Verslag

van de „catechisatie” van Prof. Dr. K. Schilder, te Assen op 6 Maart 1942


(Buiten verantwoordelijkheid van Prof. Schilder)

Zelfonderzoek

exemplaar gebruikt uit Archief Schilder, Archief- en Documentatiecentrum van de Gereformeerde Kerken te Kampen

a



Vanavond is aan de orde het onderwerp „zelfonderzoek”, waarbij vooreerst moet worden opgemerkt, dat dit woord hier een beperkte beteekenis heeft. Een mensch kan op allerlei manieren zichzelf onderzoeken: lichamelijk, door een thermometer aan te leggen; psychisch, door zich te laten testen of hij geschikt is voor het ambt van advocaat of van kolensjouwer. Ook, en dit is vanavond aan deo rde, kan men zichzelf onderzoeken op de vraag of men een kind Gods is, of men althans als kind van God in deze wereld wandelt. In dezen laatsten zin is het woord in de discussie in onze kerken in den laatsten tijd in gebruik.

Het Avondmaalsformulier spreekt meer dan eens van zelfbeproeving: Opdat wij tot onzen troost des Heeren Avondmaal mogen houden, is ons vóór alle dingen noodig, dat wij ons tevoren recht beproeven. De waarachtige beproeving van onszelf bestaat in deze drie stukken: ten eerste bedenke . . ., ten andere onderzoeke . . ., ten derde onderzoeke . . .

Daar nu dit woord in het formulier voorkomt kennen wij het wel allen, en geen mensch onder ons twijfelt eraan of zulk zelfonderzoek, als ons in het Avondmaalsformulier wordt aanbevolen, is noodig, en behoort tot de eerste roepingen van den Christenmensch.

Het is dan ook niet dit punt waarover in onze kringen strijd is ontstaan. Weliswaar is door sommigen de voorstelling gevoed alsof er menschen zouden zijn, die zeggen: meneer, U is gedoopt, U hebt |2| belijdenis gedaan, U hebt een goeden naam onder Uw mede-Christenen: ge gaat gewis ten hemel in. Wie echter aldus spreekt geeft een onjuist beeld van de discussie, en wie de menschen tracht wijs te maken dat aan de eene zijde iets dergelijks beweerd wordt, die moet zoo spoedig mogelijk van de gevaarlijke plaats waar hij staat, al is het van den kansel, geweerd worden. Niemand die weet wat er in de wereld te koop is en wat er in de kerk te koop is, en die dus ook weet dat de Bijbel ons voorhoudt menschen als Judas, Petrus, Simon den Toovenaar, allen menschen die gedoopt waren of besneden, en die toch verloren zijn gegaan of in zware verzoeking zijn gekomen, niemand van dezen ontkent de mogelijkheid van (niet van afval der heiligen — maar van) afval uit het verbond dat God met ons heeft, van een „uitvallen uit de vastigheid”.

Ieder erkent dus de noodzakelijkheid van zelfonderzoek of zelfbeproeving zooals het Avondmaalsformulier dit wil. De vraag is echter: hoe en op wat manier moet ik mezelf onderzoeken, welke maatstaf moet ik hierbij aanleggen. Op dit punt is verheldering noodzakelijk.

Een eerste vraag is hier: welk woord kunnen we het best gebruiken, zelfonderzoek of zelfbeproeving? Schilder meent dat de term zelfbeproeving de voorkeur heeft. Het argument hiervoor is dat elke zelfbeproeving wel zelfonderzoek is, doch niet elk zelfonderzoek is zelfbeproeving. Vgl.: een hond is een beest met vier pooten, doch niet elk beest met vier pooten is een hond. Men kan zichzelf onderzoeken zonder dat men bezig is met zelfbeproeving.

Met een eenvoudig voorbeeld is dit verschil duidelijk te maken. Spr. had een oom, die belast was met het onderzoek van levensmiddelen. Deze moest controleeren of de boeren niet teveel water bij de melk hadden gedaan. Nu zou hij op twee manieren te werk kunnen gaan:

1. Iederen boer aanhouden, hem een glaasje laten vullen met het spul dat hij in zijn bussen heeft, en dit opdrinken. Bij het eerste glaasje zou hij zoo wellicht kunnen beoordeelen of de melk deugdelijk was, bij het tweede misschien ook nog, maar bij het derde of vierde |3| zou hij de kluts wel kwijt zijn. Dit is niet vol te houden, het onderzoek zou op deze manier onmogelijk worden. Oom zou het met zijn maag te kwaad krijgen en ontijdig thuiskomen. De hier gebruikte maatstaf, de smaak, brengt op een dwaalspoor.

2. Ook zonder de melk te dringen is deze te onderzoeken, en beter, door n.l. een instrumentje, galactometer geheeten, in de melk te houden, dat dan door een bepaalden stand dien het inneemt verraadt, hoeveel melk en hoeveel water het monster bevat. Dus zonder van de melk te proeven, wordt deze toch beproefd. Het instrumentje, dat op wetenschappelijke wijze was samengesteld, waarbij rekening was gehouden met de eigenschappen van melk en van water, was door zijn aard in staat aan te geven welke melk deugde en welke niet, zonder dat de melk gedronken werd.

Ziehier het verschil tusschen proeven (onderzoeken), en beproeven. Bij beproeven is er een goede maatstaf.

Als men nu vraagt hoe het menschenkind staat tegenover God of hoe hij zich gedraagt in den omgang met God, in den omgang in de kerk en met zijn medemenschen, dan is niet onderzoek, maar beproeving het wachtwoord, beproeving met een zuiveren toetssteen, dien de Heere goed vindt, en die waarborgt dat zelfbedrog hier vermeden wordt, dat steeds op de loer ligt; zoo is dan inderdaad de waarheid te vinden.

Dit brengt ons meteen tot een tweede punt, dat de aandacht verdient: zelfbedrog moet zooveel mogelijk vermeden worden. Door dit zoo te zeggen is impliciet erkend, dat niemand in staat is het gevaar van zelfmisleiding geheel te ontgaan. Zie maar wat de Bijbel zelf ons leert: Arglistig is het hart, meer dan eenig ding, ja, doodelijk is het, wie zal het kennen? (Jer. 17 : 9). Wie zou de afdwalingen verstaan? reinig mij van de verborgen afdwalingen (Psalm 19 : 13). Deze teksten doen ons wel zien, dat niemand in staat is geheel naar waarheid, a.h.w. op een gevoelige fotografische plaat den toestand van zijn ziel vast te |4| leggen, om die dan te gaan beschouwen. Zelfs als men de eenige goede spiegel, die der wet, hanteert, is het niet mogelijk een volkomen getrouw beeld van zichzelf voor oogen te krijgen, laat staan als men een valsche spiegel gebruikt.

Het is reeds moeilijk een ander te kennen, maar moeilijker is het zichzelf te kennen. We kunnen nooit met volkome nzekerheid van onzen naaste zeggen: die man of die vrouw is een kind van God. We kunnen dit hoogstens uitspreken, zooals we dat noemen, met het oordeel der liefde. Verder komen we niet. Het is mogelijk dat een mensch zichzelf en zijn naasten zijn geheele leven bedriegt. Zelfs in de meest intieme verhouding, die tusschen man en vrouw, is het oordeel der liefde het laatste asyl. En nu kunnen we onzen naaste nog tot op zekere hoogte objectief bezien, hij is object, voorwerp, voor ons. Maar onszelf kunnen we niet objectief bezien. We gaan ons eigen beeld altijd retoucheeren (bijwerken): we zeggen ten aanzien van het niet al te fraai uitgevalen beeld: ja, maar ik ben erfelijk belast, de omstandigheden waren zoo moeilijk, ik was slecht gedisponeerd, enz. De Dordtsche leerregels zeggen (hfdstt. III en IV, par. 4), dat de mensch „het licht der natuur”, dat nog in hem overgebleven is, „hoedanig het ook zij, op onderscheidene wijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt”. Dit geldt ook van het evidentielicht, dat de mensch opvangt om zichzelf te beoordeelen; hierbij is niemand geheel eerlijk, men „masselt” er een beetje mee, en wil niet eerlijk van zichzelf zeggen wat waar is, totdat Gods Geest hem te sterk wordt.

Prof. Schilder is geen psycholoog, maar meent dat voorzoover de psychologie, die nog in de kinderschoenen staat, ons al eenige juiste gegevens heeft kunnen verschaffen, het wel in de eerste plaats dit is, dat de mensch zichzelf een groot raadsel is. Een aanhanger van Stekel en Freud is Prof. S. zeker niet wat de grondstelling betreft (de invloed van het sexueele), maar hij meent wel, dat zij duidelijk heben gemaakt dat de menschelijke ziel heel ingewikkeld is. B.v. de onderscheiding tusschen het bewuste en het onbewuste, waarvoor als beeld kan dienen een huis dat verdiepingen |5| heeft boven den grond, maar ook een kelder: veel komt het huis binnen door de voordeur, maar ook uit den kelder komt iets: allerlei dampen stijgen eruit op. Zoo is het nu ook met den mensch: niemand kan zich in zijn klaar bewuste leven losmaken van het onderbewuste. In het leven worden allerlei werkelijkheden teruggedrongen naar het onderbewuste, den kelder, en uit dat onderbewuste komen weer verdrongen werkelijkheden naar boven. Dit verdringen, „vergeten”, is een van de sterkste vormen van het streven om aan zelfcritiek te ontkomen. Als ik iets verdringen wil wat onaangenaam voor me was (een leelijk uur dat ik beleefd heb, een blamage enz.), dan wordt dit weggeperst, weggedrongen, en dit proces kan in het leven veel veranderen, dit ressentiment is van veel belang. Als ik dan ook mijn eigen leven ga bestudeeren, en, in de boven-afdeeling, het klaar bewuste leven dus, mijn eigen bestaan ga analyseeren, dan doe ik dat nooit objectief, en wie zegt: ik kan wel een copie van mezelf geven, die is wel zeer oppervlakkig. Dat onderbewuste, dat ook tot onszelf behoort, komt er steeds bij, en dit verhindert ons onszelf objectief te bezien. Beter kan dit nog een buitenstaander doen. Vgl. een dokter, die zichzelf of iemand met wien hij zeer intiem is, zeg zijn vrouw, beter kan laten onderzoeken door een collega. In het bewuste leven wordt de mensch dus zeer sterk beheerscht door het onderbewuste, en hij is in zijn bewusten arbeid dan ook grootendeels afhankelijk van hetgeen geen naam heeft of hebben wil in zijn leven.

In de zelfanalyse is de mensch dus meer subject, waardoor een objectieve analyse niet mogelijk is.

Ons Christenen past het nog temeer deze door Stekel en Freud aangeduide werkelijkheid te overwegen, omdat we gelooven aan de tweeërlei mensch in ons: de oude en de nieuwe mensch (Catechismus Zondag 33). Woonden beiden slechts in één der afdeelingen, n.l. òf in de boven- òf in de beneden-afdeeling, dan was het gemakkelijk genoeg. Maar zoo is het niet: niet alleen de oude, maar ook de nieuwe mensch bewoont behalve de boven- ook de beneden-afdeeling, en beide afdeelingen moeten vernieuwd worden van den grond af. Zoowel de nieuwe als de oude mensch leeft dus onder deze wet, dat er in |6| den mensch is een boven-afdeeling (het bewuste leven) en een beneden-afdeeling (het onderbewuste). Nu is dus ook nooit te zeggen: wat uit het onderbewuste, den kelder, opkomt, dat is goed. Alles in den mensch is met zonde bevlekt, ook de allerheiligste verrichtingen. Zie maar in Openbaringen 5 : 8: als Christus de gebeden der heiligen brengt voor het aangezicht des Heeren, dan kan Hij dat niet doen zonder daar wierook bij te voegen.

Als ik dus bij mijn zelfbeproeving wil nagaan wat ik er voor eentje ben, hoe ik reageer op het Woord van God, op Zijn sacramenten, enz., dan heb ik te rekenen met deze werkelijkheid: hier spreekt mijn oude mensch een woordje mee. Ik kan dus nooit zóó redeneeren: ik „voel” dat zoo, dus is het juist, want „ik” is nooit de nieuwe mensch zonder meer, maar altijd ook de oude mensch mee, die steeds weer tracht het handwerk van den Geest te wenden ten kwade, Satan ten goede.

Wie komt er alleen uit met zelfanalyse??

Als het nu waar is dat de mensch, dat is dus oude en nieuwe mensch ongescheiden, steeds zichzelf kan bedriegen, dan mag ik nooit zeggen dat er deze tegenstelling bestaat: er zijn menschen die doen aan zelfonderzoek en er zijn er die het niet doen. Deze tegenstelling, dan samenvallend met die tusschen ernstige en meer luchtige menschen, bestaat naar Prof. S. meent, niet. Neen, iedereen doet aan zelfonderzoek, geen mensch kan het laten, maar: de een doet het (in beginsel) goed, de ander blijft (in beginsel) kwaad; de een is bij het zelfonderzoek rechts gericht, de ander links; de een doet het goed, zich plaatsend voor Gods aangezicht, de ander doet het fout, en draait zichzelf voor ’s Heeren aangezicht een rad voor oogen.

Zelfbedrog is dus steeds mogelijk. Als het zoo was, dat het zelfonderzoek een panacee was tegen alle geestelijke kwalen, als: verharding, verstokking, enz., dan waren we er gemakkelijk mee klaar. Als het ons evenwel ook misleiden kan, ons een rapport aangaande onszelf opleveren kan dat we graag willen hooren, dat dus tendentieus gekleurd is, dan kan het zelfonderzoek een instrument in Satans handen zijn om ons te |7| bedriegen.

Hoe zouden we immers kunnen doen? We stellen als het ware een soort balans op van hetgeen voor en tegen ons kindschap Gods zou pleiten, we stellen debet- en creditposten tegenover elkaar, en verheugen ons over den goeden afloop als het credit iets beter is. Maar of we de verschillende posten goed hebben gezet, niets hebben vergeten, en of we ze juist hebben gewaardeerd, ze de juiste waarde hebben toegekend voor het doorslaan van de balans naar deze of naar gene zijde, wie zal ons dat garandeeren?

De vraag is de vraag van het beginsel: we leven nog allen in den strijd met de zonde, maar ben ik in de zonde in mijn element? En zie nu maar eens er uit te komen met het opstellen van zoo’n balans. Neem maar eens de voorbeelden van Judas en Petrus: Judas heeft den Heiland verraden, met één simpel woord; Petrus heeft Hem driemaal verloochend, met vloeken en zweren; die daden gelijken heel veel op elkaar overigens. Ja, zal men zeggen, maar het verschil was dat Judas in de zonde leefde, dat hij er in zijn element was, Petrus daarentegen niet. Accoord, zoo is het ook, maar dat zeggen wij achteraf, maar als je beiden nu eens op het moment zelf van de daad gevraagd had naar den uitslag van hun zelfonderzoek, dan zou wellicht Judas gezegd hebben: in mijn credit staat toch heel wat: ik heb toch ook alles verlaten en ben Jezus gevolgd, ik heb in Zijn naam duivelen uitgeworpen enz., en waarschijnlijk zou Petrus juist andersom hebben geredeneerd en voornamelijk zijn donkere debetzijde hebben gezien: ze zouden dan beiden hun balans verkeerd hebben opgesteld.

Op deze wijze komen we er dus niet. Het komt er maar op aan of er is: 1. zelfbeproeving, met een goeden maatstaf, of 2. zelfonderzoek. We kunnen niet op grond van een „onderzoek” concludeeren dat het in orde is. Zoo toch loopt het mis. We hebben hier immers te doen met een syllogisme, een sluitrede. Een syllogisme gaat uit van twee stellingen (of meer), een „maior” en een „minor” en trekt daaruit een conclusie. Het bekende schoolboekenvoorbeeld is: |8| maior: alle menschen zijn sterfelijk, minor: Piet is een mensch, conclusie: Piet is sterfelijk. Uit de maior en de minor, met elkaar vergeleken, volgt de conclusie.

Onderzoek ik nu mezelf, dan heb ik in het beste geval één maior en één minor; in het beste geval, want het zal wel veel ingewikkelder zijn. De vraag is: als ik nu concludeeren wil: ik ben een kind van God, ik wandel in den wortel des harten voor Hem, heb ik dan te doen met een eenvoudig syllogisme? Prof. Schilder gelooft van niet. Immers, deze vraag is niet zoo, met 2 volzinnen, op te lossen. Ik heb maar niet eenvoudigweg een maior en een minor, want hoeveel „maars” en hoeveel „nochtansen” komen er niet bij te pas. Een simpele stelling heb ik geenszins. De minor zal b.v. zijn: ik bid. Maar: ik heb ook tijden dat ik niet bidden kan. En ga zoo maar door.

Niemand komt op deze wijze klaar; tot een klare conclusie komt men zoo niet, er is geen levensbeeld te vangen in twee zinnetjes.

Bovendien, er is (minstens) tweeërlei syllogisme, zooals reeds de oude theologen, roomsche zoowel als gereformeerde, onderscheidden. Men kan immers hebben een maior die een geloofswaarheid is, een minor die het niet is; men kan ook een maior en een minor hebben, die beide geloofswaarheden zijn (en men kan ook een maior hebben en een minor die het geen van beide zijn). B.v.: God is drieëenig, is een geloofswaarheid; daarentegen: vandaag heeft het gesneeuwd, is zulks niet, het is een waarnemingsfeit. Ga ik nu redeneeren over de vraag: wat ben ik, vrees ik God?, dan heb ik een dubbel syllogisme. Dat er kinderen Gods zijn, wedergeborenen, is een geloofswaarheid. Dat ik bid, naar de kerk ga, aan het Heilig Avondmaal aanzit enz. zijn ervaringswaarheden. Maar bij dit laatste komt weer de vraag bij: alles goed en wel, maar komt dit uit een diepere wortel, komt het uit de goede bron? Ja, daar gaat het nu juist om. Pas als ik deze vraag bevestigend zou kunnen beantwoorden, zou ik de bedoelde ervaringswaarheden kunnen gebruiken als minor in mijn syllogisme, dat me tot de conclusie leidt dat ik een kind Gods ben. Maar zal ik |9| inderdaad die vraag bevestigend beantwoorden, dan moet ik weer een syllogisme opstellen, waarin ik weer een tastbaar feit met een geloofswaarheid verbinden moet. Want dat dat kerkgaan, bidden enz. uit de goede bron opkomt kan ik niet weten zonder gelooven.

We zien dus, dat we hier twee gebieden hebben, waarvan het een aan mijn contrôle is onttrokken. Zelfs als ik zeg: een kind Gods doet zus en zoo, ik doe zus en zoo, dus ik ben een kind Gods, heb ik geen zuivere sluitrede opgesteld, want in die minor zit de conclusie reeds in. Ik kan trouwens geen zuiver beeld geven van het kind Gods; dat is immers zeer ingewikkeld, hij kan veel zonde hebben, maar is toch in den wortel goed. De vraag is maar of ik beantwoord aan het beeld dat de Bijbel van het kind Gods geeft, niet alleen of ik wandel zooals een kind Gods doet, maar ook of mijn wortel goed is. Dit nu kan ik slechts weten door het te gelooven. Als ik zeg: ik beantwoord aan het beeld dat de Bijbel geeft van het kind Gods, dan heb ik reeds gezegd: ik ben een kind Gods. De conclusie is reeds in de minor opgesloten.

Ursinus sprak van een syllogismus practicus, een practisch syllogisme *), de geloofswaarheid wordt |10| verondersteld en vooropgesteld en hij zegt dat je er nooit uitkomt tenzij je in beide het geloof laat domineeren (Zie hierover Prof. Dr. K. Schilder, Heidelbergsche Catechismus, deel I, blz. 141 en volgende).

De hoofdzaak is dus dit: het zelfonderzoek moet zijn zelfbeproeving, en kan alleen vruchtbaar zijn als de mensch zich op God verlaat op grond van Zijn beloften, en niet op statistisch onderzoek van eigen ziel. Beantwoord ik de vraag: Ben ik een kind Gods? met ja, dan mag dit antwoord alleen geboren zijn uit het geloof. Stel ik een syllogisme hier op, met een maior en een minor, dan doe ik hierin alleen een goed werk als het voortkomt uit het geloof, en geschiedt naar de wet Gods, Hem ter eere (Zondag 33, vraag en antwoord 91). Zie Schilder, t.a.p. blz. 147. Geen „fotografische opname” dus. Het opstellen van de maior en van de minor, en het trekken van de conclusie daaruit, moet geschieden uit het geloof, anders is het geen goed werk, de laatste sprong is een geloofssprong, er is geen andere solutie.

Men zegge niet: wie in het verbond is opgenomen heeft het zelfonderzoek niet noodig. Binnen het verbond zijn er hypocrieten, en die zullen er blijven. Kom ik |11| tot de erkenning dat ik een hypocriet ben, dan heb ik als verbondskind nog Gods beloften. Kom ik er door het geloof, dan zal mijn wandel mij duidelijk voor oogen gaan staan, dan zal ik zien waar mijn roem en mijn rust goed is.

Ik kan dan, met het verlichte oog, tot op zekere hoogte mijn gangen toetsen. Zelfbeproeving blijft een gebrekkig werk, het wordt nooit volkomen, de zonde speelt altijd mee; wie het doet moet het nooit doen op akte van zelfonderzoek, maar op grond van Gods Woord; dat moet aanwijzen wat de fouten zijn.

Op deze wijze zien we ook dat de „kenmerken” alleen kenmerken zijn voor de geloovigen. Juist ook omdat de geloovigen uiterlijk zooveel met de ongeloovigen gemeen hebben, zegt een kenteeken alleen den geloovige wat. Let maar op Petrus en Judas, op David en iemand die in de zonde lééft, ze lijken uiterlijk veel op elkaar; slechts het geloof onderscheidt ze. Wat beteekent in laatster instantie hun wandel? Daarop kan alleen het geloof het antwoord geven: pas als ik Gods beloften geloof, word ik uit de vruchten van mijn geloof verzekerd. Dit „ik” is de belijder, de geloovige dus, die in antwoord 86 aan het woord is. De ongeloovige, die met eigen teekenen werken wil, bedriegt zich, het teeken is inhoudloos zonder het Woord, en het Woord wordt door het teeken zeker niet bewezen. Alleen het Woord heeft inhoud, en dan ook het teeken door het Woord.

*

Staat en stand.

Sommigen zeggen: geen zelfonderzoek naar den staat, maar wel naar den stand. Met deze ouderwetsche, gebrekkige termen bedoelt men het volgende: staat duidt aan mijn rechtspositie, ben ik rechtvaardig, ben ik een kind van God of niet; stand raakt de vraag hoe ik leef, of ik sta op de hoogte die God eischt. Men zegt dan dus: wel zelfonderzoek |12| naar de vraag: doe ik wat God van mij vordert, niet naar mijn staat, want die is bepaald in mijn doop enz.

Prof. Schilder gelooft niet, dat men deze twee kan scheiden. Zie weer vraag en antwoord 86. Als de mensch twijfelt aan zijn stand, dan moet hij meteen ook twijfelen aan zijn staat. Want wat is anders die twijfel aangaande zijn stand? Dat hij zoolang hij in dit leven is, onvolkomen is, dat weet hij wel. Twijfelt hij niettemin of zijn „stand” wel die is van een kind Gods, dan twijfelt hij toch ook aan zijn staat.

Zelfbeproeving dus alleen door het geloof. Niet éérst door zelfanalyse komen tot een ja op de doopvragen, en pas daarna gelooven.

*

Uit de vragen:

Is er een bepaalde methode van de zelfbeproeving zooals het Avondmaalsformulier deze van ons vraagt?

Prof. Schilder meent dat er meer moet zijn een „oefening tot godzaligheid”, een „ascese” zooals Voetius die voorstond. Wij hebben ons te veel onttrokken aan het ons bepaaldelijk zetten tot bepaalde dingen. Ook negatief, b.v. het vermijden van gevaarlijke lectuur. We moeten meer systeem in ons leven brengen. Maar met systeem is men niet klaar. Er is raffinement in het kwade, maar ook in het goede. Geraffineerd moet ieder wezen. De practijk van Voetius was inderdaad iets moois. Maar men ga dit niet doen bij eigen licht, maar men stelle zich regelmatig onder de tucht van Gods wet. We moeten ons ook meer zetten tot het overdenken van de beteekenis van den verheerlijkten Christus voor ons. In de indeeling van ons kerkelijk jaar valt op het lijden van Christus wel een heel sterk accent.




* Schilder, Heidelb. Cat., blz. 139:

„De term „practisch” wil hier zeggen, dat het ditmaal te doen is om een syllogisme, waarin niet maar „in het afgetrokkene” geredeneerd wordt over een „waarheid”, waarvoor de redeneerende persoon zich verder in geenen deele interesseert, doch dat dézen keer een redeneering opgezet is, die den conclusie nemenden spreker zelf beweegt, die hem zelf in zijn wilsleven raakt, verblijdend dan wel neerdrukkend, hem voor eigen besef verontschuldigende en dan ook vertroostende, dan wel hem aanklagende en dan ook neerdrukkende. Ja, niet alleen „beweegt” zijn conclusie hem, maar meermalen „beweegt” hij ook zichzelf in de richting van die conclusie: hij strekt zich daarnaar uit, gewillig, gretig, of ook omdat hij door zijn geweten geplaagd wordt, en zich wel |10| mòet bekennen, wat hij liever niet wilde weten. In het practisch syllogisme is dus niet slechts „het hoofd” aan het werk, doch ook de wil. Het heeft direct te maken met de handelingen van den mensch, niet met vreemde werkelijkheden, die geheel buiten hem omgaan.”

En verder, blz. 140:

„wijl het een practisch syllogisme is, legt daarin de geest van den redeneerenden mensch zich bloot. Is hij niet zelf ten zeerste geïnteresseerd bij wat hij daar beredeneert? Hem houdt geen dorre, ongeïnteresseerde speculatie bezig, en geen droge statistiek, doch hij wordt gedréven door rust of onrust, door den wil tot rust, of door de pijn van haar gemis.”




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001