Verslag

van de „catechisatie” van Prof. Dr. K. Schilder, te Assen op 20 Februari 1942


(Buiten verantwoordelijkheid van Prof. Schilder)

De Theologie van Karl Barth

exemplaar gebruikt uit Archief Schilder, Archief- en Documentatiecentrum van de Gereformeerde Kerken te Kampen

a



De naam Karl Barth is ons niet onbekend; we hebben die wel eens in de couranten gelezen, of van den kansel gehoord. Zijn Theologie is van ingrijpende beteekenis en bedoelt een omwenteling te brengen over heel het gebied van de Theologie, en dat van het Christelijk denken. Als Barth gelijk heeft, gaat heel het Christelijk denken overboord. Daarom vragen we: Wat wil die man dan?, en welke grondslagen beheerschen zijn denken? Om over deze vragen alles is zeggen, is één avond veel te kort; daarvoor zouden meer avonden noodig zijn. Daarom zal Prof. Schilder slechts probeeren de hoofdzaken uiteen te zetten.

De Theologie van Karl Barth heeft historische achtergronden. Er is trouwens niets nieuws, zonder historische achtergronden, en die achtergronden moet men kennen, om dat nieuwe te begrijpen. De historische achtergronden van Barth’s Theologie vinden we o.m. in de opvattingenreeks van den Deen Sören Kierkegaard. Deze is in zijn jeugd student geweest in Duitschland en heeft daar kennis gemaakt met de wijsbegeerte van Hegel.

Wat Hegel betreft, vanavond alleen dit: Hij meende, dat de mensch in staat was de verhouding van God tot Zijn wereld uiteen te zetten. Pantheïstisch sprak hij van de God-wording van de wereld, en van de wereld-wording van God. God is niet een Geest, die in een punt des tijds de wereld schiep naar Zijn souverein welbehagen, maar God is een kracht, een idee, waarin werking van ontwikkeling zat. Dat idee „God” |2| heeft zich ontwikkeld tot zelfkennis (kennis) en besluitvaardigheid (wil). Door aanraking met de natuur — het andere dan Hij zelf — is dat idee „God” tot ontplooiing van Zichzelf gekomen. Hegel is dus pantheïst. God heeft de natuur noodig voor Zijn ontwikkeling. Dit standpunt houdt in de — vrij hoogmoedige — stelling, dat Hegel in staat was over God te denken, terwijl hij heel rustig op zijn studeerkamer zat, bij een warme kachel. En hij zei: als ik dat doe, en over God denk, dan wordt God in mij bewust. In mijn denken is dan een hoogtepunt bereikt van Gods denken.

Nu is het deze gedachte van het „over-God-kunnen-praten”, die de groote „steen-des-aanstoots” is geworden voor Kierkegaard. Die zegt: Hegel denkt God onder de knie te kunnen krijgen, maar dat heeft hij heelemaal mis. Over God denken is heelemaal niet mogelijk; God moet ons veel te sterk zijn; God moet ons verslinden; ik kan niet van hieruit over God redeneeren, maar ik kan God slechts ondergààn.

Dit hangt samen met de beroemde vraag van het object. Ik ben hier, maar dáár is iets anders. Object is, wat op mijn weg ligt; ob-ject; tegen-stand. Kierkegaard zei: als Hegel meent over God te kunnen praten als over een object, dan heeft hij het mis. Als God God is, is Hij niet door mij als object te bezien, maar overweldigt Hij mij. De kennis Gods wordt niet getypeerd door wie een boekje schrijft over God. God beheerscht mij, en niet omgekeerd; ik bekijk God niet, maar God neemt mij mee, en wordt mij te sterk; het is dwaas om boekjes over God te schrijven; men moet God ondergààn.

Het verschil is duidelijk, als we een beeld gebruiken. Als iemand in een onweersbui is, en de regen neer klettert, en de bliksem inslaat en de donder ratelt, zal hij er niet aan denken, in dat onweer zijnde, over dat onweer een boekje te gaan schrijven. Hij ondergaat dat onweer. En wie er een boekje over schrijft, doet dat als de bui over is en het zonnetje weer schijnt en hij weer rustig op zijn studeerkamer zit; dan is het onweer object. (In de vragenbespreking |3| noemde Prof. S. nog een ander beeld: als iemand goed dronken is, gaat hij er geen gedichtje over maken. Dat kan pas als hij weer heelemaal nuchter is).

Hegel zei nu: God is object; ik ga een boekje schrijven over God. Maar Kierkegaard zei: dat kan niet; ik moet God ondergaan, zooals ik dat onweer slechts ondergaan kan. In andere taal gezegd is dit het pathos, het „in-verschrikking-staan-voor-God”, hartstocht. Het pathos is de eenige manier om iets over God te zeggen, dat waar is. Het gaat er mee als met de liefde tusschen man en vrouw. Hierover kun je niet schrijven, terwijl je er mee bezig bent. Het gaat er mee — tweede voorbeeld — als met een man in een wolkbreuk, die de grond wegslaat, en hem geen enkele zekerheid overlaat. Een regenbuitje in Mei is zacht en aantrekkelijk en weldadig voor mijn tuintje, het maakt de grond vruchtbaar en brengt alles tot ontwikkeling. Maar een wolkbreuk is nooit een zegen voor je tuintje; die rukt alles los en maakt alles kapot; dat is de ondergang van eigen zekerheden.

Volgens Kierkegaard gaat het nu zoo met het denken over God. Dat kan alleen maar pathos zijn. Je moet God ondergaan en elke vaste basis en kijk verliezen, evenals hij die leeft onder een wolkbreuk, die de grond onder de voeten wegslaat, en hem elke zekerheid ontneemt. God kun je alleen maar huiveringwekkend ondergaan, en niet rustig overwegen. Je kunt dan over God ook geen „formulieren-van-eenigheid” schrijven. Dan toch is God object, en je kunt Hem alleen ondergààn.

Hier nu is de grondslag van de Theologie van Karl Barth; hierop is zijn theologie gebouwd. Alles wat Karl Barth verder zegt en schrijft is van die gedachte een reproductie; ze komt telkens weer terug, en die grondgedachte zullen we vanavond behandelen.

Wat zegt Karl Barth bijv. over den Bijbel, en het Woord Gods?

Wat is eigenlijk Gods Woord? Wij zeggen: De Bijbel is Gods Woord; de Bijbel is het gesproken en geschreven Woord Gods, en bepaalt wat wij gelooven moeten en doen. Dat Woord is waar en we weten Gods eigen wil zuiver uit den Bijbel. Als wij over God willen spreken, |4| komt er met eigen macht niets van terecht; God zelf moet ons geheel zeggen, hoe over God te spreken. Wij kunnen van God geen object maken, het subject God kan slechts Zijn eigen object worden. Nu is God in den Bijbel object geworden door Zijn eigen wil. Menschen hebben God niet tot object gemaakt, maar God deed dat Zelf, van Zichzelf, voor menschen. Wij kunnen geen verhaal over God schrijven, maar Gòd kan wel een verhaal geven over God.

Karl Barth echter zegt: dat kan niet. God kan spreken van Zichzelf, maar nooit in een boek van menschen, dat beheerscht wordt door menschelijke gedachten en menschelijke logica. Hierin kan God Zichzelf niet object maken. Het kan hoogstens een van de vormen zijn waarin God een van de vele gestalten neemt, waarin Gods Woord voorkomt. Daarom is Gods Woord ook nooit iets grijpbaars; geeft het nooit houvast; krijgt ge het nooit onder de knie; wat ge onder de knie krijgt is steeds menschenwerk. Het Woord Gods is slechts in zooverre in den Bijbel te vinden, als deze is een van de vele gestalten, waarin Gods Woord voorkomt. (Tegenover Schriftcritiek staat Karl Barth dan ook geheel neutraal; dat kan hem niets schelen). Nu onderscheidt Barth drie gestalten, waarin het Woord Gods in de wereld komt:

1. De gestalte vna het Woord Gods in de Schrift.

2. De gestalte van het Woord Gods in de prediking der Kerk.

3. De gestalte van het Woord Gods in den mensch Jezus Christus.

Deze drie geven een gestalte aan Gods Woord.

Wij zouden zoo zeggen: dat valt nogal mee. Maar in den mond van Karl Barth is dit een onwaarheid, een verdraaiing van de Schrift. En dat wel, omdat hij zegt, dat geen van de drie gestalten op zichzelf voldoende voor ons is; ik kan nooit de eene gestalte van de andere losmaken; ze vullen elkaar aan, en pas als ik ze alle drie heb, pas dan heb ik eenigszins getast, wat Gods Woord eigenlijk is.

Dit verduidelijkt Prof. Schilder met een voorbeeld. Stel, iemand wil den Burgemeester kennen. Maar dan is het niet voldoende om naar het stadhuis te gaan en de gestalte van den burgemeester te zien; een man, streng, |5| met de ambtsketen om, enz. Als ge hem zoo spreekt en in die gestalte ontmoet, zou het dwaas zijn te zeggen: nu ken ik den burgemeester. Wilt ge hem kennen, dan moet ge ook eens bij hem thuis komen, en hem ook eens in zijn gestalte van huisvader zien, hoe hij knikkert met zijn jongens en ravot met zijn kinderen. Dat hij zóó zou zijn, hadt ge, op het stadhuis hem ziende, nooit vermoed; en als die burgemeester nu ook nog soldaat is of veldprediker, en in het pakje van dominé komt, en weer „uit een ander vaatje tapt”, is dat weer iets anders. Nu zegt Karl Barth: wilt ge den burgemeester kennen, dan moet ge de eene gestalte met de andere aanvullen, en dan ziet ge transparant de eene die èn burgemeester is èn huisvader èn dominé.

Zoo gaat het nu volgens Karl Barth ook met Gods Woord. Aan geen van de drie gestalten hebt ge genoeg; aan de Schrift, de Kerk of Jezus Christus hebt ge niet genoeg; die zijn alle slechts een van de gestalten, van de gedaanten, van Gods Woord. Alle drie moet ge met elkaar aanvullen. Jezus Christus kan niets beginnen zonder de Kerk, en deze niets zonder de Schrift, maar alle drie gestalten moeten coöpereeren, om het Woord Gods te doen zien.

Maar, als dat nu gebeurt, hebben we dan Gods Woord? En dan zegt Karl Barth: neen, dan hebt ge het nog niet. Want gestalte en gehalte zijn twee. Het zijn tegenstrijdige begrippen. De gestalte die Gods Woord in den Bijbel, de prediking en in Jezus Christus aanneemt, zijn maar gedaanten. En het gaat er mee als met de verschijning van God aan Abraham in de gedaante van een mensch of een engel. God neemt de gestalte van een mensch of engel aan, maar die gestalte is zijn gehalte niet. En niemand mag nu meenen God zich als een mensch of engel te kunnen voorstellen. En al voeg ik nu de drie gestalten: Jezus Christus, de Kerk en de Bijbel samen, zelfs dan heb ik Gods Woord niet te pakken; dan heb ik wel gestalten, maar het gehalte niet. Er kan dan hoogstens — als bij dat onweer — een gat bij je in den grond slaan.

tekeningDat verduidelijkt Prof. Schilder met de nevenstaande |6| teekening.

Mijn levensvlak is hier beneden. Daarboven is Gods Wereld. Tusschen die twee is geen verband. Nu komt God naar mijn wereld toe; Hij raakt mij in mijn leven aan. Maar wat dan? Neemt god mij dan in mijn wereld mee? Zóó dat er is eerst de verticale lijn van boven uit Gods wereld, totdat deze mijn wereld snijdt, en dan in dat snijpunt ombuigt tot een horizontale lijn, en met mij in mijn wereld meegaat? Neen, zegt Karl Barth. God raakt in dat snijpunt mijn menschelijk leven, maar gaat dan weer verder. Als een bliksemstraal slaat Hij een gat in den grond; Hij slaat er dwars doorheen. Slechts een oogenblik heb ik God te pakken.

Wij zeggen: God komt wel van Boven, maar Hij gaat met ons mee; Hij komt door Zijn Heiligen Geest woning in ons maken.

Barth zegt: Neen, God raakt me even aan, maar blijft niet in me, gaat niet met me mee; zijn aanraking is slechts een snijpunt (bliksem slaat er door) en nooit een weg; slechts een punt en nooit een continu. God wordt nooit een stuk van aardsche werkelijkheid. Hij raakt ons slechts even aan in het snijpunt, als Hij met Zijn Woord ons „overdondert” en nooit wordt Gods Woord een historische grootheid.

Daaruit vloeit onmiddellijk voort, dat de Theologie een zeer vruchteloos bedrijf is. Ze kan nooit zeggen: ik weet het. Ze kan alleen maar vragen. En alle dogmata samen — Vleeschwording, Wederkomst, Drieëenheid, enz. — zijn maar een vraag naar de hoogste waarheid; een vraag echter, die nooit beantwoord wordt. De eigenlijke waarheid is nooit in menschelijke begrippen te vatten, ze valt boven het menschelijke begrip. Barth’s tekst is dan ook Pred. 5 : 1: „Want God is in den hemel en gij zijt op aarde”. God is in den |7| hemel . . . laat Hem daar.

Maar, zult ge vragen, hoe denkt dan Karl Barth over het machtige punt des tijds, waarin het Woord is vleesch geworden? Want als het bovenstaande waar is, raken wij den Bijbel kwijt als Gods Woord, en dan ook de heilsfeiten, ook het Kerstfeest. De Bijbel zegt ons, dat Jezus Christus van Boven is gekomen. In Bethlehem kwam God op aarde, en heeft onder ons gewoond. Als Barth dit toegeeft is hij weg. Hij meot het dan ook anders zeggen. Kerstfeest is voor hem niet, dat God op aarde komt als mensch. In dit verband moet er op gewezen worden, dat Barth een onderscheid maakt tusschen een „synthetisch oordeel” en een „analytisch oordeel”. Een synthetisch oordeel is, dat een bepaald begrip met een nieuw begrip wordt verrijkt, en een analytisch oordeel is, dat ik niets nieuws zeg, maar hetzelfde in andere woorden zeg. In zijn Dogmatiek zegt Barth nu, als ik de eene keer zeg: God openbaart zich, en de andere keer: ’t Woord wordt vleesch, dan geef ik geen synthetisch, maar een analytisch oordeel, dan zeg ik dus met andere woorden hetzelfde.

Dit verduidelijkt Prof. Schilder weer met een voorbeeld. Als ik zeg: Goud is een metaal, dan geef ik een analytisch oordeel. Maar als ik zeg: goud is een duur metaal, dan geef ik een synthetisch oordeel, dan voeg ik iets nieuws toe aan hetgeen ik reeds van goud wist, n.l. dat het duur is. Er zijn n.l. ook tijden geweest, dat het goedkoop was. Denk aan de dagen van Salomo. ’t Begrip goud houdt wel in, dat het metaal is, maar aan ’t begrip goud zit niet vast dat het duur is.

Dus, vleeschwording des Woords in onzen zin is er niet. God wordt vleesch, en: God openbaart Zich, zijn analytische oordeelen; ze zeggen met andere woorden hetzelfde. God kwam niet echt in den mensch Jezus Christus wonen; God kwam niet onder ons wonen. Alle spreken Gods tot menschen is vleeschwording des Woords. (Vleesch is creatuurlijkheid, menschelijkheid, stoffelijkheid). In elk snijpunt wordt Gods Woord vleesch. En alle spreken Gods op het |8| Kerstfeest of daarvoor of daarna, is vleeschwording des Woords.

Het Kerstfeest verliest zoo geheel zijn beteekenis.

Ook de verzoening is weg. Want Barth zegt: alle spreken Gods is verzoening. Als Gods wereld boven mijn wereld staat, dan zijn die twee werelden zuivere tegenstellingen. Als God tot mijn wereld komt, en met mij spreken wil in pathos (wolkbreuk), komt God naar mij toe en legt Hij een brug tusschen twee werelden, die elkaars tegenstellingen zijn. Dat is verzoening. Denk bijvoorbeeld aan een rivier. Er zijn twee oevers. Een goddelijke oever en een menschelijke oever; ik sta aan de eene kant en God staat aan den anderen kant. Nu kan ik nooit van de eene oever naar de andere komen, want een brug is er niet, en de oevers zijn tegenstellingen. Als God nu toch tot mij spreken gaat, is dit spreken een verzoeningsdaad van God. Het enkele feit van spreken is „automatisch” verzoening. Dus niet het offer van Christus is verzoening en Hij is geen betaler voor de zonden en daarom Verzoener, maar het spreken Gods, alle spreken Gods tot mij, is verzoening.

Daarom komt ook voor ons te staan de groote vraag: Wat heb ik dan van mijn kant over God te zeggen? Hoe kan ik iets zeggen, dat God benadert, en Zijn Majesteit recht doet?

Karl Barth antwoordt op deze vragen, dat men alleen over God kan spreken in de paradox. Paradox kan beteekenen een vreemde, rare uitspraak, die toch straks iets goeds blijkt te bevatten. Iets wat ingaat tegen de normale verwachting. Hier beteekent het, dat men iets zegt, dat niet voor de menschelijke rede vatbaar, te begrijpen is, en er tegen ingaat. God is in den hemel en ik ben op de aarde. Gods Woord is Goddelijk, en mijn rede is menschelijk. Mijn logica helpt me niet en al mijn denken over God is ijdelheid. Ik kan slechts paradoxaal over Hem spreken, en er is geen begrip dat Hem recht laat wedervaren. Zoo krijgt bij Karl Barth de transcendentie Gods het eenige en alle accent. Onder de transcendentie Gods verstaan we, dat God boven de wereld staat en onafhankelijk van de wereld is. De immanentie Gods zegt dan, dat God met Zijn volk meegaat |9| in de wereld; dat Hij in ons woont door Zijn Heilige Geest. Maar Barth zegt: alle immanentisten beleedigen God, we moeten alleen uitgaan van de transcendentie Gods.

Zoo meent hij de groote bestrijder te zijn van de mystiek, de liberale Theologie, het immanentisme. En hij wil ons veroordeelen als menschen, die meenen gemakkelijk over den Heere te kunnen spreken.

*

De critiek.


Laten we bij het laatste beginnen.

Kan Barth met recht heeten de man, die het immanentisme bestrijdt? Kan hij de mystiek in haar ware grondfout bestrijden? De mystiek is fout in zoover men meent den Bijbel wel te kunnen missen, omdat men God in zich heeft. Maar kan Barth deze mystiek bestrijden? Neen, — zooals dat vaker met tegenstanders gebeurt — is Barth evenals de mystiek terecht gekomen bij de leer van het oogenblik. Dat oogenblik van het snijpunt is het oogenblik waarin God mij te geweldig wordt, me meeneemt. Dus het oogenblik staat hier tegenover het historische; het is een oogenblik van extase en pathos. Maar ten slotte is het bij de mystiek net zoo. Ook de mystiek is onhistorisch en moet zweren bij het oogenblik, de pathos, de extase, de vervoering. God moet Zijn vlammen in mij doen opgaan, dan weet ik niets meer en ben ik weg. Karl Barth begint bij de transcendentie, de mystiek bij de immanentie. Maar beide komen ze terecht bij de leer van het oogenblik. Hij komt — zooals meer gebeurt — terecht, waar zijn tegenstander ook terecht komt.

Doet Karl Barth de Schrift recht, met den tekst Pred. 5 : 1? God is in den hemel, ja, en wij zijn op de aarde. Maar de Schrift zegt meer. Joh. 1 zegt ook: Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, getabernakeld, en wij zagen Zijn glorie; en dat Woord heeft ons God verklaard, uitgelegd. Dus: God is Boven, maar Hij komt beneden; Hij kan zoo de andere oever bereiken (Hij heeft beide |10| gemaakt). Nu God onder ons in Christus wonen wil, nu kan Hij de andere oever bereiken en met ons meegaan. Wie de transcendentie verdedigt en de immanentie vergeet, komt fout uit. Ik heb God eerst als ik zeg: transcendentie èn immanentie, en, wat God heeft samengevoegd, scheide de mensch niet. Daarom is Karl Barth’s Theologie een bestrijding van de H. Schrift. Wie de transcendentie belijdt en de immanentie bestrijdt, doet een hopeloos ding. Ik heb nooit God, als ik zeg transcendentie en ook niet als ik zeg immanentie, maar pas als ik beide zeg.

Ook Barth’s opvatting van het geloof, als hooren en zien in een oogenblik is fout. Je kunt niet samen spreken in een onweer. Geloof is, — aldus Barth en Kierkegaard — alleen-zijn, eenzaamheid. Ik onderga God; ik heb niets aan de Kerk dan; ik ben „ridder-van-de-eenzaamheid”. Dit mòeten ze zeggen, omdat ze loochenen dat God in historische verbanden met ons mee kan gaan. Maar wij zeggen: Dit is God buiten de verzoening plaatsen en ontkennen dat God Verzoener is. Als God in de wereld mij de vloek laat lijden, dan kan de zegen slechts zègen zijn, als die zegen inkomt in de aardsche historische verbanden. Als de vloek die God in de wereld indraagt in onze aardsche verbanden komt, en de zegen zou maar een oogenbliks-kwestie zijn, dan zou ze nooit in de wèreld komen. De vloek is dan continu, maar de zegen zou dan slechts een punt zijn. Dat kan niet. God moet met ons meegaan. Eerst dan is God Verzoener in alle verbanden. Wie God als Verzoener kent en Zijn Vadernaam wil respecteeren, moet erkennen dat God inkomt in de historische verbanden.

Anders is het werk van den Heiligen Geest in den mensch onmogelijk. De Heilige Geest komt in het hart in en gaat in het menschelijke leven. De Dordtsche Leerregels beschrijven de wedergeboorte aldus: „Dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking uit de dooden, en levendmaking, waarvan zoo heerlijk in de Schrift gesproken wordt, dewelke God zonder ons, in ons werkt. En deze wordt in ons niet teweeggebracht door middel van de uiterlijke prediking alleen, noch door aanrading, of zulke manier van |11| werking, dat, wanneer nu God Zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des menschen zoude staan wedergeboren te worden, of niet wedergeboren te worden, bekeerd te worden, of niet bekeerd te worden. Maar het is een gansch bovennatuurlijk, eene zeer krachtige, en tegelijk zeer zoete, wonderbare, verborgene, en onuitsprekelijke werking, dewelke, naar het getuigenis der Schrift (die van den auteur van deze werking is ingegeven) in hare kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of opwekking der dooden; alzoo dat alle degenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar en krachtiglijk wedergeboren worden en daadwerkelijk gelooven . . .”. Het werk van den Heiligen Geest is zoo zaad van boven, maar eenmaal ingebracht zijnde, gaat het in ons historisch bestaan en in onze natuurlijke verbanden. Barth kan niet gelooven in deze „nieuwe schepping”. Hij kent ook geen „orde des heils”. Het geloof is een „ontzet-worden”, een verlies van alle vastigheid. Maar dit is een tekort doen aan de troost van de Kerk van onzen Heere Jezus Christus.

En wat Gods Woord, de Bijbel betreft: we kunnen nooit aanvaarden dat de „gestalte” een tegenstelling is van het „gehalte”. Wel zeggen we dat nooit een gestalte die God aanneemt, God heelemaal, adaequaat (uitputtend) verklaren kan. Het eindige kan het oneindige nooit omsluiten; een meter gaat nooit in een decimeter; de oceaan nooit in een emmer, de oneindigheid nooit in de eindigheid. Maar dat neemt niet weg, dat die openbaring Gods in menschelijke taal en gestalte wel waar kan zijn. Als God over God spreekt in menschelijke taal, kan Hij wel „de roos treffen”. God kan over Zichzelf de waarheid zeggen, zonder alles te zeggen wat in Hem is. De gestalte is wel minder in waarde en in zeggingskracht dan het gehalte, maar nooit daarmee in strijd. De openbaring Gods is nooit gedwongen de paradox te ondergaan van gestalte tot gehalte, evenmin als het aardsche in tegenstelling staat met het hemelsche. Als God in engelsche (oud-nederlandsch) gestalte komt (bijv. bij Abraham), dan komt er een Woord Gods bij. En dat Woord Gods zegt, |12| dat Hij toch geen engel is of man. Bij de gestalte komt het Woord Gods zelf, dat de gestalte verklaart, en door het gesproken Woord Gods worden beide gestalte en gehalte transparant.

Karl Barth’s leer maakt ons wanhopig. Hij weet nooit iets over God te zeggen dat waar is. Bidden is maar tasten, een slag in de lucht. De Bijbel is een boek met menschelijke gebreken; de Kerk is een dwaalhuis, een doolhof. Dat maakt Prof. Schilder duidelijk met bijgaande teekening. tekening Daar zijn twee lijnen, A en B. Beide lijnen zijn menschelijke beweringen, stellingen. Bijv. de lijn A is: God is eindig; de lijn B: God is oneindig. Dit zijn tegenstellingen en kunnen niet beide waar zijn. Maar nu zegt Barth: geen van beide is waar, want beide begrippen zijn menschelijk. Stelling A is onjuist. Maar ook stelling B is onjuist. De waarheid is niet A òf B, maar ligt in het midden (de lijn M). Alle menschelijke stellingen die tegenstellingen zijn, zijn onjuist (bijv. God is liefde, tegenover God is haat, enz.). En zegt ge nu: nu ga ik toch vermoeden waar de waarheid ligt, n.l. in het midden (de lijn M), dan zegt Barth: neen, daar ligt de waarheid niet, immers, die lijn M ligt in hetzelfde menschelijke vlak als de lijnen A en B. Dat is nog een voorstellingencomplex van ons. Met die lijn M moet ik van de wereld af; ik moet boven het menschelijke vlak uit; de lijn in het midden moet er buiten liggen. Dus is de waarheid nooit in deze wereld te grijpen. Daar sta je nu; houd nu maar op met het preeken en catechiseeren; de waarheid vind je niet.

Wij willen liever rusten in Gods genade, die ons de verzoening schonk in Christus Jezus onzen Heere, en niet dialectisch maar openbarings-historisch spreken |13| over God. Zoo leert het ons Gods openbaring.

Dialectisch kan zijn: 1. De waarheid van elke bewering ontkennen. 2. De waarheid is nooit te benaderen.

1. Dialectisch in den eersten zin:

Dialectisch hangt dan samen met het woord dialoog; tweegesprek. De Sophisten wilden de menschen bezig houden met spel en tegenspel. Ze stonden niet voor wat ze zeiden in, maar toonden dat de waarheid ongrijpbaar is, door elke stelling te bestrijden. Dit is dialectiek. En zoo wil Barth het. Niet zeggen: God is eindig of oneindig, want beide stellingen zijn onwaar. Niet: God is goed of kwaad; beide onwaar; God is waarachtig of leugenachtig; beide onwaar enz.

2. Dialectisch in den tweeden zin:

Dia-lectisch. Dia beteekent „op een afstand van” . . . Dialectisch beteekent dan: de afstand tusschen God en mij blijf ik bewaren. God is in den hemel, wij zijn op de aarde. Hiermee uit. Ook dit bij Barth.

Welke van beide beteekenissen je nu ook neemt, het blijft altijd troosteloos.

God heeft Zijn Woord (Schrift) in de wereld gebracht en ook het Woord vleesch doen worden. En beide is waarachtig. Beide is een bezit, dat de Kerk ontving van den levenden God. Het is een hebben van hetgeen van Boven komt, maar dat ook meegaat met ons. Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond. Zoo komt er plaats voor het engelenlied: Aan God is heerlijkheid in de hoogste hemelen, doch op aarde vrede voor menschen des welbehagens.

*

Uit de bespreking.


1. Barth en de oorsprong der zonde.

De zondeval kent Barth niet als een historisch gebeuren, en een historisch verhaal. Hij weet met |14| den Bijbel geen raad. Zondeval is een mythe. Je kunt niets weten over de zondeval.

2. Barth en de Schepping.

Ook geen historisch gebeuren. Wij kwalificeeren door het woord schepping deze wereld als afhankelijk van God. Of dit nu beteekent dat God de wereld maakte door Zijn wil geeft niets. Je kunt evengoed de evolutie-theorie gelooven. Schepping is slechts een kwalificatie.

3. Consequenties.

Brunner zei: elke houding is verkeerd, omdat de houding continu is. De een zegt: geef mij een kerkelijke pers, de ander: geef mij een wereldsche. Brunner zegt: beide zijn verkeerd. Zoo: communisme tegenover anti-communisme: beide verkeerd. Elke basis waarop je opereert is een stuk wereld, heidendom. Zoo komt al het christelijke op de index. Dit standpunt heeft voor een deel geleid tot wat vandaag gebeurt.

4. Theologie.

Barth: Theologie is theo-logie. God is geweldig; het menschelijk denken is meteen verteerd. „Logie” is menschelijke wijsheid. Dus is er eigenlijk van geen theologie te spreken. Zijn theologie is meer een filosofie, die zich wierp op theologische begrippen.

5. Het leven na den dood.

tekeningHierover zwijgt Barth. Van protologie en eschatologie weten we niets. Ze hebben „niets om ’t lijf” als leer van de eerste en laatste dingen. Eschatologie is bij hem heel iets anders. Hij ziet het menschelijke leven als een cirkel, met een raaklijn van God. Dat is zijn eschatologie. Als God vandaag spreekt is dat eschatologisch. Het is dus niet de leer van de laatste dingen, maar van de grensdingen, de uiterste dingen, de uiterste gewelden. En hoe het zal zijn na den dood heeft volgens hem met het geloof niets te maken.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001