onder uitgaande werken Gods verstaan wij die daden van het Goddelijk Wezen of van de Goddelijke Personen welke door anderen kunnen worden aanschouwd omdat zij naar buiten openbaar worden. Inblijvende werken zijn bijv. de Generatie en de Spiratie, Gods raad, Gods besluiten, de raad des vredes, de uitverkiezing. Uitgaande werken zijn bijv. de schepping, de openbaring, de verschijningen, de verlossing, het oordeel. |16|

De Heilige Geest wordt aan de gelovigen medegedeeld, en is daarom om Christus’ wil de gave Gods omdat Hij in het hart van de gelovigen wil wonen en werken. Die inwoning van de H.G. moet echter niet zo verstaan worden dat de Geest de gelovigen onfeilbaar maakt, want al woont Hij in het hart, toch blijft over de nawerking van de zonde, en der zondige fantasie. Zo komt daar een moeilijkheid voor het geestelijk leven, want het is nu maar de vraag of de gelovige weten kan of zijn ervaring zuiver is of niet. Indien hij in zijn zieleleven van de zonde bevrijd was dan zou hij al zijn ervaringen voor geesteswerk kunnen houden. Maar nu de zonde in hem werkt moet hij gaan schiften tussen eigen gedachten en ervaringen en inspraak des Geestes. Daarom moet de gelovige al zijn gedachten en daden toetsen aan de Schrift. Want het is diezelfde Geest die buiten hem getuigt in de Schrift en in hem getuigt in zijn ziel. Alleen zo kunnen zij weten of hun gevoel zuiver is of niet.

De Heilige Geest is de derde Persoon in het Goddelijk Wezen. Hij gaat uit van de Vader en de Zoon. Er is wel eens gezegd dat de Geest alleen van de Vader uitging en deze leer is ook als vaststaand aangenomen door de z.g.n. Oosterse kerk, maar terecht heeft de Westerse kerk op grond van de H.S. volgehouden dat Hij ook van de Zoon uitgaat. Deze uitgang van de Vader en de Zoon noemen wij de Spiratie. In hoeverre de Spiratie onderscheiden is van de Generatie is niet uit te maken. Trouwens, de Spiratie gaat evenals de Generatie uit boven ons verstand.

Tegen onze leer van de H. Geest is bezwaar gemaakt door Arius. Arius zeide dat de naam God alleen mocht worden gegeven aan een Wezen dat geheel van zichzelf bestaat en het leven ontleent aan zichzelf. En omdat de Heilige Geest nu uitgaat van de Vader en de Zoon, daarom kan volgens hem de naam God niet aan de H.G. gegeven worden. Hij zegt dan ook dat de H.G. geen goddelijke Persoon is maar een goddelijke kracht of energie en dat hij dus niet met de Vader en de Zoon gelijk staat. Dit is verwerpelijk. Immers vergist hij zich in de voorstelling van de Spiratie. Deze is n.l. niet zo te denken dat de Geest afhankelijk is van de Vader en de Zoon, en evenmin wordt daarmee bedoeld dat hij later ontstaan is dan die beiden, maar wij moeten ons de Spiratie zo voorstellen dat de Geest even onafhankelijk en even zelfstandig en even goddelijk is als de Vader en de Zoon en dat Hij evenals zij van eeuwigheid is. De H.S. leert ons dan ook duidelijk dat Hij God is en ook dat Hij een Persoon is. De leer van Arius is kerkelijk veroordeeld op het Concilie van Nicea in 325 n.Chr. Wat Arius leerde wordt in andere vorm ook geleerd door de Modernen in onze dagen.


Zondag 21

De kerk heeft volgens de Cat. haar aanvang in het Paradijs, toen n.l. Adam en Eva de eerste belofte van de Messias hebben aangenomen in het geloof (Gen. 3 : 15, verg. art. 27 van de Belijdenis). Na de verdrijving van de mens uit het Paradijs hebben een tijdlang de gelovigen en de ongelovigen door elkaar gewoond. Wel lezen we dat in de dagen van Seth een openlijk aanroepen van de naam des Heren geschiedde, hetgeen schijnt te wijzen op een openbare eredienst. Maar toch was er in die eerste tijd nog geen vast instituut van de kerk. Anders wordt het evenwel als God Abram roept uit ur der Chaldeeën en hem laat trekken naar Kanaän. Uit Abram zet zich de lijn des verbonds voort in Izak en Jacob en uit Jacob komt het volk Israël voort. Een tijdlang heeft God toen Israël afgezonderd van de volken. Israël werd verbondsvolk en aan dat volk gaf God de bizondere openbaring. Terwijl dus vóór die tijd de kerk verspreid was over de hele wereld, wordt na die tijd de kerk ondergebracht in het volk Israël en was het leven der kerk saamgeweven met het staatkundig leven van Israël. Gods bedoeling was evenwel niet om het zo te laten. Het kon niet Gods plan zijn om voor altijd in één volk en niet in meer volken zijn kerk te openbaren. Het was dan ook slechts tijdelijk dat de stroom der genade werd geleid door Israël heen. God deed dit slechts omdat uit Israël zou geboren worden de Messias Gods en als deze zou geboren zijn dan zou Gods kerk tot alle volken komen. Dit laatste gebeurt dan ook op de Pinksterdag, |17| na de hemelvaart van Christus. Want op deze dag komt de H.G. in de gemeente met de bedoeling dat voortaan ook buiten Israël aan de volkeren de genade zou geopenbaard worden. Zo wordt dus op deze dag de oudtestamentische kerk veranderd in een nieuwtestamentische. Vóór die tijd was de kerk particulier, d.w.z. slechts onder één volk. Doch na die tijd wordt zij universeel, algemeen. Op de Pinksterdag wordt de kerk een Christelijke kerk. Na de Pinksterdag heeft vooral Paulus meegewerkt aan de uitbreiding der kerk.

Een tijdlang heeft de kerk haar eenheid kunnen bewaren, doch langzamerhand kwam er twist. Er waren bisschoppen die de voorrang wilden bekleden boven anderen. Inzonderheid de bisschoppen van Rome en die van Constantinopel kregen aanzien boven de andere. Beiden beweerden dat zij het recht van alleenheerschappij hadden in de kerk. De bisschop van Rome grondde zich daarbij op de nog nooit bewezen bewering dat Petrus de eerste bisschop van Rome was geweest. En omdat volgens Rome Petrus de stedehouder van Christus was in de kerk, daarom was de paus van Rome in wettige lijn de opvolger van Christus. De bisschop van Constantinopel beriep zich voor zijn meerderheid in de kerk op het feit dat Constantinopel de zetel was geweest van keizer Constantijn de Grote, die zo krachtig het christendom had bevorderd. Geen van beiden wilden toegeven en zo kwam in 1054 de scheiding tot stand tussen de Oosterse en de Westerse kerk. De Oosterse heette voortaan de Grieks-Katholieke kerk, en de Westerse de Rooms-Katholieke kerk.

De R.K. kerk was in die tijd al zeer verbasterd. De afval nam nog toe en bereikte haar hoogtepunt in de tijd die aan de Reformatie voorafging. Toen dan ook Luther optrad waren zijn voornaamste grieven de aflaatprediking van Tetzel, de aflaatkramer, die voor geld (dus voor een goed werk) schuldvergeving beloofde van verleden of toekomstige zonden, ook zonder dat hij berouw eiste, verder de oppermacht van de Paus, de leer van de verdienstelijkheid der goede werken, de onthouding van de Bijbel aan het volk. Daarbij kwam nog de heiligenverering, de afgodische misbruiken, de mis etc. Zo kwam in 1517 de kerkhervorming tot stand toen Luther aan de slotkapel te Wittenberg zijn 95 stellingen aanplakte. In 1521 brak hij voorgoed met de Roomse kerk. De hervorming is behalve door Luther ook door Zwingli en door Calvijn ter hand genomen. De hervorming van Luther vond meer ingang in Duitsland, terwijl de richting van Calvijn meer aanhang vond in Nederland, Frankrijk, Zwitserland, Engeland en Schotland.

In ons land werd de hervorming al spoedig geplant en inzonderheid de synode van Dordrecht die in 1618 en 1619 de Remonstranten veroordeelde bracht de kerk tot grote bloei. Ook in de hervormde of gereformeerde kerk van ons land kwam echter inzinking en verval. Inzonderheid de leervrijheid van de predikanten bracht nameloze verwarring. De grootste ellende kwam echter toen in 1815 op bevel van koning Willem I de synode van Den Haag bijeenkwam. Op deze synode is het koningschap van Christus verloochend. De aardse koning heeft immers geen recht om zijn wil op te leggen aan de kerk. Een reglementenbundel werd samengesteld in welke zeer veel bepalingen streden tegen de eisen van Gods Woord. Bovendien is een van de voornaamste grieven van ons tegen de inrichting van de Hervormde kerk dat er een bestuursmacht aan de kerk is opgelegd, die van bovenaf de kerk brengt onder het juk der synode. De synode is een heersend lichaam dat zijn wil oplegt aan de gemeente en haar verordeningen moeten gehoorzaamd worden, ook wanneer men voelt dat zij strijden met Gods Woord. Volgens on moet het geheel anders gaan. Niet van boven af maar van onder wordt de kerk bij ons geleid en bestuurd. De kerken zelf verkiezen kerkeraden en deze besturen naar en besluiten naar Gods Woord. De kerkeraden komen samen in classes (vergaderingen van genabuurde kerken). De classesvergaderingen komen weer samen in particuliere synodes en deze laatste weer in de Generale synode. Terwijl dus de Hervormde kerk de macht oplegt aan de gemeente, hebben bij ons de gelovigen zelf gezag, krachtens het ambt aller gelovigen; terwijl in de Hervormde kerk men vaste zitting heeft in de besturende colleges, waardoor een zekere hiërarchie ontstaat, is bij ons de afvaardiging maar voor één keer. Kortom, in de Hervormde kerk wordt het koningschap van Christus niet gehandhaafd, de reglementen staan er boven Gods Woord. Degenen die de belijdenis willen handhaven worden daarin verhinderd en de gemeente wordt onder het juk gebracht.

Om al deze redenen begon dan ook in 1834 de Afscheiding. Deze kwam voor het eerst tot stand in Ulrum, een dorpje in Groningen, onder leiding van Hendrik de Cock. Bovendien waren bij de Afscheiding betrokken de predikanten Scholte, van Velzen, van Raalte, Brummelkamp, Gezelle Meerburg en andere. De Afscheiding breidde zich zeer snel uit over het gehele land. |18|

In het jaar 1886 ontstond een tweede grote beweging die uit de Hervormde kerk vertrok, n.l. de Doleantie onder leiding van Dr. Kuyper en Rutgers. De voornaamste stoot tot deze beweging begon in Amsteram. Zo ontstonden er twee groepen, die van de Afscheiding onder de naam van Christelijk Gereformeerde Kerk, en die van de Doleantie onder de naam van Nederduits Gereformeerde Kerk. Beide groepen bleven eerst afzonderlijk naast elkaar voortleven, doch kwamen eindelijk bijeen in 1892 onder de naam Gereformeerde Kerken in Nederland. De vereniging werd ook al spoedig op de meeste plaatsen locaal doorgezet. Op enkele plaatsen kwam de vereniging tussen A (Afgesch.) en B (Dol.) eerst zeer laat tot stand.

Er waren in 1892 enkelen ontevreden met deze gang van zaken. Deze zijn er weer uitgelopen onder leiding van Ds. Wisse van Zierikzee. Dit groepje noemde zich met de oude naam Christelijk Gereformeerde Kerk. Natuurlijk is deze scheiding ongeoorloofd, want wij mogen nooit de band met een bestaande kerk verbreken om bijzaken. Er zijn ook nog enkele z.g. Vrij Ger. Kerken, die haar ontstaan danken aan verschillende oorzaken. De meeste dezer kerken leven zonder enige verband met elkaar voort. Dit los naast elkaar voortleven zonder classicaal en/of synodaal verband noemt men Independentisme, maar volgens Gods Woord is dit ongeoorloofd. De kerk heeft zo veel mogelijk te staan naar eenheid en moet daarom zoeken in kerkverband te treden. Het is dan ook independentistisch zich niet te bekommeren om besluiten van classen en synode.


De kerk heeft een zichtbare en een onzichtbare zijde. De zichtbare kerk is precies even groot en even klein als de onzichtbare. Men heeft wel eens gezegd dat de zichtbare kerk de vergadering was van ware gelovigen plus hypocrieten en dat de onzichtbare kerk dan zou zijn de vergadering van ware gelovigen alleen. Maar wij kunnen dat niet toegeven, want de hypocrieten zijn wel in de kerk maar niet van de kerk, en daarom maken zij dus geen deel uit van de zichtbare kerk. En nu is het waar dat er zeer vele ware gelovigen zijn die zich niet voegen bij het zuivere instituut der kerk, maar toch zullen ook zij zich openbaren door hun wandel en hun belijdenis en worden zij toch openbaar als leden der onzichtbare kerk. De z.g. Darbisten zoeken de gelovigen saam te vergaderen tot een gemeenschap. Zij beweren dat de kerken verkeerd zijn odmat zij door haar afzonderlijk leven de gelovigen verhinderen om saam te leven en samen avondmaal te vieren. Daarom moeten volgens hen de gelovigen de kerken verlaten en afzonderlijk samenkomen. Maar dit standpunt is ten enenmale onjuist. Wij mogen geen verdeeldheid zoeken of bestendigen wanneer het anders kan, doch het is ook verkeerd de eenheid te zoeken op verkeerde wijze. De kerk is verplicht volgens Gods Woord een belijdenis te hebben, als accoord van gemeenschap en op dien grond moet zij de gelovigen samenvergaderen. En wanneer dan anderen die het met die belijdenis eens zijn zich niet voegen bij de ware kerk dan is het gedeelde leven niet de schuld der kerk. Wij mogen geen eenheid zoeken ten koste van de Belijdenis.


Zondag 22

Wanneer de mens sterft wordt hij niet geheel vernietigd. Van het lichaam blijft een kiem bewaard en deze zal op de jongste dag ontspruiten tot er het opstandingslichaam uit groeit. Recht tot deze voorstelling geeft ons 1 Cor. 15, want Paulus spreekt daar van een lichaam dat gezaaid wordt. Het opstandingslichaam zal veel heerlijker zijn dan het tegenwoordige. Het zal zich snel kunnen verplaatsen en zal geheel in dienst staan van de gereinigde ziel. Paulus zegt dat het opstandingslichaam gelijk zal zijn aan dat van Christus. Intussen mag niet worden vergeten dat vóór het zo zal zijn de mensen die reeds gestorven zijn in een tussentoestand verkeren. Het is een dwaling te denken dat onmiddellijk na de dood voor de mens intreedt de zaligheid of de volkomen rampzaligheid. Wat er na de dood komt is maar een tussentoestand. Paulus zegt er van dat na de dood de ziel ontkleed is en daarom kan de volkomen zaligheid eerst intreden wanneer de ziel bij het lichaam gevoegd wordt en alle uitverkorenen samenkomen. En hetzelfde geldt voor de voorlopige rampzaligheid.

Voordat echter de opstanding des vleses komt zullen er grote dingen gebeuren op aarde. Zeker is de komst van de Antichrist en er zijn ook mensen die een duizendjarig rijk verwachten. Wat het eerste betreft, de Paus te Rome is niet de Antichrist, want tegen deze opvatting geldt al direct dat de Antichrist zich verklaren zal tegen Christus, terwijl de Paus beweert Zijn vriend, ja Zijn opvolger te zijn. De Antichrist ligt nog in de toekomst. |19| Wel moeten wij onderscheid maken tussen antichristen en de Antichrist, en evenzo tussen pseudochristussen en de Antichrist. Onder antichristen verstaan wij de voorlopers van de ene Antichrist. Zulke zijn er vele en alle eeuwen door geweest, doch de Antichrist zal één persoon zijn, een man van grote macht die de hoogste vijandschap zal openbaren tegen God en Zijn Woord (zie 1 Joh. 2 : 18, 2 Thess. 2 : 1-10, Openb. 13; daar is het beest uit de zee de Antichrist en het beest uit de aarde de valse profeet).

Opmerkelijk is het getal van het beest, n.l. 666 (Op. 13 : 18). Vroeger meende men algemeen dat met dit getal een woord of een naam bedoeld was. Het is n.l. de gewoonte in de Oude Talen dat de cijfers door letters worden uitgedrukt, en nu zoekt men naar een woord dat, wanneer men de letters ervan verving door de overeenkomstige cijfers, als uitkomst gaf het getal 666. Op die manier heeft men gevonden de naam van keizer Nero (de felle christenvervolger), of het woord ‘lateinos’, waarin dan gevonden werd of het Romeinse keizerrijk of de Paus van Rome, en zo zijn er zeer veel z.g. verklaringen gegeven. Maar wij gaan met deze verklaring niet mee en wel om deze reden, dat alle getallen in de Openbaring symbolische of zinnebeeldige getallen zijn, d.w.z. dat door het cijfer een geestelijke gedachte wordt uitgedrukt, en daarom zou het wel zeer eigenaardig zijn indien juist dit eene getal niet zinnebeeldig bedoeld was maar als een soort geheimschrift. Daarom houden wij liever vast aan de onder ons al meer gangbare mening dat ook dit getal zinnebeeldig is. Daardoor wordt dan aangeduid dat het grondgetal 6 is; 6 wil zeggen: bijna 7 en 7 duidt aan het goddelijke, het volmaakte. Zo is dan de bedoeling dat de macht van de Antichrist zo groot zal zijn dat hij bijna het goddelijke bereikt heeft, doch met al zijn macht toch niet aan het goddelijke toekomt.

Tussen Antichrist en pseudochristen is ook verschil. Immers de Antichrist is tegen Christus, maar pseudochristussen zijn valse christussen. Terwijl de Antichrist zich openlijk tegen Christus keert daar zullen de pseudochristussen veel op Hem gelijken en juist daardoor de mensen verleiden.

Er zijn velen die geloven aan een z.g. duizendjarig rijk. Gewoonlijk neemt men aan dat er vóór het wereldeinde een tijdperk van duizend jaren komt waarin een toestand zal zijn van vrede en geluk. Men verwacht dan algemeen dat het Joodse volk in brede scharen naar het heilige land zal terugkeren om daar ongestoord in het land der vaderen te leven. Zeer veel andere voorstellingen worden daaraan vastgeknoopt door de onderling nog al zeer verschillende aanhangers van deze leer. Deze leer is echter één doorlopend misverstand. Weliswaar beroept men zich op Openb. 20, maar al is daar sprake van duizend jaren, men mag toch niet vergeten wat ook zo even reeds is opgemerkt, dat ook dit getal zinnebeeldig moet worden opgevat en met het getal duizend een afgerond geheel wordt aangegeven. Volgens de algemene opvatting der Gereformeerden wordt daarmee bedoeld het laatste tijdperk der wereld dat met Christus’ hemelvaart is begonnen en met Zijn wederkeer zal eindigen.

Het hemelleven en ook het leven der hel is natuurlijk nooit volledig te tekenen omdat de Bijbel een voorstelling van beide geeft die zinnebeeldig is. Echter wordt in het algemeen dit duidelijk geleerd dat niet alleen in de hel maar ook in den hemel verschillende rangen en standen zullen zijn. De apostelen bijv. hebben daar een zeer bizondere ereplaats. Dit hangt samen met de oorspronkelijke scheppingsgedachte welke God in de mens gelegd heeft en met de rijke verscheidenheid die naar Zijn bedoeling in de schepselen aanwezig is. Al is echter de een heerlijker dan de ander, toch zal er bij niemand een gevoel van minderwaardigheid aanwezig zijn, en nog minder van ontevredenheid, want ieder mens zal zoveel ontvangen als hij hebben kan en daarom zal bij ieder mens volkomen zaligheid zijn.


Zondag 23

De rechtvaardigmaking is een rechterlijke uitspraak Gods waarbij Hij de zondaar de schuld der zonde kwijtscheldt en hem het recht op het eeuwige leven toekent. Met deze rechtvaardigmaking wordt dus niet bedoeld een inwendige verbetering doch een rechterlijke uitspraak die op dat ogenblik nog geheel los te denken is van des mensen zedelijke toestand. Op de r.v.m. volgt dan ook de heiligmaking. Wanneer God ons om Christus’ wil de schuld der zonde kwijtscheldt dan geeft Hij ons op grond van deze weldaad de Heilige Geest, die in het hart komt wonen en ons dan inwendig vernieuwt. |20|

De rechtvaardigmaking (R) en de heiligmaking (H) zijn dan ook hierin onderscheiden:

1e. De R is een rechterlijke uitspraak Gods over de mens, en de H is een zedelijke daad Gods in de mens.

2e. De R neemt de schuld der zonde weg, de H neemt de smet der zonde weg.

3e. De R is dus een zaak die de rechterlijke of juridische verhoudingen raakt, terwijl de H in verband staat met het zedelijke leven.

4e. De R geschiedt om Christus’ bloed, de H wordt tot stand gebracht door Christus’ Geest.

5e. De R raakt dus onze staat (d.i. onze rechtspositie voor God), en de H raakt onze toestand.

6e. De R gaat voorop en de H volgt, want wij krijgen de R niet om de H, maar de H om de R.

7e. De R geschiedt ineens, maar de H duurt ons leven lang.


Men kan de vraag stellen of de R een zaak is van genade of niet. Enerzijds is natuurlijk deze weldaad enkel genade, voor zover n.l. deze weldaad ons wordt toegerekend. Wij hebben immers niet verdiend wat in de R ons geschonken wordt. De R rust in de uitverkiezing en omdat God niet verplicht was ons te verkiezen daar is de R in zover een zaak van genade. Doch anderzijds is de R een zaak van het zuiverste recht. Immers wanneer Christus de schuld voldaan heeft dan zou het zeer onbillijk zijn indien de straf niet werd kwijtgescholden aan diegenen voor wie Hij betaald heeft. In zoverre is de R dus toepassing van het zuiverste recht. De Remonstranten hebben beweerd dat het geloof de verdienende oorzaak van de R was, maar wij lezen in de Bijbel nooit dat wij gerechtvaardigd worden óm het geloof, maar wel dat wij het worden dóór het geloof. Het geloof is dan ook niet de grond van de R, maar alleen het instrument waardoor wij deze weldaad aannemen, zodat zij ons persoonlijk bezit wordt (zie voorts Landwehr vr. 61). [zie ook de aantekening bij Zondag 25]


Zondag 24

De antinomianen van wie sprake is in de bespreking van vraag 64 zijn er onder verschillende vormen altijd geweest. Reeds de apostelen hadden er tegen te strijden, o.a. Jacobus in zijn brief. Zij beweerden dat de gelovigen vrij waren van de wet, dat zij zich vrij konden uitleven en dat het niet meer nodig was zich zo angstvallig te houden aan de wet van God. Immers, zo zeiden zij, Christus heeft voor ons alles gedaan wat nodig was. Hij heeft niet alleen de straf der zonde gedragen met Zijn lijdelijke gehoorzaamheid, doch ook de wet volbracht door Zijn dadelijke gehoorzaamheid. En daarom, gelijk niemand er aan zou denken om nog eens het straflijden van Christus over te doen, zo moet ook niemand er aan denken om de gehoorzaamheid van Christus aan de wet nog eens over te doen, want die eis der wet is vervuld en in Christus is de laatste eis der wet bevredigd. De gelovigen zijn vrij van de wet en kunnen dus leven zoals zij willen. Want zij zijn toch immers eenmaal rechtvaardig voor God.

Het valt natuurlijk niet moeilijk deze opvatting te weerleggen. Wanneer de gelovige zelf de wet zou volbrengen met hetzelfde doel als Christus (n.l. om de hemel te verdienen), dan zou hij verkeerd doen. Maar anderzijds is het evenzeer waar dat uit dankbaarheid de gelovige de wet opnieuw moet volbrengen en dat de verlossing juist dit doel had dat hij opnieuw in staat zou zijn God te verheerlijken door zijn gehoorzaamheid. Er is dus geen sprake van dat de Geref. leer (niet rechtvaardig door de goede werken maar alleen door genade) de mensen zorgeloos zou maken. Juist op het geref. standpunt kunnen zij geen rust hebben zonder goede werken te doen, want alleen uit de vruchten kan men van zijn geloof verzekerd zijn.


Uit deze dingen wordt ook duidelijk hoe er schijnbaar verschil en tegenstrijdigheid kan zijn tussen Paulus en Jacobus. Paulus toch legt er nadruk op dat wij zalig worden door het geloof en niet door de werken, terwijl Jacobus in hoofdstuk 2 zegt dat hij om dat geloof niets geeft als er geen goede werken zijn en dat het geloof zonder de werken dood is. Dit schijnbare verschil is hieruit te verklaren dat Paulus wil zeggen dat de werken niet verdienen bij God, doch het geloof het middel is waardoor wj de R verkrijgen, doch Jacobus komt deze gedachte aanvullen: dat het geloof toch niet echt is als de werken ontbreken. Terwijl dus Paulus strijdt tegen de dode werken daar verzet Jacobus zich tegen een dood geloof. |21|


Zondag 25

Er is in onze kerkelijke wereld enige jaren geleden strijd gevoerd over de vraag welk verband er is tussen de wedergeboorte en de prediking des Woords. Sommigen menen dat de wedergeboorte aan de prediking voorafgaat en anderen dat zij daarop volgt. Hierbij wordt dan de kwestie aangeraakt of de wederbarende werking des Heiligen Geestes mag worden losgemaakt van de prediking des Woords, ja dan neen. Over dit verschilpunt is uitspraak gedaan door de synode van Utrecht in 1905. Daar is het volgende uitgesproken (letterlijk):

„Al leert de belijdenis dat wij aan de zaligheid onzer jong gestorven kinderen niet te twijfelen hebben, alhoewel zij de prediking des evangelies niet gehoord hebben, . . . toch staat aan de andere zijde vast dat het evangelie een kracht Gods is tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft en dat bij de volwassenen de wederbarende werking des Heiligen Geestes de prediking des evangelies vergezelt.”

Aantekening. In verband met Zondag 23 herinneren wij er hier aan dat dezelfde synode in 1905 ook heeft gesproken van de z.g. eeuwige R of de R van eeuwigheid. Dienomtrent heeft zij verklaard dat de uitdrukking ‘eeuwige rechtvaardigmaking’ zelf niet in onze belijdenisschriften voorkwam, maar dat zij daarom niet mag worden afgekeurd. Dat het onjuist is te zeggen dat onze bel.schriften alleen een R uit en door het geloof kennen, aangezien in Gods Woord in Rom. 4 : 25 en in onze Belijdenis art. 20 uitdrukkelijk wordt gesproken van een objectieve R door de opstanding van Christus bezegeld, die in tijdsorde aan de subjectieve voorafgaat. En wat voorts deze zaak zelf aangaat, dat al onze kerken geloven en belijden dat Christus in de Raad des Vredes van eeuwigheid zich als Borg voor zijn volk gesteld heeft evenals Hij daarna door zijn lijden en sterven op Golgotha het rantsoen metterdaad voor ons volbracht en ons met God verzoend heeft toen wij nog vijanden waren. Maar dat even beslist worde gehandhaafd dat wij persoonlijk deze weldaad door een oprecht geloof deelachtig worden.

Het Woord Gods en de sacramenten worden genoemd de genademiddelen. Daarmee wordt niet bedoeld dat er geen andere middelen zijn om deze weldaden der genade deelachtig te worden, maar Woord en sacramenten zijn de voornaamste. Tussen Woord en S. is dit verschil dat het Woord de genade werkt waar zij nog niet aanwezig is, en dat het de genade versterkt waar ze reeds aanwezig is. Doch de sacramenten kunnen alleen het geloof versterken waar het tevoren reeds was. Het Woord wordt gewoonlijk onderscheiden in twee delen: wet en evangelie. Er zijn velen die menen dat deze tegenover elkaar staan, en dat de wet Gods toorn is en het evangelie genade. Tegenover deze opvatting moeten wij ons verzetten. Al predikt de wet de vloek, toch is zijzelf een gave van Gods genade. Het evangelie wordt dan ook zonder de wet niet verstaan en de wet bereidt het evangelie voor. De verhouding tussen Oud en Nieuw Testament kunnen wij in het kort aldus aangeven, dat het O.T. hoofdzakelijk de belofte geeft van Christus en dat het N.T. ons de vervulling van die belofte doet zien. Het N.T. zit reeds in het O.T. verborgen en het O.T. komt eerst in het rechte licht te staan en wordt pas goed verklaard door het N.T.


De zeven sacramenten van de Roomse kerk worden op verschillende wijze verdedigd. De biecht bijv. tracht Rome te bewijzen door een beroep op Jac. 5 : 16a: Belijdt elkander de misdaden. Maar deze tekst pleit juist tegen de biecht. Wanneer er staat dat wij elkander moeten belijden dan wil dat zeggen een wederzijdse, vertrouwelijke en broederlijke schuldbelijdenis, doch niet een belijdenis die een leek aan een priester moet doen in zijn kwaliteit als ambtsdrager. Bovendien is in die tekst geen sprake van absolutie. Het H. Oliesel wordt verdedigd met een beroep op Jac. 5 : 14, maar ook deze tekst pleit daar tegen, want de zalving daar geschiedt juist in de hoop dat de zieke zal genezen, terwijl Rome het laatste oliesel toedient aan degene van wie men denkt dat ze gaan sterven. Het huwelijk kan geen sacrament zijn, want het sacrament is een teken en zegel van de genade, terwijl [?] de sacramenten alleen kunnen bestaan op het terrein van de bizondere genade. Het vormsel is de zalving van de jonge leden der kerk waardoor deze tot de communie gerechtigd worden, op zeer jeugdige leeftijd. Zij geschiedt meestal door de bisschop. Hiertegen hebben wij o.a. dit bezwaar dat op die manier een apart sacrament wordt ingeschoven tussen doop en avondmaal, terwijl de overgang van doop op avondmaal alleen maar ligt in de aanvaarding van de doop door de gedoopte. De priesterwijding |22| is bij Rome een daad waarbij de jonge priester een bizondere genade ontvangt die hem in staat stelt zijn priesterlijk werk te doen. Door deze bizondere genade ontvangt de priester de kracht om bij de misbediening het brood en de wijn te veranderen in het lichaam en bloed van Christus. Dus het wonder der transsubstantiatie te verrichten. Volgens Rome is het karakter dat deze wijding hem verleent onverwoestbaar. Wij moeten echter tegen deze Roomse opvatting in verzet komen. Het is niet waar dat de ambtsdrager een aparte genade ontvangt boven de leek, of liever boven hem die geen ambt in de gemeente bekleedt. Het ambt zelf brengt geen afzonderlijke genade mee. Wij hebben dan ook geen sacrament van ordening voor de ambtsdrager in de gemeente, en de handoplegging bij degene die voor het eerst in het predikambt bevestigd wordt is volstrekt geen sacrament.


Zondag 26

De besnijdenis is in Israël ingesteld in de dagen van Abraham. Zij was een teken van de saamhorigheid bij het heilige volk en daarom een verbondsteken. Twee weldaden werden er door betekend en verzegeld: 1e. de R en 2e. de H. Ook bij andere volken kwam de besnijdenis wel voor, maar hij had daar een andere betekenis en God heeft bij Israël aan deze handeling een bizonder teken gegeven, door zijn instellingsbevel. De doop is later in de plaats van de besnijdenis gekomen. Natuurlijk is de betekenis van de doop allereerst gelegen in wat ook de besnijdenis beloofde, n.l. de H. en de R.

Oorspronkelijk was de vorm van dopen de onderdompeling. Hierbij werd het gehele lichaam in het water neergelaten en er door bedekt. Voor men in het water ging was het lichaam dus bezoedeld en dat vuile lichaam werd dan in het water als het ware begraven. Doch daarna kwam de mens uit het water op, en nu als een gereinigde die in het nieuwe leven inging. Deze wijze van dopen beeldt dus op de beste wijze af dat de zondige mens begraven wordt in figuurlijke zin en de nieuwe mens opstaat. Zo wordt ook het best verklaard de beeldspraak van Paulus in Rom. 6 : 4. Tegen de besprenging bestaat evenwel geen enkel bezwaar omdat het slechts de vraag is of men het beeld van de afwassing houdt.

De doop mag nooit worden afgescheiden van de bediening des Woords, evenmin als het avondmaal, omdat beide sacramenten een teken en zegel zijn op het Woord, en dus niet kunnen bestaan zonder het Woord. Voor de doop geldt wat ook van het avondmaal geldt, n.l. dat hij nie teen aparte doopsgenade meebrengt buiten het Woord om, doch alleen die weldaden betekent en verzegelt die door het Woord zijn beloofd. Men moet dus niet spreken van een aparte doopsgenade. De doop toch werpt geen enkele gave uit die niet in Gods Woord genoemd is of door het geloof in dat Woord is aangenomen. De doop heeft wel invloed op de geloofswerkzaamheid, die er door verlevendigd en bevestigd wordt, maar niet op de geloofsinhoud, want hij sluit zich aan bij hetgeen het Woord beloofd heeft.


Zondag 27

De Roomse kerk hecht altijd veel waarde aan het uiterlijke. Daarom heeft zij ook gepredikt dat de doop de erfzonde wegneemt en dat het water in de doop de genade in zich bevat. De Lutherse kerk leerde dat het water in de doop het voertuig is van de genade en dat dus met het water de genade Gods meekomt. Hieruit blijkt ook alweer dat Luther minder helder dacht dan Calvijn, die de Roomse dwaling wel geroken heeft. Hij heeft de grofste uitvloeisels van de dwaling wel uitgezuiverd, maar heeft lang niet altijd als Calvijn de Roomse dwaalleer in de wortel afgesneden. Luther bleef dikwijls halverwege staan in de bestrijding van de Roomse dwaling. Uit deze Roomse dwaling is ook te begrijpen dat de Roomse doop zo ontzaggelijk veel ceremoniën eist, o.a. duivelbanning, terwijl bovendien daaruit volgt dat iemand die ongedoopt sterft volgens de Roomse leer niet zalig kan worden. Weliswaar is er in de hel een aparte plaats voor ongedoopte kinderen en is het daar niet zo erg als in andere gedeelten van de hel, maar in de hemel zijn die kinderen toch niet.

Tegenover deze veruitwendiging van de doop houden wij vol dat de kracht van de doop niet in het water ligt, doch dat hij alleen effect kan hebben als er geloof aanwezig is. Vandaar dan ook dat naar onze leer iemand die gelooft behouden wordt, ook al is hij niet gedoopt, terwijl iemand die het teken van de doop ontvangen heeft maar niet tot het geloof komt verloren gaat. Met de Roomse dwaling hangt ook samen de nooddoop, die, wanneer het kind gaat sterven voor het door de priester gedoopt kan worden, ook mag |23| geschieden door de baker, de dokter, desnoods door een ongelovige. De roomsen zijn dan ook gewoon het kind spoedig te laten dopen en daarvoor niet de Zondag af te wachten, terwijl volgens ons de doop alleen kan bedien worden door een predikant in de wettige dienst des Woords.

Het spreekt dus wel vanzelf dat de gewoonte om het kind op de eerste Zondag te laten dopen volstrekt niet rooms is en nog minder een nieuwigheid, omdat het de gewoonte is van onze vaderen, en daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat een weldaad die God ons bewijst ook met graagte moet worden aangenomen.

De tegenstanders van de kinderdoop beroepen zich op vier zaken (zie Landwehr blz. 135). Bij de bestrijding van hun vierde argument kunnen wij nog dit aanvoeren, dat toen Christus de aanstelling van de doop gaf er nog geen christenen waren doch alleen Joden en heidenen. Deze moesten natuurlijk eerst hun oude geloof afzweren en hun geloof in Christus belijden, om eerst dan te kunnen worden gedoopt. Daarom spreekt Jezus ook eerst van geloven en dan van dopen. Maar wanneer zij zelf in het verbond opgenomen werden dan behoorden op hetzelfde ogenblik ook hun kinderen tot de kring des verbonds, en konden dus die kinderen gedoopt worden, zonder voorafgaande geloofsbelijdenis.

In onze dagen wordt er van Oud-Gereformeerde zijde nog al eens beweerd dat wij, Gereformeerden, de kinderen dopen op grond van een veronderstelde wedergeboorte. Dat wij dus de gedoopten voor wedergeboren houden, dat wij dus niet nodig achten aan te dringen op zelfonderzoek of zij wel waarlijk in Christus ingelijfd zijn in het geloof. En dat wij dus leren dat de gedoopte vanzelf moet komen tot belijdenis en tot avondmaal, en dat het met hem wel goed staat. Deze aanklacht houdt niet minder in dan dat onze doopsbeschouwing de mensen zorgeloos maakt en de ernstige vraag naar persoonlijk genadebezit overbodig maakt. Deze bewering is echter niet minder dan laster. Het zal goed zijn tegenover dergelijke praatjes te raadplegen wat de Gereformeerde kerken verklaard hebben op de synode te Utrecht in 1905. Daar is het volgende verklaard:

„Wat de ‘veronderstelde wedergeboorte’ aangaat verklaart de synode dat volgens de belijdenis onzer kerken het zaad des verbonds krachtens de beloften Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd totdat bij het opwassen uit hun wandel en leer het tegendeel blijkt. Dat het echter minder juist is te zeggen dat de doop aan de kinderen bediend wordt op grond van hun onderstelde wedergeboorte, omdat de grond van de doop is het bevel van Christus en de belofte Gods. Dat voorts het oordeel der liefde waarmee de kerk het zaad des verbonds voor wedergeboren houdt geenszins zeggen wil dat daarom elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn, omdat Gods Woord ons leert dat niet allen Israël zijn die uit Israël zijn. En van Izak wordt gezegd: In hem zal u het zaad worden genoemd. Rom. 9 : 5, 7, zodat in de prediking steeds op ernstig zelfonderzoek moet worden aangedrongen, aangezien alleen wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zalig zal worden.”


Zondag 28

Het Pascha was het tweede sacrament in Israëls tijd. Het is ingesteld in de dagen van Mozes bij de uittocht uit Egypte en is in onze dagen reeds daarom niet meer te handhaven omdat het een bloedig sacrament was, terwijl door het offer vna Christus alle bloedstorting overbodig is geworden. Het avondmaal is daarvoor in de plaats getreden. Het is door Jezus ingesteld kort vóór Zijn dood, in de nacht van Zijn verraad. Waarschijnlijk is Judas daarbij niet tegenwoordig geweest, hoewel hij wel heeft deelgenomen aan het Pascha, want het avondmaal is ingesteld toen het Pascha genuttigd was. Christus heeft waarschijnlijk het avondmaal ook medegenuttigd. Hij als de gastheer en de discipelen als gasten. Natuurlijk was voor Hem in dit geval de betekenis anders dan voor Zijn discipelen.

Het avondmaal moet omdat het een sacrament is evenals de doop aan het Woord verbonden blijven en mag dus alleen daar zijn waar de bediening des Woords is. Wij keuren dan ook af de avondmaalsvieringen in particuliere woningen. In het avondmaal is niet alleen het brood het teken van Christus’ lichaam en de wijn van Zijn bloed, maar bij de bediening van het avondmaal hoort ook wezenlijk het breken van het brood, want daardoor wordt aangeduid de gewelddadige verbreking van Christus’ lichaam. Het brood mag dan ook niet gebroken op de avondmaalsdis komen. Het Roomse avondmaal, waarbij het de priester vrijstaat het avondmaal te gebruiken in plaats van de gelovige, is reeds daarom te verwerpen dat het avondmaal dient tot versterking van het zwakke geloof, om welke reden het niet goed is dat de priester ’t alleen nuttigt. |24|


Zondag 29

Tussen de Roomse leer der transsubstantiatie en de Lutherse leer der consubstantiatie is enerzijds overeenkomst en anderzijds verschil. De overeenkomst ligt hierin dat Rome en Luther beide leren dat bij het avondmaal Christus lichamelijk tegenwoordig is. Men hecht alleen dan aan het avondmaal grote geestelijke waarde wanneer in letterlijke zin het lichaam van Christus wordt genuttigd. Het verschil bestaat echter hierin dat Rome leert dat zodra de priesters de instellingswoorden spreken: hoc est corpus meum, dit is mijn lichaam, onmiddellijk het brood verandert in het lichaam van Christus. Op de schaal ligt dus geen brood meer maar het wezenlijk echte lichaam van Christus, en evenzo gaat het met de wijn die ophoudt wijn te zijn maar verandert in het bloed van Christus. Luther echter beweert: Het brood blijft gewoon brood en de wijn blijft gewone wijn. In zoverre strijdt Luther tegen de dwaling van Rome. Maar in, met en onder dat brood en die wijn is Christus’ lichaam en bloed tegenwoordig. Daaruit volgt dat men bij de roomsen slechts één ding tegelijk nuttigt en bij de luthersen twee. Bij de roomsen wordt alleen het lichaam van Christus gebruikt en niet het brood, en bij de luthersen gebruikt men brood en het lichaam van Christus en de wijn plus het bloed van Christus.

Deze woorden schijnen recht te laten wedervaren aan het woord van Christus, dat men moet eten zijn lichaam en moet drinken zijn bloed. Toch is dit niet meer dan schijn, want ieder voelt dat uit de roomse en lutherse opvatting volgt dat iemand die het avondmaal gebruikt en toch niet gelovig is, toch waarlijk heeft gegeten en gedronken het lichaam en bloed van Christus. Bij onze opvatting is dat niet zo. Wij zeggen ook wel dat Christus’ lichaam en bloed gegeten en gedronken moet worden doch wij verstaan dit figuurlijk en geloven daarom dat men slechts met de geestelijke mond Christus’ lichaam en bloed kan eten en drinken. Die geestelijke mond is het geloof en wanneer dus iemand aanzit aan het avondmaal die geen geloof heeft dan eet en drinkt hij wel brood en wijn maar niet Christus’ lichaam en bloed, omdat hij het orgaan daarvoor mist (n.l. de geestelijke mond of het geloof). Doch bij de roomsen en luthersen is er een gebruiken met de lichamelijke mond.

De leer der transsubstantiatie strijdt trouwens ook tegen de rede. Wij geloven ook wel aan wonderen die uitgaan boven onze rede, maar wat tegen de rede ingaat wordt in de bijbel niet geleerd. Het is eenvoudig dwaasheid te zeggen dat brood en wijn in lichaam en bloed veranderd zijn terwijl de kleur, smaak, reuk, vorm gelijk blijven. Het is onmogelijk dat van dingen het wezen veranderd terwijl de eigenschappen gelijk blijven, want het wezen van de zaak wordt door de eigenschappen bepaald. Een bewijs daarvan is wel dat op de bruiloft te Kana het water in wijn veranderde. Want toen het water veranderde in wijn is ook de geur, smaak en de kleur veranderd. De luthersen leren dat Jezus’ lichaam in en met brood en wijn tegenwoordig is op een onzichtbare manier. Dit hangt samen met de lutherse opvatting dat Christus’ lichaam na de hemelvaart alomtegenwoordig is (zie de bespreking van Zondag 18).


Zondag 30

De Roomse mis ontleent haar naam aan de oude praktijk der eerste Christenen, waarbij eerst een predikatie gehouden werd en daarna het avondmaal gevierd werd. Nu gold dit avondmaal als een soort mysterie, als een verborgenheid welke alleen voor ingewijden toegankelijk was. Daarom werden vóór die tijd de catechumenen, n.l. de doopleden der kerk die nog geen belijdenis hadden gedaan, weggezonden. Tot hen werd dan gezegd: Ite, missa est. Deze opvatting is natuurlijk te verwerpen. Het avondmaal is geen mysterie. Immers is het een publieke daad. Daarom moet men ook niemand verhinderen daarbij toe te zien.

De Roomse opvatting volgens welke de mis een offer is, is zeer geleidelijk ontstaan. Eerst was het in de oude christengemeente gewoonte dat aan de bediening van het avondmaal voorafging een z.g. liefdemaaltijd, waarbij de rijkeren in de gemeente met de armeren aan één tafel zaten. Opdat nu de armeren op die manier gratis hun maaltijd ontvingen waren de rijken verplicht mede te brengen de voor de maaltijd nodige bestanddelen. Deze medegebrachte gaven waren dus eerst alleen maar als dankoffer te beschouwen. Zo kwam echter reeds de offergedachte insluipen en toen later het onderscheid tussen de liefdemaaltijd en de daarop volgende avondmaalsviering uit het oog verloren werd, werden dus die medegebrachte gaven (waaronder ook brood en wijn) beschouwd als offergaven voor het avondmaal. En zo kwam heel geleidelijk de mening dat de bij het avondmaal behorende |25| brood en wijn een offer waren. Deze Roomse opvatting houdt nog steeds stand, want Rome leert dat volgens de transsubstantiatie zodra de priester de ouwel breekt hij eigenlijk het lichaam van Christus verbreekt, omdat die ouwel is veranderd in Jezus’ lichaam. Zo wordt de mis de onnodige [onbloedige] herhaling van het bloedige offer van Christus, en wanneer men bedenkt hoeveel malen op één dag de mis bediend wordt over de gehele aarde, dan voelt men pas hoeveel gewicht Rome hecht aan de offergedachte, wijl Christus bijna elk ogenblik van de dag geofferd wordt.

Tegen deze leer komen wij ten sterkste in verzet, want 1e. daartegen gelden alle bezwaren ingebracht tegen de transsubstantiatie, 2e. al is de mis een onbloedig offer en daardoor onderscheiden van het bloedige offer van het oude verbond, toch is de mis in het wezen der zaak in strijd met de nieuwtestamentische gedachte, en eigenlijk een terugkeer naar het oudtestamentische standpunt, want daar vinden wij immers offeranden, de een voor, de ander na. De offerdienst is daar nog niet voltooid, maar in het Nieuwe Testament is door de éne offerande van Christus de offerdienst voorgoed geëindigd (zie vooral Hebr. 10 : 10, 12, 14). Het offer is dus voor altijd gedaan en met deze diepe grondgedachte komt de Roomse leer in strijd. Het is dan ook een fout van Rome en ook van Luther dat men in de eredienst nog een altaar heeft, dat natuurlijk met deze offergedachte in verband staat. Wij mogen geen altaar hebben in de kerk, dat is oudtestamentisch, doch in de plaats van het altaar moet komen de tafel, de nieuwtestamentische gedachte van gemeenschap. 3e. Niet alleen doet Rome zo te kort aan de enigheid van Christus’ offerande, maar bovendien bedrijft het ook afgoderij. Want feitelijk is de toestand zo, dat men knielt niet voor Christus maar voor een stukje brood. Wij weten wel dat de roomsen het niet zo bedoelen, maar toch zegt de Catechismus dat in de grond der zaak de Roomse dwaling neerkomt op afgoderij en op de verloochening van Christus’ enige offerande. Al is dus ons oordeel gematigd, toch kunnen wij wat het beginsel betreft daarvan niets terugnemen.


Zondag 31

De kerkelijke tucht gaat ook over de doopleden. Doopleden die jarenlang weigeren hun doop te aanvaarden moeten ten slotte, indien herhaalde vermaning niet helpt, worden afgesneden. Deze afsnijding moet natuurlijk aan de gemeente bekend gemaakt worden, want ook de doop is een publieke daad geweest. Van censuur kan bij een dooplid geen sprake zijn omdat hij nog niet tot het avondmaal is toegelaten, terwijl de gewone censuur bestaat in het afhouden van het avondmaal. Door één onzer synodes is althans geadviseerd om na de leeftijd van 30 jaar met de tuchtoefening tot afsnijding over te gaan. Het is ongeoorloofd een lid der kerk te schrappen, want schrappen is geen gereformeerd tuchtmiddel. Men moet er steeds aan denken dat de derde trap van censuur niet gelijk staat met afsnijding want deze trap houdt in dat indien iemand zich niet bekeert zeer spoedig tot afsnijding zal worden overgegaan.


De Roomse kerk beweert dat haar Paus het opperhoofd der kerk is en dat hem dus inzonderheid zijn toevertrouwd de sleutelen der hemelen. Rome grondt dit gevoelen o.a. hierop dat Christus in Matt. 16 : 18, 19 zegt: gij zijt Petrus en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen. Rome meent dat Jezus hier zegt dat Hij zijn gemeente op Petrus zal bouwen, doch dat staat er niet. Christus bouwt een gemeente op een petra en dat is de grote rots, n.l. de door Petrus uitgesproken belijdenis dat Jezus is de Christus, de Zoon van de Levende God. Bovendien beweert Rome dat Petrus de voornaamste apostel is geweest en dat hem de sleutelmacht zou zijn toevertrouwd. Nu is het waar dat Jezus aan Petrus persoonlijk de sleutelmacht heeft gegeven, doch Hij heeft ze ook aan de andere apostelen gegeven, zodat van een voorrang van Petrus boven de anderen niets geleerd wordt in de Schrift. Ten slotte beweert Rome dat Christus zijn macht aan Petrus overgedragen heeft, dat Petrus te Rome geweest is als bisschop en dat nu de Pausen van Rome in wettige lijn de opvolgers zijn van Petrus en daarom van Christus. Hiertegen voeren wij aan:

1e. Dat, gelijk wij reeds zagen, het niet waar is dat Christus zijn macht heeft overgedragen aan Petrus.

2e. Dat het nog steeds niet is bewezen dat Petrus in Rome bisschop is geweest.

3e. Dat het volstrekt nog niet een steun zou zijn voor de Roomse leer al zou hij het wel geweest zijn. Immers het ambt der apostelen is alleen aan hun persoon verbonden. Het is een ambt voor één keer en is met de dood der apostelen vervallen. |26|


Zondag 33

Wij moeten steeds onderscheid maken tussen wedergeboorte en bekering. Daartussen zijn o.a. de volgende verschilpunten:

1e. De W is de instorting van het nieuwe leven en de B is de ontplooiing van het nieuwe leven.

2e. De W is de aanvang, de B het vervolg.

3e. De W is een daad van God door de Geest, en de B is een daad van God en mens beide.

4e. Bij de W is de mens volmaakt lijdelijk, maar bij de B is hij niet meer lijdelijk doch werkt zelf weer mee met God.

De Belijdenis zegt dan ook dat wanneer de wil van de mens bewogen is door de Heilige Geest, de mens zelf weer wil en zelf ook weer werkt. Er staat dan ook in Phil. 2 : 12-13: werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven (onze daad), want het is God die in u werkt beide het willen en het werken (Gods daad). Men ziet dus hoe onschriftuurlijk het is een prediking te verlangen waarin alleen de lijdelijkheid en de onmacht op de voorgrond gesteld worden. De Schrift zegt herhaalde malen: bekeert u, en de prediking moet dit bevel herhalen. Er staat in de Bijbel dan ook veel vaker dat de mens zich moet bekeren, dan dat hij bekeerd moet worden en wie deze orde omkeert doet de Schrift onrecht.

Het tijdstip van de W is natuurlijk bij niemand ooit aan te geven omdat de inplanting van het nieuwe levensbegin een verborgenheid is waarbij de mens zelf lijdelijk is. De tijd die er verloopt tussen de W en de B is niet gelijk. Die kan korter of langer zijn. De B kan soms schokkend zijn en het karakter aannemen van een plotselingen omzetting, doch is ook dikwijls een geleidelijke daad Gods, waarbij langzamerhand de mens leert strijden tegen de zonde, en zich voegt naar de wet des Heren. Deze laatste weg is te verkiezen boven de eerste. Paulus en Timotheüs vertonen ieder een eigen type, en terwijl er steeds mensen zijn die alleen een krachtdadige omzetting voor echt houden, daar treft het dat Paulus Timotheüs ten volle erkent, hoewel deze van jongsaf de weg der bekering is opgegaan. Ook heeft Paulus zijn bekeringsweg aan niemand opgedrongen en zelf dikwijls zich erover beklaagd dat hij de gemeente Gods vervolgd heeft.

Wij spreken dus van de bekering in deze zin dat zij is:

verlichting van het verstand,

overtuiging van de wil.

Onder de voortgaande bekering verstaan wij dat de kracht der gehoorzaamheid duidelijker in het leven van de mens openbaar wordt.




a. Gezien de titel en de spelling later uitgewerkt. Datering en auteur van het document onbekend. Kennelijke typfouten zijn stilzwijgend gecorrigeerd.

b. Vgl. Johan Herman Landwehr (1864-1930), De Heidelbergsche Catechismus toegelicht, Kampen (J.H. Kok) 19204 (1916).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001