Verslag

van de „catechisatie” van Prof. Dr. K. Schilder, te Assen op 23 Januari 1942


(Buiten verantwoordelijkheid van Prof. Schilder)

Het getuigenis van den Heiligen Geest

exemplaar gebruikt uit Archief Schilder, Archief- en Documentatiecentrum van de Gereformeerde Kerken te Kampen

a



We handelen vanavond over het Getuigenis van den Heiligen Geest, en moeten dan beginnen dit onderwerp te begrenzen.

In het algemeen doet de Heilige Geest heel wat dingen, en geeft Hij heel wat getuigenis. Hij getuigt dat wij kinderen Gods zijn. Hij bidt voor ons en — in ons. Het werk van den H. Geest is ruim. En onder het getuigenis van den H. Geest kan veel worden verstaan. In theologischen zin echter is „het getuigenis van den H. Geest” een geijkte term. Dan wordt er zeer bepaald onder verstaan een getuigenis, dat veel beteekenis heeft voor ons gereformeerd, geloovig denken: namelijk, het getuigenis van den H. Geest omtrent de H. Schrift.

Als we de Heilige Schrift als Gods Woord erkennen, is er reden voor de vraag: Hoe weet ik, dat de Bijbel niet het woord van menschen is, maar het Woord van God Zelf? Heb ik daarvoor bewijs? En zoo niet, hoe kan ik dan zonder bewijs daarvan overtuigd worden? ’t Bewijs, dat de Bijbel Gods Woord is, is er niet. Daarover moeten we ons niet verwonderen, en dit is geen schadepost, want de Bijbel staat, als Gods Woord boven onze bewijskracht. Dat de Bijbel niet als Gods Woord te bewijzen is, daardoor moet ik mij niet in de war laten brengen, want als de Bijbel te bewijzen zou zijn als Gods Woord, zou daardoor heel onze stelling omver zijn geredeneerd.

Evenzoo is het met het bestaan van God. Als God waarlijk God is, en onafhankelijk van de wereld er is, |2| als Schepper en Onderhouder, dan moet die God boven ons bewijs staan.

Dit geldt ook van den Bijbel als Gods Woord. Hij staat veel te hoog voor ons bewijs. Men kan als men gelooft dat de Bijbel Gods Woord is, dat achteraf ook met geloofsoogen zien, en bevinden, in den zin van ondervinden. Maar dit is alleen zoo voor hem die gelooft. Vergelijk de kwestie van een teeken. Een teeken is een teeken den geloovigen, en niet den ongeloovigen. Eerst moet er geloof zijn, en dan komen daarna de bewijs-teekenen. Denk bijv. aan den H. Doop en het H. Avondmaal: het zijn teekenen voor wie gelooven; wie gelooft, kan een teeken er bij krijgen. Denk ook aan Matth. 12 : 39: „Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teeken, en hun zal geen teeken gegeven worden, dan het teeken van Jonas, den profeet”. Want gelijk Jonas een tijd was in het hart van de zee, en in den buik van het zeemonster, zoo ook zal de Menschen-Zoon een overeenkomstigen tijd zijn in het hart der aarde. Het boos en overspelig geslacht krijgt een teeken, maar alleen dat van den profeet Jonas, dat geen teeken is, voor de ongeloovigen. Elk teeken dat de ongeloovigen krijgen is een Jonas-teeken, en dat is geen teeken voor wie niet gelooft. Want wat is er gebeurd met Jonas? De kapitein van het schip teekent in het scheepsjournaal aan: „overboord gezet een Hebreër, een gedeserteerde profeet, naar hij zelf zei; daarna is de storm gestild”. Als God Jona laat opslokken en straks weer uitspuwen, is er geen mensch bij. Het schip gaat weg in de tegenovergestelde richting. En als Jona dan in Ninevé komt, en zegt: „menschen, nu moet je mij gelooven, want ik ben een wondermensch, aan mij is een wonder geschied”, dan kan hij dat niet bewijzen. En pas als men zijn geheele prediking gelooft, heeft men iets aan het teeken. Wie Zijn Woord niet gelooft, heeft niets aan het teeken. Want het Woord schraagt het teeken, en niet andersom het teeken het Woord. Zoo ook is het met Christus. Vlak voor Paschen — aan het eind van den „Goeden Vrijdag” —, heeft God de dingen zóó geleid, dat er veel graven geopend zijn en de opgestanen in Jeruzalem zijn verschenen. |3| Tegen den dag van Jezus’ opstanding zijn er dus ook andere menschen opgestaan. Als men nu zegt: Jezus is opgestaan, en dus is Hij de Zoon van God, . . . kan men zeggen: „Al zou het waar zijn dat Jezus is opgestaan, dan zegt dit nog niets, dan zijn er veel Gods-Zonen”, want er zijn velen opgestaan. Ook hier is dus de opstanding alleen een teeken voor de geloovigen, en niet voor de ongeloovigen. Voor wie gelooft, is Hij krachtig bewezen de Zoon van God te zijn, door de opstanding.

Kortom: Het Woord Gods kunnen we als Gods-Woord niet bewijzen. Ik moet het gelooven.


Maar, hoe weet ik dan, dat de Bijbel Gods Woord is? Misschien, omdat de Kerk hem aanneemt, en voor zoodanig houdt? (Art. 5 Ned. Gel.bel.) De Kerk heeft gezegd dat de Bijbel Gods Woord is, ze heeft dat gedaan bij „Synode-besluit”. Ze heeft gezegd, dat de 66 boeken van onzen Bijbel Gods Woord zijn, en andere boeken er niet toe behooren. De vraag is echter, of deze kerkelijke uitspraken bewijs is, dat de Bijbel Gods Woord is.

Bewijs is dit niet. Op ongeloovig standpunt me stellend, kan ik zeggen: de kerk is een menschelijke vergadering, en heeft geen autoriteit. Wel is het waar dat de Roomschen den Bijbel plaatsen onder de kerk, maar wij Gereformeerden zeggen: De Schrift staat boven de Kerk. Men mag geen conciliën, decreten of besluiten met Gods Woord gelijk stellen (art. 7 Ned. Gel.bel.). Dus, dat de Kerk, in de vaststelling van de kanon zegt dat de Bijbel Gods Woord is, is geen bewijs. Als ik echter geloof dat er een Woord Gods is, dan is het getuigenis der Kerk een teeken, daarbij komend: als God de moeite neemt om Zijn Woord geschreven en wel de wereld in te brengen, dan zal Hij ook zorgen, dat de menschen voor wie het bestemd is, het vinden. Dit zeg ik, als ik eenmaal geloof dat de Bijbel Gods Woord is. Binnen het geloofskader is achteraf ’t vaststellen van de kanon een bewijs voor mijn geloof; voor den ongeloovige zegt het niets.

Verder: kan ik misschien zeggen: De Bijbel is Gods |4| Woord, want het is een mooi boek? Maar . . . er zijn veel mooie boeken. Bovendien: in den Bijbel zijn veel dingen, die tegen Gods Woord spreken; er is veel menschelijks in, en leelijks. Dus ook dit is geen bewijs.

De Gereformeerden zeggen: De Bijbel is autopistos, d.i. alleen geloofwaardig uit zichzelf. Hij kan geen autoriteit krijgen van buiten af, door de kerk, mystieke uitspraken of rede, maar hij heeft alleen autoriteit van zichzelf.


Als nu de Bijbel werkelijk Gods Woord is, en als God moet zorgen, dat deze Bijbel, dien Hij tot „spijze” gegeven heeft, ook werkelijk terecht komt, waar hij „gegeten” moet worden, dat moet er van Godswege een band zijn, tusschen den Bijbel en mij. De Bijbel is geen object, dat ik verstandelijk beoordeelen kan, we kunnen hem niet, als buitenstaander, verklaren Gods Woord te zijn, en we kunnen niet op eigen naam den Bijbel gaan autoriseeren; dat mag ook niet.

Maar, waar is dan de maatstaf? Als de kerk geen bewijs geeft, — wijl menschelijke vergadering —, dan ook ik niet. Ik ben ook een mensch. Als ik zeg: ik erken den Bijbel als Gods Woord, op mijn — redelijk — gezag, dan lijkt dit wel vroom, maar het is goddeloos, want dan ben ik rechter over Gods Woord, en dus ook over God.

De Ethischen zeggen: We kunnen den Bijbel wel uit het geloofsbegrip en de ervaring van de gemeente autoriseeren: wij maken uit wat in den Bijbel Gods Woord is, en wat niet. Ze komen dan ook tot de uitspraak: Niet de Bijbel is Gods Woord, maar Gods Woord staat in den Bijbel. Niet die heele Bijbel is Gods Woord, maar het Woord zit er wel in.

Wij zeggen: Dat kàn niet. Als de Bijbel Gods Woord is, of Gods Woord in zich heeft — dat doet er nu niet toe — kunnen wij onmogelijk uitmaken, wat wel, en wat niet Gods Woord is. Dan zijn wij rechter over Gods Woord. Wij kunnen den Bijbel niet autoriseeren.

Als ik dus zelf den Bijbel niet als Gods Woord kan autoriseeren, hoe heb ik dan den band aan den Bijbel, als Gods Woord? Eén antwoord is hier slechts mogelijk, n.l. dit: Dan moet dezelfde God, die in den Bijbel spreekt, |5| ook in mij gaan „spreken”. Dan moet de Heilige Geest in mijn hart getuigen, dat de Bijbel Gods Woord is. En als Gods Geest in mij een „kracht” oefent, die mij „overtuigt” dat de Bijbel is Gods Woord, dan wordt de Bijbel door God zelf in Zijn autoriteit bevestigd. Dat is logisch. Op dien grond geloof ik, dat de Bijbel Gods Woord is.

Deze opvatting kennen we allen. Maar nu maken theologen om deze kwestie „ruzie”; er is een heilzame polemiek om gekomen. De vraag der polemiek wordt: Als de Heilige Geest in mijn hart het Woord getuigenis geeft, en me noodzaakt me aan den Bijbel als Gods Woord te onderwerpen, wat is dan de aard van dat getuigenis? Hoe gaat dat toe? Met betrekking tot deze vraag zijn er twee meeningen, de een zegt: de Heilige Geest zegt wat in mijn hart, spreekt een volzin uit, geeft een verklaring. En de ander zegt: neen, de Heilige Geest zègt niet, maar Hij oefent een kracht in mij uit — dwingend, onderwerpend — waardoor ik moet gelooven.


De eerste meening is dus deze, dat de Heilige Geest wat zegt in mijn hart. Hij zegt: De Bijbel is Gods Woord. Als de Heilige Geest een oordeel in mijn hart legt, dan moet het deze verklaring zijn, — zij het zonder woorden —: Dit boek, deze verzameling van 66 boeken, is het Woord van God. Dit oordeel treedt dan op met dwingend gezag.

Er is veel in de boeken dat deze opvatting aannemelijk wil maken. Dit Geestes-getuigenis — zegt men zelfs — is de geloofs-grond. Maar er zijn bezwaren tegen.

Als dit waar is, dat de Heilige Geest wat in mij verklaart, een oordeel in mijn ziel uitspreekt, dan is Gods Woord verspreid over twee vlakken, en zijn er twee terreinen, waarin Gods Woord klinkt, n.l.: de Bijbel, èn, mijn hart (bewustzijn, conscientie).

Ja, dan zijn er niet slechts twee terreinen, maar is er ook uitbreiding van Gods Woord. Want ik heb de 66 boeken, en krijg er nu bij „het boek van mijn hart”; dit „boek” is Gods Woord. Dan zijn er dus twee „Woorden”: |6| in den Bijbel en in mijn hart. Als de Bijbel 10000 zinnen spreekt, dan heb ik 10000 zinnen buiten mij en 1 zin in mijn hart, dus binnen in mij. En al die 10000 zinnen hangen aan die ééne zin in mijn hart. Dan is er een „boek van mijn hart”. De oude Gereformeerden in den eersten tijd na de Reformatie, spraken van het „boek der natuur”, „het boek der historie” en „het boek van ons hart” (bewustzijn, conscientie). Ze zeiden: ons hart is een „boek”, waarin we veel kunnen lezen; ook Gods Woord. Maar . . . mijn hart is méér dan een boek; ik ben het, die lees, mijn hart is dus ook de lezer van dat boek. In dubbel opzicht is mijn hart bij het lezen betrokken, n.l. als geschrift, èn als geschrift-verklaarder. Het Woord Gods is dus verspreid over den Bijbel (66 boeken) en het „boek van mijn hart” (bewustzijn, conscientie). Maar dat hart (conscientie) is tegelijk lezer, terwijl de Bijbel wel boek is, maar geen lezer. Dus: ’t boek-van-mijn-hart is meer waard dan heel den Bijbel. En eigenlijk is dan de heele Bijbel afhankelijk van het getuigenis van mijn hart. De (moderne) prof. Scholten schreef eens: die leer van de Gereformeerden omtrent het Heilige-Geestes-Getuigenis is de Achilleshiel van heel de gereformeerde theologie. Deze is onkwetsbaar, behalve op dit eene punt. Die gereformeerden zeggen steeds: de Bijbel, de Bijbel . . . maar als ’t er op aan komt is het ’t hart, dat meer is, dan bij Rome de kerk. Dank zij mijn hart, kan de Bijbel Gods Woord zijn voor mij.

Nog een bezwaar. Als de Geest getuigt in mijn hart; getuigt met een oordeel: dit — die 66 boeken — is Gods Woord, dan is het zwaartepunt verlegd van den Bijbel naar mijn hart; van het object naar het subject (Prof. Schilder houdt niet van die term „object”, want de Bijbel is geen object, maar een zwaard, dat mij overmeestert, maar goed: de Bijbel is buiten mij, en de Geest is in mij). De Bijbel hangt dan af van het getuigenis van den Geest in mijn hart. Ik heb dan ’t zwaartepunt. In mijn hart gebeurt het zwaarste. Dan moest de dominé voor een keer den Bijbel eens dicht doen, en den moet hebben te gaan preeken over den tekst in zijn hart: de Bijbel is Gods Woord. Maar . . . dan loopen we gevaar te |7| verzanden bij de Ethischen, want dan ben ik rechter over Gods Woord. Tevens is er dan het gevaar van het „inwendige licht”. In den Reformatietijd heeft Satan op tweeërlei wijze geprobeerd het werk van God in de Reformatie te breken: 1e. Satan bracht tegenspreek tegen Gods Woord, en 2e. Satan trachtte door „dierbaar te doen” Gods Woord te breken. Die „dierbaren” waren de enthousiasten, de Wederdoopers, die zeiden: Jullie zijn te letterknechtig; je hebt de Roomsche Paus wel uitgebannen, maar jullie hebt een papieren Paus. Je moet niet aan letters hangen, maar de Geest maakt levend. Ze verdraaiden Gods Woord en zeiden: de letter is dood. Maar dat staat er niet. Er staat: de letter doodt; de Bijbel, die letter, slaat dood. Dus moet die „letter” wel zeer levend zijn. Als men — zooals de Wederdoopers — spreekt, dan moet men een „inwendig licht” hebben, dat autoriteit is boven het uitwendige licht. Rome zei: Wij als kerk autoriseeren den Bijbel. Maar op het bovengenoemde standpunt is het dan: Ik autoriseer den Bijbel. Dus feitelijk is het Roomsche standpunt binnengehaald. Dit gevaar was in den Reformatietijd zeer groot. De Wederdoopers zeiden: de letters zijn de krukken, maar wie gezond is kan die krukken wel missen; wie gezond van geest is, smakt den Bijbel in een hoek, en zegt — wijzend naar zijn hart —: „Meer dan de Bijbel is hier!” De wet is geen letter, maar geestelijke inspraak. De zonde — die opkomt uit het hart — wordt dan deugd. Men kan geen kwaad meer doen, want wat God ingeeft — d.i. wat in mijn hart opkomt — is goed. En het kwam tot vreeselijke excessen, zelfs naaktlooperij.

Zóó dwaas is nu wel geen mensch onder ons, maar in principe is de zaak volkomen gelijk, als ik zeg: in mijn hart spreekt de Geest met een volzin, die den Bijbel autoriteit verleent, of dat ik zeg: wat uit mijn hart opkomt is goed.

Want wat moesten we zeggen tegen de Wederdoopers? De Geest getuigt toch, bidt toch, spreekt in mijn hart? Hoe moet ik weten, wat de Geest in mijn hart spreekt? Als die vragen gesteld worden, zeggen we: |8| maar, wat ben jij er voor eentje; je bent een van tweeën: onbekeerd of bekeerdl Je bent onwedergeboren en onbekeerd, maar dan is alles verkeerd. Maar ben je wedergeboren en bekeerd, dan zijn er in je twee menschen: een oude en een nieuwe mensch, een vleeschelijke en een geestelijke, een zondige en een naar-God-geschapen. Hoe moet je dan weten, wat van God is en wat van Satan is, als er iets opkomt in je hart? Als de H. Geest werkt, werkt Satan ook; zelfs in eenzelfde gedachte. Als de gebeden der heiligen komen in één schaal voor den Heere, dan moet er wierook bij, want de zonde kleeft er aan. De Geest bidt in ons met onuitsprekelijke zuchtingen — Rom. 8 : 26 —, maar als dat zoo is, dan zijn er toch ook mijn verkeerde bijgedachten. Christus moet wierook aandragen! En geldt dit van de gebeden, dan geldt het van alles.

Hoe moet ik dan weten, of er iets in mijn hart is van den Geest? We zeggen tegen de Wederdoopers: Je moet, wat je uit je hart voelt opkomen, toetsen aan de Heilige Schrift. De Heilige Geest spreekt in den Bijbel, en daar spreekt Hij onvermengd, nooit met zonde bevlekt. Maar in je hart is zonde gemengd. Als in den Bijbel een onvermengd en onbevlekt Geesteswoord is, dan is ons hart het mindere. Dat hart mogen we nooit vertrouwen. Wat uit ons hart opkomt moet kloppen met de Schrift. De Bijbel verleent aan mijn hart — conscientie — autoriteit, voorzoover het autoriteit heeft als Geesteswerk. De Geest is in het hart. Maar . . . als een portret — soms vergeeld en bezoedeld — pas gekend en erkend wordt door het origineel, en nooit omgekeerd, zoo ook wordt wat uit mijn hart opkomt, pas erkend door de Schrift. Daar in ’t hart is het getuigenis bevlekt. Het origineel is de Bijbel. En ik moet mijn hart toetsen aan de H. Schrift.

Maar nu ook consequent zijn. Dan niet slechts de Wederdoopers vermanen, maar ook onszelf! Ik moet dus, wat de Heilige Geest in mijn hart getuigt, toetsen aan Gods Woord. De Bijbel alleen is grond van mijn geloof, als zijnde Gods eigen Woord. Het Geestes-getuigenis in mijn hart is geen grond. Ik mag alleen bouwen op de Schrift; mijn hart is daarop ook gebouwd. En als de H. |9| Geest spreekt in mijn hart, neemt Hij dat uit de Heilige Schrift! Er is dus niet een aparte uitspraak, maar een kracht die me dwingt, om den Bijbel te eeren als het Woord van God. Datzelfde Woord dat in den Bijbel staat: „Ik ben Gods Woord”, is ook in mijn hart; maar nièt zelfstandig, niet als paragraaf 10001.


Na afwijzing van het eerste standpunt, op grond van genoemde bezwaren, besluiten we zoo tot het tweede standpunt: Het Geestes-getuigenis heeft geen eigen, aparte inhoud, maar het is een kracht waardoor Hij mij noodzaakt den Bijbel te eeren als het Woord van God. Dan is alle moeilijkheid verdwenen. Dan is de Heilige Geest geëerd. Dan spreekt de Heilige Geest niet buiten den Bijbel om, in een oordeel of argument met eigen inhoud, maar dan dringt Hij tot mijn binnenste in, en maakt Hij mij murw, en doet Hij mij bukken voor het Woord van God.

Er is één tekst, die wat moeilijk is, en die men vaak — ten onrechte — gebruikt voor de verdediging van het eerste standpunt, n.l. 1 Joh. 5 : 6: „Deze is het, die gekomen is door water en bloed, namelijk Jezus, de Christus; niet door het water alleen, maar het water en het bloed. En de Geest is het, die getuigt, dat de Geest de waarheid is”. Ieder gevoelt, het komt hier aan op het woordje „dat”. Als er staat, de Geest getuigt, dàt de Geest de waarheid is, dan kan dit betekeenen, dat de Geest toch een oordeel, een volzin uitspreekt, n.l. deze: De Geest is de waarheid. Dus, zegt men, ziet ge wel, hier spreekt de Geest toch een volzin uit, toch een verklaring, met eigen inhoud.

Toch is dat zoo niet, want het Grieksche woord „hoti”, dat hier vertaald is door „dat”, kan ook op andere wijze vertaald worden, n.l. door „omdat”. Dan is de tekst dus zoo: En de Geest is het die getuigt, omdat de Geest de waarheid is. Dan wordt er van den aard van dat getuigenis dus niets gezegd. Letterlijk staat er: De Geest is de getuigende, en niet: De Geest is het die getuigt, of de Geest is getuigende. Hier staat dus dat de Geest de eenige is die getuigen |10| mag, omdat de Geest de waarheid is. Er is geen waarheid buiten den Geest om, d.i. buiten de Schrift om. De Geest heeft door water (de Doop van Christus) en door bloed (de kruisdood van Christus) getuigd. Dat waren de gronden waarom we in Christus gelooven. Hieruit volgt, dat deze tekst de eerste opvatting niet steunt, maar juist de tweede. De Geest zal den Bijbel in mijn hart bezegelen. En elke mogelijkheid van binding van Gods Woord aan iets buiten de Schrift, moet finaal afgesneden.


Ook in ander opzicht is de kwestie van het getuigenis van den Heiligen Geest nog interessant.

Ook buiten den Bijbel om, geeft de Heilige Geest getuigenis, zoo zegt men. Dit is vooral van de laatste tientallen jaren. Men neemt dan een algemeen Geestesgetuigenis aan. De Heilige Geest geeft dan overal en altijd getuigenis. Ook in de ongeloovigen. En dan niet aangaande den Bijbel, maar met betrekking tot alle dingen. Ieder mensch heeft in zijn hart vaste overtuigingen, grondwaarheden of zekerheden. Die legt de H. Geest er in. En zoo worden de menschen bekwaam gemaakt om zekerheden te hebben betreffende de grondwaarheden. Men ziet dit dan als een getuigenis omtrent drie groepen van centrale waarheden: een groep waarheden omtrent God; een groep waarheden omtrent den mensch en een groep waarheden omtrent de (buiten)wereld (kosmos). Elk mensch heeft zoo zekerheden, die hem verder leiden, als gevolg van het Geestes-getuigenis in het hart.

Bezwaren:

Men spreekt van een algemeen Geestesgetuigenis. Maar men moet voorzichtig zijn met den term „algemeen”, naast „bijzonder”. Men vergeet, dat, hoewel men wel die beide woorden kan plakken voor een zelfstandig naamwoord, daardoor dat zelfstandig naamwoord een heel verschillenden inhoud krijgt. Denk bijv. aan de kwestie van de „algemeene” en de „bijzondere” genade. Het woord „genade” heeft in de combinatie met „algemeen” een heel anderen inhoud, dan in combinatie met „bijzonder”. Zoo gaat het ook hier. Een z.g.n. algemeen Geestesgetuigenis heeft een gansch anderen inhoud, dan het Geestesgetuigenis |11| met betrekking tot de Schrift, dat alleen voor geloovigen is.

Bovendien: men komt met dit z.g.n. algemeene Geestesgetuigenis met betrekking tot grondwaarheden in de buurt van de goddelooze leer van de „aangeboren ideeën”. Cartesius (Descartes). Deze „leer” legt de heele kracht van den mensch in den mensch zelf. Ieder heeft aangeboren ideeën: dat God bestaat, enz. En daarop is een heele filosofie gebouwd: de kracht van den mensch is in den mensch zelf gelegd. Hij bracht immers de waarheid „aangeboren” mee! Dit is de aanleiding geweest tot een verschrikkelijke filosofie, waarbij de mensch zichzelf als God beschouwt. De mensch is zelf autoriteit en heeft geen openbaring noodig.

Als ik zeg: in mijn hart is een zekerheid aangaande drie groepen van centrale waarheden, dan heb ik ook „aangeboren” ideeën, althans vóór mijn nadenken (reflectie). De mensch is dan gemaakt tot bron van zekerheden in zichzelf, die wel teruggebracht worden tot den Geest, maar die als het er op aankomt, toch uit hem zelf zijn.

De mensch heeft heelemaal geen aangeboren waarheden. We zijn zóó verdorven, dat de Dordtsche Leerregels naar waarheid zeggen, dat de mensch van nature alle licht haat en ten onder houdt en tegenstaat. Ook het licht „van de natuur”, „van mijn hart”, „van de Schrift”. Ik zet er het schrift van Satan voor in de plaats, tenzij ik mij bekeer.

Ons hart is een boek, evenals de natuur — want het is een stuk natuur —, maar het is meteen lezer, en als lezer is mijn hart in staat het te verkeeren in het tegendeel, uit haat tegen God. En dat ziende, moeten wij ons hart brengen onder de tucht van Gods Woord, met de belijdenis: Hoe lief is mij Uw getuigenis; dies zal mijn ziel dat ook getrouw bewaren.

*

Uit de vragen:

a. Was het Geestesgetuigenis bij Abraham, bij Luther |12| en bij ons identiek?

Ook tijdens Abraham was er een Openbaring Gods, een Woord Gods. Dat Woord Gods werd uitgebreid. Maar het Geestesgetuigenis als kracht wordt niet uitgebreid, maar versterkt: het werd intensiever. Allen kregen één getuigenis: Abraham, Luther en wij. De eene kracht bindt alle geslachten aan de openbaring Gods. Die openbaring krijgt uitbreiding, maar het getuigenis van den Heiligen Geest alleen versterking.

b. Trof de Kerk bij de canoniseering der Schrift een goede maatstaf?

Daar hebben we geen „bewijs” voor. Maar . . . ik geloof in God; Hij schreef een brief; Hij zorgt dat die brief aan de geadresseerden komt. Hij schept zijn eigen Bijbel, en dan is het geloofs-logisch, dat hij, voor wie die Bijbel is bestemd, deze ook vindt. De Bijbel heeft in de Kerk erkenning gevonden, dat is voor mij die gelooft achteraf een bewijs. Dat de Bijbel slechts langzaam erkend werd — denk aan het boek Jacobus — is bewijs voor ’t betoog van vanavond. Als de Heilige Geest toch met een uitspraak sprak, zou ’t in eens klaar zijn gweest. Maar nu de Heilige Geest met een kracht werkt, en het vleesch er bij komt, en in de Kerk niets onfeilbaar is, nu is het verklaarbaar, dat er over gevochten is. Dit zou niet zoo zijn geweest als er een klare uitspraak kwam in het hart van de kerk.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001