Klaas Dijk aan dr K. Schilder 9 december 1936

Archief Prof. Dr. K. Schilder, doos Correspondentie C-F.
Archief- en Documentatiecentrum van de Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen

a



vertrouwelijk

den Haag, 9 Dec. 36.


Beste Schilder,


Hartelijk dank voor je brief. Wat is het moeilijk elkaar te begrijpen. Laat ik het nog eens duidelijk zeggen. ad I. In mijn eerste vraag heb ik zeker wel den Haag vooropgesteld, maar tevens den tijd van Sept. genoemd, opdat ik zelf dan rustig mij kon voorbereiden. Dit staat in het schrijven. Toen den Haag wegviel bleef dit laatste over, dat ik toen nader formuleerde. ad II. Ik blijf het als een onbillijkheid zien. Mijn benoeming gaat wel 1 Oct. in maar ik zit tot 3 Oct. op de Synode. Toen had toch de Kerk van den Haag er recht op, dat ik, die vanaf half Juli geen of weinig praktisch werk gedaan had, mijn arbeid niet pardoes afbrak. Ze mocht toch zes weken vragen. En na die zes weken kwam ’t sterven van Van ’t Sant, zoodat ik eerst eind November met vollen kracht mij op m’n professoraat kon werpen. En ik acht anderhalve maand te kort. Men vergeet ook, dat ik in geheel andere positie verkeer dan bv. Greydanus. Al m’n andere werk, Heraut; Kerkel. deputaatschappen; Jong. Bond; Unie, Schoolraad enz. gaat door. Nu vond ik het onbillijk, dat men met deze dingen niet rekent en zelfs aanmerkingen durft te maken op het feit, dat ik in den Haag preek, wat me alleen wat Zondagswerk kost. Het is ontzaglijk moeilijk voor mij om uitzonderingsfaciliteiten te vragen, maar men had mij die moeten geven. Ik heb als Curator 16 jaren lang voor ieder klaar gestaan; wat de proffen vroegen, heb ik verdedigd; in het Curatorium heeft me dat vaak veel strijd gekost; ik heb alles gedaan wat ik kon doen om de School die plaats |2| te hergeven, waarop zij recht had; voor studie-reizen enz. enz. heb ik ge[?], als gold het mijzelf; ik durf voor Gods aangezicht te verklaren, dat ik geen oogenblik mij behoef te beschuldigen van iemand der professoren iets in den weg te hebben gelegd; indien ik tegen gestemd had had den H. z’n patristisch latijn behouden; — en nu ik, na zooveel jaren de School en de Kerken gediend te hebben met opoffering van m’n tijd en geld en krachten, deze eene gunst vraag: laat mij wat later beginnen, — en deze tweede als voorwaarde stel: laat mij en mijn vrouw in Zw. wonen, — nu weigert men het eerste en laat het tweede van het oordeel van een medicus afhangen. Dit is hard, zoo bitter-hard vooral voor mijn vrouw, die (en nu kom ik aan punt III) nog altijd aan de Kerken gegeven heeft; liever, veel liever hier was gebleven maar niet heeft gewild, dat ik om haar zou bedanken; zich nu gebroken gevoelt, nu men mijn verzoek alleen wil toestaan op medisch advies en niet durft te zeggen tot de Kerken: Dijk vraagt het; wij vertrouwen, dat hij het vraagt op goede gronden, en we hebben alle vrijheid het hem toe te staan . . . Ook onze huisdokter denkt er niet aan zich hierin te verstaan met een anderen arts; hij en Schoep beide hebben voor wat het Curat. besloot de diepste afkeuring. Mijn vrouw en ik zijn er kapot van. We lijden onder zooveel onvriendelijkheid. Ik dank je voor jou[!] groote hartelijkheid; om jou niet het minst en je strijd voor de waarheid heb ik de benoeming aangenomen ten koste van veel vriendschap, die ik verloor; ik ben je innig dankbaar voor al je meeleven.


Met hart. gr.

t.t.


[K. Dijk]




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000