Verslag

van de „catechisatie” van Prof. Dr. K. Schilder, te Assen op 6 Februari 1942


(Buiten verantwoordelijkheid van Prof. Schilder)

Christus in de bijbelsche geschiedenis

exemplaar gebruikt uit Archief Schilder, Archief- en Documentatiecentrum van de Gereformeerde Kerken te Kampen

a



Vertellen is erg moeilijk. Een dominee, die eens moest invallen voor een zieken collega, werd op Zaterdagmiddag voor de keuze gesteld den volgenden dag een preek te houden of te vertellen in de kinderkerk; hij koos de preek, wat volgens Prof. Schilder een verstandige keuze was: vertellen is een moeilijke kunst; voor de onderwijzers en onderwijzeressen die het dag in dag uit goed doen, mag men veel respect hebben.

Sommigen vertellen een geschiedenis met alle bijzonderheden haarfijn, ze voeren als het ware een film op van het gebeurde; het resultaat is dat er niet geluisterd wordt: al die bijzonderheden interesseeren niet, ze vermoeien, omdat het belangrijke, het essentiëele er onder begraven wordt. De goede verteller vertelt de bijzonderheden alleen inzooverre ze van belang zijn voor de hoofdzaak, hij schift tusschen hetgeen wel en hetgeen niet van belang is voor het eigenlijke onderwerp; zoo legt hij een tendenz in de vertelling.

Ieder die met verstand vertelt, handelt aldus. Als dit nu reeds geldt voor het gewoon verhalen van onze eigen belevenissen, dan geldt het in veel sterkere mate voor de historiebeschrijving, die de Heilige Schrift ons biedt. Want in de Schrift vertelt eigenlijk de Heilige Geest. Wel maakt Hij daarbij gebruik van den dienst van menschen, zoodanig, dat zij met hun geheele persoon er in zijn („grafische inspiratie”, hetwelk Prof. Schilder overigens geen mooie term |2| vindt), maar ook is het waar dat de Bijbelschrijvers bij het schrijven gebruikt werden voor een doel, dat boven hun eigen bevatting uitging. Daardoor worden alle boeken samen één boek, alle worden samen één woord, alle histories samen één historie, alle verhalen samen één verhaal: namelijk van de groote daden Gods in en om Christus.

Deze historie, die de Heilige Schrift beschrijft, is voor alle eeuwen van belang; aan de verhaalde feiten, aan het werkelijk gebeurd zijn van die feiten, hangt alle religie.

De Bijbel is dus een tendenzverhaal. Dit woord heeft een kwaden naam, maar een tendenzverhaal behoeft niet slecht te zijn; iedereen vertelt met een tendenz, en als de Heilige Geest het doet is het goed; dit brengt dan mee, dat het bij het verhaal van de schepping niet gaat om natuurkundige verschijnselen, maar het doel van de beschrijving van deze historie ligt veel hooger.

Bij het vertellen en het preeken over historische stoffen is het nu de taak van den verteller en van den predikant deze tendenz er in terug te vinden, er uit te halen, aan de hoorders terug te geven.

Het is duidelijk, dat iedereen een tendenz volgt. In den Bijbel wordt bijv. een persoon nauwkeurig beschreven, gezegd wordt hoe hij gekleed was, hoe hij at en dronk, hoe hij geloofde en daarin worstelde. Dan is het voor den verteller, den prediker, de vraag: moet ik dit alles aan mijn hoorders doorgeven? In den tijd van het rationalisme zou een liberaal predikant op Paschen een uur preeken over het nut van vroeg opstaan, omdat de vrouwen zonder haar vroeg opstaan Jezus niet gevonden zouden hebben; op het Kerstfeest idem, over het nut van de armoedigheid, van reinheid ook in den stal, omdat het kan zijn dat er een kind moet worden gehuisvest. Dat is ook tendentieus verhalen. Het feit, waar het om ging, Christus, werd onder deze uitweidingen begraven.

De Kerk gevoelde dat zulk een preeken niet aanging. Het gaat om Christus, steeds, en dat is een groot ding. Die liberale predikant verzuimde de hoofdzaak in het |3| licht te stellen, maar hebben wij een zuivere maatstaf om te weten, dat, wat wij bijzaak achten, ook waarlijk bijzaak is? Als ik over Abraham vertel en een uur praat over zijn kleedij, wie zegt dan, dat dit bijzaak is? Bijzonderheden van archaeologischen aard, woongelegenheid enz., kunnen van groote beteekenis zijn, zooals b.v. Neil heeft aangetoond. Neem het verhaal van Jaël, die Sisera doodde. Als men weet, dat een man niet mocht komen in de tent van een vrouw, dan wordt duidelijk dat Jaël niet een gemeene daad pleegde, maar uit noodweer handelde. Dergelijke bijzonderheden kunnen dus het inzicht in het verhaal verhelderen. Hoe vind ik nu de draad, die me leidt tot hetgeen de hoofdzaak is?

Het antwoord op deze vraag is een geloofs-antwoord. Geloof ik niet dat de Bijbel Gods Woord is en altijd van Christus spreekt, dan kan ik zeggen: ’t is een boek van literatuur, het geeft de vaderlandsche geschiedenis van het volk van Israël. Wie dan de geschiedenis van Israël vertelt, heeft de hoofdzaak van den Bijbel gegrepen. Maar als de Bijbel het boek van Christus Jezus is, dan ben ik niet klaar met het verhalen van de roemruchte daden, heldenfeiten, oorlogen van de Israëlieten, maar dan moet ik als den inhoud van de historie van den Bijbel steeds noemen: God komt naar ons toe in Christus Jezus, in alle verhalen. Dan moet een preek over een historische stof niet opgaan in ’t vertellen hoe Abrahams pakje er uit zag, en ook niet hoe zijn ziel er in z’n geloofsworsteling uitzag, dit is beide evenzeer bijzaak. Het gaat er alleen om, dat Abraham vader der geloovigen is en dat God door Abraham Christus doet komen, Die tevens Abrahams God is.

De vraag naar de historische prediking is moeilijk, het antwoord ook. Daarom spreken we vanavond over Christus in de Bijbelsche geschiedenis. Om het onderwerp gemakkelijker te benaderen, volgt hier iets over den strijd die er in de laatste twintig, dertig jaren geweest is over de vraag, hoe men de geschiedenis wetenschappelijk moet beschrijven. Langen tijd is de geschiedenisbeschrijving niet als wetenschap opgevat, men beschouwde het hoogstens als een kunst. De laatste |4| 20-30 jaar is dit veranderd, men rekent nu ook de geschiedbeschrijving tot de wetenschap. Toen werd dus de vraag actueel: hoe moet men de geschiedenis wetenschappelijk verhalen, zoo, dat men de roos treft, dat men de tendenz vindt in den loop der historie.

Op deze vraag is geantwoord (Droysen): door het geven van vergelijking van natuurwetenschap en de geschiedeniswetenschap; de natuurwetenschap zoekt naar het wetmatige, de vaste wetten; de geschiedeniswetenscahp zoekt steeds naar het eigene, dat slechts eenmaal voorkomt, naar het „einmalige”.

Hierop is voortgebouwd door Windelband, die het verschil aldus aangaf: de natuurwetenschap is nomothetisch (nomos = wet, thetisch van stellen), de geschiedeniswetenschap is idiografisch (idion = eigen, grafein = schrijven). Nomothetisch: men stelt wetten op. De beoefenaar van de natuurwetenschap, die den donder hoort en den bliksem ziet en die verschijnselen niet kan verklaren, staat voor een mysterie; kan hij ze wel verklaren, dan is hij wetenschappelijk tot rust gekomen.

Niet aldus is het met den man, die de historie beschrijft. Als ik vertellen wil hoe Alexander de Groote, Napoleon, de generaals van vandaag de oorlogen wonnen en winnen, dan ben ik niet klaar met een nauwkeurige beschrijving hoe ze dineerden, hoe lang ze sliepen enz. Dit toch doen alle menschen; ook ons zieleleven is aan vaste wetten gebonden, onze ziel is nomothetisch te beschrijven. Wil ik het historische verklaren, dan moet ik het idion, het eigene, vinden, niet het wetmatige.

Om een voorbeeld te gebruiken: Als Goethe een waschbriefje schrijft: „In de wasch gedaan zooveel hemden, zooveel sokken enz.”, dan is dit voor mij als ik een historicus ben, van weinig beteekenis, tenzij ik wil weten of hij taalfouten maakte. Alleen dat eigene interesseert den historicus als zoodanig (Er is inderdaad zoo’n waschbriefje van Goethe, met taalfouten).

Rickert heeft tegen Windelband gezegd: die onderscheiding is toch niet geheel scherp, want ook in de |5| natuur heeft men historie, zie b.v. de maan; in de maan is regelmatigheid, wetmatigheid, maar ook de maan heeft historie, heeft een biografie; ook de historische wetenschap kan zich voor de maan interesseeren.

Wij zeggen: ja, alle natuur is in de historie opgenomen; iedere mensch b.v. wordt geboren, leeft, sterft. Dat er straks menschen niet zullen sterven, maar in een punt des tijds veranderd worden, kan geen mensch ons leeren, maar alleen de Heilige Schrift. Dat wordt dan geschiedenis, het algemeene, wetmatige, wat er steeds geweest is wordt vervangen door het eenmalige. In natuur- en geschiedeniswetenschap zijn de objecten dus nooit geheel gescheiden.

Dus, zegt Rickert, het verschil ligt niet in het voorwerp van beide wetenschappen, maar in ons, wij werken verschillend. Als een kip een ei legt, reken ik dat dit geschiedt volgens hetzelfde proces als dit geschiedde ten tijde van Abraham en als het geschieden zal op den jongsten dag. Wij zeggen, aldus Rickert, dat dit een natuurgebeuren is, wij gaan generaliseeren, wij nemen aan dat dit steeds zoo gebeuren zal. In de historie-wetenschap is het juist andersom, daar werken wij individualiseerend: alle Napoleons en alle veldheeren en soldaten ontbijten, ze hebben allen hun lichamelijk en psychisch bestaan, maar wij gaan uit het algemeene iets aparts uitzoeken; wat je daar ziet gebeuren, gebeurt nooit weer, terwijl het bij die kip juist was: wat je daar ziet gebeuren, gebeurt altijd weer.

De hiervoor gegeven redeneeringen vormen nu een onderdeel van een filosofie, welke Prof. Schilder niet juist acht, maar deze belichting van de historische wetenschap tegenover het natuuronderzoek heeft toch in elk geval dit goede, dat ieder gevoelt, dat hier een ernstig vraagstuk ligt.

Een vaderlandsch geschiedenisboek dat zich uitput in het geven van allerlei bijzonderheden, die wel waar zijn, maar die het algemeene niet raken, is een ongelukkig ding. Evenzoo is het met een preek: men moet uit den historischen tekst het eenmalige uithalen.

In de Bijbelsche verhalen is nu steeds dit het |6| allesbeheerschende thema, dat steeds terugkeert: God komt in Christus naar de wereld toe. Christus heeft tweemaal een advent: de eerste met Kerstfeest, de tweede met Zijn wederkomst ten oordeel. Zoo wordt elke Bijbelsche geschiedenis adventsgeschiedenis. Dan is het dus niet goed een preek [te houden] over een historische stof, die opgaat in het verhalen van de bijzonderheden van de menschen en van hun geestelijke bevindingen, want die hebben ze allen, het kleinste Jodenjongetje zoowel als Abraham. Het einmalige in de Bijbelsche geschiedenis [is] echter steeds: God komt in Christus naar de wereld toe.

In onze kerken is thans een polemiek gaande over de vraag, of men exemplarisch dan wel openbaringshistorisch preeken moet.

Exemplarisch is: men preekt b.v. over David en zegt: zie, hierin heeft David ons een voorbeeld gegeven in het goede, of over een ander, die ons een voorbeeld is hoe we niet moeten leven: die menschen zijn dus exempelen, voorbeelden, voor het religieuze leven van vandaag.

Openbaringshistorisch preekt men daarentegen als men in de bepaalde geschiedenis aantoont: dit is ’t aparte daar, wat deel uitmaakt van het groote proces van het komen van God in Christus naar de wereld.

Nu is wel waar, wat er ook geschreven staat, dat het ons alles ten voorbeeld beschreven is. Alles wat de Bijbel vertelt heeft waarde van exempel, maar dit hebben ook niet-Bijbelsche verhalen. Dat in het houden van Gods geboden grooote loon is, kunnen we leeren uit het leven van David, maar ook uit dat van den geloovigen man, die vandaag op zijn sterfbed ligt; dit is het algemeene, niet het einmalige. Aan den anderen kant: dat de zonde haar eigen graf graaft, is te demonstreeren zoowel aan niet-Bijbelsche als aan Bijbelsche figuren, die in de zonde leefden. Dit is weer het algemeene. Deze voorbeelden kan men aanhalen bij dogmatische en ethische preeken: men kan dan den menschen zeggen: ge moet zoo en zoo leven, denken; als voorbeelden kan men dan menschenlevens uit den Bijbel en uit andere boeken aanhalen. Als ik evenwel historie wil vertellen moet ik de tendenz weergeven, die in het verhaal ligt, ik moet de groote lijn weergeven, die God in die geschiedenis trekt; doe ik dit |7| niet, dan faal ik.

Als dus Gods komen in Christus de groote inhoud is van de Bijbelsche geschiedenis, hoe vind ik Hem er dan in? Christus is in de geschiedenissen niet steeds genoemd, bij Abraham b.v. niet; ik moet er dus steeds naar zoeken, en wel niet steeds langs rechte lijnen, ook wel langs kromme. Hoe?

Sommigen zeggen: bij wijze van tegenstelling: die man deed ’t verkeerd, Christus deed ’t goed. Bijv.: Achitofel was een verrader, Christus deed ’t andersom. Dit is een kunstje, een handigheidje, meer niet. „Die man deed ’t verkeerd, Christus deed ’t goed, Amen”, is geen goede preek. Ook heeft man dan dit geval: die man deed ’t half goed, goed doch met zonde, Christus zonder zonde. David zingt psalmen met gebrek, Christus zonder gebrek, Amen. Jesaja leeft bij profetisch licht, zie de naamgeving van zijn kinderen, die hij noemt naar openbaringsmomenten, niet naar familieleden, hij plaatst dus de kerkhistorie vóór de familie-historie, doch dit alles deed hij met zonde; Christus deed het zonder zonde, Amen. Dit is evenzeer een kunstje en geen goede preek. Bovendien is het een heel doodgewone waarheid.

Anderen zeggen: we moeten in de historische figuren typen zien van Christus. B.v. Jozef en Job, die eerst vernederd werden, daarna verhoogd, evenals later Christus. Zoo gat men het getal typen dat er is uitbreiden, gaat men elke historische persoon tot type maken.

Deze oplossing is zeker serieuzer dan de vorige. De Bijbel toch zegt zelf dat er typen zijn, b.v. Jozua, de zoon van Nun, zie Hebr. 4 : 8; Salomo als vredevorst, de priesters van Aärons lijn (schaduwen zijn zaken, typen zijn personen die op Christus wijzen), alle profeten, priesters en koningen (ook de slechte) zijn in hun ambt type van Christus. Op dit laatste punt wringt de schoen. Vraagt men b.v. wie van de koningen type was, dan zegt men: David als oorlogvoerder, Salomo als Vredevorst, zoo haalt men dus uit het algemeene het bijzondere uit en noemt dit type. Maar dit is niet juist. Als het ambt als zoodanig |8| Christus afbeeldt, dan doen ook de slechte koningen het en ook de slordige priesters; zoo is Kajafas een type, dat zijn eigen plaats niet kent. Zooals in den tabernakel elk ding schaduw van Christus is, zoo is elke profeet, priester en koning type van Christus. Zij zijn dus geen typen van Christus, omdat hun leven religieuze vergelijkingen met dat van Jezus toelaat. Als Jozef type van Christus zou zijn, omdat hij in zijn vernedering en verhooging op Jezus lijkt, dan zou het aantal typen eindeloos te vermeerderen zijn, b.v. Willem van Oranje zou er een zijn, enz. De Bijbel kent typen, ik mag ze echter niet maken, evenmin als ik beelden mag maken, dat mag alleen God. Ga ik typen creëeren, dan speel ik mijn fantasie in het Bijbelsche verhaal in, de groote lijn gaat verloren, het aspect wordt bedorven.

Ook dit is dus niet de oplossing. Wat dan wel?

Dit: Alle eeuwen der geschiedenis zijn samen één dag des Heeren, een Bijbelsch-technisch begrip, een eeuwen omspannend begrip. Deze dag van den Heere-Verbonds-God heeft zijn begin met de moederbelofte, zijn middag als Christus in het vleesch komt en zijn avond in het laatste der dagen. Dit Bijbelsch begrip dat technisch begrip wordt, wil nu zelf een typeering zijn van een periode, die de kerk bij het onderhavige probleem een gemakkelijke handleiding geeft: want nu is alles onder één boog gebracht, in dien dag heeft alles zijn plaats, alle feiten en personen in den Bijbel werken in dien dag, ik kan alles zien in de indeeling van dien dag: alles vóór Kerst is bezig aan de eerste advent, alles na Kerst aan de tweede advent. Voor en na Kerstfeest geeft de Bijbel dus een tendenzverhaal. Alles richt zich op Christus’ komst, of wederkomst.

Dat de Bijbel het zoo bedoelt is in hem zelf te lezen. Als de Bijbel het niet aldus bedoelde, maar bedoelde een beschrijving te geven van de geschiedenis van het volk Israël, dan was het een ongelukkig, dwaas, slecht boek: het geeft de geschiedenis van Israël zeer onregelmatig, slaat soms eeuwen over, behandelt het leven van Jezus zeer uitvoerig enz. Hetzelfde oordeel zou moeten worden uitgesproken voor het geval de Bijbel in het N.T. bedoelde de kerkhistorie van het nieuwe |9| testament te geven. Neen, de Bijbel bedoelt uit de reeks van feiten die Israël beleeft naar voren te brengen, hoe God naar een vast plan de komst van Christus in het vleesch voorbereidt.

Ook de persoons-beschrijvingen zijn vaak onvolledig. Neem b.v. Simon de Toovenaar. Als bekeeringsgeschiedenis is dit verhaal zeer onvolledig. Er wordt gezegd dat de man gedoopt werd, een gemeen voorstel deed om voor geld de gave van den Heiligen Geest te ontvangen, en dan vraagt om voorbede voor vergeving. Afgeloopen. Of de man bekeerd is, hoe hij gestorven is, niets wordt er over verteld. Als persoonsbeschrijving is dit verhaal dus onvolledig, als Christusbeschrijving is het echter zeer volledig. Men moet het verband zien met het voorafgaande verhaal over de bekeering van Paulus op den weg naar Damascus en met het volgende verhaal over den kamerling. Saulus en Simon willen zichzelf verlossen, Saulus door eigen recht (Farizeeër), Simon door eigen kracht (Gnostiek), doch God jaagt ze beiden over den kling, Saulus door hem te bekeeren, Simon door hem een afstraffing te geven: zóó gaat het niet. Met één mes snijdt de Schrift hier twee tafellakens door: dat van de eigengerechtigheid en dat van de eigen kracht. Dáárom gaat het, niet zoozeer om de bekeering van Paulus. Nu de kamerling. Die is van alle kermissen thuis, vooral van de religieuze, het is een man met veel belangstelling, hij kent de eigengerechtigheid van de Farizeeërs en de eigen kracht van de Gnostiek, en deze man leest in Jesaja 53 van het lam dat geslacht is om onze zonden; en dat onze eigne kracht breekt en ons eigen recht; dat gelooft hij en dan wordt hij gedoopt. De Heilige Geest breekt de twee lijnen af, bij Saulus en bij Simon, en vervolgt deze lijn bij den kamerling, en ook bij Paulus. Hij geeft de gerechtigheid van Christus en de kracht van Christus. We hebben hier dus Zendingsgeschiedenis.

Door hierop te letten zien we de verhalen soms in een heel ander licht. Let b.v. op de geschiedenis van Dorcas. ’t Gaat er niet om, dat het zoo zielig is dat Dorcas gestorven is, maar het gaat er om, dat God |10| hier door haar voor Zijn eigen schapen zorgt, en dat er zoo het regelmatige, ambtelijke zorgen komt, het diaconaat.

Let ook eens op den kreupele bij de Schoone Poort, die door Petrus, Christus’ ambtsdrager, al had hij Hem verloochend, werd gezond gemaakt. Deze man was (Hand. 4 : 22) reeds boven de veertig jaar toen hij genezen werd; hij was dus reeds vóór Jezus geboren, en Jezus moet hem vaak gezien hebben aan de Tempelpoort; toch heeft Hij hem niet genezen. Waarom niet? Hij is opgespaard als materiaal om te bewijzen dat Christus Dezelfde is, of Hij nu in zijn vernedering wonderen doet of na zijn verhooging door Zijn Apostelen.

De hoofdzaak is dus: zoek na te gaan hoe de personen aan de kerkgemeenschap en deze aan de komst van Christus dienstbaar is. Zoo is de Schrift te verstaan.

Als achtereenvolgens in de geschiedenis van het O.T. Saul en David opkomen gaat het niet om deze personen, maar om de tegenstelling van het al of niet theocratisch koningschap.

Als David zijn volk telt, is dit op zichzelf niet slecht. De kerk onder het O.T. moest evengoed tellen als de kerk onder het N.T. De kerk zonder lidmatenboek is vandaag niet recht, voorheen evenmin. Maar de fout bij David was, dat het er hem om ging te weten hoe krachtig hij was voor den oorlog, of hij met zijn buren zou kunnen concurreeren. Hierin handelde hij niet meer als theocratisch koning, die type is van Christus.

Met David is het zoo: hij is wel de vader van Christus, maar zijn Zoon is tegelijk zijn God en Heere. In David, ook in Abraham enz., is Christus bezig zijn eigen wieg — kribbe — klaar te zetten en zijn eigen stal te bouwen.

Zoo krijgen we een machtigen kijk op het leven van de Bijbelsche figuren. Was het zoo niet goed gezien, dan zouden we moeten probeeren Abraham na te volgen. Maar dat zou niet juist zijn. Abraham was de vader der geloovigen; in elk gezin is maar één vader, en het is niet goed als de kinderen hem nadoen; de vader heeft maar één historie, de vaderhistorie, en de kinderen hebben |11| hun kinderhistorie, maar de wet geldt voor vader èn kinderen: we moeten Abraham navolgen in zijn geloof, niet in zijn historie.

Blijft dus als conclusie hetgeen reeds vooropgezet werd: vertellen is moeilijk. De kans op misverstand is groot, men kan willekeurig te werk gaan bij zijn pogen om de lijn in de historie te vinden. Maar het is toch zoo: wie de lijn probeert te vinden kàn verkeerd gaan, wie het niet probeert, gaat zeker verkeerd. Wie werkt maakt fouten, maar wie niet werkt, maar de groote fout van niet te werken.

Probeer elke persoon te klassificeeren in zijn ambtelijke plaats. Dan komt er licht, en een rijke kracht voor ’t vertellen van Bijbelsche verhalen.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001