Verslag

van de „catechisatie” van Prof. Dr. K. Schilder, te Assen op 7 December 1941


(Buiten verantwoordelijkheid van Prof. Schilder)

De Kerk

exemplaar gebruikt uit Archief Schilder, Archief- en Documentatiecentrum van de Gereformeerde Kerken te Kampen

a



I. Dat er een kerk is, kan men niet zien, doch slechts gelooven. Elke bepaling van het wezen der kerk, stel, dat er van zulk een „wezen” zou te spreken zijn, uit hetgeen men in de wereld hier beneden ziet, of op grond van andere axiomata, dan de Schrift geopenbaard heeft, is dus een werk van ongeloof, — zelfs al zouden er ettelijke waarheden in gezegd zijn. Waarheden „uitvinden” is hoogmoed, ook in dezen.

Dat er een kerk is, kan men niet zien. Dit zegt niet, dat er van de kerk niets te zien is, integendeel, van de kerk is wel wat te zien. Kom ik op straat een geloovige tegen, dan kan ik zijn wedergeboorte niet zien. Die wedergeboorte moet ik gelooven. Wel zie ik een wedergeboorne, maar de wedergeboorte zelf zie ik niet.

Zoo kent ieder de kerk. Ook de ongeloovige kent de kerk. Ik zie immers wat van de kerk. Maar dat die menschengroep, die ik zie, nu waarlijk kerk is in Bijbelschen zin, — n.l. een nieuwe schepping, van God uitgaande — en totaal anders is dan een vereeniging, dat kan ik niet zien, maar alleen gelooven. Ik betwist niet, dat men wat van de kerk ziet, maar het „kerk-zijn” is alleen te gelooven. Omdat dit zoo is, mag ik ook het wezen van de kerk — d.i. dat wat de kerk tot kerk maakt — niet afleiden uit wat ik zie. Ik moet dat wezen afleiden uit den Bijbel, en dit door het geloof aannemen.

Stel, dat er van zulk een wezen zou te spreken zijn. Want de term „wezen” is een wonderlijke term. Vaak is het een abstractie; soms spreekt men van wezen tegenover vom; soms van wezen tegenover verschijning. Het woord „wezen” is hier heel goed te |2| gebruiken, maar men verbindt er soms een ongewenschte beschouwing aan.

Wat het eigenlijke in de kerk is, is alleen door Gods Woord te kennen. Waarheden „uitvinden”: op eigen gezag en op grond van eigen waarneming zeggen . . . dit of dat is de kerk . . ., is hoogmoed (cf. Dat God bestaat is niet te bewijzen, maar alleen te gelooven). De Schrift leert ons geen „uitvinden”, maar gelooven van ’t geopenbaarde. Ook wat betreft de kerk.

II. De kerk is nog nimmer aanschouwd. Niemand heeft ooit de kerk gezien. Niemand heeft ooit de menschheid gezien. Niemand heeft ooit het Nederlandsche volk, of een ander volk gezien. Want de kerk is niet „af”, evenmin als de menschheid, een volk. Eerst als de laatste uitverkoorne zal gelooven en wandelen overeenkomstig het geloof zal „de” kerk haar pleroma hebben bereikt. Ook dàn evenwel is het „zien” ervan in één en dezelfde zienswijze eerst mogelijk aan de overzijde van de grens, die deze bedeeling scheidt van de toekomende.

De kerk is nog nimmer aanschouwd. Wel zijn hier en daar vergaderingen te zien, maar de kerk zelf niet. Dat kan niet. Alleen al niet omdat ze niet „af” is: er moeten nog kinderen van de kerk geboren worden, en er moeten er nog uit de wereld toegebracht worden.

Bovendien zien we maar een flitsje, een stukje van de kerk, die al bestaat vóór de zondeval (n.l. als menschheid Gods). We zien maar een stukje van den aardbodem en van den tijd, omdat we naar plaats en tijd beperkt zijn. Het pleroma, de volheid der kerk, komt pas met Christus’ wederkomst. En ook dan nog is het zien er van in een en dezelfde zienswijze (niet meer in twee zienswijzen, n.l. geloof en aanschouwen) pas mogelijk, aan de „overzijde”, waar geloof en aanschouwen ineen vloeien. Stel, dat je een uur voor de wederkomst van Christus je oogen kon opendoen, dan zou je dus nog niet alles van de kerk kunnen overzien, want ons aanschouwen is in deze bedeeling beperkt, en met name zou je niet kunnen overzien, dat deel der kerk dat in den hemel is. |3|

III. Er is dus, strikt genomen, geen „zichtbare” kerk. Er zijn slechts tijdelijke, en plaatselijke verrichtingen van de kerk te zien, bijv. manieren van inrichting en organisatie van haar leven in een bepaalden tijd (Oud-, Nieuw Testament; vóór en na de reformatie); óf in een bepaalde plaats (op de aarde; in den hemel; in Nederland; Rusland; Java, enz.).

De kerk is dus feitelijk niet zichtbaar. Fragmenten van de kerk wel. Ge zegt misschien: „maar, al kunt gij de kerk niet overal zien omdat ge beperkt zijt door plaats en tijd, en dus bijv. de kerk op Java niet kunt zien, een ander — die dáár woont — kan die kerk op Java toch wel zien, en zoo is de kerk dus toch wel zichtbaar”. Dan antwoord ik: neen, want niemand kan bijvoorbeeld zien de kerk aan de overzijde, in het doodenrijk, de hades (een toestand na den dood); ook kan niemand zien de kerkleden, die nog geboren moeten worden, etc. De kerk-in-totaliteit is niet te zien, niet zichtbaar. En dit is niet iets nieuws van mij, maar al een heel oude leer. De „oude schrijvers” maakten reeds een onderscheid tusschen zien en overzien, en ze zeiden: het overzien is ons onmogelijk. Het woord „niet-overzienlijk” is wel iets anders dan „niet-zichtbaar”, maar, als overzien niet mogelijk is, en een deel der leden nog geboren moet worden, dan is de kerk ook niet zichtbaar. De Synopsis (een leerboek van Leidsche professoren in den bloeitijd, Walaeus e.a.) spreekt van de kerk „in fieri”, d.i. de kerk zooals ze nog bezig is te worden (bijv. de bekeering van den enkeling, en het geboren worden), èn de kerk „in facto”, d.i. de kerk die reeds in een staat is van geworden-zijn. Er is allerwege, bijvoorbeeld in Assen, een voorloopig resultaat. Voorlóópig (in fieri), resultáát (in facto). Voorlóópig: er worden nog kinderen van geloovige ouders geboren; er is een dronkaard in de kroeg die zich bekeert. En resultáát: er is een bepaald getal; bepaalde organisaties; kerkregeering enz. Dus: de kerk-in-wording is een oude gedachte. God geeft in Zijn historie de kerk een plaats. Naar de plaats is de kerk verschillend: in hemel, op aarde, in Nederland, Rusland, Java, Soemba, enz. |4| Naar den tijd is er ook verschil, bijv. tusschen oud- en nieuw Testament, de tijd vóór en na Luther (wording dus).

Die tijdelijke en plaatselijke verrichtingen en organisaties van het leven kunnen we zien, maar de kerk zien we niet.

IV. Aangezien het begrip „onzichtbaar” bepaald is door dat van „zichtbaar”, valt ook de noodzaak van het spreken over een „onzichtbare kerk” weg.

We kunnen pas van een valsche rijksdaalder spreken, als er een echte is. Als er geen „zichtbare-kerk-in-totaal” is, dan is het ook niet mogelijk te spreken over een

V. De kerk is door God gewild; de Zoon Gods immers vergadert zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord. Hij doet dit van het begin der wereld tot aan haar einde. Hij is dus vandaag ermee bezig, en morgen, en tot aan den laatsten dag toe. Hij is dus daartoe aan het werk, in den onvoltooid-tegenwoordigen-tijd.

Gelijk niemand van den timmerman, die een tafel maakt, iets goeds kan zeggen, als de lofprijzing een epiloog moet zijn op een phaenomenologisch opgebouwd betoog over de „zichtbare” en de „onzichtbare” tafel, die hij daar aan het maken is, zoo moet ook niemand den Zoon Gods vermoeien met doxologieën, naar aanleiding van phaenomenologisch opgebouwde theorieën over „de” „zichtbare” en „de” „onzichtbare” kerk. Wat weten wij ervan, hoe de tafel van den timmerman er uit zal zien, stel, dat er maar één timmerman in de wereld is, en maar één tafel . . . en stel, dat wijzelf het hout zijn, dat hij snijdt en besnijdt om zijn tafel ervan te maken? „De” kerk is nog nimmer een phaenomeen geweest; en voorts is er maar één Heer, en wordt er slechts de ééne kerk éénmaal gemaakt. Socrates kan hier geen „begrip” van de kerk geven, want er is slechts één kerk; en hij heeft voor begripsvorming meer dan één „exemplaar” noodig. En Plato kan het ook niet; het enkele feit |5| reeds, dat de kerk sedert de eerste uitblazing van den adem uit menschelijke neusgaten — (het eerste sterfgeval) — over twee „werelden” verdeeld is, gelijk de hemelsche „hierarchie” zulks is sedert de eerste inblazing van den adem in menschelijke neusgaten, verhindert Plato met behulp van zijn twee-werelden-leer een „wezen” der kerk te construeeren. En wijl voorts niemand iets van de kerk zeggen kan, zonder de Schrift, is elk woord over de kerk aan haar gebonden.

De kerk is door God gewild. Op God moet alle nadruk vallen. De kerk is geen resultaat van menschendoen. De moderne zegt: de kerk is wel aardig als congregatie van menschen, die religieus zijn aangelegd. Precies zooals een sportvereeniging wel aardig is voor menschen met sportieven aanleg. Maar Gods Woord zegt: de kerk is geen zaak van menschen. Aspiraties maken de kerk niet, maar inspiratie die ons opnieuw schept (wedergeboorte). De kerk is door God gewild en resultaat van Zijn wil.

De zoon Gods vergadert zich een gemeente. Hij doet dat niet voor ons pleizier. De kerk is van Hem, loon op Zijn werk. Door Hem vergadert de Vader Zijn menschheid terug. Het is een transcendent werk. Geest en Woord (transcendent) zijn hierbij materialen in Gods hand, en zij zijn geweldiger dan donder en bliksem. Er komen niet menschen samen die bang zijn voor de hel, maar God is bezig en drijft de menschen bij elkaar. Dit vergaderen is transcendent geweld. Als de kerk vergaderd wordt, is dat een geweldig ding. We worden bij elkaar gedreven. Al maakt wedergeboorte weinig gerucht, toch is ze een geweld, grooter dan het inzinken der bergen en het vergaan der wereld. Dat God ons — dooden — levend maakt, is geweldiger dan de schepping in het begin. Zooals je de schepping niet op een afstand kunt gaan bekijken, zoo ook de kerkvergadering niet.

De Zoon Gods vergadert in onvoltooid tegenwoordigen tijd. Hij is er vandaag mee bezig. En ’t werk gaat door tot het eind der dagen. Daarom kan ik uit mezelf niets zeggen van het wezen der kerk, maar moet ik me alleen door de Schrift laten onderwijzen.

Denk aan het beeld van een tafel. We kunnen ons een |6| tafel voorstellen, en daarvan iets zeggen, omdat we al 1000 tafels hebben gezien. En toch kunnen we van een tafel die gemaakt wordt, nog maar weinig zeggen; het kan immers een tafel worden van bijzondere structuur, etc. Niemand kan een tafel beschrijven, voordat die tafel af is. Maar als God een kerk maakt, is God volmaakt anders dan die timmerman: Hij maakt maar één kerk en geen duizend bijv. En Hij is met die ééne kerk bezig tot den jongsten dag. Dan is die kerk pas af. Stel u voor: één timmerman in heel de wereld, die slechts de eenige tafel ter wereld maakt, en daarmee bezig is tot den jongsten dag; maar dan kan niemand zeggen: mijnheer, ik weet precies wat gij maakt. Immers, men kan ’t geheel onmogelijk overzien. In veel hoogeren zin gaat het zoo met de kerk. God is de architect (bijbelsch beeld) die een bouwwerk maakt, dat pas af is, als wij allen dood en begraven zijn. Niemand kan dus zeggen, hoe het bouwwerk, de kerk, wezen zal. Op grond van ervaring (phaenomeen) kan ik niets van de kerk zeggen. Al mijn wijsheid over de kerk moet gekregen wijsheid zijn, geput uit Gods Woord.

Socrates en Plato staan hier met hun begripsvorming machteloos. Ze trachten beiden te zeggen, hoe de mensch komt tot het kennen van het wezen van een ding, maar kunnen bij de kerk niet verder komen.

Socrates: Als je het wezen van een tafel wilt kennen, moet je duizend tafels hebben. Je gaat na, wat ze gemeenschappelijk hebben — blad, pooten etc. — Dat zijn de wezenseigenschappen. Wat ze verschillend hebben — hout, kleur etc. — zijn de toevallige eigenschappen. Door vergelijking van verschillende eigenschappen komt hij tot de kennis van het wezen, tot begripsvorming.

Maar bij de kerk kan hij niet vergelijken. Er is maar één kerk, zoodat hij met een vergelijking niets verder komen kan.

Plato: Je kunt het wezen niet bepalen door vergelijking, maar door de „twee-werelden-theorie”. Deze wereld is maar een beperkte afdruk van een hoogere, betere wereld. De ideeën — d.i. hoogere werkelijkheden |7| — vinden hun afspiegeling hier op aarde. Hierboven zijn de oer-beelden; hier beneden de afbeeldingen. Het wezen van een ding is in de ideeën-wereld. Nu gelooft hij aan de praeëxistentie — het vóórbestaan — der ziel. Vóór haar bestaan hier leefde ze in die hoogere wereld, en heeft daar de ideeën gezien. Wil iemand nu het wezen van een ding kennen, dan moet hij zich spontaan en ineens herinneren, wat het idee in de hoogere wereld is. De in het lichaam „ingekerkerde” ziel voelt ineens de oude „hemelsche” kennis in zich opvlammen, en daaruit leert zij het wezen der dingen kennen. Plato wil dus het wezen der dingen kennen uit de idee. Maar juist daarom kan Plato niet zeggen wat de kerk is. Hij onderscheidt twee werelden. Wij hebben ze ook, maar niet in Platonischen zin. Wij bedoelen den hemel die geschàpen is, en de aarde die geschàpen is. Met behulp van de ideeënwereld boven, wil Plato de verschijnselen van de wereld hier beneden doorzien. Welnu, de kerk is niet een verschijnsel van alleen deze wereld, maar is over twee werelden — in onzen zin — verdeeld, sedert Abels dood, en dat blijft zoo. (Zoo is ook de hemelsche hierarchie over twee werelden — hemel en aarde — verdeeld.) In de lijn der schepping — van boven naar beneden — (Adam), en in de lijn der evolutie — van beneden naar boven — (Abel) is er een verdeeling over twee werelden. Dus kan Plato nooit zeggen: de kerk hierboven is echt, die hier beneden is flauwe afdruk.

VI. Gelijk reeds gezegd is, wordt de kerk elken dag vergaderd (bijeengebracht) door den levenden (verhoogden) Heer (Kurios) Christus Jezus. Dit vergaderen geschiedt dagelijks in den onvoltooid tegenwoordigen tijd. Elke onderscheiding tusschen „wezen” en „wel-wezen”, tusschen „zichtbare” en „onzichtbare” kerk, tusschen kerk „als organisme” en „als instituut” is valsch en fataal, indien zij de dagelijks in onvoltooid-tegenwoordigen-tijd geschiedende samen-kòmst der |8| geloovigen losmaakt (abstraheert) van de eveneens dagelijks in onvoltooid-tegenwoordigen-tijd zich voortzettende samen-trèkking der geloovigen door Jezus Christus (de congregatie der geloovigen).

De vergadering der kerk heeft plaats in het praesens, in den onvoltooid-tegenwoordigen-tijd. De conclusie daaruit is, dat de onderscheiding tusschen wezen en welwezen valsch is. In den reformatietijd was deze onderscheiding er dan ook niet; ze dateert uit den tijd van het verval. Men zei: Het wezen van een ding is, wat een zaak hebben moet om deze zaak te zijn; het welwezen is dat wat er bij komt, om ’t wat mooier te maken. Met betrekking tot de kerk zei men dan: het wezen van de kerk is, dat ze den Bijbel leest, over God praat, geloof kweekt, enz.; het welwezen is, dat ze erg veel geloovigen heeft, veel avondmaalgangers, een goeie dominee, enz. (Op dezelfde wijze dus als bijv. het wezen van een tafel is, dat ze een blad heeft, en pooten, en een verbinding daartusschen, en het welwezen dat ze van prachtig eikenhout is gemaakt, enz.). Maar wie bepaalt dan de grens? Als er in een kerkopenbaring een klein beetje tucht is, is dat dan het wezen van de kerk? Wanneer houdt een zandhoop op een zandhoop te zijn, als er telkens één korreltje van af genomen wordt? Bij dit fatale onderscheid tusschen wezen en welwezen, dat de deur voor willekeur openzet, vergeet men, dat Christus als eerste kerkeisch stelt het gehoorzamen, het jagen naar het wit. Tot het wezen van de kerk behoort het inspannen om het uiterste te bereiken; niet een béétje geloof kweeken, tuchtoefenen etc. Maar jágen naar het wit.

Ook de onderscheiding „zichtbaar en onzichtbaar” is verkeerd. Men komt dan zoo gemakkelijk — niet in de theorie, maar vooral in de practijk — tot twee kerken. Bovendien vergeet men dat de kerk maar een fragment is. Men zegt: „zichtbaar” . . . dat is de kerk, die je ziet: geloovigen plus hypocrieten; maar „onzichtbaar” is een andere kerk, zooals God die ziet, met als grens de uitverkiezing. „Zichtbare” en |9| „onzichtbare” kerk hebben dan een verschillende grens; ze zijn verschillende, ongelijke grootheden. Gewoonlijk beschouwt men de „onzichtbare” als kleiner dan de „zichtbare”. Men ging ze zelfs scheiden. Men heeft gezegd: in art. 27 der Ned. Confessie gaat het over de kerk als voorwerp des geloofs, en in de artt. 28 en 29 over de „zichtbare” kerk. Maar, de zichtbare kerk is er nog niet; die is er pas na den jongsten dag; en het fragment dat ik er van zie is niet zichtbaar plus onzichtbaar. En als ge me dan op de uitverkiezing als grens wijst, zeg ik: de uitverkorenen vormen geen kerk vóór ze tot geloof komen. Niet uìtverkoornen, maar hoogsten geloòvigen kunnen de kerk vormen. Geloof nu is onzichtbaar, maar alle geloof komt tot zichtbare uitingen, en den geloovige kan ik zien; zijn belijdenis kan ik hooren, zijn godzaligen wandel aanschouwen.

Dat „zichtbaar-zijn” is bij de kerk het essentieele. Honderd geloovigen die apart blijven staan, zijn nog geen kerk, maar slechts candidaten voor de kerk. Samenkomst is noodig. Het moet een vergadering zijn. Dit behoort tot het wezen van de kerk. Het samenkomen is zichtbaar, en alles wat in de kerk onzichtbaar is, moet zich zichtbaar uiten. Ik kan dus geen twee kerken „maken”. Vergelijk maar eens een zangvereeniging. Een zangvereeniging is een vereeniging van zanglustigen; ze hebben een directeur en betalen contributie. Wat zoudt ge nu zeggen van een directeur die zei: ik heb zanglustigen, en menschen die heelemaal niet zanglustig zijn, maar graag eens een uitgaantje hebben. Het eerste is het onzichtbare koor en het laatste is het zichtbare koor. Ieder voelt, dat gaat niet. Als het zoo met die zangvereeniging stond, was ze met een paar weken op de flesch. Natuurlijk zegt de directeur tot ieder die zich voor het lidmaatschap meldt: ik wil slechts zanglustigen hebben. Dat is koorvorming. Geen onderscheid tusschen zichtbaar en onzichtbaar.

Zoo ook met de kerk. Als je zegt: de kerk bestaat uit geloovigen en hypocrieten, dan wordt het geloof een toevallige eigenschap van de kerk, en geloof is juist het wezen. Dan praat je tuchteloosheid goed, |10| recht tegen het Woord in. En ook niet de onderscheiding: „organisme” en „instituut”. Wel is er organisch-leven — d.i. wat vanzelf groeit — en ook is er een in-elkaar-zetten door opzettelijke daad. De kerk heeft iets organisch, want als geloovigen samenkomen is dat vrije drang, een kruipen van het bloed, waar het niet gaan kan. De Belijdenis spreekt in het Latijn van coetus, d.i. vrijwillige samenkomst. Maar in de kerk is ook iets wat de menschen maken; een kerkeraad, een dominé etc. moeten wettig beroepen worden. Maar spreek nu niet van een kerk „àls organisme” en een kerk „àls instituut”, want wanneer je „kerk als organisme” losdenkt van „kerk als instituut”, dan is het mis. Wat houd je over als je ’t instituut losmaakt? Geloovende menschen, maar geen kerk. Dan heb je geloovende menschen, die aan christelijke politiek, pers, kunst, wetenschap doen — wat ook organisch is in groei — maar dan heb je geen kerk. Kerk is het huis, waarin God de geloovigen baart door Woord en Geest, en versterkt door Woord en Sacrament, en ze dan de wereld in zendt om op alle levensterrein het koninkrijk Gods te verbreiden. Evenmin als we spreken van een antirevolutionaire partij als organisme en als instituut, moeten we zoo spreken van de kerk. Want de kerk is meer dan organisme. Denk aan een huwelijk. Een huwelijk wordt feit als de trouwacte bij den Burgemeester is gepasseerd. Is dat gebeurd, dan is het huwelijk „geinstitueerd”. Maar als een paar menschen zeggen: die trouwacte laat ons koud, we willen een „huwelijk-op-grond-van-vrije-liefde”. Zulk een „huwelijk”, noemen we geen „huwelijk-als-organisme”, maar een schandaal. Nu, dan is het ook zoo met de kerk. Als een aantal geloovigen bij elkaar hokken, zonder ambten, en dus niet willen institueeren — cf. de „vrije liefde” van daareven — dan is dat geen kerk, noch „als organisme”, noch „als instituut”. Bij de organische kerk hoort het institueeren. Doe je dat niet, dan heb je geen kerk. Uit het ambt-der-geloovigen komt het bijzondere ambt voort. Dus nooit „kerk als organisme” en „kerk als instituut”, want de kerk is een coetus (vrijwillige samenkomst), maar tegelijk ook een congregatie (een samentrekken, een samendrijven |11| van de schapen door den Herder met Zijn hond (grex = kudde). En het een is van het ander nooit los te maken. Zooals de wereldgeschiedenis komt door daden van God èn van de menschen, zoo ook de kerk. Toch spreken we niet van de wereldgeschiedenis „als daad van God” en „als daad van mij”, maar het is één geschiedenis.

Institueeren hoort bij de kerk. Maar het instituut is nooit klaar; de kerk blijft kerk in het institueeren-waarin-ze-steeds-bezig-blijft. Instituendum. En zij die dit niet doen, maar als geloovigen bij de wedergeboorte blijven staan, zonder tot institueeren te komen, zijn geen kerk, maar geloovigen-in-diaspora. De artn. 27 v.v. onzer Ned. Confessie spreken over de eene kerk, die uit het onzichtbare zichtbaar wordt. We kunnen ons dan ook alleen voegen bij wat zichtbaar is.

VII. Christus’ samentrekkings-werk is het dagelijksch voorwerp van Zijn gebed, en de dagelijksche verhooring van dat gebed. Het is dus de weg tot voltooiïng der wereld; men is alleen dàn Zijn mede-arbeider, en dus ook alleen dàn „sociaal”, als men den konkreten kerk-vergaderingsarbeid, zoover het geloof zien kan, in gehoorzaamheid aan Zijn gebod volbrengt. Alleen Zijn geopenbaarde Woord toch geeft ons de lijnen aan, waarlangs Zijn gebed zich beweegt en den Vader bewegen wil, en beweegt tot het bewegen-van-ons.

Als Christus samentrekt (congregatie), en daar dagelijks om bidt, en verhoord wordt als loon op Zijn werk, is dat de weg tot voltooiing der wereld. Die hiermee in geloof parallel loopt is sociaal. Alleen Gods Woord is middel van de kerk. Dat heeft alleen zeggenschap.

Phaenomenologisch (zie V.) kun je het wezen niet kennen van de kerk. (Phaenomenologie = door intuitie ga je een ding bekijken in zijn verschijnselen, en door de verschijnselen tracht je heen te dringen naar het wezen). Dat kan bij de kerk niet. Daar |12| zijn de verschijnselen niet belangrijk, maar alleen het geopenbaarde Woord, dat het wezen der kerk zegt, en waarmee de kerk in overeenstemming moet zijn.

VIII. Elke fixatie van een kerk-formatie, waarbij tot principe van het samenkomen en samenhouden der geloovigen genomen wordt hetzij de uitverkiezing, of het geloof, of de aanwijsbare heiligmaking van den enkeling, alsof dit „gecultiveerd”, „verzorgd”, „versterkt” worden moest, zonder dat gevraagd wordt naar het actueele mede-arbeiderschap met den kerk-vergaderenden Christus is derhalve ongehoorzaamheid. Gelijk gezinsvorming niet afhankelijk mag zijn van de vraag: hoe krijgt de aanwezige gezinsgemeenschap rust in haar naar binnen gekeerde zelfbehagen, doch geschieden moet met de begeerte, dat God de massa van Zijn kinderen uit ons voortbrenge, zoo moet elke kerkformatie, instee van te vragen, hoe de ergens aanwezige gemeenschap van geloovigen rust vinde in haar gegeven samen-zijn, zich steeds weer laten bepalen door de vraag: hoe Christus de massa Zijner uitverkorenen uit en door ons vergadert.

We mogen de kerk niet fixeeren onder aspecten van: „wat heb ik er aan”, niet op grond van religieuse beseffen, die verzorgd, gecultiveerd moeten worden, zonder dat gevraagd wordt naar het actueele meevergaderen — het meearbeiderschap — met Christus. Er zijn menschen, die zeggen: ik ga naar de kerk-van-mijn-liggen . . . òf . . . ik loop diè dominé na, die „ligt” me meer. Zoo gaan ze zich een „kerk” maken op grond van hun socialen aanleg, of religieuse inzichten. Maar dat mag niet. Kerk is iets anders. Hier past alleen gehoorzaamheid. De eerste vraag is dan ook niet of een kerk „zuiver” is — meer of minder —, maar of ze wettig is. Luther, in zijn reformatorisch werk bleef kerk — („damals war Ich die Kirche”) — omdat hij eerst in de kerk ging pleiten, totdat hij er uitgegooid werd. Dus steeds vragen: waar is de wettige kerk. En pas in de tweede plaats komt de vraag naar zuiverheid.

In de kerk mogen we ook nooit eigen aanleg cultiveeren. |13| Dan zou de kerk menschenwerk zijn. Maar de kerk is geen genadewinkel, waar je allerlei genademiddelen krijgen kunt, maar Christus’ lichaam, waarin Hij langs historische lijnen voortgaat. Pas daaraan ondergeschikt wordt ze ons tot spijze en geeft ze rust voor de ziel. Als je eigen zielsrust tot inzet maakt is het een dienst-van-den-mensch, maar geen huis waar Christus samenbrengt allen, die Hij wil maken tot Zijn volk. Steeds moeten we vragen naar Zijn wil. Een gezin moet de huiselijkheid niet tot inzet maken. Die is prachtig, maar ondergeschikt aan de taak. Als een huisvader zijn huiselijkheid tot inzet maakt, en als de Koninging tot mobilisatie roept, thuis rustig bij de huiselijke kachel blijft zitten, dan is hij een deserteur en krijgt hij den kogel.

IX. Hierdoor is de opvatting van de kerk als „Heils-anstalt” absoluut veroordeeld.

Volgens Luther bijvoorbeeld is de kerk een inrichting waar je heil kunt krijgen. In zijn kerkbegrip groepeert zich alles om de vraag: Hoe word ik zalig?

Dit is te veroordeelen. Je gaat niet naar de kerk om te likkebaarden aan een gezellig preekje. Want, hoewel de kerk brood geeft en heil, is dat niet haar eerste doel. Ze is gebouwd door Christus om God. In haar moet gehoorzaamheid het eerste woord hebben, en de gehoorzamen ontvangen dan vanzelf, aan deze gehoorzaamheid ondergeschikt, heil.

X. Hierdoor is tevens als konstitutief „kenmerk” der kerk van den eersten rang erkend de wil en de daad van het vergaderen der geloovigen tot één lichaam. Oecumenisch willen is primair kenmerk der kerk; de vraag, hoe en wanneer de kerkformatie werkelijk oecumenisch is, zal alleen te beantwoorden zijn door den bekend gemaakten, geopenbaarden, uitgedrukten wil van God.

De wil, om de kerk over heel de wereld te vergaderen, is in de kerk primair. Als iemand door mijn |14| schuld buiten de kerk blijft, ben ik schuldig en is zijn bloed op mijn hoofd. Ditzelfde geldt van de eenheid der geloovigen. Er zijn er die zeggen, we kunnen bijv. beter niet met de Chr. Gereformeerden vereenigen, want het zijn lastige menschen. Toch moèten we bij elkaar roepen. Daarom moet de kerk ook nooit meer belijden, dan noodig is om samen te belijden. De belijdenis spreekt over verschillende punten opzettelijk zeer onduidelijk (over sommige punten zwijgt ze opzettelijk). Want de belijdenis moet ten deele een compromis zijn: eensdeels een kras belijden van wat de kerk gelooft, anderdeels ook een in-het-midden-laten van bepaalde punten, waarover niet per sé gelijk gedacht hoeft te worden. Als de kerk in haar belijdenis meer oplegt, dan God eischt, zijn we schuldig als menschen buiten blijven. Een bepaalde theologische meening mag dan ook zoo maar niet in de confessie worden ingeschoven. We móeten jagen naar een wereldkerk. Als we voorloopig federatief konden samenwerken, zou het oecumenische in de hand gewerkt worden. Alleen, we moeten aan God vragen wat oecumenisch is, en vóór alles moet de kerk kerk blijven. De bede is eerst: „Bewaar . . .”, en daarna „Vermeerder Uw kerk”.

XI. Omdat het willen-vergaderen der geloovigen uit alle plaatsen en gedurende alle tijden het eerste kenmerk der kerk is — wijl daarin Christus’ werk zich in ons mede-arbeiden-met-Hem voltrekt —, is het een principieele fout van den allereersten rang, indien men „kenmerken” der kerk, of „indeelingen” der kerk tracht te geven, waarvan de criteria òf tegen dit criterium strijden, òf ervan geabstraheerd zijn.

Willen vergaderen met Christus, is hoofdzaak. Zie Prof. Dr. K. Schilder „Ons aller moeder”. Deze vergaderingswil moet heel den kerk-arbeid beheerschen.

XII. Zulk een fout begaat, wie b.v. de kenmerken der kerk — een gezelschap — bepaalt onder het gezichtspunt van strikt-persoonlijke gebeurtenissen of ervaringen. Want persoonlijke |15| belevingen zijn geen eigenlijke criteria voor een vergadering, een gemeenschapsvorming, als zoodanig.

Als je een gezin hebt, is het niet de kwestie hoe je het gezin indeelt naar persoonlijke belevenissen, maar naar gezinsstructuur. Bijvoorbeeld niet een afdeeling koppigheid, zoetsappigheid, enz., neen, allen moeten samenwonen en elkaar verdragen. Hetzelfde geldt van de kerk. Wij mogen geen gescheiden-zijn tolereeren, dat berust op persoonlijke belevenissen, gebeurtenissen etc., maar we moeten kennen den wil tot vergaderen van alle geloovigen, en den wil tot samenwonen en verdragen. Natuurlijk met absolute gebondenheid aan wat het Woord met betrekking tot de kerk eischt.

XIII. De onder XII afgewezen methode volgt men bijv. in veel gevallen, waarin men de onderscheidingen in het leven roept van „onzichtbare of zichtbare”, van „strijdende of triumfeerende” kerk. Bij de eerste onderscheiding toch denkt men vaak aan de vraag, of iemand geloof heeft, ja dan neen; en bij de tweede aan de vrag, of hij nog kampen moet tegen zonden en rampen van déze bedeeling, ja dan neen. Maar beide vragen raken strikt persoonlijke kwesties-van-biografie.

Over zichtbare en onzichtbare kerk is boven gesproken. Er is maar één kerk. In het Latijn staat er dan ook niet „zichtbare kerk”, maar ecclesia visibilis, d.i. kerk zichtbaar, kerk als zichtbaar, kerk voorzoover zichtbaar. De eene kerk heeft iets zichtbaars en iets onzichtbaars. Het zijn nooit twee kerken. Hetzelfde geldt van strijdende en triumfeerende kerk. Dit zijn geen twee kerken, maar twee afdeelingen van de eene kerk, en zelfs zoo zijn deze namen niet goed. De zgn. strijdende kerk, d.i. de kerk als strijdend hier op aarde triumfeert toch ook en eerst. Als ze niet triumfeerde, zou ze niet kunnen strijden. Ze is hier triumfeerend, al moet ze nog strijden en de afdeeling van de eene kerk hierboven strijdt ook nog, al is het niet meer tegen de zonde. |16| Ze roepen om de wederkomst van Christus; de zielen onder het altaar bidden in Openb. 5. Hier op aarde triumfeert de kerk, en dezelfde kerk is in den hemel triumfantelijk; hier strijdt ze triumfeerend, daar triumfeert ze strijdend; daar is triumfantelijk genieten van de triumf. Als ik de strijd tegen de zonde van deze bedeeling maak tot indeelingscriterium, dan is dit persoonlijk. Waarom zal ik dan niet indeelen bijv. in kerk van mannen en van vrouwen; van rijken en van armen; van kaffers en van boeren? Ieder gevoelt, dat kan niet. Want hier gaat alles om den vergaderingswil. De menschen op aarde verlangen naar den hemel toe, die in den hemel verlangen naar hen die nog op de aarde zijn toe. Er is in de eene kerk een vergaderingsdrang naar elkaar toe. En in dien vergaderingswil één doel: n.l. Christus’ wederkomst.

XIV. Uitteraard hebben zùlk strikt-persoonlijke kwesties wel hun beteekenis in het verder-zich-ontwikkelen of -achteruitgaan van het leven der kerk. Maar dit is geen reden, om ze toch tot indeelingsprincipe of kenprincipe speciaal van de kerk te maken. Ze werken immers ook in op leven en lot van niet-kerkelijke organisaties.

Elke christelijke organisatie lijdt, indien er in haar hypocrieten zijn. Elke organisatie van geloovende menschen — ook een niet-kerkelijke —, is „onzichtbaar”, inzooverre men het geloof niet „zien” kan (evenmin als b.v. de denkkracht, de melancholie). En wat de „strijdende en triumfeerende” „kerk” aangaat, onder triumfeerende „kerk” verstaat men ongeveer hetzelfde als de gemeenschap der verlosten, en tot den hemel gebrachten. Die tot haar behooren, hebben op aarde evenwel óók in àndere dan bepaald-kèrkelijke verhoudingen geleefd. Ook daarin hebben zij gestreden (tegen de zonde), en triumfeeren zij thans (d.w.z. zijn ze in-beginsel de zonde te boven gekomen). Zoover dus de onderscheiding „strijdend-triumfeerend” |17| zin heeft, past zij bijv. óók op een christelijke vakorganisatie, een christelijke vriendenkring, een christelijke muziekclub, etc.

Het is onjuist het onderscheid „strijdend-triumfeerend” alleen op de kerk toe te passen. Ditzelfde „strijdend-triumfeerend” geldt ook andere organisaties. De antirevolut. partij b.v. strijdt voor een christelijken staat op aarde; maar er is ook een staat in den hemel. Zoo ook wetenschap, muziek, enz. Wil je zóó indeelen, dan moet je het over de heele linie doen, om niet te vergeten, dat we hier niet alleen strijden en daar niet alleen triumfeeren.

XV. Dergelijke den (kerk)-vergaderings-factor buiten beschouwing latende indeelingscriteria zijn de oorzaak van menig misverstand inzake de kerk.

XVI. Zoo heeft de langs dézen weg (!) verkregen onderscheiding van „zichtbare en onzichtbare kerk” vaak tot gevolg gehad, dat men heele gezelschappen van sectarische origine en practijk toch als „ware kerken” bezag, om de eenvoudige reden, dat ze toch dat „onzichtbare” (geloof) van haar leden verwachtte. Hetgeen ook in elk conventikel gebeurt. En in een christelijke sportvereeniging. De vraag evenwel, wat men deed om met Christus te vergaderen, raakte als punt van primair belang niet meer de conscientie. Men liet na het eerste der kerk-wet.

Men zei: „onzichtbare kerk” is, wat je aan geloof hebt. En „zichtbare kerk”: wat naar buiten openbaar wordt. Maar in secten zijn ook geloovige menschen. Maar daar is de kerk niet, want men is ongehoorzaam aan den vergaderings-wil van Christus en heeft het oor gesloten voor het eerste artikel van de kerk-wet. Ondanks hun ongehoorzaam-zijn kunnen ze zalig worden. Maar ze zijn „geloovigen-in-diaspora”, terwijl ze krachtens den vergaderingswil van Christus moeten komen tot één volk, n.l. de kerk. |18|

XVII. Ja, men fantaseerde zelfs een op gelijke wijze zondigende kerk-in-den-hemel: de z.g. triumfeerende kerk hierboven, tegenover de strijdende van hier-beneden. De triumf der (nog maar aanvankelijk) gezaligden werd onderscheiden van het „strijden” dat deze zelfde thans zálige personen op aarde hadden gedaan. Naar deze strikt-persoonlijke ondervinding werd dan een kerk-indeeling gegeven. Maar juist als nog wòrdende kerk (die over twee plaatsen „boven” en „beneden”, verdeeld is), kan de kerk nimmer zeggen, dat ze reeds in haar vergaderings-werk toekwam aan het gemeenschappelijk triumfeeren. Triumfeeren (in voltooid tegenwoordigen tijd) doet slechts, wie klaar is. Christus nu is als Vergaderaar der kerk nog lang niet klaar. Dus is ook de kerk in haar kèrk-zaken nog niet gereed. En wel triumfeert de Christus in ònvoltooid-tegenwoordigen-tijd dagelijks; maar dit overkomt eveneens (uit Hem) de z.g. strijdende kerk (meer-dan-overwinnaars; geloof overwint de wereld). Christus triumfeert-in-onvoltooid-tegenwoordigen-tijd, wijl Hij dagelijks strijdt-in-onvoltooid-tegenwoordigen-tijd (Zijn strijd is een „gelukkiglijk” strijden). Maar datzelfde geschiedt ook de z.g. triumfeerende kerk. Zij strijdt dagelijks in de gebeden (het allerscherpste wapen, vgl. Op. 5, en 11). Zoo zoekt ook zij de kerk „af” te krijgen, voltooid. Een „triumfeerende kerk”, die haar triumf van den éénen konkreten kerkstrijd (over de beide afdeelingen, boven en beneden) abstraheeren zou, ware sectarisch, precies gelijk het stichtelijk gezelschap, de „scheurkerk”, het conventikel, bedoeld bij XVI.

Als men de „kerk hierboven” abstraheeren gaat van „de kerk, in onzen tijd beneden”, dan krijgt men onherroepelijk hier boven een kerk van menschen, die zeggen: gelukkig, wij zijn er uit, laat ze beneden maar tobben. Maar de vergaderingswil is dan weg; en juist die vergaderingswil is het eerste kenmerk der kerk. Maar . . . er is meeleven van de afdeeling der kerk hierboven, met die beneden; er is drang tot eenheid en voltooiing. |19|

XVIII. In het licht van deze gedachten ziet men de gruwelijkheid van het sectarisme: het gaat tegen het bidden van Christus en de (aanvankelijk) zaligen in, keert dus het wapen van een beneden-afdeeling van geloovenden tegen het wapen der boven-afdeeling van (ook nog) geloovenden; is dus „gruwel der verwoesting, ter plaatse waar hij juist het allerminst behoort”.

De sectarischen gaan in tegen Christus en de zaligen. Christus bidt en gebiedt: Kom bij elkaar; de zaligen bidden dat ook. Maar de sectarischen zeggen: wij gaan liever uit elkaar. In den hemel zijn alleen geloovenden, en ze blijven geloovenden. Dat de jongste dag komt, gelooven ze; daarom bidden ze om dien dag; ze hebben dien dag nog niet gezien. Geloovenden zijn zij, die „amen-zeggen” op Gods Woord, in elk opzicht. En dat „amen-zeggen” blijft tot in eeuwigheid. Wie dat op aarde en in de kerk en in het kerkwerk niet doet is ongehoorzaam; houdt Christus tegen; staat Hem tegen; dat is gruwel der verwoesting.

XIX. De z.g. strijdende kerk triumfeert derhalve dagelijks, de z.g. triumfeerende strijdt dagelijks.

In àl haar plaatsen (op aarde en in den hemel) strijdt en triumfeert de kerk van oogenblik tot oogenblik, en bewijst daarin, dat zij het mee-arbeiden met den vergàderenden Christus als kenmerk van haar leven ziet.

De kerk is nooit volmaakt in deze wereld, voorzoover ze door menschen wordt saamgebracht; zonde blijft daarin. Maar de congregatie van Christus moet tot coetus dringen, en de eenheid der geloovigen moet gezocht, hoeveel daar ook tegen schijnt. Zóó wordt en is mee-arbeiden met Christus, kenmerk van de kerk.



a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Voor de uitgangsstellingen, vgl. ‘Inzake de kerk’ I-III, De Reformatie 15 (1934v) 34,274v; 35,283; 37,298 (24 mei — 14 juni 1935).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001