Jan Douma aan dr K. Schilder 24 mei 1937

Archief Prof. Dr. K. Schilder, doos Correspondentie C-F.
Archief- en Documentatiecentrum van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen

a



Britsum, 24 Mei, 1937


Beste Vrienden,


eindelijk komt het er eens toe om jullie te schrijven. Er is heel wat oude schuld te vereffenen. Om te beginnen: onze hartelijke dank voor het telegram van gelukwensch op Akke’s trouwdag, nu al bijna weer een jaar geleden. De jongelui maken het goed, zij wonen aan den voormaligen Stiense straatweg, nu met loslating van een eeuwenouden naam omgedoopt in: P.J. Troelstraweg. Hij, d.w.z. onze schoonzoon, is adjunct-secretaris van den Zuivelbond, die een groot gebouw in Leeuwarden heeft. De hoop om „pake en beppe” te worden is nog niet verwezenlijkt. Dan heb ik nog mijn hartelijke dank te brengen voor de toezending van „Geen duimbreed”, een zeer leerzaam en principieel boek, dat vele oogen voor het gevaar der bestreden richtingen moge hebben geopend. Trouwens, de feiten hebben het gevaar dier richtingen bewezen. De N.S.B. is in methode geen haar beter dan de communisten en toont ook daarin zijn verderfelijken aard, en de C.D.U. gebruikt de Bijbel blijkbaar alleen tot sussing van eigen geweten en dat van anderen, waar de maatschappelijke idalen der socialisten heelemaal het hart ingenomen hebben. Alleen hoop ik niet, dat ik een tuchtgeval bijv. met een lid der C.D.U. krijg te behandelen. Ik kan mij wel vinden in de voorzichtige uitsprake der Synode van Amsterdam, maar ik vraag mij wel met Dr. Thijs in de laatste aflevering van het Geref. Tijdschrift af: hoe moet het ten slotte? Moeten wij iemand, die overigens onbesproken handelt en wandelt, omdat hij niet ophouden wil voor de C.D.U. te strijden, afsnijden en van hem, die, zeggenwe maar, trouw ter kerke gaat, in zijn gezin voorgaat in gebed, Gods Woord leest, de kinderen naar de Chr. School en nar de catechisatie |2| stuurt, door de aflezing van het formulier van den ban verklaren, dat hij buiten Gods koninkrijk staat? Ik zou daartoe den moed niet hebben, en voel er meer voor geduldig toe te passen het „door onderwijzing hen die dwalen brengen in het rechte spoor”. De allerheiligsten hebben maar een klein beginsel der gehoorzaamheid ook in hun denken en doordenken. We moeten met ons zelf en met anderen ook veel geduld hebben. En ik denk wlel eens terug aan het gezegde van mijn vader: „gjin mâlde guôt as mintken”. Al weet ik niet, hoe jij je de toepassing denkt van de synodale uitspraak, met je brochure in haar bestrijding der N.S.B. en der C.D.U. ben ik het van harte eens, en daarom mijn welgemeenden dank voor de toezending, ook omdat daarin onze oude vriendschap spreekt.

Dat ik zoo getreuzeld heb met schrijven, vond ook daarin zijn reden, dat ik, hoeveel ik ook altijd gehouden heb van den levenden mensch en mijn besten collega en vriend Schilder, het met den penvoerder K.S. in vele opzichten niet eens ben. Ik heb soms zelfs moeite om beide te identificeeren. Bij K.S. vind ik soms dingen, die ik bij Schilder nooit gevonden heb. ’t Is voor mijn besef meermalen zoo, alsof K.S. een denkmachine wordt, zoodra hij gaat schrijven, die zijn hart het zwijgen oplegt en ook vergeet, dat aan de andere zijde een levend mensch, een broeder is. K.S. polemiseert mij te veel tegen die binnen zijn, terwijl Schilder altijd te pakken had die buiten waren. Ik heb materieele bezwaren tegen sommige gedachten van K.S., bijv. inzake de kerk, en ook formeele bezwaren. Prof. Schilder bestrijdt bijv. de N.S.B. maar ik kan mij niet aan de gedachte ontworstelen, dat K.S. in de redactievoering van De Reformatie en bizonder in de zeer eenzijdige persknipsels N.S.B. methodes |3| toepast. Een dominee preekt trouwens, zooals mijn ouderling Herman Scheper in Holwierde mij eens zei, ’t allereerst tegen zonden, waar hij zelf bloot voor staat. Dan vind ik ’t beneden het peil van Schilder, dat K.S. soms ook trucjes niet versmaadt, bijv. door uit een waardeerend artikel van prof. Aalders in het Ouderlingenblad over de befaamde eerepromotie alleen die paar regeltjes door te geven, waarin hij zegt, dat de faculteit modern is, of door uit een artikel van prof. Ridderbos over Dr. Impeta’s boek, waarmee hij instemming betuigt, alleen die regels over te nemen, waarin Ridderbos zegt, de orde geloof, bekeering, zelfbeproeving goed te vinden. Zulke knipsels wekken bij iemand, die niet het heele artikel gelezen heeft, een min juisten indruk. En ik zou wel meer voorbeelden kunnen bijbrengen. Ook, dat K.S. tòch Waterink verantwoordelijk stellen wilde voor de opneming van een artikel in het Paedagogisch Tijdschrift, terwijl Wouters in Waterink’s afwezigheid het stuk had opgenomen, achtte ik niet billijk. Verder begrip ik niet, hoe K.S. ’t feitelijk voor Vollenhoven en zijn propagandist Janse opneemt. Ik geloof niet, dat prof. Schilder het met prof. Vollenhoven eens is, en ik kan ’t niet anders zien, of de secure exegeet Schilder moet de „exegese” die Janse geeft — om toch maar zijn systeem te handhaven — nonsensikaal vinden. En toch, de Reformatie wekt de indruk, mèt Vollenhoven en Janse de strijd mee te strijden. Zoo wordt ook de indruk gewekt, ten spijt van het onderschrift onder dr. Goslinga’s artikel, dat Ds. van Dijk steun vindt bij K.S. Ik wil wel bekennen, dat ik eerst a priori heelemaal aan de kant van van Dijk stond, dien ik van ’t gymnasium af ken. Ik heb er ook prof. Kuyper over geschreven met de Synode van Arnhem. Mijn gedachte was, dat de trouwe Gereformeerde van Dijk door de N.C.S.V. angehauchte collega’s in een hoek gedrukt werd. En ik schrok wel wat, |4| toen mij geantwoord werd „dat ook de toch onverdachte ds. Bakker het niet met van Dijk eens was. Later heb ik, toen ik hoorde dat van Dijk geen consulent was geworden van [??], in een brief aan ds. van Rennes mijn bevreemding daarover uitgedrukt. Maar toen ik hem (v.R.) een paar dagen later op de bestuursvergadering der Friesche Geref. Pred. Ver. trof en van Rennes mij iets vertelde van Ds. v. Dijk’s gedragingen, schok ik weer. En Ds. Hangelbroek heeft mij er ook eens iets van verteld. Ik begrijp van Dijk niet meer, en ik geloof, dat zijn opvatting, alsof hij ’n niet door de kerken maar door God zelf gezonden evangelist is, die aan geen zendende kerk rekenschap verschuldigd is, hem in de praktijk parten speelt. Wat prof. Vollenhoven aangaat, hij is mij als voorzitter van den Reünistenbond zeer sympathiek. Maar zooals ik je indertijd al schreef, ben ik ’t heelemaal niet, of tenminste in veel opzichten niet met hem eens. Hij is ook te onnauwkeurig, verwringt de geschiedenis te veel en zijn schema, beweert vaak maar wat, hoe vaak hij ook schermt met „Calvinistisch” en „schriftuurlijk”. Exegetisch is hij ook verre van secuur, bijv. als hij begint over ßB@FJ"F4H. En dat hij Eutychus schrijft i.p.v. Eutyches, zegt mij: vriend, jij bent een dilettant in de dogmenhistorie, anders zou je zoo’n fout niet overkomen. Ook is zijn voorstelling over de verhouding der twee naturen niet zoo onschuldig als voorgesteld wordt. Ik ben — ’t is misschien een paar jaar geleden — met H.H. bij hem aan huis geweest. H.H. bracht een vriendschapsbezoek, hij mag prof. Vollenhoven graag, zou zijn nieuwe huis bekijken en meteeen zou hij dan het citaat zien, dat prof. V. gevonden had, waarin dan een kerkelijke veroordeeling te lezen was van de leer, dat Christus zou hebben aangenomen een onpersoonlijk menschelijke natuur. H.H. die ons indertijd een prachtcollege gaf over symboliek, had zijn bevreemding daarover uitgedrukt, maar prof. V. zou het hem laten lezen. De heeren verdwenen naar boven, terwijl ik bij |5| mevrouw nog een kopje thee bleef drinken. En toen zij weer beneden kwamen, was het tijd om op te stappen. We wandelden, H.H. en ik, naar de tram, en hij zegt tegen me: dat is wel het toppunt, daar laat hij mij een uitspraak lezen, waarin de kerk (of paus Damasus, die spreelt mij tenminste door mijn hoofd) het anathema uitspreekt over diegenen, die leeren J@< 7@(@< •<LB@FJ"J46@< gÆ<"4 — wat nogal logisch is, want wij gelooven dat de 7@(@H de tweede persoon is in het goddelijk wezen. Prof. Kuyper en ook prof. Grosheide hebben het vaak geprobeerd, prof. V. van de dwaling zijns wegs terug te brengen, maar het heeft niets geholpen. En K.S. wekt den indruk prof. V. te steunen.

Het meest spijt mij de verhouding tusschen K.S. en prof. Kuyper. In de tweede open brief aan prof. K. ontbrak m.i. de wil om in broederlijke liefde elkaar te vinden. En nu wordt prof. K. voor mijn besef „hittiglijk gejaagd”. H.A. heeft het op een ergerniswekkende wijze gedaan, en heeft daar veel mee bedorven. Trouwens, hoe uitstekend H.A. ook in het Friesch Dagblad schrijft en welke geode leidraad hij voor de Bond van Jong. Ver. schreef, ik kan ’t niet goedkeuren, dat hij lid blijft van het Kristelik Frysk [??] met zijn Friesch-nationalistische ideeën en zijn verhaarlijking van Karl Roorda, Willem Lodewijks opposant, als nationale figuur, terwijl H. Algra in z’n boek Roorda, meen ik, zelfs niet noemt. H.A. wordt dan ook wel eens genoemd „de man met de twee aangezichten”. Maar verder H.A. daarlatend, moet ik er mijn droefheid over uitspreken, dat tegen prof. K. zoo’n systematische campagne gevoerd wordt, tot zelfs door een aanklacht bij den kerkeraad, of tenminste iets van die kracht. Dat gaat tegen een man, die met groote eere de Universiteit en onze Kerken gediend heeft, die in de dagen van Geelkerken overladen is met smaad, met schandstukken, dreigementen etc. Die altijd voor de Gereformeerde |6| waarheid gestreden heeft, nu 72 jaar geworden is, ontzaglijk geleden heeft door een drietal zeer zware operaties en met Gods hulp in het leven gebleven is, en nu op zijn ouden dag nog zooveel ellende moet ondervinden. Ik ben voor eenigen tijd nog bij hem geweest, en dacht, hem ziende: zou iemand, die hem zag, tegen hem kunnen doen, wat tegen hem gedaan wordt? Bij al zijn misère, doordat hij een kunstmatige uitgang voor de ingewanden gekregen heeft, heeft hij ook nog eens breuk gekregen. Ondanks de band heeft hij ontzettende pijnen vaak. Hij corrigeerde de Heraut, op zijn rug liggend op de divan. Hij ging, voorzichtig loopend, achter zijn schrijftafel en kwam er niet vandaan voor 1 uur ’s nachts. Ik bleef op, om de copie voor de Heraut naar de post te brengen, want het was hem voor eenigen tijd overkomen, dat hij, ’s nachts van de post terugkomend en de deur opendoend, ineens pijn kreeg, de breuk zakte uit, en met alle moeite heeft mevrouw, door zijn hulpgeroep gewekt — zij is zelf misschien al dichter bij de 80 dan bij de 70 — hem de trap op en op het bed gekregen. En toch, ondanks zijn pijn, werkt hij door. Niet uit eerzucht of iets van dien aard, maar uit liefde tot de Universiteit en de Geref. wwaarheid, die hij, met zijn verbazingwekkende kennis van de historie, in gevaar ziet. Daarom gaat hij door, hoewel hij persoonlijk de strijd meer dan moe is en wel sterven wil. En door broeders moet hij nu nog bestreden en aangeklaagd worden. En dat over een punt, waarin ik oogenblikkelijk aan zijn zijde stond. Want ik vind de veronderstelling, waar ter Synode in broederlijke samenspreking de woordschikking overgenomen werd: geloof, bekeering, zelfbeproeving, als zou daardoor dus uitgesproken zijn, dat de vraag niet toelaatbaar is: beproef uzelf, hebt gij ’t ware geloof, kent gij waarachtige bekeering? — [??] voor de Synode beleedigend. Je zult beginnen met gebed, eindigen met gebed, en tusschen die twee gebeden in |7| — ik kan het niet anders bezien — je broeders er laten invliegen.

’t Spijt mij, beste kerel, dat ik zulke dingen schrijven moet. en dat heeft mij [??] geremd om je te schrijven. Maar ten slotte geeft vriendschap ook rechten. En ik zou bitter graag willen, dat mijn vriend Schilder met zijn rijke gaven ons alleen blijdschap was een een bouwen aan ons Gereformeerd kerkelijk leven.

Wat ons verder betreft, om ad penates terug te keeren, mijn vrouw en ik maken het goed. Auke is hulpprediker in Vollenhove, preekt goed, heeft vrij wat meer zeggingskracht dan zijn papa, is nu ook verloofd met een zeer aardig meisje, zuster van onze schoonzoon, gedurende een paar jaar huisgenoote geweest van prof. Dooyeweerd, maar krijgt geen beroep, heeft zelfs in geen 2 jaar, meen ik, in een vacante plaats gepreekt. Onze candidaten hebben een kruis te dragen, zoodat ik niet graag meewerken zou om het getal nog te vergrooten. Hendrik zit weer enkele weken in Amsterdam en we hopen, dat hij nu slagen mag voor zijn doctoraal rechten. En dan is korporaal in Assen. Hij heeft het best naar den zin, maar kon Zaterdag niet thuis komen, omdat hij een blessure aan zijn vinger had en onder doktershanden was. Wat hij worden moet — we weten het niet. Er is zoo weinig toekomst en Jan is meer iemand voor een bedrijf, land- of tuinbouw of zoo iets, dan voor de studie. In Britsum is alles bij ’t oude. We zijn hier met elkaar nog al aardig door de crisis heengerold, in elk geval zonder faillissementen en executie’s.

Heb je eens tijd, dan hoor ik graag iets van jullie.

Met hart. gr. ook aan de huisgenoote,

mede namens mijn vrouw


[J. Douma]




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000