Verslag

van de „catechisatie” van Prof. Dr. K. Schilder, te Assen op 27 Maart 1942


(Buiten verantwoordelijkheid van Prof. Schilder)

De Mystiek

exemplaar gebruikt uit Archief Schilder, Archief- en Documentatiecentrum van de Gereformeerde Kerken te Kampen

a



We spreken vanavnd over de mystiek. Dit woord is een verzamelnaam voor allerlei stroomingen en praktijken, die niet altijd zoo duidelijk verwant schijnen. Toch zijn verscheidene dezer stroomingen, zooals bij nauwkeurige beschouwing blijkt, nauw verwant, ze gaan alle op één wortel terug en lijden alle aan één ketterij.

Er is een tijd geweest, dat velen in onzen kring spraken over valsche en ware mystiek. Prof. Schilder heeft zelf ook wel zoo gesproken. Dit wil dan dus zeggen, dat er is een ware mystiek, een mystiek in gezonden zin, waar dan de valsche mystiek tegenover staat, het mysticisme, dat in excessen vervalt. Er is volgens deze onderscheiding dus een mystiek, die wel goed is; men doelt hiermee op het verborgen leven met God, complexen van geestelijke ervaringen, die daarin liggen en die door Gods Geest in ons hart worden opgeroepen.

Het woord mystiek, ook als bijvoegelijk naamwoord, kan heel wat verklaren. Men kan dan ook wel spreken van gezonde tegenover valsche mystiek. Men bedoelt dan het verborgen leven met God, dat aan de waarneming onttrokken is. In niet strikt wetenschappelijke terminologie is er geen bezwaar tegen zoo van mystiek te spreken.

Maar gaat men wetenschappelijk spreken, dan moet men eigenlijk niet zoo spreken, dan moet het woord mystiek in de ban; het hoort dan thuis op de lijst van verboden woorden. |2|

Getracht zal worden dit te bewijzen.

Het woord mystiek is te onderscheiden, het wordt in tweeërlei zin gebruikt, n.l. als zelfstandig naamwoord en als bijvoegelijk naamwoord.

Het zelfstandig naamwoord duidt een zekere leer of wetenschap of techniek aan, n.l. van zelf-ascese, opzettelijk opgewekte omgang met God (vgl. het woord met dogmatiek, electriek, techniek).

Als bijvoegelijk naamwoord wordt het woord gebruikt bijv. in de verbinding mystieke unie (met Christus); elke gereformeerde predikant gebruikt het woord aldus voor den verborgen omgang tusschen God en de ziel, de mensch die gelooft. Paulus zegt, dat hij met Christus is gekruisigd, gedood en begraven, met Hem in den hemel is gezet en geborgen is in God (Col. 3, Gal. 2). Dit niet waarneembaar in-zijn in Christus heet mystiek, als bijvoegelijk naamwoord, en zoo is het woord veel minder ten kwade belast, dan het zelfstandig naamwoord.

Hoe zit dat nu, dat ik het woord als zelfstandig naamwoord moet verwerpen, maar het als bijvoegelijk naamwoord wel kan gebruiken? Dat is zoo wonderlijk niet, het komt veel meer voor, zooals uit enkele voorbeelden kan blijken. Als men vanavond komt met een heel verrassende en niet zoo bijzonder geloofwaardig schijnende mededeeling, dan kan men deze mededeeling sceptisch opnemen; toch is men nog geen scepticus, dat is iemand, die er zijn methode van maakt geen zekerheid te hebben; een scepticus voedt de twijfel, geheel bewust en methodisch. Sceptisch of sceptiek is dus als bijvoegelijk naamwoord wel te gebruiken, als zelfstandig naamwoord niet. Andere voorbeelden: als ik mijn klein zoontje, als hij stout is, goed aanpak, dan ben ik bezig met een paedagogische daad, maar ik ben nog geen paedagoog, dat is een onderwijzer, die van paedagogiek zijn beroep maakt; als ik paedagogisch handel ben ik daarom nog geen leeraar in de opvoedkunde. Als mijn kleine jongen in zijn grooten teen een splinter heeft en ik haal deze er met een mesje uit, dan verricht ik een chirurgische handeling, maar ik ben daarom nog geen chirurg. |3|

Zoo is het dus in veel gevallen, en ook van het woord mystiek: de uitdrukking mystieke unie aanvaard ik, het woord mystiek (zelfst. nw.) niet.

Mystiek komt van het grieksche woord mu-ein, dat beteekent sluiten, dicht zijn (vgl. het ook in den Bijbel gebruikte woord mu-opizein, bijziende zijn, de oogen niet geheel open hebben). Het woord duidt dus in het algemeen aan: verborgen, toegesloten zijn. Verborgen, toegesloten zijn kan echter op verschillende manieren het geval zijn.

K.S. ziet hier op tafel een damestaschje, het is gesloten, hij is te bescheiden om er in te zien, dus is de inhoud voor hem verborgen door het omhulsel. Neem nu aan, dat de eigenares van het taschje de inhoud ervan op tafel legt, dan is die inhoud voor mij nog verborgen, indien ik mijn oogen sluit.

In het eerste geval is de inhoud dus voor mij verborgen, wijl de dame hem voor mij verborgen houdt, in het tweede geval wijl ik zelf niet zie. Men onderscheidt deze gevallen aldus: 1. is een verborgen zijn door een objectieve oorzaak, door een oorzaak buiten mij, God laat het me b.v. niet zien; 2. is een verborgen zijn door een subjectieve oorzaak, door een oorzaak in den (niet)waarnemer zelf, God doet me iets zien, misschien beveelt Hij me zelfs het te zien, maar ik sluit zelf mijn oogen.

Zoo kan nu mystiek als bijvoegelijk naamwoord goed zijn, nu dit woord eenmaal gebruikelijk is. We komen steeds voor de werkelijkheid te staan, dat we iets niet kunnen, niet willen of niet mogen zien. Indien ik op den Paasch-morgen zeg, dat ik met Christus opgewekt ben, dan is dat een verborgenheid. Dat ik met Christus ben gedood door den Doop en met Hem opgewekt tot een nieuw leven, dat is niet anders te verstaan dan door het mystiek in-zijn in Christus. Christus is het Hoofd, wij zijn de leden, en de leden van een lichaam zijn onderling verbonden door den Geest van Christus als Hoofd (zie Avondmaalsformulier). Niemand kan langs eenigen weg van waarneming zien, bewijzen, ontleden hoe dat toegaat.

In den anderen zin waarin het woord mystiek in |4| gebruik is, is het echter in elk geval verkeerd. Men kan zeggen: ik wil graag verborgen laten, ik kan God alleen naderen door de oogen te sluiten voor de openbaring, voor alles wat er op de wereld is. Geen enkele weg van waarneming leert ons de ware wijsheid kennen, deze ligt achter de waarneembare dingen.

De mysticus zegt dus: leg alles voor me, de geschiedenis, den Bijbel, de papieren van de kerk, dit is alles menschen-wijsheid, ik heb er niets aan, het ware leven ligt achter wat ik zien kan; door de oogen dichte te doen kom ik in het wonder van de extase, en dan heb ik God te pakken.

Extase is een bekend begrip: het uit je verbanden uitgelicht zijn. Wie in extase is, is buiten Westen, hij kan zichzelf niet meer controleeren, hij is de kluts kwijt, en dàn is de mysticus er eerst àchter, dàn gaan zijn oogen open voor de verborgen wereld van Gods werkelijkheid.

Zoo is dus mystiek opgevat in den tweeden zin, n.l. een subjectieve oorzaak van verborgen-zijn, een verborgen zijn door eigen wil; zoo is het altijd fout.

God kan wel door een oorzaak buiten ons een zaak voor ons verborgen houden.

Als mystiek bedoelt te zijn een methode van kennis, dan is het altijd verkeerd. Mystiek is, zegt men, een weg tot kennis die onmiddellijk is, on-middellijk, zonder middel. Zoo is mystiek altijd ongezond. Zoo opgevat is het nooit gezond te keuren, en zoo moet het naar de geschiedenis der wijsbegeerte en der theologie worden opgevat.

Volgens onzen Catechismus krijgen we onze kennis van God door middelen (Zondag 25), genade-middelen. Deze zijn op zich zelf een studie waard. Het is een wonder. Vergelijk de middelen tot voeding van het natuurlijke leven. Ik word gevoed b.v. door rogge-pap, er is dus verband tusschen de rogge en de melk en mijn spieren. Dit is een mysterie. Toch is het nog wel te begrijpen, het lichaam en die voedingsmiddelen zijn beide chemisch, het is „humus”, van deze wereld. Moeilijker is het echter bij de genademiddelen. Hoe kan met gewone middelen mijn leven gevoed worden ten eeuwigen leven? |5| Hoe is er verband tusschen de tijdelijke middelen en de eeuwige levenskracht? Het brood van het Avondmaal, het doopwater, het woord des Heeren in menschenmond, het is alles van dèze wereld, en versterkt toch het leven van boven, het leven van de wedergeboorte, dat behoort tot de andere wereld. Hoe kan dit? Hier denken we aan Karl Barth.

Op deze vraag antwoorden wij, dat God Zijn Geest paart bij die genademiddelen. Hoe? Dat weten we niet. Dit is het antwoord geweest van de Synode van 1905, waar over deze vraag geredeneerd is. Men heeft gezegd: we weten niet hoe; onder, voor of na den Doop doet God het; Hij paart Zijn Geest bij het Woord, bij de genademiddelen; en door die middelen werkt en sterkt Hij het geloof. Die middelen zijn dus niet de eigenlijke verklaring, de Geest doet het, maar Hij bedient Zich daarbij van de middelen.

Als de mystiek zegt: het geloof, de omgang met God, het contact tusschen God en de wereld moet on-middellijk zijn, dan is dit de grondfout der mystiek.

Pas ook op met het gevoel. Het gevoel is, zegt de mystiek, een vermogen tot kennis die onmiddellijk is. De mystiek vind je overal. Ook Boeddha b.v. heeft zijn mystici.

Waarom meent de mystiek, dat het leven met God nooit aan middelen hangen kan? Ter beantwoording van deze vraag moet op verschillende dingen worden gewezen:

Omdat meestal achter de mystiek ligt een wijsbegeerte à la Plato. Deze zegt, dat er twee werelden zijn, er is dus nog een wereld achter deze wereld die ik zien kan, en dat is de eigenlijke wereld; deze zichtbare is slechts een schijnwereld. Daarachter wonen de werkelijkheden, met een eeuwig bestaan, de ideeën; de ziel van de menschen was daar voor de geboorte, en komt tusschen geboorte en sterven een tijdje hier op aarde, en alles wat we hier zien zijn slechts gebrekkige afdrukken van de werkelijkheden boven. Hoe kan ik nu die andere wereld kennen, daarmede contact verkrijgen? Neem als beeld een foto of een standbeeld van een mensch. Als ge deze laat zien aan iemand die nooit een levend mensch gezien heeft, zou hij dan daardoor kunnen leeren wat een mensch is? Neen, op de foto |6| afgaande zou hij meenen, dat een mensch een heel dun ding was, in een papiertje gedrukt, onbewegelijk, met starre oogen enz. En van het standbeeld zou hij de gedachte krijgen, dat een mensch een groote kolos was, koud van steen of van staal, levenloos, geen kwaad en geen goed doende. Op deze wijze zou men dus nooit die menschen uit de afbeeldingen kennen, dit is slechts mogelijk als men éénmaal een mènsch heeft gezien, dan kun je een foto en een standbeeld begrijpen. Zoo is het nu ook met de twee werelden, zegt Plato. Eén keer, voor zijn geboorte, boven, heeft de mensch de echte werkelijkheden gezien in den ideeënhemel, daar is hij uit gebracht, toen hij in het lichaam geboren werd. Nu, in die tijdelijke schijnwereld, kan bij den mensch de herinnering boven komen aan die ideeënwereld. Al die „standbeelden” enz. te zien geeft hem niets, maar die plotselinge schok van de herinnering brengt het verband tot stand tusschen de wereld boven en de wereld beneden. Die opvlammende kennis, die schokmatige, acute, onmiddellijke herinnering is dus het echte.

Dit onmiddellijke, schokmatige kennen, dat we hier dus bij Plato vinden, is een mystiek leerbegrip.

In de middeleeuwen stond de wetenschap van vele kerkvaders sterk onder den invloed van Plato; zij leerden ook dat je de ware kennis niet kunt aankweeken door waarneming van de dingen hier beneden, die ware kennis krijg je alleen schokmatig, je moet vluchten uit deze wereld. De Bijbel, allerlei boeken, preeken enz. zijn geschikt voor de krukken, voor de armen van geest, maar wie God werkelijk ontmoeten wil, die moet daar van af, die moet dat papier enz. missen, het is nooit een a b c, hij moet de sprong wagen naar de eeuwigheid. Alleen zóó komt men tot kennis. Vergelijk het beeld van een parachutist, die van zijn vliegtuig af moet, om tot zijn ware actie te komen.

De mystiek zegt dus: het is nooit de kennis van dominees, schoolmeesters, ambtsdragers, heel die apparatuur; wat heb ik aan kerk, doop enz.; hij keert dat alles den rug toe. Neen, zeggen zij, de ingewijden kijken in de andere wereld, zij raken in vervoering, de mysticus kan zoo gaan liggen op een ijskoude vloer van een |7| kathedraal, zich zelf pijnigen enz., hij moet over zijn zenuwen heen raken en zoo trachten te komen in een andere wereld.

Verachting van het ambt enz. is een van de typische kenmerken van de mystiek. De ziel is steeds in de eenzaamheid, niet in de gemeenschap waar het ambt van spreekt.

Zoo komt men ook tot de verachting van het Woord. Het is altijd een menschelijk woord, en dat is altijd verkeerd. Het menschenwoord immers werkt altijd met begrippen van beneden. tekening Hierbij denken wij weer aan hetgeen bij de bespreking van de theologie van Barth is uiteengezet aan de hand van de volgende teekening. A is de stelling, B de tegenstelling. B.v. goed — kwaad, God — Satan, waar — valsch enz.

De mystiek zegt nu: alles goed en wel, dat is alles jouw begrippen-wijsheid, wijsheid van schoolmeesters en dominees, begrippen van de menschelijke schijnwereld. Goddelijke en menschelijke begrippen zijn tegenstellingen, b.v. slecht is een tegenstelling van goed, zooals wij dat in onze begrippen zien. Maar in werkelijkheid is het zoo, dat niet A, noch B goed is, het is beide van deze wereld, de waarheid moet in het midden liggen, en dan ook niet in de lijn C, die in hetzelfde vlak ligt als A en B, maar daar bovenuit. C ligt in het vlak van aardsche, menschelijke begrippen. A en B hooren tot de menschelijke begrippenwereld, C evenzoo. Men moet afspringen van dit geheele vlak, dan kom je met een sprong in de waarheid aan, die in een geheel ander vlak, in een geheel andere wereld ligt. Aldus de mystiek.

Barth en Haitjema, die geen mystiek willen, zijn het er in den grond der zaak op dit punt dus |8| roerend mee eens. Barth en de mystiek zijn weliswaar gezworen vijanden, maar hier raken ze elkaar. Barth en Haitjema beiden zeggen: deze wereld deugt niet, God is er niet in gegaan. Je moet uit deze wereld plotseling uitgerukt worden, zóó, dat hooren en zien je vergaat. De mystiek zegt ook: als God je te pakken neemt, je omhelst, dan word je uitgerukt uit deze wereld en raak je oogenblikkelijk je aangeleerde wijsheid kwijt, dan kom je in extase, dan krijg je een injectie met Gods stroom. De anti-mystieke Barth en de mystiek raken elkaar hier dus.

Zoo moet de mystiek dus niets van de gemeenschap hebben, de ware wijsheid ligt niet in de gemeenschap, maar in den enkeling. Men hoopt eens een keer verwaardigd te worden contact met God te krijgen. Vergelijk de onder meer eenvoudige mystieke wel gehoorde uitdrukking: Och, mocht het nog eens een keer gebeuren . . . In dat „och, mocht het” ligt een wensch uitgedrukt, die ontkent, dat God het reeds gedaan hééft; in het „nog eens een keer” ligt de oogenbliksgedachte.

De mystici zijn altijd de stoute kinderen van de kerk geweest. Rudolf Otto (onlangs gestorven) heeft gezegd, en terecht, dat de mystieken van alle tijden en plaatsen en van alle godsdiensten op elkaar lijken als twee druppels water.

Alle aanvallen op de kerk beginnen steeds met de mystiek. Ook in dezen tijd. Men weet dat de mystici in de kerk (ten onrechte) vaak de favorieten zijn. Men ziet er iets bijzonder heiligs in, er is iets geheimzinnigs aan. En van belang is, dat de mystiek altijd de tegenstellingen wil wegdoezelen; noch Remonstrant, noch contra-Remonstrant, noch A, noch B, de mystiek moet het altijd zoeken in de leer, dat alle tegenstellingen zijn verzoend, bij God is dat immers ook zoo . . . Daarom haalt Rosenberg een streep door Genesis 1, waar een tegenstelling uitkomt tusschen God, den Schepper en het geschapene, tusschen God en mensch. Zoo gaat het overal. Oost en West zoeken vandaag elkaar en vinden elkaar in de mystiek. Goed en kwaad zijn geen tegenstellingen, leert men |9| vandaag.

De mystiek zit dus met de vraag: hoe moet ik toch tot God komen. Dat moet, antwoordt men, liggen in een bewuste poging om van deze wereld af te raken, en door een sprong met God contact te krijgen. De mystiek beschikt over geraffineerde middelen: verdooving, zelfkwelling. Op kennisgebied heeft men hierover een geheele techniek in cultuur gebracht. Men kwam tot drie stations op dezen weg, die de mensch moet passeeren:

1. men is nog in de wereld van vandaag, heeft nog zijn moraal, enz., met tegenstellingen;

2. men verliest alle tegenstellingen en gelooft niet meer aan de aangeleerde kennis;

3. men is ook dit te boven gekomen en waagt den sprong in het oneindige, om daar met God een te worden.

In de Christelijke kerk heeft deze strooming van de mystiek grooten invloed gehad. Toen God de Hervorming bracht in de 16de eeuw, bracht Satan de wederdooperij, die typisch mystieke trekken vertoonde. Weg met Woord. De ziel vindt achter deze dingen Gods gemeenschap.

Hoe staan wij nu tegenover deze strooming?

Geloof en mystiek kunnen elkaar nooit de hand reiken, het zijn vijanden. Geloof is niet een tegenstander van gemeenschap met God. Het geloof erkent juist den band aan God, dat is verkeer met God in Christus, omgang met God, maar dit is geen mystiek, neen, ik noem het geloofsgemeenschap. Gemeenschap = verkeer; we zijn in Christus. Geloof is alleen mogelijk door het Woord, is alleen te kennen aan de hand van het Woord. Geloof zegt: er is geloofsgehoor (Paulus), en ik kan toch alleen hooren als er iets gezegd wordt. God laat mij alleen hooren door het Woord, het geloof is altijd op het Woord aangewezen. De mystiek daarentegen moet zeggen: het Woord kan mij niets schelen, ik hoor pas als de ooren dicht gaan, sluit je oogen en ooren en waag dan de sprong. Zoo is er bij het geloof het gehoor naar het Woord, en bij de mystiek zegt men het Woord vaarwel. Dit is |10| de eerste tegenstelling tusschen geloof en mystiek.

De tweede tegenstelling is: Het geloof erkent altijd de gemeenschap en de genademiddelen, plaatst ons onder het ambt, terwijl de mystiek het altijd in de eenzaamheid zoekt. De mensch in de mystiek zegt, dat, als Gods genade over den mensch komt, hij alle verbanden kwijt raakt; in het geloof houdt men deze vast, in de verbanden geeft Christus Zijn verbonden.

Dit brengt ons op de derde tegenstelling. Het geloof erkent de verbanden van het aardsche leven, de mystiek niet. Ofschoon deze tijdelijke wereld nog niet tot zijn volle glorie is gekomen, is toch waar dat Christus er gewoond heeft. Hij is in deze tijdelijke verbanden ingekomen en heeft de verbanden van dit tijdelijke leven gemaakt tot schathouders van Zijn heerlijkheid. De mystiek zegt: wat raken mij die verbanden, in de extase wordt men uit zijn verbanden juist uitgelicht.

Vierde tegenstelling is, dat de mystiek den mensch zijn karakter laat verliezen, hij wordt onpersoonlijk. Het geloof zegt: als de genade in de verbanden van deze wereld komt, dan worden deze van de zonde ontheven, maar niet van hun natuurlijkheid. De mystiek zegt: al het persoonlijke verliezen, het typische is er niet meer, je moet ont-worden, ont-ikken; dit „ont”- is typisch voor de mystiek. Een driftkop mag niet langer driftig zijn, een boer niet langer boer, een man moet het mannelijke, een vrouw moet het vrouwelijke verliezen; men heeft dus niet meer het typische, wat in het leven hier een ieder kenmerkt. Je moet in de eenheid van het alles ingaan. Het geloof zegt daarentegen: als het geloof den mensch aangrijpt wordt een Paulus niet een slappeling, maar hij blijft een krachtmensch; een Petrus verliest zijn drift niet, maar deze wordt geheiligd, een man blijft man en een vrouw blijft vrouw. De mystiek is dus anti-naturalistisch; het geloof aanvaardt de natuur, het zegt: de natuur is het substraat waarin de genade wezen kan en Gods recht zich handhaven kan in Christus Jezus.


Geloof en mystiek blijven dus contrasten; we kunnen hier geen keuze doen van voorkeur, doch we moeten |11| zeggen: dit alleen, dat niet.

Voor de mystiek is ook in onze kringen wel eenige gevaar. Er is wel een hang naar mystiek, die funest kan werken. Er is bijv. enkele jaren geleden geschreven, dat alleen de geloovige een inwendige mensch heeft. Dit ligt in de lijn van de wederdoopers. De mystiek zegt: het Woord kan mij niet schelen, de Bijbel is een bij-bel, geen hoofdbel. Zoo respecteert men het inwendige leven boven het uitwendige: het inwendige leven is het ware, zegt de mystiek, het uitwendige is niet veel zaaks.

Maar hiertegenover moet opgemerkt worden, dat iedere mensch een inwendige en een uitwendige mensch heeft. Inwendige mensch is er bij iedereen (verstand, elke eigenschap van inwendig leven), ook een uitwendige mensch die ik kan zien en tasten. Wel is waar dat alleen de geloovige behalve een ouden mensch ook een nieuwen mensch heeft, dit is de mensch, die door God vernieuwd is. Maar deze tegenstelling tusschen nieuwe en oude mensch is niet dezelfde als die tusschen inwendige en uitwendige mensch; het verwarren van deze tegenstellingen is funest.

Deze gedachte volgend komt men op andere dwalingen. Er is gezegd: de roeping is uitwendig en inwendig: de uitwendige roeping gaat het eene oor in, het andere uit, de inwendige roeping leidt tot bekeering en vernieuwing. Vele eeuwen terug werd dit reeds in de boeken der gereformeerde theologen geschreven. Maar de oude theologen zagen het anders. Bij hen is de roeping zoowel inwendig als uitwendig voor iedereen, dus ook voor de niet-wedergeborenen (Denk bijv. aan Judas, die veel krachten deed). De inwendige roeping raakt dan het gemoedsleven van den mensch. Maar het komt aan op de krachtdadige roeping, die den mensch trekt tot het geloof. De Synopsis (oud leerboek) wijst in dit verband op de gelijkenis van den zaaier; de in deze gelijkenis uitgebeelde tijd- en wondergeloovigen hebben ook een inwendige roeping gehad, ze deden wellicht groote daden, maar ze hadden niet de krachtdadige |12| roeping, dat hadden alleen zij, die in de goede aarde bezaaid waren, en die dan ook vruchten voortbrachten. Dus niet de tegenstelling: inwendige roeping, ’t is in orde; uitwendige roeping, ’t is nog niet in orde.

Daarom wil Prof. Schilder eindigen met te zeggen: geen tegenstelling: inwendig-uitwendig; nooit twee werelden als elkaars tegenstellingen. God geeft het inwendige door het uitwendige. Intuïtie deugt nooit, een plotseling opkomende gedachte kan wel goed izjn, maar dat is dan „toevallig”; of zij goed is moet blijken door na te gaan of zij klopt op het Woord. Daarom is het slot van dezen avond en van den geheelen cursus: terug tot het Woord, tot de wet en tot de getuigenis, anders is er geen dageraad.

*

Uit de vragen:


1. Teksten krijgen: Er zijn z.g.n. vrome menschen, die graag „teksten krijgen”. Associatie en gewoon logisch verschijnsel. We moeten echter niet leven bij „een” tekst, maar bij het Woord.

2. Stigmatiseeren: Mejuffr. Neumann kreeg op Vrijdagavond de kruiswoorden van den Heere Jezus Christus. Franciscus van Assisi ook op Vrijdagavond. Stigma = litteeken.

Paulus spreekt in Gal. 6 ook van litteekens. Verschil echter tusschen Paulus en Franciscus. Paulus was een slaaf van zijn Heer. De litteekens, die hij had waren geen copieën van die van zijn Meester, maar toonden der wereld zijn slaven-werk, waren bewijs van zijn handen-arbeid.

Waarom wil Franciscus wel Jezus’ offerdood nadoen en niet Zijn opstanding en hemelvaart? Voorts: men ziet op Jezus en niet op Christus; men wil hem nabootsen, niet na-volgen. Middel is: autosuggestie en geweldige concentratie van den wil.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001