Gebedsure voor den nood der tijden

Nieuwe Vlaardingsche Courant

40e jaargang, Vlaardingen (Dorsman & Odé) 1917
No. 4112, Zaterdag 21 Juli 1917

a



Donderdagavond 8 uur werd in de Geref. Kerk Landstraat een bidstond gehouden voor den nood der tijden, onder leiding van Ds. K. Schilder.

Spreker had tot tekst Zefanja 1 : 12: „En het zal geschieden te dien tijde, ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken en ik zal bezoeking doen over de mannen, die stijf geworden zijn op hun droesem, die in hun hart zeggen: De Heere doet geen goed en hij doet geen kwaad”.

Na een inleiding over Zefanja’s tijd en de regeering van Josia, kondigde spr. als zijn onderwerp aan: „Het door Zefanja geprofeteerde gericht over Jeruzalem” en wees op 1e. de volstrektheid, 2e. de rechtvaardigheid, 3e. de Voltrekker van dat gericht.

I. Volstrekt is het aangekondigd gericht allereerst met het oog op zijn object: allen vallen er onder. Want de profeet geeft een symbolische voorstelling alsof God met een lantaarn alle schuilhoeken doorzoekt, opdat niemand zou ontkomen. Dit is beeld van Gods „preciesheid”, Zijn „systeem”, ook in het gericht. Gods toorn is nooit een wilde orgie of een plompe verdelgingswoede, zooals de moderne oorlog doet zien. Want dezelfde „lantaarn” gebruikt God eerst in dienst van Zijn genade: eerst zorgt Hij nauwkeurig voor opsporing van de wijzen en rechtvaardigen (Ps. 14; ’t gebeurde in Sodom). Maar dan ook is Hij systematisch in zijn strafoefening: niemand ontkomt straks aan de vijandelijke invasie. Deze volstrektheid van oordeel is ook een kenmerk onzer dagen, hetgeen spr. nader aantoont. — Ook wat zijn karakter betreft is het gericht volstrekt, gelijk vers 13 toont. Het ontzettende van Zefanja’s gericht is, dat God eerst de weelde ver laat komen (huizen, wijngaarden) en dat dàn plotseling de ontnuchtering komt. Ook in onzen tijd zien we ’t zelfde. De idealen waren hoog gespannen: vredespaleis, vredesbonden, socialistische wereldbond, wereldtaal. Toen kwam de wreede ontgoocheling, te bitterder, naarmate de verwachtingen hooger reikten. En ’t zelfde geldt voor Nederland en voor Vlaardingen: de hoog opgevoerde levensstandaard, de overvloedige weelde maken de komende ellende te pijnlijker.

II. Toch is die „bezoeking” rechtvaardig, want er waren groote zonden. Juda’s zonden waren:

1e. epicurisme in de praktijk. De tekst vergelijk de burgers bij den wijn, die na het uitgisten van de most op zijn heffe blijft staan en dan stijf, drabbig, stroopachtig wordt op zijn droesem. Een beeld dus van zorgeloosheid als gevolg van weelde en zingenot. Materialisme in de praktijk dus. Dat is ook een trek van onzen tijd, nu vele werkgevers het beeld toonen van de geldmenschen uit zekere gelijkenis, die aan de arbeiders voor elken emmer water, dien ze putten uit de bron en in het reservoir van de geldmannen brachtten, een stuiver uitkeerden en voor elken emmer water, dien de arbeiders kookten voor hun dorst, twee stuivers lieten betalen. Nu worden ook hùn kapitalen aangetast. En ook de arbeiders zelf staan schuldig aan dit kwaad; zij willen het misbruik niet wegnemen, maar de voordeelen er van aan zich trekken. We kunnen het socialisme sommige feiten toegeven, maar zijn oplossing is verkeerd. De historie, ook van Vlaardingen, bewijst dit genoegzaam: verkwisting, ontevredenheid, oneerlijke handel, weeldezin. Rijkdom is geen kwaad, evenmin als de heffe van den wijn; maar het vadsig worden is de zonde, evenals het stijf worden van den wijn.

2e. deïsme in de praktijk was ook Juda’s zonde. „De Heere”, zoo zeide men, „doet geen goed en Hij doet geen kwaad”. Atheïst was men niet; maar deïst: God bemoeide zich niet met de menschen, zoo dacht men. ’t Was wel geen theorie nog (als bij Kant) maar ’t was de praktijk („in hun hart” zeiden ze dat). Vandaar dat voor het goede niet gedankt, bij het kwade niet schuld beleden werd: Jahwe stond toch daarbuiten! In onzen tijd is dezelfde gedachte onder de menschen, hetgeen spr. met voorbeelden illustreert. Men gelooft wel aan God; het materialisme is al weer uit de mode; maar men rekent niet met Hem.

3e. En de verzwarende omstandigheid ligt in het feit, dat dit alles gebeurde in Jeruzalem, waar de wet weer bekend geworden was (want volgens de laatste onderzoekingen profeteerde Zefanja in Josia’s derde of laatste periode na het terugvinden van de wet). Zoo is het ook een verzwarende omstandigheid, dat juist de christenen den oorlog ontketend hebben, niet de „koppensnellende” heidenen. —

III. En de voltrekker van het gericht is God zelf. „Ik” zegt de tekst. Weliswaar zijn het de vijanden en blijven zij verantwoordelijk voor hun doen, maar God gebruikt ze als eerste oorzaak. „Ik”. Dit moeten ook wij weten. Dan worden we rustig, maar tegelijk onrustig.

De vijanden van Zefanja’s dagen hebben voorbereid de 1e komst van Christus, die de wereldmacht, waarvan ook zij deel uitmaakten, overwinnen kwam. Weer vormt zich een wereldmacht; de „pan-passie”, en het ideaal van Nietzsche, helpt daartoe mee.

Daarom is de eenige uitweg, niet de vredesbeweging, niet het socialisme, dat eigenlijk egoisme is en de kwestie slechts verplaatst, maar Jezus Christus en zijn wederkomst. Daniëls verklaring van Nebukadnezars beeld geeft hier licht.

„Ik” zegt God. Ons Godsbegrip zij niet sentimenteel: God komt óók richten. Het goede leere ons danken; het kwade leere ons schuldbelijden. Dan komt na de dreiging de belofte (Zef. 3 : 12) en het eind is: „Zefan-ja”, d.w.z. „De Heere beschut!”




a. Te vinden in Stadsarchief Vlaardingen, Plein Emaus 5, 3135 JN Vlaardingen.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001