Willem Arentinus Wiersinga (1897-1980)

Lucas Lindeboom

een koninklijk evangelist. 19 Jan. 1845 — 4 Jan. 1933

[Utrecht] (Zendingsstudieraad) 1940 (Lichtstralen op den akker der wereld, 45 (1940) 4-5)

a





Inleidende opmerking

„Zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere” — deze oproep, waarmee hij het eerste Congres voor Gereformeerde Evangelisatie sloot, treedt ons uit heel het leven van Lucas Lindeboom tegen.

Levend uit den rijkdom der liefde van zijn Heiland drong de nood van kerk en wereld van alle kanten op hem aan. Hij gaf zich dadelijk geheel en zag, al werkend, nieuwe behoeften en kansen. nieuwe mogelijkheden en opdrachten. Heel de kerk riep hij erbij en vorderde van allen gelijke krachtsinspanning en het schenken van al hun gaven.

In het overvloedige werk stond hij standvastig, met groote trouw vasthoudend wat hij begonnen was, al ondervond hij tegenstand van vijanden en gebrek aan belangstelling van vrienden. En hij stond er onbeweeglijk: man uit één stuk, eerlijk en flink, onkreukbaar en vol bijna-naïeve oprechtheid. De zekerheid droeg hem, dat zijn arbeid, uit liefde en in trouw aan den Heere verricht, niet ijdel zou zijn. Dat wist hij en dat gaf hem daarom dien onverzettelijken durf. „Wij weten, dat is het privilege, het monopolie van het volk van God.”

Zijn standvastig geloof is niet beschaamd geworden. Natuurlijk niet, want de Heere beschaamde nimmer die op Hem vertrouwen. Alleen, Hij heeft aan Lindeboom zulk een lang leven beschoren, dat deze veel van de resultaten van zijn arbeid mocht zien. Wat heeft de oude professor daarin genoten en het gebruikt om de jongeren aan te sporen, maar héél veel van Gods trouw te verwachten.

Het gaat in dit geschrift bovenal over zijn werk als evangelist, al wordt ook Lindebooms baanbrekende arbeid op het terrein der christelijke barmhartigheid in een afzonderlijk hoofdstuk besproken.

Een biographie van Prof. Lindeboom zou een veel grooter |4| bestek vereischen en een schrijver vragen, die in heel de geschiedenis van het kerkelijk en staatkundig leven der Gereformeerde gezindheid van de laatste eeuw doorkneed was. Deze zou m.i. zeker tot de conclusie komen, dat de beteekenis van de figuur van Lindeboom voor het leven der Geref. Kerken eerder te laag, dan te hoog wordt aangeschreven. Doch het werk van den kerkelijken polemist en den Kamper hoogleeraar valt buiten onze beschouwing.

De evangelist Lindeboom vraagt hier onze volle aandacht.


Jeugd

Lucas Lindeboom werd op 17 januari 1845 geboren te Frankhuis (een gehucht bij Zwolle aan den weg naar Kampen), waar zijn vader een bakkerij bezat. Zijn ouders waren godvreezende menschen, die met de Afscheiding meegingen en als „fijnen” veel smaad hadden te verduren. Lucas zou daar ook wel van gewaar worden in zijn leven, doch leerde van vader en moeder zulk een smaad om Christus’ wil nooit als een nadeel, doch als een winst te incasseeren.

Van zijn jeugd af heeft hij den Heere Jezus liefgehad. En, daar de trouw des Heeren hem trouw maakte, heeft hij daarin nooit gewankeld.

In Zwolle ging hij op ’t gymnasium, waar Dr Thiebout rector was, aan wiens opvoedkundig talent Prof. Lindeboom later zeide, veel te danken te hebben gehad en van wien hij altijd met groote erkentelijkheid is blijven spreken. Die rector wilde van zijn uitstekenden leerling een classicus maken, maar — Lucas wou dominee worden. En hij stak dat onder zijn medeleerlingen niet onder stoelen of banken. Die zonen uit de deftige, conservatief-liberale Zwolsche families mochten hem uitschelden voor een fijnen femelaar, hij mocht niet |5| zwijgen, als zij verkeerd van zijn Heiland spraken; thuis had hij ook niet geleerd om bang voor scheldwoorden te zijn.

Toch was dat kwieke kereltje maar een zwak ventje. Het was altijd tobben met z’n gezondheid. Toen hij 17 jaar was, dacht de dokter dat hij „de tering” had, zoodat deze de ouders voorbereidde, dat zij hem wel spoedig zouden moeten missen. Maar Lucas wilde zoo zielsgraag dominee worden. Al mocht hij dan maar een paar jaar het evangelie verkondigen, ja, al gaf de Heere hem slechts één jaar, dan zou al zijn moeite en zorgen toch niet tevergeefs zijn geweest. En de Heere liet zich verbidden en gaf hem nog 70 jaren!

Na ’t gymnasium trok hij naar de Theologische school te Kampen. Hij was één van de jongsten onder de studenten daar. Omdat hij zoo jong was, liep hij nog maar een jaar langer college dan de anderen. In 1866 werd hij candidaat. Als 21-jarige jonge man zou hij zijn intree in een pastorie kunnen doen. Want de beroepen lieten niet op zich wachten. Van die uit Gouda, Winterswijk en den Bosch, nam hij het laatste aan. Dit trok hem het meest, omdat het daar het hardst noodig was. Veertien jaar was de kleine Christel. Afgescheiden Geref. Kerk aldaar vacant geweest.

Zoo kwam hij, 14 Oct. 1866, tot het zoo vurig begeerde ambt.


Den Bosch

Zijn laatste voorganger Ds Helenius de Cock — zoon van den vader der afscheiding, die in 1852 van den Bosch naar Kampen was vertrokken en daar in ’54 bij de oprichting der Theologische school docent was geworden — bevestigde hem met een preek over Ef. 6 : 16: „opdat mij het woord gegeven worde in de opening mijns monds met vrijmoedigheid, om de verborgenheid des Evangelies bekend te maken”. |6|

Dit gebed voor den jongen dominee was wel zeer gepast, want in deze kleine gemeente van 90 zielen was voor velen de volle rijkdom van het evangelie nog een verborgen zaak. Zij waren over-vrome mystieken, die de noodzakelijkheid van een tweede bekeering leerden en het avondmaal-vieren voor Gods „doorgeleide” kinderen overbodig achtten, want er stond, zoo zeiden zij, „doet dat, totdat Hij komt” d.w.z. totdat Hij in uw hart komt!

In drie jaar had de gemeente dan ook geen avondmaal gevierd. Zij bezat geen enkelen ouderling. Alleen twee diakenen en een z.g. kerkvoogd.

Het schijnt, dat deze ingezonken toestand den jongen, vurigen predikant juist heeft aangetrokken om hier al zijn krachten te geven tot herbouw van Gods huis.

Hij begon met de vrijmoedigheid, die zijn bevestiger over hem afgebeden had.

Er kwam weer een echte kerkeraad, die om de veertien dagen vergaderde. Er werd een jongelingsvereeniging gesticht en een kinder-zendingsvereeniging opgericht. Aan de zondagsschool, door de freules van Lynden begonnen, werd nieuw leven ingeblazen. De arbeid onder militairen en gevangenen werd krachtig aangegrepen. Bidstonden, voor al deze doeleinden belegd, moesten den zegen des Heeren geloovig doen verwachten.

En de gebeden werden verhoord. Elken Zondag waren er nieuwe hoorders in het kleine kerkje. Straks werden er wekelijks tot de gemeente toegedaan. Heele gezinnen werden gedoopt. De inzinking was voorbij. De Heere gaf nieuw leven.

Na zes jaar getrouwen arbeid telde de gemeente 300 zielen, terwijl in dien tijd een 100-tal leden naar elders was vertrokken. De collecten, die Lindeboom een thermometer voor den geestelijken welstand eener gemeente oordeelde, stegen |7| voortdurend. Hoewel weinigen der leden tot den gegoeden burgerstand behoorden, bracht de gemeente in ’72 o.a. f 53.— voor de bijbelverspreiding in Nederland en Spanje op en f 40.— voor de Geuzenkerk in den Briel. Beide collecten werden mee op Lindebooms initiatief overal in Nederland aanbevolen: „laten wij onze dankbaarheid aan God op dit derde eeuwfeest der bevrijding van Spanje toonen, door de vroegere vijanden met het Woord van God te zegenen!”

Doch Lindebooms activiteit beperkte zich niet slechts tot zijn gemeente. Heel den Bosch met zijn 23.000 Roomschen en 2000 Protestanten (van wie bij zijn komst nauwlijks 200 bekend waren met de zuivere waarheid Gods) zag hij als het hem door zijn Zender aangewezen arbeidsterrein.

Gelukkig was hij spoedig niet eenzaam meer. In Mei ’69 trad hij in het huwelijk met de jonge, kinderlooze weduwe van Ds Evenhuis, Wilhelmina F.M. Duyser (overleden 1900). later is hij hertrouwd met Mevr. H.C.W. de Savornin Lohman-Cau, die in 1918 overleed. Van de vier kinderen, uit dit huwelijk geboren, moest hij er twee heel jong afstaan.

Het „Scholteriaansch pastoorke” kreeg in heel den Bosch bekendheid. Vertoonde hij zich niet op Roomsche feestdagen met een bijbel op straat! En preekte hij niet op den feestdag van de onfeilbaarverklaring van den paus in ’70 over Handelingen 12 : 22 en 23: „het volk riep hem toe: een stem Gods en niet eens menschen! En van stonde aan sloeg hem een engel des Heeren, daarom, dat hij God de eer niet gaf en hij werd van de wormen gegeten en gaf den geest!”

Toch dwong dat kleine domineetje gaandeweg respect af, want hij preekte toch „ons Heer” en hij bad en zei geen kwaad van de „moeder Gods.” En bij de cholera-epidemie in den Bosch waren hij en één pater de eenigste „geestelijken”, die in de stad bleven en niet schroomden. de besmettelijke |8| zieken te bezoeken en de stervenden bij te staan. Waar hij geroepen werd, kwam hij toen ook buiten zijn gemeente.

Dat was in den winter van ’66 op ’67. Ruim 40 jaar later was Prof. Lindeboom bij zijn schoonzoon Dr Tj. Hoekstra, die toen predikant in den Bosch was, op bezoek. Op een wandeling onder de zware boomen van de Zuid-Willemsvaart stonden ineens de vroegere dominee en deze pater weer tegenover elkaar. Zij herkenden elkaar spoedig en drukten elkaar vriendschappelijk de hand.

Neen, die afgescheiden dominee bleef in den Bosch niet lang een onbekende. In het ziekenhuis sprak hij allen aan. Vaak ook las hij op de zaal enkele passende gedeelten uit de Psalmen en Evangeliën. Hij deed dit al bladerend in zijn bijbeltje, zooals een pastoor in zijn gebedenboekje. Daarna bad hij hardop voor al de zieken. En de Roomsche patiënten luisterden graag naar „dien lieven mijnheer.” Vooral door de zondagsschool kwam hij via de kinderen met vele ouders in aanraking. Begonnen met 27 kinderen, waren er na vijf jaar een 180 op het kerstfeest aanwezig. De organisatie was voortreffelijk: 4 onderwijzeressen, 2 onderwijzers, 1 hulponderwijzer en 2 helpsters gaven zich aan dezen arbeid. Steeds woonde één der kerkeraadsleden bij toerbeurt het onderwijs bij, mede „tot verhooging van het ontzag der onderwijzenden”, terwijl de dominee om de 14 dagen een soort cursus met het personeel hield. Liefst meermalen in het jaar, doch althans één keer, werden kinderen en ouders door de onderwijzers opgezocht, waarbij tractaten werden afgegeven en zoo noodig een Bijbel in het gezin werd geplaatst. De meest behoeftige kinderen werden ook van een of ander kleedingstuk voorzien.

Meer dan vier vijfde der leerlingen was uit gezinnen, die niet tot de gemeente behoorden. Graag had Lindeboom |9| een christelijke school in den Bosch, om dagelijks deze kinderen christelijk onderricht te kunnen geven. Een schoolvereeniging was spoedig genoeg gesticht, maar het geld moest van buiten komen. De gemeente bracht aanstonds f 100.— op, doch wat was daarmee nog te beginnen!

Lindeboom gevoelde zich op een zendingspost gezet en had daarom volle vrijmoedigheid van de christenen in Nederland te vragen, den Bosch met hun gebed en gaven niet te vergeten. „Den Bosch, waar voor drie eeuwen honderden hun leven om Jezus’ wil hebben gelaten.”

Nog ruimer ziet Lindeboom zijn arbeidsveld.

Ver rond den Bosch is het alles een geestelijke woestenij. vol ongeloof en bijgeloof. Lindeboom trekt de stad uit, de dorpen en stadjes in. Vaak gaat hij zoo maar op straat op een stoel staan om tot de menschen te spreken. Een stroom van tractaatjes en brochures wordt uitgestort over het Roomsche land. Heel de gemeente moet meedoen en actief worden!

Eén gemeentelid van den Bosch woont in Tilburg. „Gij bent dus de eenige, die hier den naam des Heeren zuiver belijdt”, zegt de dominee, „en gij bent dus verantwoordelijk, dat hier nog eens het Woord Gods zuiver verkondigd wordt.” Inderdaad weet men er een samenkomst te beleggen. Voor 6 personen hield Lindeboom er een bijbellezing in het huis van een Roomschen gastheer. Doch straks durfde geen Roomsche hem meer een lokaal te verhuren uit vrees voor de geestelijkheid. Totdat Lindeboom den Burgemeester een bezoek heeft gebracht en gezegd: dan ga ik op de markt staan onder zoo’n boom en hang er een plaat op van Adam en Eva en ga over den zondeval spreken; want ik ben geroepen, hier het zuivere Evangelie te brengen! Nu, dan hadden zij hem toch nog liever in een lokaal!

Hoe is dit kleine begin in Tilburg gezegend! In 1873 kwamen |10| elken Zondag reeds 20 menschen samen om Gods Woord te hooren; in 1874 kon er een Evangelisatiegebouw in ge bruik worden genomen; en in 1875 kreeg Tilburg zijn eigen Christ. Geref. dominee.

En Tilburg was niet de eenige plaats, waar men ingang vond. In het bijna geheel roomsche Waalwijk was in 1872 een zondagsschool met 20 kinderen.

De tegenstand der geestelijkheid was dikwijls groot. Maar Lindeboom verwachtte toch zegen op getrouwen arbeid. In een der naburige dorpen beval de pastoor van den kansel, dat de parochianen al die ontvangen geschriftjes in het vuur zouden werpen. „Wat zullen wij daarvan zeggen?” vraagt Lindeboom. „Wij zullen dien pastoor niet hard vallen; de man kon in den waan verkeerende, dat die geschriften verderfelijk zijn, moeilijk de lezing aanraden. Wij moeten echter wel de verblindheid beklagen van zulke herders, die als blinden den blinde leiden en, zelf niet ingaande, anderen verhinderen. Mochten zij bijtijds bedenken, dat God hen daarom schuldig zal oordeelen, omdat zij konden weten, dat, die geschriftjes waarheid behelzen; zij hebben daartoe slechts de Heilige Schriftuur te lezen!”

„Laat ons ook voor de roomsche geestelijken bidden! En niemand zegge nu van tractaatverspreiding met zulk een afloop: verloren arbeid!

„Al ligt er ten minste één gespaard, althans gelezen! En dat ééne kan God tot veel zegen gebruiken. Is er tegenstand, er is en blijft toch ook nog een God, die woord houdt: Mijn woord zal niet ledig wederkeeren! Wellicht verspreidt gij duizenden tractaatjes vergeefs: van uw tienduizendtallen wordt er wellicht één gezegend. En één toch zeker; denk niet te karig van den Heere! Als, nu door tienduizenden één ziel gewonnen wordt — hoe groot is de vrucht, hoe zalig een |11| loon hebt gij dan niet voor uw weinige kosten en moeite! Laat de tegenstand, dien wij vernemen, ons tot verdubbelden ijver aanvuren. Laten wij den zegen, dien wij niet vernemen, in de eeuwigheid verwachten!”

Dit vertrouwen op Gods werking is niet beschaamd. Lindeboom schreef in den Bosch een tractaatje „De doodsvallei is niet donker”. Een achtjarig meisje las het en kwam later tot beslissende levenskeus. Dat tractaatje had haar nooit meer losgelaten. Haar sterven kwam onverwachts. In vollen vrede sliep ze in met een woord uit dat tractaatje „de doodsvallei is niet donker . . . . want Christus is daar, en Die is mijn licht: daarom lig ik zoo gerust te sterven.”

Dat is één der vruchten, die hij hier reeds zag. Hoe groot zal bòven de verrassing voor hem zijn!


Zaandam

Hoeveel kerken ook een beroep op hem uitbrachten, men kon Lindeboom uit den Bosch niet wegkrijgen. Totdat Zaandam kwam.

Zij, die Lindeboom niet kenden, begrepen daar niets van. Zij hadden het eigenlijk dwaas gevonden, dat een kleine, ingezonken kerk als Zaandam hoopte, den man te zullen krijgen, die voor zooveel „mooie beroepen” had bedankt. Doch het trok Lindeboom juist, dat hier wat op te knappen was. Waar er „niets” was, daar moest hij juist wezen. En dan die omgeving! Binnen den omtrek van één uur lagen er rondom Zaandam 7 dorpen met een bevolking van 27.000 zielen, voor het meerendeel protestantsch, met 17 predikanten, die de moderne richting waren toegedaan. Dat moest dezen getuige der waarheid wel trekken!

Den 28sten Februari 1873 deed bij in het kleine kerkje |12| bij de gasfabriek zijn intree. Had zijn bevestiger — Ds D.K. Wielenga van Amsterdam — ’s morgens gesproken over Joh. 16 : 33 „in de wereld zult gij verdrukking hebben; maarhebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen”, in terugslag hierop ving hij zijn arbeid aan met het woord uit I Joh. 5 : 4 „dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof”.

Van dien eersten Zondag af genoot de gemeente. De innerlijke verdeeldheden kwamen al meer tot zwijgen. Het Woord Gods ging heerschen over Zijn volk. Het kerkje liep vol. Velen werden van buiten getrokken.

Hoe Lindeboom dan preekte? Heel eenvoudig, maar recht op den man af. Scherp ontdekkend en aan niemand zijn verlorenheid verbergend, maar tegelijk noodigend, trekkend „komt tot dien lieven Heiland; ach, toehoorders, komt!”

De organisatie der gemeente werd dadelijk stevig aangepakt. En wel naar de overtuiging, dat „de Evangelisatiearbeid de zaak der gemeente is, en dat onder leiding van leeraar en ouderlingen”, en dat „er in den regel wel een dozijn uitnemende catechisanten of jongelieden in een gemeente zijn, die kunnen en willen; de leeraar verzamele deze om zich heen, trachte hen te bekwamen en te bezielen, wijze hun een plaats voor en geve leiding aan hun arbeid.”

Was op „Pinkster-drie” (dè vrije dag van de Zaanstreek vol brooddronkenheid) door eenige kinderen en jonge menschen het tractaatje „Hoe viert gij Pinksteren?” in 2000 exemplaren verspreid, — in ’t najaar 1873 was een nadere organisatie reeds gereed.

De jongelingsvereeniging „de Zaaier” werd in het werk ingeschakeld. Het doel van haar arbeid was bovenal: „meer en meer jongelieden uit de wereld te winnen en afdwalende christen-jongelingen terecht te brengen.” De dominee komt |13| ter vergadering met een groot aantal brochures; „wordt teruggehaald” — heeft hij er duidelijk op geschreven. En hij weet de jongelui te bezielen om niet alleen die Evangelisatielectuur te bezorgen, maar bij het terughalen ook in elk huis een hartig woordje te spreken.

Het hulp-comité voor Inwendige Zending in Noord-Holland wordt omgezet in een mannenvereeniging voor Heiden- en Inwendige Zending „Lazarus”. De 30 leden zullen twee aan twee op huisbezoek gaan bij de ongeloovige gezinnen in de stad en de omgeving.

Eenigen tijd later besloot de mannenvereeniging met de jongelingsvereeniging om voor gemeenschappelijke rekening een broeder der gemeente één dag per week vrij te maken, om in de Zaanstreek en den IJpolder te evangeliseeren door verkoop van Bijbels en christelijke lectuur en door huisbezoek. Natuurlijk onder toezicht van den Kerkeraad.

Een vrouwenvereeniging „Maria” was de derde in de rij en werkte mee door ’t vervaardigen van kleedingstukken voor de armen. Straks bijgestaan door een jongedochtersvereeniging „Martha”.

Verder begon Lindeboom ook in Zaandam weer een cursus voor zondagsschool-onderwijzers. Behalve dat hier een toelichting op de bijbelsche geschiedenis werd gegeven en de cursisten beurt om beurt een les moesten behandelen, werd ook kerkgeschiedenis en bijbelsche aardrijkskunde onderwezen.

Naast al deze actie legde Lindeboom zeer sterken nadruk op het gebed, zonder hetwelk dit alles niets beteekende en er geen zegen op te verwachten was.

Eens per maand werd een bidstond voor de evangelisatie gehouden, waarbij vooral aan het werk in Noord-Holland werd gedacht. Doch ook bidstonden voor aparte doeleinden waren zeer gewoon. Zoo werd de gemeente opgeroepen tot |14| een „bidstond voor het leger”, waar „voor soldaten en generaals” gebeden werd. In Januari 1876 werd in aansluiting aan de week der gebeden door de gemeente een bidstond gehouden, waarbij gemeenteleden in woord en gebed voorgingen, al berustte de leiding bij den dominee.

In „De Vredebond” wordt van zoo’n bidstond „voor onze vertrekkende miliciens en voor heel ons leger” een breed verslag gegeven. Op ’n Zondagavond, om 8 uur, werd deze gehouden. Na de opening „sprak één der ouderlingen een kort woord tot de broeders en zusters over het gewichtige doel dezer samenkomst en de noodzakelijkheid, dat onze jongelingen van stonde aan er voor uitkomen, van welk volk zij zijn en welken God zij dienen; en ging ons voor in gebeden en smeekingen. Daarna wees de Leeraar aan, hoezeer het aller roeping is om met die jongelingen en hun ouders, die hen moetën afstaan, nu en steeds te bidden, opdat zij, te midden van vreemde en veelszins verleidende omgeving, niet alleen bewaard mogen blijven, maar ook bekrachtigd worden om te getuigen. Van buiten af onder de soldaten evangeliseeren is zeer moeilijk: als onze jongens door wandel en woord voor Koning Jezus uitkomen, dan hebben wij dag en nacht evangelisten onder de soldaten en dat zonder kosten; de Leeraar beloofde, ons vijftal spoedig een en ander toe te zenden, waarmee zij zouden kunnen beginnen. Ook op de behoefte van het leger in ’t geweer en van de godvreezende militairen, die er nog zijn, zelfs tot in de hoogste rangen, en op het belang der „militaire tehuizen” werd de aandacht gevestigd, en tot erkentenis en vurig gebed voor alle deze opgewekt.

Van de gelegenheid tot spreken werd door een paar broeders gebruik gemaakt. Een broeder wees er op hoe juist het gebed hem, door Gods genade, had doen staande blijven en bemoedigd te midden van de ongekende gevaren en |15| vroeger nooit gehoorde zonden in de kazerne, en wekte de miliciens op om toch dagelijks te bidden en met ’s Heeren Woord zich te wapenen; en de gemeente om steeds hunner te gedenken.

Een andere broeder, die voor 17 jaar in ’t geval van de vertrekkende jongelingen was, betuigde, hoe noodig het is, een besliste keus te hebben gedaan of nog heden te doen, zal men niet verleid worden; hij getuigde dit met leedwezen en schaamte, wijl hij die keus nog niet kende, toen hij „in dienst” ging en de gevolgen niet uitbleven. Een der diakenen, na ’t zingen van Psalm 119 : 5, uitgenoodigd om voor te gaan in het gebed, sprak nog een woord van bemoediging, wijzende op God als den God des verbonds, den Verbondsgod ook van onze jongelingen; Hij hield Daniël en anderen staande in ’t gevaar van verleiding en in gevaren des doods; Hij zij ook hun toevlucht en sterkte!

Na het gebed zong de vergadering den vertrekkenden jeugdigen broeders toe Psalm 121 : 4 „de Heer zal u steeds gadeslaan”, waarna de leeraar den zegen uitsprak in den naam des Heeren. Aan de miliciens werd daarna een attestatie overhandigd.

Zoo was het Lindeboom niet genoeg, dat de leden der Kerk in de wereld staande bleven, zij moesten óók uit de wereld voor Christus winnen.

Het was in Zaandam gewoonte, dat de dienstboden één van de drie Zondagen vrijaf hadden. Maar hij leerde zijn meisjes: je niet verhuren dan op voorwaarde, dat je elken Zondag éénmaal ter kerk moogt; en: een getuige van den Heere Jezus in het gezin zijn, ook door flink te werken. Het was eerst heel wat, dit gedaan te krijgen, maar de christelijke meisjes waren door hun optreden ten slotte toch gewild in Zaandam.

Want zijn meisjes luisterden naar hun dominee. Oud en jong |16| droeg hem op de handen. Al gaf hij de catechisanten nóg zooveel te leeren, zij gingen voor hem door het vuur.

Men werd in Zaandam gewaar, dat er nieuw leven in de „fijne” kerk gekomen was. Men zong den kleinen dominee het spotliedje na:

„Lindeboom, Lindeboom,
wat maak jij die fijnen vroom!”

De dominee zelf ging voorop in den Evangelisatie-arbeid. Dag noch nacht gunde hij zich rust. Zaterdags-avonds kon men hem geregeld aantreffen in de drukke winkelstraten, waar hij dan menigmaal voor een der uitstalkasten een gesprek met de kijkers wist aan te knoopen. Van de gewone dingen van den dag bracht hij het gesprek spoedig op de sociale of religieuze tijdvragen en alras groepeerde zich een schare toehoorders om hem heen, die luisterden of in debat traden.

Hoe kon hij de menschen aanspreken! Ze pasten er langzamerhand in Zaandam wel voor op, niet te vloeken, als dat „fijne domineetje” in de buurt was, want hij hield je aan op straat en ge waart zoo maar niet van hem af, als hij begon te spreken van Gods rechterstoel en Christus’ genade-aanbod.

En hij durfde ook de meer ontwikkelden aan! In de debatingclub der liberale heeren verscheen hij en trad er in discussie over de vaccinatie: „hoe kon het wetenschappelijk-empirisch worden aangetoond, dat de vaccine onschadelijk is”? Ook bij zoo’n onderwerp zorgde hij er wel voor, dat het ten slotte liep over de bron van onze kennis en van de ware vrijheid door het geloof in Christus.

Vooral bij zijn toespraken op de kerkhoven trok hij de menschen. Er ging toch nog een geheimzinnige vrees van dood en graf uit. Een oude Zaandammer heeft mij er eens van verteld. Als jongen van 12 of 13 jaar, liep hij mee, omdat er zooveel menschen dien kant naar het kerkhof over |17| de Sluis opgingen en de fijne dominee achter de baar liep.

Een visscher werd begraven. Door een ongeluk was deze geloovige man plotseling om ’t leven gekomen. Rondom het graf stond een breede schare van menschen. De dominee sprak eerst over het ongeluk en toen over de hemelvaart van dezen man. Zijn leven was een goed getuigenis van zijn geloof geweest en als een Elia was hij ten hemel gevaren en zonder lijden ingegaan in heerlijkheid. Zoo iets had de jongen nog nooit gehoord.

Thuis gekomen. vraagt hij zijn moeder, waarom zij hem daar nooit van verteld heeft. „Toe, moeder, laten wij Zondag eens samen naar hem toegaan!” Moeder belooft hem, dat zij eerst zelf eens zal gaan, en, als het haar goed aanstaat, mag hij een volgende keer mee.

Als moeder Zondagmiddag thuis komt, valt ze den verbaasden jongen om den hals, omdat hij haar den weg naar de kerk had gewezen. Zij was in het hart gegrepen en voegde zich na eenigen tijd met haar gezin bij de „fijne” kerk. Een héél geslacht was voor Christus gewonnen.

Menige oude wist mij nog te vertellen van de aangrijpende begrafenis van den man, die bij den bouw der nieuwe kerk in de Stationsstraat van den steiger was doodgevallen. Op het graf verzamelde zich zulk een ontzaglijke, van alle kanten toestroomende menigte, als men in Zaandam nog nimmer had gezien. In een ontroerende toespraak bond Ds Lindeboom de werklieden op het hart, toch elken dag hun arbeid met den Heere te beginnen en om toch altijd bereid te zijn, den levenden God te kunnen ontmoeten. Na op Christus als den eenigen Weg ten leven gewezen te hebben, liet hij de schare gaan met de beklemmende vraag: indien dit lot mij getroffen had, zou mijn einde zaligheid zijn geweest? indien morgen, of wanneer en op welke wijze ook, de dood |18| mij vinden zal, zal ik bereid zijn om voor Gods rechterstoel te verschijnen! Toen, na het gebed tot den God aller genade, de schare zich verspreidde, was het stil en stonden de tranen in veler oogen.

De Zaandamsche kermis was Lindeboom een doorn in het oog. Een adres van den Chr. Geref. Kerkeraad ging naar den Burgemeester om de kermis af te schaffen, althans om deze op den Zondag te verbieden. Het volgende jaar, in ’74. gelukte het laatste ten deele: eerst om 7 uur ’s avonds mochten de kramen geopend zijn. Wat waren de kermisgasten en vele nette Zaandammers nijdig! De gordijnen voor de koek-kramen waren zoo gesloten, dat men nog net de koeken kon zien liggen, waarop gebakken was:

„o foei, wat toch een sinecuur,
de kermis begint pas om zeven uur.”

Doch men mocht ook de kermisgasten niet aan hun overlaten; dus verscheen er een bijbeltent op het kermisterrein door de samenwerking van den Kerkeraad der Chr. Geref. Kerk en het bestuur der „Vereeniging tot verbreiding der waarheid.” Veel Bijbels en brochures werden verkocht en duizenden tractaatjes uitgedeeld. Tegelijk werd door de samenwerkenden elken avond een godsdienstoefening belegd om de menschen van de kermis te houden en tot het evangelie te brengen.

In den daarop volgenden winter werden openbare samenkomsten gehouden met sprekers van buiten. Prof. Brummelkamp en Prof. de Cock kwamen met Dr G.J. van de Flier. Hoewel de entrée 25 cent bedroeg, waren er bij de lezing van Prof. de Cock een 120 menschen in de gehuurde zaal van een koffiehuis. Hij sprak over het modernisme, dat sterk is in het ontkennen; zwak in het bewijzen; onmachtig in het voortbrengen van goede vruchten. |19|

Doch de sterkste deining ontstond rondom de kwestie der zeven Zaandamsche schutters.

De zondagsrust werd in Zaandam steeds meer verwaarloosd. Men kon alleen des Zondags kosteloos trouwen op ’t stadhuis.

Lindeboom speelde het klaar, dat het ook op Donderdag mogelijk werd. Doch met de „schutterij” wilde het eerst niet gelukken.

De Commandant der schutterij commandeerde, dat men Zondags om 12 uur ter inspectie moest verschijnen in uniform en met geweer. Vele schutters, waaronder vooral de Chr. Gereformeerden hadden hiertegen gemoedsbezwaren, gegrond op Gods gebod. Eenigen van hen vroegen vooraf bij den kapitein hunner compagnie vrijstelling om te verschijnen. Toen dat verzoek werd geweigerd, verschenen zij niet ter inspectie, doch dienden na het ontvangen van een boete-briefje gezamenlijk bij den majoor-commandant een verklaring in over de godsdienstige bezwaren, die hen hadden verhinderd te komen. Met beroep op de Grondwet, die hun volkomen vrijheid van godsdienst, van belijdenis en beleving hunner godsdienstige meeningen waarborgde, verklaarden zij, ook de boete niet te mogen betalen, wijl zij daardoor schuld zouden bekennen, terwijl zij voor hun recht opkwamen. Zij verzochten beleefd en dringend, niet als onwilligen te worden beschouwd, maar in hun godsdienstige overtuigingen te worden geëerbiedigd, zich bereid verklarend, op elken anderen dag al hun schuttersplichten te vervullen, ja zelfs ook op den rustdag in geval van oproer, brand enz. op de eerste oproeping te zullen verschijnen; doch inspectie was op Zondag niet onder de gevallen van noodzaak te rekenen.

Lindeboom gaat voor hen op audiëntie bij den minister van binnenlandsche zaken en overhandigt hem een adres.

Doch vóór deze een uitspraak deed, werden de zeven |20| schutters voor den Schuttersraad gedagvaard. Ds Lindeboom trad als hun verdediger op, terwijl een opeengedrongen menschenmenigte de zitting bijwoonde.

Zijn rede was aangrijpend. Deze beschuldigden waren niet uit wederspannigheid tegen de wet weggebleven, maar uit liefde en gehoorzaamheid aan den Allerhoogste. In de gehoorzaamheid aan God is zoowel de grens als de grond van het gezag der overheid en de gehoorzaamheid harer onderdanen gelegen. Daarom moet de overheid in het belang van haar eigen gezag zulk een godsdienstige overtuiging eerbiedigen. Met een beroep op de Grondwet, de Zondagswet en den Eed drong de verdediger aan op vrijspraak.

Niets mocht baten. Na vijf weken geslingerd te zijn tusschen hoop en vrees werden de zeven mannen opgeroepen om weer voor den Raad te verschijnen en vernamen zij het veroordeelend vonnis, dat in een besloten zitting van den Schuttersraad (zonder eenige voorkennis van den verdediger gehouden) was geveld.

Zij zullen de boete niet betalen en dus dreigt gevangenzetting.

Om dit te voorkomen gaat een request der Chr. Geref. Kerk van Zaandam naar de Staten-Generaal. Vele Kerkeraden, ook van Hervormde Gemeenten (o.a. van Wassenaar en Amsterdam) sluiten zich hierbij aan. De schutters ontvangen bemoedigende brieven.

Doch de Schutters-rechtspraak is weer de Staten-Generaal vóór, en de mannen worden gevangengezet. En wel: één voor één, waaruit duidelijk de opzet bleek, hen eenzame opsluiting te doen ondergaan. Terwijl zij daardoor tegelijk in ’t onzekere verkeerden, wanneer zij gehaald zouden worden, wat met het oog op hun werkzaamheden veel ongerief meebracht. Zij kwamen bovendien in een hok terecht, dat in jaren niet |21| schoongemaakt scheen te zijn en dat meer op een zwijnenstal geleek dan op een bewaarplaats, zelfs voor gevaarlijke menschen. Lindeboom zocht hen trouw op en voorzag hen van goede lectuur, een voetenzak en een deken. De mannen droegen hun lot blijmoedig en wisten zich „om Christus’ wil” gevangen. Hun vrouwen werden bemoedigd door veler medeleven. Die het langste gevangen bleef, moest volle veertien dagen uitzitten.

Op Lindebooms oproep kwam er overvloedig geld binnen, waardoor de verloren gegane dagloonen aan hun gezinnen ruim konden worden vergoed. Er bleef zelfs over, en de dominee bestemde dit om aan elk der trouwe getuigen voor de daadwerkelijke heiliging van den dag des Heeren in Nederland een prachtige Statenbijbel met kantteekeningen en platen te geven, waarin hij een toepasselijke opdracht schreef.

Hun trouw bleek ten slotte niet vruchteloos te zijn geweest. De minister keurde het gedrag der Zaansche autoriteiten af, en in het najaar van ’76 had de inspectie der schutterij op Donderdag plaats. Zoo was deze strijd toch gewonnen, al kreeg men in Dordrecht nog een gelijke schutters-affaire met 2 mannen, en al zat in Edam in ’79 nog één schutter gedurende één dag om dezelfde reden gevangen (die echter losgelaten werd, omdat een van zijn superieuren de boete voor hem voldeed).

Uit deze schutterszaak bleek reeds de tegenstand dien Lindebooms optreden voor de waarheid Gods en de handhaving van ’s Heeren geboden in Zaandam verwekte.

Het kwam soms tot rechtstreeksche aanvallen.

Zoo verspreidden bij het uitgaan van de kerk in de Stationsstraat de aanhangers van Domela Nieuwenhuis onder de kerkgangers anti-christelijke tractaten met opschriften als „de Tien Geboden”, „het Onze Vader”, opdat de menschen zouden denken, christelijke lectuur te ontvangen. Lindeboom |22| zelf was de eerste, die ontdekte wat er gaande was. Hij pakte een tractaat aan en zei tot de menschen: kijk, daar doen wij zóó mee! en verscheurde het. Oogenblikkelijk vond dit voorbeeld algemeene navolging en de colporteurs konden naar de snippers kijken!

Vooral zijn aanval op de kermis konden velen niet zetten. Een troep kermisgasten kreeg hem op het station in het oog en omjoelde hem. En toen het in den kermistijd dag aan dag regende, moest de bijbeltent het ontgelden en vernielde men het tuintje vóór de pastorie, want „die Lindeboom had zeker om regen gebeden!”

Of men ook van de kracht van zijn gebed overtuigd was!

Doch het kleine domineetje was niet bang, hoe dikwijls hij ook werd bedreigd. In Oostzaan wierpen zij hem op het Kerkplein met steenen, zoodat veel ruiten eraan gingen! Doch hij liep rustig door. Eens wilde men hem zelfs in de Zaan smijten. ’t Was op den Dam van Zaandam bij die diepe sluis. Ze drongen tegen hem op. Nu ging dat fijne domineetje de Zaan in! Of hij hun nu nog wat te vertellen had! Wel ja, hij had nog wat te vertellen! „Ik ben niet bang. Als de Heere voor Zijn profeet Jona een visch stuurde, opdat hij niet verdronk, wat zal God voor mij dan niet zenden? Want Jona was voor Gods bevel weggevlucht en werd op dien verkeerden weg nog behouden. En ik ben door den Heere jezus naar Zaandam gestuurd, om jullie te vertellen, dat wie niet in den Heere jezus gelooft, eeuwig omkomt; en ik doe dat in gehoorzaamheid aan Hem!”

Zulk een geloofsmoed verwonderde den ruwsten Zaankanter, en Lindeboom liep rustig tusschen hen door naar huis.

Hij wist van nog meer gevallen van Gods wondere bewaring te vertellen. Eens hadden eenige onverschillige jonge menschen besloten, hem op een stillen weg op een |23| donkeren avond te vermoorden. Hij ging echter ongedeerd midden tusschen hen door. Een paar weken later komt één van de samenspanners laat op den avond stillekens bij hem aankloppen, om hem alles te vertellen en hem te vragen naar zijn wondere geloof, dat het mogelijk maakte, dat jonge kerels met hun messen klaar, hun handen als verlamd en hun voeten als aan den grond geboeid hadden gevoeld. Welk een zegen, straks dezen jongen man Christus te hooren belijden en hem jarenlang als een voorstander van Christus’ gemeente te zien!

Ja, daar kwam wonderlijke zegen in Zaandam. Heele gezinnen kwamen tot Christus. Overal kwamen open deuren. Een vrouw vindt een kalenderblaadje op straat. De inhoud treft haar. Geen der buren kan het haar uitleggen. De fijne dominee wordt erbij gehaald. Hij noodigt haar ter kerk. Kan ze niet om de kleine kinderen? Die kunnen zoolang in de consistoriekamer bezig worden gehouden. Zij gaat, en straks opent Lindeboom in haar huisje op ’t Fransche Pad een zondagsschool. De stoelen gaan elken Zondag aan kant en de banken komen van zolder.

Straks telde de gemeente 400 zielen; de dominee had echter 300 leerlingen op de catechisatie en 600 hoorders in de kerk, hoewel deze eigenlijk maar 400 kon bevatten. Men begon over kerkbouw te spreken, doch menigeen wilde ’t eerst aanzien, het zou immers wel spoedig luwen met de belangstelling. Gelukkig, het luwde niet. Er moest meer ruimte komen. Maar, er was geen bouwgrond in de binnenstad te krijgen. Men zou daar wel maanden en jaren op kunnen wachten. Toen kwam er, juist op Pinksteren, „groote brand” in één der breede hoofdstraten. De „fijnen” hebben het terrein gekocht, wist men spoedig elkaar te vertellen.

Een plan voor een kerk van 800 zitplaatsen werd ontworpen |24| door den raad der gemeente van 400 zielen! Het moest, zei Lindeboom. God wilde het. Neen, het was geen roekeloos plan. Het was waarlijk een „in geloof” bouwen. „Menschen, die God tot de prediking zendt, van het voedsel der zielen en het middel tot bekeering verstoken te laten, . . . Gods woord verbiedt het en dat verbod vond in ons geweten krachtigen weerklank. De liefde Christi drong ons om te beproeven, of het niet zou blijken de wil des Almachtigen te zijn, ons uit Zijnen rijkdom te geven wat Zijn zegen ons deed behoeven.”

In een stad met 20.000 zielen was een kerk met 800 plaatsen voor hen, die het zuivere Evangelie wilden hooren, toch zeker geen overdaad!

Toen heeft Lindeboom vrijmoedigheid gevonden om overal financieelen steun te vragen. De groote offervaardigheid der gemeente kon hem doen verklaren, dat wie rentelooze aandeelen nam, zou bemerken, dat de gemeente haar verplichte aflossingen zou nakomen. Hij vroeg niet alleen van Christelijk Gereformeerden, maar van allen, want „zoomin in prediking als onderwijs en herderlijk werk beperkte hijzelf zijn arbeid tot de gemeente”, doch bracht allen, die het behoefden, het woord des Evangelies.

En het ging! De gemeente bracht de helft van de kosten voor het terrein spontaan bijeen. Giften kwamen van allen kant. Zelfs Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden gaf een aanzienlijke som als renteloos voorschot. Al viel de aanbesteding vele duizenden guldens tegen, men kon door- en afbouwen. Op 16 Februari 1875 kon de eerste godsdienstoefening in de nieuwe kerk gehouden worden. Spoedig was Zondag aan Zondag het ruime gebouw tot in alle hoeken bezet.

Was het wonder, dat de gemeente aan zulk een dominee |25| verknocht raakte?

Die band was wederkeerig. Het ééne beroep na het andere kwam — o.a. een benoeming als director van de Opleidingsschool te Meester Cornelis in Indië — Lindeboom kon uit Zaandam niet wegkomen. Hij mocht niet. De Heere gaf tè kennelijk Zijn zegen.

Toch had hij vooral de eerste jaren veel van malaria te lijden en scheen het soms, dat zijn zwakke lichaam tegen zooveel ingespannen arbeid niet opgewassen was. Het was een poosje zoo erg, dat hij zich ’s Zondags naar de kerk moest laten rijden en alleen zittende preeken kon. Soms liep hij met de koorts onder de leden uren ver om de menschen te bezoeken. De moderne dokter adviseerde: één van de vele beroepen spoedig aannemen. „Dat kunt U wel zeggen, dokter. maar de Heere heeft mij hier naar toe gestuurd, en alleen, als Hij mij van dezen post wegroept, mag ik gaan”. Nu, dan moest die eigenwijze dominee het zelf maar weten, doch de dokter gaf hem niet veel jaren meer. „Maar”, zei de oude professor, toen hij ’t ons vertelde, „de Heere gaf mij nog vele jaren”. Want hij is in Zaandam weer geheel gezond geworden „door het gebed der gemeente.”

Neen, hij zou zijn actieve Zaankanters nooit verlaten hebben, als niet in ’82 de benoeming als docent aan de Kamper Theologische School gekomen was. Alleen „toen alle Kerken gezamenlijk hem riepen”, durfde hij zijn ééne kerk los te laten. Eind ’82 vertrok hij uit Zaandam, om 10 jan. ’83 zijn inaugureele rede te Kampen te houden.

Doch ook als professor bleef hij evangelist!


Noord-Holland

Wij zagen reeds, dat Lindebooms arbeid niet tot Zaandam beperkt bleef. In heel de Zaanstreek kwam nieuw leven, ja, |26| héél Noord-Holland boven het IJ deelde in deze opwekking tot versterkten ijver in Gods koninkrijk.

In de Zaanstreek deden de vele zondagsscholen, die verrezen, het pionierswerk. Daarop volgde het huisbezoek. Lindeboom ging zelf mee op pad. „Dat kleine kereltje”, zooals de Zaansche straatslenteraars hem noemden, liet het er nooit bij zitten. Om huisbezoek te doen liep hij naar Westzaan, Oostzaan, Wormer, Neck en Purmerend! In Oostzaan en Koog Zaandijk stond al spoedig een gebouwtje. In Wormerveer werd in de manége gepreekt. Doch ookbuitenopstraat gesproken. Er woonden reeds sinds lang eenige gezinnen, die bij de Chr. Geref. Kerk van Zaandam behoorden, doch, toen er 16 volwassenen uit de wereld gewonnen werden, ging men over het institueeren van een eigen kerkelijk leven denken.

Lindeboom was er voor om zoo’n plaatselijke kring, zoo spoedig het maar eenigszins mogelijk was, zelfstandigheid te geven. „Evangelisatie, zal zij bloeien en van duur zijn, moet haar wortel hebben in de plaats zelf, de last en de lust der leiding moet althans ten deele op de aldaar wonende broeders en zusters rusten. Zoodra het maar even kan! Alles „van buiten af” wordt licht „van boven op””.

Zoo kwam in Wormerveer reeds in ’76 een zelfstandige kerk van ongeveer 70 zielen, waaronder 25 belijdende leden. Het ressort strekte zich uit van Zaandijk en Wormerveer tot en met Krommenie en het dorp Wormer. 7 April werden de ambtsdragers door Ds Lindeboom bevestigd met een toespraak naar aanleiding van Mattheüs 16 : 18, waarin de waarborg voor het voortbestaan en de uitbreiding der gemeente werd aangewezen; „indien maar de grondslag bewaard, Jezus zelf als bouwheer erkend, en op de woede der hel gerekend wordt — dan zou geen kwaad die kleine kudde deren, maar zou zij ten grooten zegen worden voor deze streek tot in |27| geslachten. Deze geloovige uitspraak en het gebed om bewaring en vermeerdering der kerk is niet beschaamd geworden. In Wormer, Krommenie en Zaandijk zijn reeds geheel zelfstandige gemeenten. Doch er werd dan ook dadelijk flink aangepakt! In Dec. ’79 stond er reeds een ruime kerk met 350 zitplaatsen en kwam er een eigen dominee. Van de kleine gemeente ging een kloek getuigenis uit, ook op maatschapschappelijk terrein.

Onder leiding van de Prov. Commissie voor Inwendige Zending in Noord-Holland (officieel uitgaande van de Chr. Geref. Kerk) werd gepreekt in Hoorn, Heer-Hugowaard, Schagen, Nieuwendam, Edam, Velzen, Beverwijk, Spaarndam, enz. Van 1870 tot 1882 is hier met buitengewoon veel ijver gewerkt. Daarna zijn de verslagen niet zoo gunstig meer. Allerlei kerkelijke moeilijkheden zullen daar wel mee de oorzaak van zijn geweest.

Samen met de Commissie voor de Prov. Utrecht wilde men zelfs een aparten Evangelisatie-predikant aanstellen. Eerst werd toen (Mei ’72) Lindeboom beroepen, die nog in den Bosch stond. Hij bedankte, evenals de tweede beroepene, Ds van der Valk van Delft. Nu trok Utrecht zich terug en Noord-Holland alléén beriep Ds J. van Andel, die slechts 9 maanden lang (Nov. ’73 — Juli ’74) als reizend predikant door donker Noord-Holland trok. Zijn arbeid stuitte echter op allerlei bezwaren, waarom hij ontslag vroeg. Men vond het toen maar beter, dit werk door eenvoudige krachten te laten doen en verder de predikanten uit den omtrek, die Evangelisatiearbeid verrichtten op geestelijk-verachterde plaatsen, financieel in hun werk te steunen.

In ’76 werd een Colporteur-Bijbellezer aangesteld. Deze (J.J. Wijenberg) was hulp-onderwijzer en kreeg in overleg met de Commissie eenig verder onderwijs om straks |28| geëxamineerd te worden in de stellige godgeleerdheid, bijbelsche geschiedenis, kerkgeschiedenis en practische vragen over Evangelisatie-arbeid. Zijn werk was colportage, huisbezoek, het houden van bijbellezingen. Naast dezen broeder, die zijn woonplaats eerst in Schagerbrug, later in Schagen had, werkten nog eenige andere broeders zoo nu en dan voor de Commissie op bepaalde „posten” of „stations”.

Bovenal werd de belangstelling voor het antwoord der kerk op de vragen van den dag gewekt door de z.g. volksvoordrachten, die Lindeboom (en met hem o.a. Prof. Brummelkamp en Ds Postma) overal in Noord-Holland en daarbuiten hielden.

Het was ook de tijd, dat Domela Nieuwenhuis zijn gepeperde toespraken hield „tot verlichting der massa”. Van christelijke zijde gevoelde men de noodzaak om voor ware verlichting te zorgen. De Heer W. Hovy richtte b.v. op ’t Rapenburg in Amsterdam het gebouw „de Vrede” daartoe in. Als Lindeboom er kwam spreken, ontbrak het niet aan socialistische tegensprekers. In het debat werden rake klappen uitgedeeld. Want Lindeboom stond zijn man. Nooit nam hij een blad voor den mond. Hij had een soort van gezellige manier om zijn meening heel krachtig naar voren te brengen, zonder zijn tegenpartij evenwel tegen zijn persoon in het harnas te jagen. Hij erkende nobel de wetten van den strijd, maar sloeg er dan ook duchtig op los en vuurde al zijn hoorders tot deelname in den geestelijken strijd aan.

Hier volgen enkele titels van deze voordrachten:

Het Christelijk onderwijs en de staatsschool;

Sterven en leven na den dood;

De leer des Evangelies en de moderne begrippen;

Wat hebben wij te denken van Jezus Christus?

Babelsche staatsgodsdienst en het liberalisme (o. a. gehouden |29| te Sappemeer);

Het protestantisme en zijn beteekenis voor onzen tijd;

De God van het modernisme en de God van het Evangelie (d.i. een onbekende God en de Vader van onzen Heere Jezus Christus);

De dwaalleer der modernen;

De sociaal-democratische arbeiderspartij (is noch sociaal, noch democratisch, noch een arbeiderspartij).

Lindeboom gaf echter niet alleen van te voren den titel op, doch verschafte altijd een reeks stellingen, die op een aanplakbiljet gedrukt de algemeene aandacht en bespreking in stad of dorp tot zich trokken.

Als voorbeeld geef ik hier het schema van de volksvoordracht, in ’79 te Wormerveer gehouden 1):

Het geloof aan wonderen en de wonderen des Bijbels.

1. Het modernisme loochent alle wonderen.

2. De loochening der wonderen is geen eisch van eenige wetenschap, maar onwetenschappelijk vooroordeel van eene al te hoogdravende, heidensche wijsbegeerte.

3. De loochening der wonderen vindt het eerst en meest ingang bij de onkundige, onnadenkende en van godsvrucht afkeerige menigte.

4. De wonderen des Bijbels moeten niet gelijkgesteld worden met allerlei wonderverhaaltjes.

5. De Bijbel zelf is een onmiskenbaar wonder en alleen door het geloof te verstaan.

6. Jezus Christus is het Wonder, dat alle wonderen verklaart en aan de naar rust zoekende, lijdende menschheid genezing en vrede biedt. |30|

7. De loochening der wonderen maakt God tot een leugenaar, ziet het feit der zonde voorbij, en leidt — of men het wil of niet — tot verwerping van allen godsdienst, tot het grofste bijgeloof en de heerschappij van de lusten des vleesches.

8. Tot ware deugd en gelukzaligheid is het niet voldoende, dat men de wonderen des Bijbels als feiten erkenne, maar is het noodig, dat aan den mensch zelven een wonder geschiede.

De menschen stroomden toe. Uit de tien cents entrée, kon meestal de zaal met de gemaakte onkosten betaald worden.

Het is te begrijpen, dat de modernen met leede oogen dit alles aanzagen. Velen van hun leiders durfden tegen den Zaandamschen dominee niet optreden. Maar soms waagden enkelen het toch. Dan kwam Lindeboom in zijn kracht. Zoo te Krommenie, waar hij sprak over „de dwaalleer der modernen” en aantoonde „het modernisme is oneerlijk, als het zich op Jezus beroept; het modernisme is hoogst gevaarlijk voor wetenschap, zedelijkheid en levensgeluk!” Anderhalf uur werd het debat voortgezet, waarbij de debaters toch moesten toegeven: dat de modernen nog niet kunnen zeggen, iets te weten, daar zij nog steeds zoeken.

Lindebooms debat met Ds Kamp te Heerenveen werd geheel afgedrukt verkrijgbaar gesteld. Voor een al van 700 menschen sprak L. hier over de vraag: Wat hebben wij te gelooven van Jezus Christus? Twee uur duurde de toespraak, die in ademlooze stilte werd aangehoord. Toen kreeg Ds Kamp het woord. Hij begon: „’t Is wezenlijk waar, dat ik liever zweeg, dan dat ik sprak, want ik ben onder een indruk gebracht, die onmogelijk in woorden is weer te geven. Als ik rondzie en opmerk, hoe de heer L. met sympathie is aangehoord, dan ben ik zoo gedrukt, dat ik vrees, geen 10 minuten een spreker te zijn, die u zal bekoren. Ik kan niet spreken als de heer L. en waarom niet? |31| Omdat voor den heer L. alles is uitgemaakt en voor mij nog alles wonderbaar is, ik wandel in raadselen”.

Zoo ging het menigen hoorder. Hij voelde hier te staan tegenover een man, die zeggen kon: wij weten! En dat greep machtig aan. Menige moderne dominee vroeg zich daartegenover af: wat heb ik dan nog aan de menschen te brengen.

De tegenkanting was soms ook groot. Buiten de zaal was het vooral niet altijd zoo rustig. In Groot-Schermer werd zooveel rumoer gemaakt, dat men bijna niet goed luisteren kon. In Twisk wilde de burgemeester geen toestemming verleenen om een zaal voor een christelijke volksvoordracht te huren. Want de gemeentelijke verordening aldaar verbood „rustverstoringen”! Een protest bij Gedeputeerde Staten mocht niet baten.

Lindeboom heeft er menigmaal rekenschap van afgelegd, waarom hij deze voordrachten hield. Bij de modernen was het houden van dergelijke volkslezingen ter verlichting des volks zeer in zwang. „Wij moeten niet schromen het quasi-wetenschappelijke van veel van hun stoute beweringen aan te toonen. In de kerk krijgt men deze modernen niet, noch de door hen voorgelichte burgerklasse. In onze voorlezingen moeten wij den menschen aantoonen, dat zij lasteren, die den christelijken godsdienst als onpractisch en hinderlijk voor den goeden gang des aardschen levens verwerpen, dat in tegendeel de verwerping van Gods Woord en dienst een bron is van allerlei leed en aan alle genoegen allen geur en bloesem rooft. Laten geloovigen van verschillende kerkgenootschappen tot het doen houden van zulke volksvoordrachten gerust samenwerken.”

Lindeboom zorgde er altijd voor, dat zijn lezing een getuigenis gaf van het volle Evangelie der zaligheid.

Trouwens, altijd en overal moet al ons spreken vol van |32| dit getuigenis zijn. „Zouden wij op visites en bij andere gelegenheden den tijd dooden met beuzelpraat, om overden godsdienst te zwijgen, omdat die zoo licht verdeelt?” „Mogen daarom modernen en orthodoxen, die geroepen zijn elkaar lief te hebben, verplicht zijn te arbeiden aan elkaars geluk, elkaar niet in ’t aangezicht zien? Is het niet mogelijk, dat hun samenspreking tot zegen leidt, tot meerdere kennis der waarheid.”

Wij hebben alle middelen aan te grijpen om der waarheid getuigenis te geven.


In breederen kring

Lindebooms invloed bleef niet tot Noord-Holland beperkt. Hij ging voorop in allerlei actie tot verbreiding van het Evangelie in ons vaderland en spoorde aan tot ijver in de buitenlandsche Zending.

Dezen invloed oefende hij allereerst uit door zijn blad „De Vredebond” (Juni 1871 tot Juni 1883).

Het begon als een maandblaadje van acht pagina’s; met den ondertitel „algemeene Zendings-courant.” Het gaf voorlichting en breede berichten over den arbeid der uit- en inwendige Zending, die volgens den hoofdredacteur bij elkaar hoorden.

Met den tweeden jaargang verscheen het in veel grooter formaat en op beter papier. De prijs bleef dezelfde. Het blad scheen goed te gaan. Van den vierden jaargang af verscheen het tweemaal per maand. Het aantal abonnementen zal toen een kleine duizend geweest zijn. Met den 6den jaargang was de ondertitel niet langer: „een heraut voor binnen- en buitenlandsche Zending”, doch luidde deze: „Chr. Geref. Zendingsblad”, al bleef het over allerlei zendingsactie breede |33| inlichtingen verstrekken. Bij den achtsten jaargang werd het weer in grooter formaat gegeven en was het ook officieel orgaan van „Jachin” geworden. Bij den tienden jaargang veranderde nog eens het onderschrift en was het geworden „heraut voor Geref. Kerk en Zending en Zondagsschoolblad van Jachin.”

Het heeft toen zeer zeker het hoogtepunt van zijn bloei bereikt.

Van het eerste nummer af werd het gratis verspreid aan stations, wachtkamers, koffiehuizen, logementen, booten, scheerwinkels, predikers van het ongeloof en hun hoorders; ook aan alle leden van het Koninklijk Huis werd het toegezonden.

Gaandeweg veranderde het blad echter van karakter. De kerkelijke vraagstukken kwamen soms zeer polemisch naar voren. In 1880 werd De Vredebond ook nog het voorloopig orgaan van den kiezersbond „Marnix” (die o.a. ijverde voor een vrije school zonder staatssubsidie en ook in andere opzichten een andere richting uit wilde dan de A.R. partij), waarvan Lindeboom de ziel was.

Vele abonné’s bedankten, omdat zooveel van kerkelijke en staatkundige kwesties gesproken werd. Lindeboom wilde dit niet nalaten. Hij zag het als zijn roeping, over héél het leven op elk gebied het woord Gods te prediken. Toch zag hij heel scherp, dat het bedanken van de velen niet vastzat op zijn spreken over kerk en staat, doch vooral op wat hij zeide: De Vredebond zong niet mee in het algemeene koor: dikwerf getuigde hij tegen veel en velen, zoowel in als buiten de Chr. Geref. Kerk. „Zeker, „vrijheid” is een schoone klank, maar och! hoe moeilijk verdraagt men het, ook in christelijke kringen en vergaderingen, als iemand anders durft spreken dan de toongevers en de volgzame massa |34| het liefst hooren”.

In ieder geval heeft dit blad gedurende de zeventiger jaren een groote beteekenis gehad voor het toen zich breed ontplooiend werk der Evangelisatie, en bevat het een schat van wetenswaardigheden voor deze periode over veel actie, inzonderheid van de Chr. Geref. Kerk. Na 1880 vroeg het engere kerkelijke leven alle aandacht en is er in de Evangelisatiearbeid een opmerkelijke inzinking waar te nemen.

Naast „De Vredebond” ging er van de conferenties der Inwendige Zending een groote stimulans uit.

In ’74 en begin ’76 waren reeds algemeene samenkomsten voor Inw. Zending gehouden, maar de Gereformeerden oordeelden, dat men ook eens „onder ons” moest zijn. zonder dat men aldoor de kerkelijke kwestie kunstmatig behoefde te vermijden.

Er was reeds contact tusschen de verschillende prov. commissies voor Inw. Zending der Chr. Geref. Kerk. Noord-Holland nam het initiatief en de Prov. Comm. riep, onder goedkeuring der Prov. Synode, de belangstellenden voor een eerste conferentie bijeen. Deze werd op 10 Augustus 1876 te Amsterdam gehouden. Een 65 personen, waaronder de professoren Brummelkamp en Noordtzij en een 16-tal predikanten, teekenden de presentielijst. Vele belangstellende gemeenteleden woonden een enkele zitting bij. De referenten Ds E.J. Postma, Ds. L. Lindeboom, Ds H. Beuker en Ds A. van der Sluys spreken over: N.-Holland en de Inwendige Zending; wat is Inwendige Zending? het onmisbare en kenmerkende van de Inwendige Zending vanwege de Kerk; vervaardiging en verspreiding van Geref. volksboekjes en tractaatjes.

Bij de discussies bleek, hoe allen vol met vragen zaten. Men kwam niet klaar met al wat te behandelen viel. Drie referaten (over: arbeiders op het gebied der Inw. Z.; verhouding van Christ. dagscholen en zondagsscholen tot de Inw. Z.; |35| de Zending onder Israël) moesten zelfs tot een volgende keer uitgesteld worden.

Bij deze ééne conferentie bleef het dan ook niet. In ’77 werd een tweede gehouden, waar men o.a. sprak over volksbibliotheken; Evangelisatie-arbeid onder hoogere standen; arbeiders voor de Inw. Zending (door Lindeboom).

In ’78 ging op voorstel van Lindeboom aan de derde Conferentie op den eersten dag de jaarvergadering van „Jachin” en een pastorale Conferentie voor predikanten en ouderlingen vooraf; op den tweeden dag werd op de eigenlijke Conf. voor Inw. Zending gesproken over: de Kerk en het socialisme (door Lindeboom) en over den Evangelisatie-arbeid onder de Roomschen.

Een vierde werd weer evenzoo georganiseerd in ’79. O.a. werd daar de vraag, hoe het doelmatigst de a.s. predikanten ook voor te bereiden voor hun taak in de Inw. Zending, onder de oogen gezien.

Van al deze samenkomsten was Lindeboom ongetwijfeld de ziel. „Hoe fonkelde daar zijn oog en hoe greep hij met trillende stem jong en oud door zijn krachtig en beslist woord!”

In Friesland hield men apart zulk een Conferentie voor Inw. Zending. Van twee geeft „De Vredebond” een verslag; waaronder nog van die van ’81.

Na 1880 zonk de belangstelling merkbaar in. Men klaagt althans in ’81, dat de Conferentie van Noord-Holland niet druk bezocht was.

De Vredebond geeft in zijn laatsten jaargang nog het verslag van de tweedaagsche Conferentie van N.- en Z.-Holland. in Delft gehouden, waar o.a. weer gesproken werd over den arbeid onder de hoogere standen en over de methode van Evangelisatie.

Al die verslagen leeren ons, dat men reeds met precies |36| dezelfde vragen zat, waarmee men na de opleving van den Evangelisatie-arbeid in de Geref. kerken (zoo ongeveer van 1910 af) weer te maken heeft. Over opleiding van arbeiders door de Kerk werd b.v. gediscussieerd. De dooddoener „dat de kerkdeuren toch openstaan” moest in ’72 reeds weerlegd worden. Op straatprediking werd aangedrongen. Aanplakbiljetten werden vervaardigd om op de reclame-zuilen te plakken. („Filippus” gaf deze uit met het recept erbij: niet te hoog aanplakken en toch hoog genoeg om ze tegen kwaadwilligheid zooveel mogelijk te beveiligen; één droeg als titel: „aan de vrienden van de kermis”). Men besprak de mogelijkheid om uit-elkaar-neembare loodsen als vergaderlokalen te gebruiken, zooals Hoek van Holland er reeds een bezat. Een onbekende gever liet aan elken hoofdonderwijzer per circulaire weten, dat deze van hem gratis een exemplaar van Groen van Prinsterers „Handboek der geschiedenis van het Vaderland” kon krijgen, wat men algemeen als een goede methode van lectuurverspreiding onder de intellectueelen zag, enz. enz.

Afzonderlijke vermelding verdient nog de arbeid op de Internationale-Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam in 1883. Lindeboom had reeds meegeholpen om geld in te zamelen voor de Bijbel-kiosk op de tentoonstelling van Parijs in ’78. Toen hier die wereldtentoonstelling komen zou, was hij aanstonds actief. Er moest ook hier een bijbeltent geplaatst worden. De Commissie voor Inw. Zending in Noord-Holland, „Filippus” en de Zendingszaak (A’dam) sloegen de handen ineen. Het Britsche Bijbelgenootschap wilde hulp verleenen. Eerst wilde het met de giften niet zoo erg vlotten. Een f 800.— kwamen slechts bijeen. De huur der plaatsruimte vroeg reeds f 1.000.—; aparte tractaten moesten gedrukt worden; een broeder met uitgebreide talenkennis zou eenige |37| maandenlang dag aan dag in de kiosk moeten staan. Lindeboom zette een en ander uitvoerig uiteen. Een circulaire met een afbeelding der kiosk ging in zee, en vele gaven stroomden nu binnen.

De kiosk was een achthoekig gebouwtje; de drie achtervlakken waren dichtgetimmerd, de vijf andere elk door twee glazen deuren gesloten, die gemakkelijk konden weggenomen worden. Bij gunstig weer stond de tent dus geheel open en kon men de bijbels en boeken gemakkelijk bezichtigen. Enkele stoelen stonden binnen, zoodat men er ook samenspreken kon. In de vlakken boven de deuren prijkten de opschriften: Gereformeerd Tractaatgenootschap „Filippus”; Commissie voor Inwendige Zending in Noord-Holland; Vereeniging de Zendingszaak; British and Foreign Bible society; National Bible society of Scotland; London Tractsociety. Op twee schilden prijkten de woorden: De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid, Ps. 24 : 1; Het Woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid, Jes. 40 : 8. Op iederen hoek van het dak stond een vaas met bloemen en aan elk der acht hoekpunten was verder een hangplant bevestigd. Binnen stond een aldoordraaiende offerbus, die den bezoeker in vier talen te lezen gaf: Onze Vader, Uw koninkrijk kome!

De kiosk mocht zich in groote belangstelling verheugen, veel Bijbels werden verkocht, tallooze tractaten uitgereikt en menig goed gesprek werd binnen gevoerd.

De arbeid van Lindeboom in de vereenigingen tot bevordering van den Geref. Evangelisatie-arbeid is algemeen bekend.

Bij de oprichtings-vergadering der Geref. Zondagsschoolvereeniging „Jachin” (14 Nov. ’71 door Jhr Mr A.M.C. van Asch van Wijck en Ds J.R. Kreulen, Chr. Geref. predikant te Utrecht samengeroepen) was hij als predikant uit den Bosch tegenwoordig. In de discussie met het aldaar verschijnende bestuur der Nederl. Zondagsschoolvereeniging |38| mengde hij zich, door voor te stellen, dat dit bestuur de Geref. belijdenis als grondslag harer vereeniging zou stellen, zoodat men geen tweede vereeniging behoefde op te richten. Dit voorstel werd echter door deze bestuursleden onaannemelijk verklaard, terwijl zij na de verkregen inlichtingen het recht tot oprichting van „Jachin” erkenden. Wederzijds gaf men elkaar de toezegging, zooveel mogelijk zusterlijk naast elkaar te zullen blijven arbeiden aan hetzelfde heerlijke doel tot verspreiding van het Evangelie onder de kinderen des volks. Dat deze gedachtenwisseling zonder verbittering gevoerd werd, blijkt wel uit het feit, dat de voorzitter een der bestuursleden der Ned. Zondagsschoolver., Dr Hoedemaker, vroeg, de vergadering met dankzegging te sluiten. 2)

Van 1875 tot 1884 was Lindeboom voorzitter van „Jachin”. De jonge vereeniging pakte het werk frisch aan. De kerken werden opgeroepen overal zondagsscholen te organiseeren; men gaf kinderboekjes, zangstukjes en tractaten uit, straks met „Filippus” en de Geref. Schoolvereeniging zelfs een liederenbundel voor school en huis „Stem en Snaren” men adviseerde reeds in ’73 tot het houden van vervolgklassen en het stichten van jongelieden-vereenigingen voor hen, die de zondagsschool verlieten (Wormerveer had al spoedig zulk een jongelieden-vereeniging); men pleitte voor afzonderlijke zondagsscholen voor kinderen der gegoede klasse.

Zoo mogelijk nóg nauwer was Lindebooms band aan „Filippus”, het Geref. Tractaatgenootschap, waarvan hij voorzitter was van de oprichting in 1878 af tot 1928 toe.

Reeds eerder waren geref. tractaatjes uitgegeven, door „Jachin”. Lindeboom zelf had er sinds 1870 al ettelijke |39| geschreven (met titels als „Kermis en Jezus”, „Kermis en cholera”, „Heiligt den Sabbath”, „God in de natuur”) en een serie „Blaadjes voor iedereen” het licht doen zien. Na het referaat van Ds v.d. Sluys op de Conferentie in ’76, stelde hij voor: „deze Conferentie doe een eersten stap tot het organiseeren van een vereeniging, die zorg drage voor geref. tractaten en volksboekjes, die in populairen vorm tegen de vele theoretische en practische dwalingen en boosheden getuigen; allengs kome men tot boeken en wetenschappelijke werken.” Enkele broeders werden aangewezen, dit met instemming ontvangen voorstel uit te werken. 22 Mei ’78 volgde de stichtingsvergadering, reeds 120 corporaties en 111 particuliere personen gaven zich als leden op. 3)

Al spoedig werden, naast de tallooze tractaten, aanplakbiljetten, tekstkaartjes, scheurkalenders en liederen, blaadjes uitgegeven. Vijftig jaar lang was Lindeboom de ziel van deze vereeniging. Tot in zijn ziekenkamer leidde soms zijn krachtige hand de bestuursvergaderingen. Toen zijn hooge ouderdom hem noopte dit hem zoo lief geworden werk neer te leggen, bleef hij toch de laatste vijf jaar van zijn leven als Eerevoorzitter met „Filippus” meeleven.

Wat verheugde hij zich, toen, na een lange periode van inzinking, het Evangelisatie-werk weer met nieuwen moed werd aangegrepen. En wat ging er toen nog een bezieling van hem uit als voorzitter van het eerste en tweede congres voor Geref. Evangelisatie (1913 en 1916).

Tot in zijn ouderdom bleef hij in dezen arbeid leven. Als adviseerend lid der Generale Synode van Leeuwarden (1920) deelde hij nog voor den gesloten spoorwegovergang aan de |40| wachtende menschen tractaten uit. Want zonder tractaten in zijn binnenzak ging hij nooit op reis.


In den dienst der barmhartigheid

De nood der ellendigen, inzonderheid der krankzinnigen, werd Lindeboom op het hart gebonden door wat hij in de practijk daarvan te zien kreeg.

In 1863 maakte hij als student met zijn vriend Grootenhuis een reis door Duitschland en zag hij te Wezel en Kaiserswerth krankzinnigen, wier bang gelaat hem na jaren nog voor oogen zweefde. Tien jaar later bezocht hij met twee moeders als dominee van Zaandam een paar patiënten op „Meerenberg”, en kwam steeds meer tot de overtuiging. dat de kerk van Christus aan zwaar verzuim schuldig stond tegenover deze ellendigen, inzonderheid tegenover diegenen onder hen, die Christus’ naam hadden beleden. Want hoe kan b.v. een ongeloovige dokter een christen, die melancholicus werd, verstaan!

Toen hij dit eenmaal besefte, lag het niet in zijn aard, er van te zwijgen. Reeds in zijn „De Christelijk Gereformeerde Kerk, haar toestand, roeping en toekomst” (’75) wees hij het christenvolk op deze roeping van Godswege. „Waar zijn onze gemeentelijke of kerkelijke Ziekenhuizen, Krankzinnigengestichten, Doofstommen- en Blindeninrichtingen? Wanneer nog kwam op de Synode de beste weezenverpleging ter sprake? Of wanneer nog las men van één onzer Kerkeraden of Diaconieën een oproeping aan andere colleges tot beraadslaging van dat vraagstuk, een der belangrijkste onzes tijds? Dat moet anders worden.”

Doch spreken was Lindeboom niet voldoende, het moest tot daden komen!

Direct gelukte hem dat nog niet. De zaak scheen de |41| meesten te groot en te zwaar. Doch hij bleef op daden aandringen, en vond nog het meest gehoor in die kringen, waar men voor eigen krankzinnigen verzorging in een neutraal gesticht moest zoeken. Allereerst in de Chr. Geref. gemeente van Zaandam.

De zaak werd in de pers ter sprake gebracht. Begin ’82 stonden er een paar krachtige artikelen in „De Standaard”, waarin de onhoudbaarheid van den toestand tegenover de krankzinnigen in het licht werd gesteld. Dadelijk daarop riep „De Vredebond” de kerkeraden der groote gemeenten op om te beproeven een begin te maken van voorziening in deze schreiende behoefte aan christelijke verzorging van krankzinnigen, doofstommen en blinden.

De kerkeraad van Zaandam trachtte de zaak langs kerkelijken weg ter sprake te brengen. Dat gelukte. Als voorstel van de Prov. Synode van Noord-Holland kwam zij op de Algemeene Synode der Christ. Geref. Kerk te Zwolle. Tot bepaalde besluiten kwam het evenwel nog niet, al sprak de Synode uit: „de Synode, doordrongen van de huidige roeping der Kerk om zich de verpleging dier ongelukkigen aan te trekken, vestigt op deze zaak met allen ernst de aandacht onzer Kerk en wenscht, dat er weldra in ons vaderland, gelijk elders, inrichtingen mogen tot stand komen, waarin die ongelukkigen onder de verpleging der ware Christelijke liefde verkeeren.”

Zou deze opwekking weerklank vinden?

Een jaar verliep, zonder dat iemand kon vermoeden, hoe dicht de vervulling der begeerte en de verhooring van Lindebooms bede nabij was.

In September ’83 werd de Centrale Pastorale Conferentie te Zwolle gehouden. ’s Avonds te voren kwamen, op uitnoodiging van het Comité der Conferentie eenige broeders |42| bijeen om samen te spreken over het punt „Varia” op het agendum, dat weer vroeg om christelijke verzorging van krankzinnigen, doofstommen en blinden. Aan ’t eind van de Conferentie, die al haar tijd besteed had aan de bespreking van belangrijke referaten, werd nog voorgesteld en besloten een oproep in den lande te doen uitgaan om ter dezer zake tot daden te komen.

Spoedig verscheen in de bladen de eerste oproeping, door 19 broeders onderteekend. Ook hierin werd weer bijzonder op den nood der krankzinnigen gewezen. „Is het niet inzonderheid voor krankzinnigen heilzaam, noodzakelijk, dat zij onder de liefelijke beademing van het Evangelie verkeeren? dat met hen gedurig gebeden wordt tot Hem, die alleen de bezwaarden van geest verlichten, de gebondenen losmaken kan? Is het niet onze Heiland, die door Zijn woord en Geest radeloozen tot geloofsvreugde kan brengen, en bezetenen tot toonbeelden stellen van de verlossende macht Zijner genade.”

Men proeft hier reeds dadelijk den drang der ware christelijke barmhartigheid, die straks dit geheele werk zal be zielen. En men hoort den geloofsmoed krachtig doorklinken in het woord dat volgt:

„Of er mogelijkheid is om deze gedachten te verwerkelijken? Hierop antwoorden wij: zonder begin is geen voortgang te wachten, en: de Heere heeft beloofd in al onze behoeften te voorzien! Wij hebben slechts in afhankelijkheid van en in vertrouwen op Zijne beloften en macht, te doen wat onze hand vindt om te doen; en dat met alle macht! Wie kan, wie durft, wie wil, dit ontkennen? . . . In het kleine zal wellicht ook deze zaak begonnen moeten worden, als een mosterdzaad gezaaid, dat op Gods tijd opschiete en wasse tot een breed getakten boom.

Veel geld, vele jaren zijn er noodig, doch allereerst en |43| meest geloof, liefde en gebed.”

De uitwerking was werkelijk verrassend! Week aan week, soms dag aan dag kwamen sympathie-betuigingen binnen met toezegging van giften. In April ’84 riep men alle belangstellenden op tot een eerste, grondieggende vergadering te Utrecht. Velen kwamen. Over het eerste punt van behandeling. „de dringende behoefte”, waren allen het eens. Toch was het een aangrijpend oogenblik, toen Mr Dr W. van den Bergh de gedachtenwisseling hierover opende met het lezen van Jes. 58 : 1: Roep uit de keel, houd niet in, verhef uwe stem als een bazuin en verkondig Mijn volk hunne overtreding en het huis Jakobs hunne zonden! Hij wees op de dringende noodzaak van schuldbelijdenis bij Gods volk en op de noodzakelijkheid om de oorzaken der krankzinnigheid op te sporen.

In dezen ootmoed wilde men wel dadelijk beginnen, doch er was niet aanstonds overeenstemming over de vraag: van wie moet de actie uitgaan? Van den Bergh hield vol, dat het hier een taak der Kerk gold, Lindeboom en Prof. Wielenga waren van het begin af voor een vereeniging. Met aller instemming kwam men tot het besluit, op een volgende vergadering alle kerkeraden en diaconieën „van alle bekende Kerkgenootschappen en op zichzelf staande gemeenten in Nederland” uit te noodigen. Men wilde dus onderzoeken, of deze zèlf tot samenwerking en handelen konden komen. Anders kon men altijd nog verder zien. Alleen werd vastgesteld, dat allen, die deelnamen, zouden beginnen zich aan Gods Woord te onderwerpen; de vraag naar een kerkelijke belijdenis liet men nog open.

De opkomst op de tweede vergadering stelde teleur. Met volle instemming der vertegenwoordigde kerkeraden besloot men daarom, te trachten tot stichting eener Vereeniging te |44| komen. 9 October 1884 was haar geboortedag. Uit haar naam: „Vereeniging tot Christelijke Verzorging van Krankzinnigen en Zenuwlijders in Nederland” blijkt, dat men de verzorging van blinden en doofstommen tijdelijk liet rusten. Men zou op dit zeer noodzakelijke werk ook de aandacht blijven vestigen, doch meende aan deze ééne taak voorloopig de handen vol te zullen hebben.

Grondslag werd de H. Schrift naar de verklaring der Gereformeerde Belijdenisschriften 4).

Dat het spreken over de schuld der nalatigheid van de Kerk bij de broeders volle ernst was, blijkt mede hieruit, dat zij dadelijk de handen aan het werk sloegen. Nog voor ’t einde van het jaar had men het landgoed „Veldwijk” in Ermelo gekocht, een leening gesloten en verklaard, het paviljoenstelsel te kiezen. Met 100 leden en f 1000.— in kas durfde men dit alles aan. De Heere, die zijn volk riep, zou immers in alle behoeften voorzien!

Januari 1888 werd „Veldwijk” geopend. Uitbreiding was spoedig noodig, ja de eene stichting volgde op de andere.

Bij het 40-jarig jubileum in 1924 kon reeds de 5000-ste patiënt ingeschreven worden, en was er aan giften en legaten f 750.000 ontvangen. Vijf groote stichtingen („Veldwijk” Ermelo, „Bloemendaal” Loosduinen, „Dennenoord” Zuidlaren, „Wolfheze” Wolfhezen en „Vogelenzang” Bennebroek) gaan nu van de Vereeniging uit.

Lindeboom zag duidelijk het groote gevaar, dat bij zulk een omvang van het werk dreigt. Het wordt zoo licht een „zaak”, waarbij het financieele de hoofdrol wil spelen. Altijd bracht hij daarom op de jaarvergaderingen het geestelijke weer |45| naar voren en bij ’t klimmen der jaren van de Vereeniging waarschuwde hij al krachtiger tegen het gevaar van verslapping en verflauwing in de liefde tot het heerlijk beginsel der barmhartigheid. Zijn woord op de laatste algemeene vergadering, die hij leiden mocht (Sept ’32) over „de geestelijke belangen der Stichtingen” is hier een treffend voorbeeld van.

Al gaf Lindeboom deze Vereeniging de grootste liefde van zijn hart en al is zij zijn groote levenswerk, daarnaast heeft hij op velerlei ander terrein der christelijke barmhartigheid medegewerkt, ja meestal mee het initiatief genomen of vooraan gestaan.

Het bleek al spoedig na de opening van Veldwijk, dat de verzorging van zenuwlijders naast die van de krankzinnigen niet goed tot haar recht komen kon. Dit leidde (na staking van dezen arbeid te Veldwijk) er ten slotte toe, dat de Vereeniging zelf het oprichten van een nieuwe, aparte vereeniging voorstelde en stimuleerde, n.l. de Vereeniging tot Christelijke verzorging van Zenuwlijders in Nederland (1900). Uit den naam der oude vereeniging werden nu de woorden „en zenuwlijders” weggenomen. De jonge vereeniging kreeg haar sanatorium te Zeist.

De „Vereeniging tot Christelijke verzorging van Krankzinnigen in Zeeland” — opgericht in 1904 — (stichting „Vrederust” te Bergen op Zoom) ontsproot uit denzelfden wortel en ging in hetzelfde spoor als de landelijke Vereeniging en volgde grootendeels haar statuten.

De arbeid onder idioten en achterlijke kinderen was reeds eerder aangepakt. Dr Mr van den Bergh was daarvan de motor. In 1890 kwam, na voorbereiding op diaconale conferenties, op denzelfden grondslag als de oudere vereeniging tot stand „de Vereeniging tot opvoeding en verpleging van idioten en achterlijke kinderen” (’s Heerenloo, Groot Emmaus). |46|

Het was weer Lindeboom zelf, die den stoot gaf aan de „Vereeniging tot Christelijk onderwijs en verzorging van doofstomme en blinde kinderen en jongelieden”. In den allereersten oproep der 19 broeders om iets voor deze ellendigen te doen, was reeds aldus op dezen arbeid gewezen: „Is christelijk onderwijs bij opvoeding voor doofstomme en blinde kinderen minder noodig dan voor hoorende en ziende kinderen? Moeten er met groote opofferingen christelijke scholen voor hoorende en ziende kinderen opgericht worden, en daarentegen doofstom men en blinden van onderwijs verstoken blijven, of aan inrichtingen, waar men het bloed van Christus niet kent en kennen wil, worden overgegeven? Dat mag niet! zegt zeker elk christenhart. Dat gebeure dan ook niet langer! Bezit onze verhoogde Heiland ook niet de gaven en schatten, die voor dit deel onzer liefdezorg voor Zijne zwaar bezochte schapen, voor kinderen des Verbonds, noodig zijn?” Ook de oprichting van deze vereeniging is voorbereid door een Centrale Pastorale Conferentie n.l. die van 1887 te Amsterdam, waarna het in 1888 tot de definitieve oprichting kwam („Effatha”, eerst te Leiden, daarna te Dordrecht, nu te Voorburg).

Ten slotte was Lindeboom ook nog mede-oprichter en in de moeilijkste jaren voorzitter der Vereeniging tot bevordering van Geref. Ziekenverzorging, waarvan de ziekenhuizen „Salem” te Ermelo en „Bethesda” te Hoogeveen uitgaan.

Het ging Ds Lindeboom in dit alles niet alleen om het oprichten van christelijke stichtingen van barmhartigheid en om de practijk der verzorging van al deze ellendigen. Hij greep van meet af aan veel hooger!

Natuurlijk, óók die verzorging had zijn volle hart. De ellendigen moesten tot Jezus gebracht. Op alle stichtingen liet hij den tekst aanbrengen: „Hij genas allen, die kwalijk gesteld waren.” En hij gevoelde het als een beschaming voor |47| het volk des Heeren, dat de menschwaardige behandeling der krankzinnigen niet zoozeer van rechtzinnige, kerksche christenen was uitgegaan, dan wel van mannen van liberale levensbeschouwing.

Doch hij wilde door het aangrijpen van al dezen arbeid niet alleen helpen en redden, hij zag het ook als een getuigenis.

Een getuigenis, dat het christelijk geloof iets te beteekenen heeft voor de medische wetenschap.

De uitspraak van den eersten geneesheer-directeur van „Veldwijk”, Dr Klinkert, was hem uit het hart gegrepen „dat de christelijke beginselen ook op het practisch terrein der psychiatrie toekomst hebben”.

Deze overtuiging bracht Lindeboom reeds in 1887 zeer krachtig naar voren in zijn: „De beteekenis van het Christelijk geloof voor de geneeskundige wetenschap, in ’t bijzonder voor de psychiatrie”. Hij sprak daarin uit wat voor hem een axioma was! „Geen vraagstelling, geen apologie, een stelling! Immers de eerste vraag voor de geneeskunde is zeker wel deze: wie is de mensch; wat is het lichaam; wat is de ziel, en — in welke onderlinge verhouding staan deze? Daarbij: wat is ziekte, en wat gezondheid? Is de toestand van den z.g. gezonden mensch normaal? Vanwaar komt de ziekte? Staat de „storing” in ’t algemeen en in bijzondere gevallen ook met zedelijk, geestelijk verval, met zonde en schuld in verband?” Zou bij zulke vragen de Schrift niet meespreken moeten, ja ’t laatste woord hebben? Worden deze en de verdere daarbij behoorende vragen in de H. Schrift niet òf rechtstreeks beantwoord òf wenken dienaangaande gegeven? Zou het gesprek met een, die weet wat schuldbesef, verslagenheid over de zonde en ware vreugde in God is, geen beteekenis hebben voor de behandeling van den melancholicus? En zou |48| het samen bidden hier niets beteekenen?

Zelf kon bij slechts een klein begin maken met het aanwijzen van deze beteekenis van het geloof voor de medische wetenschap. Doch deze stelling kon hij uitspreken en verdedigen. En dan moesten op de door de vereenigingen te beleggen conferenties de christelijke „mannen van het vak” dat maar breeder uitwerken! Indien zijn woord er maartoe strekken mocht, dit onderwerp op de agenda dier geleerden te plaatsen en hen aan te sporen tot een grondige behandeling, dan had hij zijn roeping vervuld.

„Niemand zoeke, in voordracht of in het debat, een verdediging van ons standpunt. Wij achten dit, vooral thans”, zoo schrijft hij in 1887, „onnoodig en onnut. Ook wie dat standpunt verwerpt, moet toch erkennen, dat het er is. En met al wat leeft en werkt of woelt moet, ook door de geneeskundigen, gerekend worden. Het Geloof laat zich niet door zoogenaamd „wetenschappelijke” hooghartigheid, evenmin als door droomerij en dweeperij, op zij zetten, evenmin als acte van bevoegdheid opeischen of uitreiken. Het Geloof is er, de H. Schrift is er. Omdat Christus er is. Omdat God er is, èn als God van recht èn als God van genade Zich aan ons heeft gelieven te openbaren. Dat wij er zijn, al worden we geacht als „hetgeen niet is” (I Cor. 1 : 28), zie, dat is meteen een rechtvaardiging van ons zijn en optreden. We zijn een volk, dat God geformeerd en gesteld heeft om Zijn lof te vermelden, door de getuigenis van Christus, die in allen de eerste is (Col. 1 : 18).

Waar de juiste grens is tusschen theologie en medica? Wie ’t weet, zegge het; ik weet het niet. Wel ben ik overtuigd. dat er veel nauwer verband is, en openbaar erkend en getoond moet worden, tusschen den dokter en den dominee, tusschen de studie der Godgeleerdheid en de |49| medicijnen dan de meeste menschen, dokters en dominees met theol. en med. professoren en studenten incluis, tegenwoordig toonen te beseffen”.

Hier hebt gij Lindeboom in zijn kracht, en ziet gij het verband tusschen zijn arbeid voor de verbreiding van het Evangelie en zijn dienst der barmhartigheid. Het geloof is voor hem de kracht tot zegen voor héél het leven.

Veel smaad was hiervoor zijn deel met heel zijn christelijke vereeniging tot verzorging van krankzinnigen. Uit de geleerde wereld kwam de aantijging, dat men „met al die theologische drogredenen reeds kinderhoofden gereed zou maken voor krankzinnigheid”. Voor het bijgeloof had het ongeloof van die dagen nog wel eenig respect, doch het ware geloof achtten ook de meeste psychiaters meer schadelijk dan heilzaam.

Doch als Lindeboom zulke klanken opving, konden deze hem alleen maar versterken in zijn ijver om als christen dit werk krachtig aan te pakken. Aan zulke z.g. geleerden kon en mocht men toch zeker geen christenmensch toevertrouwen! „Voor een materialistisch en darwinistisch psychiater is er inderdaad geen wezenlijk onderscheid tusschen een dollen hond of dolle koe en een razende man of vrouw”. En aan zulken „worden kranken toevertrouwd, die naar Gods beeld geschapen, wellicht ook herschapen zijn! Zelfs door Christenmenschen, door kerkeraden en diaconieën?” Dat mocht en dat zou niet langer gebeuren!

Hoe zijn al deze spotters beschaamd geworden. Die geloovigen in het oude Woord bleken verre van achterlijk. Al wat de wetenschap bood, de psychiatrie leerde en de gezondheidsleer aanbeval gebruikten zij als middelen, door God geschonken. De Heere beloofde immers de middelen te zegenen op het gebed.

Wetenschappelijke ontwikkeling werd in den kring der |50| Vereeniging tot christelijke verzorging van krankzinnigen hooggeschat. Zoo werd reeds dadelijk de eerste geneesheerdirecteur van „Veldwijk”, dien men toch haast niet missen kon, een halfjaar naar ’t buitenland gezonden voor theoretische en practische studie in de psychiatrie; en werd aan de algemeene vergadering dadelijk een populair-wetenschappelijke conferentie verbonden.

Juist daardoor heeft deze Vereeniging voor heel de krankzinnigenverpleging in Nederland groote beteekenis mogen verkrijgen.

In de eerste plaats werd het eenmaal gekozen paviljoenstelsel geheel doorgezet en volgehouden, wat vele andere vereenigingen nadien overnamen en den verpleegden ten goede komt.

In de tweede plaats bevorderde zij de gezinsverpleging, waarvan de tweede geneesheer-directeur van „Veldwijk” Dr van Dale hier te lande de vader was. In daartoe geschikte gezinnen van gehuwde verplegers of van andere uitgezochte personen worden vele patiënten opgenomen ter verzorging en genieten zoo weer de groote voordeelen van het gezinsleven.

In de derde plaats deed zij pionierswerk in het wijden van alle aandacht aan het opleiden van verplegend personeel op zulk een uitnemende wijze, dat de Regeering niet alleen (en reeds sinds lang) haar stichtingen als opleidings-inrichtingen erkende, doch ook haar vroeger reeds verleende diploma’s sanctionneerde.

Terwijl zij in de vierde plaats, het odium kennend, dat door de officieele krankzinnig-verklaring op velen gelegd werd, ijverde voor de z.g. „open verpleging” ter observatie in klinieken.

Ook hier gaf zij het practische voorbeeld.

In 1910 werd haar mooie, „psychiatrische en neurologische |51| kliniek” op het Valeriusplein te Amsterdam geopend.

De gedachte was veel ouder.

Reeds in 1887 riep Lindeboom er om. ”Binnen den kortst mogelijken tijd moeten de Christenen in Nederland komen tot de stichting van een medische faculteit, met een leerstoel in het bijzonder voor de psychiatrie, aan de Vrije Universiteit!” Al ontbreken dan voorshands nog de laboratoria, „laat men dan alvast één man in de gelegenheid stellen, zich geheel aan de, als brood en medicamenten onmisbare, studie te wijden, en dus een man te worden op dit heilig gebied”.

Er kwam toen voorloopig nog niets van. Doch Lindeboom bracht het telkens en telkens weer op de bestuursvergaderingen ter sprake. Het moest niet noodig zijn. dat de benoemde of te benoemen geneesheeren naar het buitenland ter voltooiing hunner studie trokken. De opleiding in onze gestichten was inderdaad onvoldoende, een christelijke kliniek moest er komen.

In 1900 kwam er een breed rapport te dezer zake van Dr van Dale, waarin deze krachtig op voortvaren aandrong, vooral omdat hij zag, hoezeer er een wanverhouding was tusschen den vooruitgang der psychiatrie en dien der krankzinnigenverpleging.

In 1907 kwam het eindelijk met behulp der Vereeniging tot een leerstoel voor de psychiatrie aan de Vrije Universiteit die door Dr L. Bouman bezet werd.

Van nu af werkte en bad Lindeboom nog te vuriger voor zijn hartewensch: een Gereformeerde kliniek. Hoe meer men zich evenwel indacht, wat daarvoor noodig zou zijn, hoe meer men dacht, dat het nooit zou gelukken. Doch Lindeboom vuurde aan. Mocht men roepen om christelijke dokters, zonder ervoor te werken en te geven? De Heere werkte op verrassende wijze; en 3 Nov. 1910 werd de kliniek |52| geopend en zag Lindeboom een zijner langdurige gebeden verhoord.

Voor tal van acute patiënten is zij een observatie-station, en een middel tot genezing, waardoor zij hen bewaart voor het odium van krankzinnigheid, dat de eens-in-een-gesticht-verpleegde altijd drukken blijft.

Naast de Valerius-kliniek mogen nu wel is waar bij bijna elke stichting van de Vereeniging dergelijke klinieken voor de open verpleging tot stand gekomen zijn, deze kliniek blijft toch dè leerschool voor de christelijke jongemannen tot wetenschappelijke beoefening der psychiatrie. Zij werken daar volgens de nieuwste onderzoekings-methoden en met de meest moderne hulpmiddelen onder beproefde leiding, zoodat zij veel beter dan in de stichtingen zelve kunnen worden gevormd tot kundige, christelijke psychiaters.

Om hen straks, in-de-practijk-gekomen, tot deze studie te blijven stimuleeren, hield de Vereeniging haar populair-wetenschappelijke conferenties, welke taak in de latere jaren werd overgenomen door den „Geref. Bond van Vereenigingen en Stichtingen van Barmhartigheid in Nederland” (1913, statuten goedgekeurd 1920). Voor de opleiding, examineering en diplomeering van verplegend personeel doet deze Bond mede uitnemend werk (blad „Refajah”). Prof Lindeboom was haar eerste voorzitter.

Als zoodanig leidde hij eenige maanden vóór zijn dood (Oct.’32) nog haar Conferentie voor „Dominee en Dokter”, waarop gehandeld werd over de bevordering van samenwerking tusschen predikant en geneesheer in de christelijke verzorging van kranken en krankzinnigen. Geen wonder, dat hij bij zijn inleidend woord zijn vreugde uitsprak, dat na zoo langen tijd zijn wensch, voor 45 jaar reeds uitgesproken, in vervulling ging. |53|

Merkwaardig zijn zijn slotwoorden, op deze Conferentie gesproken, — tegelijk immers zijn laatste woorden in dezen kring, waarvoor hij zich zoovele jaren gegeven had. „En thans is mijn taak bijna ten einde. God zal, als de ouden heengaan, jongeren geven om het werk voort te zetten. Hij zal Zijn werk in bestuurders, geneesheeren, geestelijk-verzorgers, verplegers en verpleegsters en allen die medearbeiders zijn, in stand houden, want het is Zijn werk. In Zijnen weg. Naar zijn Woord. Door Zijn Geest.

„Uw werk, o Heere, behoud dat in het leven”, zij dan zonder ophouden onze bede. En in de gehoorzaamheid des geloofs en van de liefde van Hem zij al onze verwachting!”


Bij al dit werk der barmhartigheid doelde Lindeboom allereerst op hulp aan de lijders onder de Christenen. Het was naar Gods Woord, bij hen te beginnen. Al sprak men ’t reeds in den eersten oproep van 1883 uit: „ongetwijfeld moet het ons doel en streven zijn om alle dergelijke lijders te helpen”.

De Evangelisatie en den dienst der barmhartigheid hield hij dus uit elkaar, al zag hij ze beide als getuigenis van de kracht van het levend geloof in den Christus voor héél ons volksleven.

Want deze profeet in het werk der barmhartigheid zag klaar het gevaar, dat de Evangelisatie zou kunnen opgaan in allerlei philanthropischen arbeid. Op het tweede Congres voor Geref. Evangelisatie heeft hij daar nog eens krachtig voor gewaarschuwd.


Bijzondere trekken in zijn arbeid en persoon

Het eerste wat opvalt in Lindebooms arbeid is wel, dat hij de Evangelisatie zeer breed zag. De Christenen in Nederland |54| zijn voor héél het volksleven verantwoordelijk! Ongeloof, bijgeloof en revolutie zingen op hooge en lage tonen de eer van ’t schepsel. Waarom zwijgt de Kerk dan en getuigt maar flauw van de eer van haar God? Tegen al de „roepende” zonden van ons volk heeft zij te getuigen.

Evangelisatie is maar niet alleen het werken in achterbuurten! Val de burchten van den vijand aan! Getuig krachtig tegen den geest van ongeloof aan onze universiteiten! Wees aldoor in het geweer voor Koning Christus! En wees zelf heilig overtuigd: alleen de vreeze des Heeren is het beginsel van wetenschap.

Daarom kon Ds Lindeboom niet zwijgen, toen Prof. Koster van Utrecht zich laatdunkend uitliet over de leer der opstanding der dooden. Al werd hij dan vergeleken bij „een gesnoeide lindeboom op een hofje” hij toonde den professor aan, dat hij beter Grieksch kende dan deze hooggeleerde, en dat van de waarheid van den Bijbel moest afblijven, elk die geen „geestelijk” inzicht had.

Zeker „ook ’t eenvoudigst tractaatje is goed; elk Christen kan iets doen, doch — om in één woord alles te zeggen: de Inwendige Zending heeft zoowel aan een professor als aan een eenvoudigen colporteur-bijbellezer behoefte”.

Verder treft het u telkens weer, dat Lindeboom zoo heel sterk op kerkelijke Evangelisatie (d.i. Evangelisatie, uitgaande van de kerk) aandringt.

Hij was hierin evenwel niet de eerste of de eenige.

Integendeel, dit was de gangbare gedachte in zijn kring.

Het is dan ook geheel onjuist, als in het historisch deel van het Handboek voor Geref. Evangelisatie staat (blz. 131): „toch heeft het tot 1923 geduurd, alvorens de Gereformeerde Kerken er toe kwamen, den Evangelisatie-arbeid als haar eigen roeping te erkennen en hiervoor bepaalde richtlijnen |55| te geven. Vóór dien tijd kon wel van Evangelisatie door Gereformeerden worden gesproken, doch feitelijk nog niet van Gereformeerde Evangelisatie. De kerk als instituut stond er nog buiten; het waren slechts ’n aantal Gereformeerde belijders, die zich particulier of in vereenigingsverband aan dezen arbeid gaven”.

In 1860 werd op de Synode der Chr. Geref. Kerk te Hoogeveen reeds uitgesproken, dat de zaak der inwendige zending ter ernstige behartiging aan de provinciale en classicale vergaderingen blijft opgedragen en aanbevolen!

Op de Synode van 1872 te Groningen werd weer zeer uitvoerig over vele zaken gehandeld, die voor den Evangelisatiearbeid van groote beteekenis zijn. Besloten werd: De Synode van oordeel zijnde:

a. dat heel de Chr. Geref. Kerk eene zendingskerk in ons vaderland is;

b. dat elke kerkeraad en classis en provincie de roeping heeft om de uitbreiding van Gods koninkrijk te bevorderen; enz. 5).

Op de Conferentie van ’76 werd in het referaat van Ds H. Beuker „Het kenmerkende en onmisbare van Inw. Zending vanwege de Kerk” eigenlijk samengevat wat in dezen de algemeene overtuiging was: men bevordere zooveel mogelijk kerkelijke zending,

I. die uitgaat van de Kerk, a. omdat het haar is opgedragen; b. omdat haar de genademiddelen zijn toevertrouwd, waardoor het kan geschieden; c. omdat haar de belofte van ’s Heeren bijstand is gegeven; d. omdat het door de Apostelen en de hunnen alzoo is geschied; e. omdat de persoonlijke werkzaamheid der leden alzoo tot de grootste vrijheid en ontwikkeling komt. |56|

II. die staat onder leiding van de Kerk, in het belang: a. van de bekwaamheid der arbeiders; b. van den steun, dien zij behoeven; c. van de eenheid van hun arbeid.

III. die resultaten levert, welke a. strekken tot bouwing van Gods Kerk; b. duurzaam zijn van aard”.

Wat Lindeboom nu gedaan heeft is, deze officieel kerkelijke gedachte geldende kracht verschaffen in de harten van de leden der kerk, door telkens weer op haar te wijzen en aan te toonen, wat zij in de practijk beteekende.

Hij wordt niet moede, de kerk in dezen op haar roeping te wijzen en voegt bij de genoemde motieven nog andere: de Kerk heeft zelf schuld aan de uitgebreidheid van dit zendingsterrein; zij heeft nog overgebleven verwantschap met de afgewekenen; die buiten haar zijn werken haar tegen; die zij wint worden haar medearbeiders.

Dat een kerk evangeliseert is „een bewijs, dat haar gezondheidstoestand nog niet ongunstig is. dat ze opleeft en opwast in levenskracht en levenslust door de werkingen van Gods Geest”.

Een kerk is niet klaar met een zuivere belijdenis en ’t goed handhaven van de tucht; juist zùlk een kerk kàn evangeliseeren en moet begrijpen „niet af te zijn van de kinderen des verbonds, die zij in den naam van den Heere buiten het verbond heeft gesteld en evenmin van allen, die vroeger of later zichzelf van God en Zijn dienst hebben verwijderd”.

Ja, evangelisatie of zending is niet alleen een teeken van de gezondheid der kerk, zij houdt haar ook gezond, „zij is voor elke kerk een levenskwestie”, „voorwaarde voor weinig minder dan bloei en leven”.

Dan moet de evangelisatie ook van de kerk zelve uitgaan. Het gaat om haar eigen welzijn. „Reeds al te lang zag zij rustig aan, dat voor deze en dergelijke zaken het initiatief |57| door anderen werd genomen en dat het getal sterk toeneemt, ook in onzen boezem, van hen, die meenen, dat men buiten de kerk om veel beter dan in verband met haar op dit en dergelijk gebied kan arbeiden. Indien die werkzaamheden ontaarden, allengs onkerkelijkheid bevorderen, met het kerkelijk leven in botsing komen, dan is dat zeer te betreuren, en de Kerk is niet onschuldig”, „Hoevele vereenigingen onstaan er, die elk op hare wijze het Evangelie verkondigen! Waar is de waarborg, dat steeds het zuivere evangelie wordt verkondigd, dat geen ongeschikte personen optreden, die meer bederven dan anderen kunnen herstellen, enz.? Is het ook niet te vreezen, dat juist de Evangelisatie zonder gemeentelijk verband . . . voor allerlei secten en dwalingen een vetten grond bereiden?”

De kerk moet dus de leiding nemen, de predikant en de ouderlingen moeten voorop gaan en het toezicht hebben. Daartoe moet de organisatie der plaatselijke kerk goed in elkaar zitten, en de kerkeraad jaarlijks een bepaalde som gelds beschikbaar stellen, terwijl aan haar rekening en verantwoording van het besteden van dat geld moet worden gedaan.

Werkers kunnen de gewone gemeenteleden zijn. „God heeft voor ieder der Zijnen wat te doen op de aarde.” „De bijzondere gaven moeten worden aangemoedigd en tewerk gesteld”. „Alom moeten wij onze leden totden strijd roepen en zoowel schutters als soldaten mobiel verklaren”.

Zoo sprak Lindeboom in zijn „De Chr. Geref. Kerk, haar toestand, roeping en toekomst” (1875), dat één krachtige oproep tot meerdere actie voor het Evangelie was — ook tot de geloovigen buiten de kerk — en dat in zijn inleiding eindigt met de bewogen woorden „Wij mogen niet zeggen, allerminst als voorgangers — ’t is verraad aan Jezus’ zaak — dat moet wel, maar . . . Neen, in Gods Naam hebben wij |58| de legerscharen op te roepen, luide te bazuinen tot ook de hardslapende wakker schrikt, fier ons te stellen tegen traag en zuinig godvruchtig-schijnend farizeïsme, en wat meer van dat verkeerde geslacht is. Alleen wanneer wij Gods wil doen, zullen wij het heerlijke er van verstaan, alleen als wij Zijn beloften omhelzen en opeten, dan ervaren wij haar waarheid en zalige kracht. En zoowel een Kerk als een individu heeft noodig, dagelijks toe te nemen in de kennis van de drie stukken: zonde, verlossing en dankbaarheid. En de zwakste behoeft niet achter te blijven in dezen dienst, want onze Heere is het, die spreekt: Mijne genade is u genoeg, en Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht.

Ambtgenooten, medeleden; velen zeggen, dat ik mij illusies maak van de krachtstoeneming en ontwikkeling onzer Kerk; zou het waar kunnen zijn? Komt, laten wij samen ons wreken op die onteerende suspicie, door in ’s Heeren kracht alles te doen wat tot uitbreiding en bevestiging van Zijn rijk zal kunnen strekken. De oogen goed open; de handen rap; de voeten vlug, het harte ruim . . . !”

Heel de gemeente moet dus actief zijn. Maar daarnaast zijn ook bepaalde arbeiders noodig met bijzondere gaven en bekwaamheden, die zich geheel aan dit werk wijden.

Lindeboom noemt (in 1877) vier soorten van arbeiders: a) Evangelisten, dienaren des Woords, met macht en last om gemeenten te vergaderen, te organiseeren en ouderlingen aan te stellen; b) helpers, hulp-evangelisten zonder wetenschappelijke opleiding, doorkneed in het Woord, met gaven van volkswelsprekendheid en menschenkennis toegerust, brandend van liefde voor het behoud der zielen; die ook, als de 70 door Jezus uitgezonden, kerkelijke ordening behoeven; c) colporteurs, bezoekbroeders, catechiseermeesters, om het Woord te verspreiden, aan te bevelen en toe te lichten in de huizen; |59| d) liefdezusters, diakonessen, of hoe men ze betitelen wil.


Hoe kon deze man, die zichzelf geheel gaf aan den dienst des Heeren, toornen over de laksheid van anderen en de schrielheid van hun gaven. „Waarom moet er zoo dikwijls „gemolken” worden om het hoognoodige bijeen te krijgen?” Waarom wachten de meesten het af, tot hun geld en arbeid gevraagd wordt?

Voor al die takken van arbeid in Gods Koninkrijk was veel geld noodig. Lindeboom wist het wel bijeen te krijgen. Op een verjaardag in eigen familiekring ging hij met een bordje rond! Maar ’t verdroot hem vaak, dat dit inzamelen van gelden zoo moeilijk was.

Hij komt bij een boer van zijn gemeente, aan wien hij het belang, waarvoor hij vraagt, blootlegt. Geef zooveel als gij voor dit doel missen kunt, zegt de dominee — „Ik kan tien gulden geven”, zegt de boer en legt het bankbiljet op tafel. „Durft u mij daarmee naar huis sturen? Hebt ge nooit de geschiedenis gelezen van Ananias en Saffira? Broeder, ’t is zoo gevaarlijk, wanneer gij aan den dienst des Heeren uw gaven onthoudt”. — De boer werd boos: „u hebt toch nooit in mijn kas gekeken, dominee?” — „Neen, maar ik weet, dat dit geen gift is voor zulk een belang! — Dominee steekt het briefje bij zich en vertrekt. — Eenige dagen later zit de boer hij hem op de studeerkamer. Hij legt meer dan het tienvoudige voor hem neer op tafel. Een paar dagen na dominee’s bezoek had God zijn beste koe weggenomen. Dominee had recht gezien: die tien gulden was geen gift naar verhouding geweest.

Lindeboom was een man des geloofs. „Als wij geloof hebben, dàn, ook dan alleen, kunnen wij onze roeping betrachten”. Dat geloof bezat hij. De Heere had hem tot |60| arbeid in Zijn koninkrijk geroepen, Hij zou het ook zegenen. Elk werk, dat naar Gods wil was, zou zijn goedkeuring wegdragen. Daartoe hield hij vast aan Gods toezeggingen. Daarom durfde hij iets nieuws te beginnen en doorzetten: God zou voor Zijn zaak wel zorg dragen. Was Gods Woord niet betrouwbaar? Konden wij niet op den Heere aan?

Wij weten, dat onze arbeid niet ijdel is in den Heere. Dat wil niet zeggen, „dat gij zonder veel moeite en zorg zult arbeiden; dat gij geen tegenstand van vijanden en tegenwerking, of althans gebrek aan belangstelling van vrienden zult ondervinden; dat gij niet dikwijls teleurgesteld zult worden in uw gespannen verwachting van grootsche gevolgen; dat gij niet telkens zult in gevaar komen moedeloos te worden”. Maar — „hoe zwaar ook de arbeid en de strijd moge zijnen worden; hoe God ook door tegenspoed en teleurstelling Zijn arbeiders beproeve; hoe klein en zwak ook het getal en de kracht der getuigen van Christus moge wezen, en hoe ook de wereld met lach en spot hen smaden, hen trachten te ontmoedigen en hun invloed te hinderen — de arbeid zal niet ijdel zijn. Sterker nog: de arbeid is niet ijdel in den Heere. Niet ijdel, geen enkel jaar, geen oogenblik. Ook de tegenstand, ook de schijnbare mislukking, alles moet in ’s Heeren hand dienen tot toebereiding der wegen en der menschen”. „In die wetenschap zit ook de ware drijfkracht tot den arbeid”.

Dit vast vertrouwen op ’s Heeren hulp en zegen gaf Lindeboom een groote vrijmoedigheid. Als hij maar eenige kans zag, ergens het Evangelie te brengen, stond hij voor niets!

Hij kende geen menschenvrees. In ’s Gravenhage debatteerde hij drie dagen achtereen tegen Domela Nieuwenhuis in het anarchistische „Walhalla”. Z’n vrienden zeiden: ge komt er niet levend weer uit! Hij zei, dat hij dit meer gehoord had, |61| maar gaan zou. En toen hij er was en op het podium stond. was het voor hem geen bezwaar om zelfs die vergadering, zij het als bij verrassing der aanwezigen, met gebed te openen! Zeker, men wilde hem aan ’t einde wel molesteeren. Maar „de engelen Gods bewaarden mij wel”.

In den mobilisatietijd van 1914-1918 at hij in een hotel te Amersfoort met eenige broeders, waarmee hij een vergadering had. De eetzaal zat vol officieren. Lindeboom verzocht stilte, las uit zijn bijbel, en ging hardop voor in gebed.

Hij kwam in Zwolle over de markt en hoorde, hoe een koopman zijn waren aanprees in een toespraak, doorspekt met vloeken. „Dacht ge, vrind, dat deze boeren en burgers wat van een man koopen, die hun God durft vloeken? Neen, nietwaar vrienden. van zoo’n vloeker koopt ge niet! Als God eens met hem deed naar zijn verwenschingen . . .” De luisteraars stonden om hèm en de koopman was ze kwijt. „Ziezoo, nu gaat ge daar nòg eens staan spreken, maar zonder vloeken, hoor”. Hij bleef ’t een poosje controleeren, want de man moest wel, wilde hij nog wat verkoopen.

Overal getuigde hij. En steeds sprak hij daarbij over het centrale: Christus en dien gekruisigd. Daar moest elk tractaatje over gaan en elke toespraak. „Een man, die maar één, twee minuten bij je straatprediking staat, moet het Evangelie gehoord hebben”. „Predikt toch altijd den Heere Jezus Christus, gij kunt nooit te veel goeds van Hem zeggen”.

Zeker, hij was daarbij dikwijls heel scherp; ongezouten ging zijn woord recht op den man af! Neem b.v. dien titel van ’t boekje tegen Prof. Koster „De aanslagen der medisch-theologische kwakzalverij tegen de H. Schrift . . .” Dat valt voor een medisch professor niet mee, om voor een kwakzalver op medisch-theologisch gebied uitgemaakt te worden!

Hoe kon hij de „dwaalleer der modernen” geeselen! B.v. |62| in dat boekje „De Heere is waarlijk opgestaan!” met dien prachtigen ondertitel: „De moderne visioens-hypothese een antiquiteit”. Dan moet ge een verlicht moderne zijn en voor antiek worden uitgemaakt! Doch ’t is dan ook eenig, zooals hij deze „moderne” hypothese bestrijdt met een geschrift, dat Professor J.L. van Mosheim reeds 150 jaar geleden schreef. Heel de stichting der christelijke Kerk zou ondanks alle vervolgingen en de zedelijke overwinning en hervorming van een groot deel der toen bekende wereld, slechts de vrucht zijn van . . . een bedwelming, een zielsvervoering, een illusie of iets dergelijks!! „Voorzeker, om zoo iets te durven uitspreken, moet men minstens idioot of modern zijn!” „Wat zou dezelfde van Mosheim nu wel zeggen, wanneer hij zag, dat niet maar zeer middelmatige geesten. doch inderdaad zeer scherpzinnige mannen ook nu nog . . . op diezelfde versleten gedachten der toenmalige deïsten en vrijgeesten terugvallen, ja, dat zij juist die meeningen opnieuw bepaaldelijk tot een bolwerk maken om daarmede te trachten, de vaste burcht van ons geloof — de wezenlijke en lichamelijke opstanding des Gekruisten — omver te stormen? Hij zou zeker wel het hoofd schudden en zeggen: hoe is het mogelijk? ’k Begrijp het niet!

Maar zoo is het . . . Dat is juist het oordeel (gericht) des ongeloofs, dat het, bij alle in ’t werk gestelde scherpzinnigheid, niets verklaart van datgene wat het verklaren wil. maar dat het met zijn vermeende verklaringen de zaak eerst ten volle verwart en duister maakt”.

Dat klinkt hard. Lindeboom weet het. „Hard, ’t is waar, moet het modernen en „evangelischen”, die de waarheid aan hun zijde meenen te hebben, tegenklinken, dat zij op weg zijn naar ’t eeuwig verderf; maar, is het dan beter, met zachte woorden hen te misleiden?” Of te doen, alsof zij broeders zijn? Dat is liefdeloos en werk van „halve” menschen! |63|

En hij kan niet tegen die „halven, die het der wereld niet durven aanzeggen en de bestrijders van ’s Heeren Woord schuchter en flauw aanpakken” met afgestompte pijlen en met fluweel-omzoomde zwaarden. Verschrikkelijk vindt hij het, als hij verneemt, hoe een orthodoxe dominee samen met een moderne en Groninger spreekt en preekt over de eenheid der kerk. „Hoe kon een man zóó zijn Heiland verloochenen!”

Dat is halfslachtig! En liefdeloos, al lijkt het beminnelijk.

Lindeboom disputeerde en streed met de tegenstanders altijd in het volle bewustzijn, dat hij eens met hen voor Gods vierschaar zou staan en dat elk verwerper der waarheid Gods dan voor eeuwig zal weggewezen worden van Gods aangezicht. En de liefde van Christus dringt hem. door vermaning en terechtwijzing zoo mogelijk deze verwerpers van Gods Woord te behouden.

Dat klinkt telkens door in zijn polemische geschriften. Zoo eindigt hij „De moderne Theologie in Nederland” (1870): dat hij zijn Heer niet wil verloochenen met spreken noch zwijgen, en dat hij deze bladen heeft geschreven en het geschrevene sluit met de bede in het hart, dat de Heere, de God der heerscharen, de God aller genade, al den volgelingen der z.g. „Groninger richting” en evenzeer den aanhangers der moderne richting de oogen opene voor de waarheid, die in Christus is; hunne zonden om Christus’wil vergeve; den vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, in hunne harten uitstorte, en ons te samen veilig leide „tot het Vaderhuis, waar Christus voorgegaan is, en waar vele woningen zijn”.

Zoo schrijft hij aan een van de door hem bestreden dwaalleeraars: „Mocht ik U winnen voor het geloof in den op, gewekten Christus, die te komen staat en alleen kan redden van het helsche vuur!” En ’t blijft niet bij een wensch, hij bidt voor deze dwalenden, — die velen misleiden en schuld |64| op schuld laden, — opdat God hen van vervolgers der waarheid tot vrienden van Christus bekeere.

Ook in zijn scherpe woorden drong hem de liefde.

De verloren schapen had hij lief, die omdoolden en door zoovele volksverleiders op dwaalwegen gebracht werden, die hen wis en zeker zouden voeren naar het eeuwig verderf. Hoe graag wilde hij hen terugwinnen en den schat van Jezus Christus meedeelen.

En — God had hij lief boven alles. Daarom geen concessies tegenover dwaalleer. Daarom Zijn Woord vurig verdedigen. Een polemist, die Lindebooms kritiek brandmerkte als beleediging en aantijging van Calvinistischen toorn, krijgt te hooren: „Calvinistische toorn — als gij daaronder verstaat een innerlijke verontwaardiging over den smaad, ons heilig geloof aangedaan, zich uitend in een niet sparende ontmaskering en ontkleeding van den ijdel-roemenden verachter van de leer der Heilige Schrift; ja, dan aanvaard ik die beschuldiging als een eere. Calvijn zegt ergens: een hond blaft wel, als men zijn meester aanrandt; en zou dan een christen zwijgen als men den Christus, zijn Heer en Zaligmaker, te na komt? Wij, christen-leeraars, zwijgen veel te dikwerf op allerlei rechtstreeksche en zijdelingsche aanranding van het heilige”.

Hij kon zulk zwijgen niet verstaan. Hij bad in Zaandam „doe ons als helden treden in het slijk der straten”. En hij worstelde in zijn prediking niet slechts om de menschen tot Christus te leiden, maar om hen zoo toch tot evangelisten te mogen maken. Hij wist hun verantwoordelijkheid op te leggen.

Als hij in zoo’n modern dorp vocht en streed voor den naam van zijn Koning, moest zijn vrouw gedurig voor hem en de zaak des Heeren in gebed zijn. En, als ’t eens minder goed was gegaan op een samenkomst, dan vroeg hij na, of het gebed |65| wel geregeld tot God was opgegaan.

Ik zie hem nog staan op den preekstoel in de oude kerk van Wormerveer. Hij leidde den dankstond ter herdenking van het feit, dat hij daar voor 40 jaar de eerste ambtsdragers had mogen bevestigen. Sprekend over de zegenrijke uitbreiding van Gods koninkrijk in Noord-Holland in de zeventiger jaren, richtte hij zich met de persoonlijke vraag tot mij, of in Jisp (een dorpje, dat onder ’t ressort van Wormer behoort, waar ik toen was) al een kerk stond! En wij, jongere dominees, kregen een aparte toespraak „gij moet de banier van Koning Jezus overnemen en u nooit het Evangelie van Christus schamen!”

Dè kracht van den arbeid van dezen strijder in Gods koninkrijk was het gebed. Lindeboom was een man des gebeds. Vast verzekerd, dat God op het gebed de noodige gaven en krachten voor den arbeid in Zijn rijk zou geven.

Over wonderbare verhooringen van zijn gebeden wisten oud-Zaandammers u veel te vertellen. Een jonge man was ernstig ziek. De dokter gaf hem op. Ingewandstering, onherroepelijk mis. De dominee komt en spreekt van den Heere, bij Wien uitkomsten zijn tegen den dood; alle respect voor de wetenschap, maar Gods macht is onbeperkt. Een vurig gebed werd tot God opgezonden. Na een paar dagen vraagt de jongeling om eten. Moeder durft geen brood geven zonder advies van den dokter. Deze komt, buigt zich over den patiënt heen en vraagt: Komt Lindeboom hier ook al? Ja, dan begrijp ik het; ’t is me al meer gebeurd, dat ik een patiënt opgegeven had en dat hij na ’t gebed van dien dominee weer beter werd. ’k Ben zelf niet religieus, maar dat is toch sterk!

Was Lindeboom dan een man van de gebeds-genezing?

Wel neen, maar tegenover de modernen, met hun diep-geworteld respect voor de feitelijkheid van ’t zichtbare, gevoelde hij zich gedrongen, in alle omstandigheden te getuigen van |66| de almachtige kracht van den onzichtbaren Heer. En God stelde dit geloof hun telkens tot een getuigenis, door het niet te beschamen. Wij, christenen, gebruiken de medicijnen wel, placht hij te zeggen, maar wij bidden erbij, dat God ze zegene. En op dat gebed, op Gods kracht komt het aan.

Het geloof en het gebed heeft dezen zwakken man tot een krachtigen held gemaakt. De tegenstanders gevoelden het en een aangewezen debater bij een volksvoordracht van Lindeboom in Stadskanaal beleed het openlijk: ik durfde niet; tegen dien reus is niet te vechten!

God heeft hem op het geloof en het gebed veel zegen doen zien, en hemzelf in al dezen arbeid rijk doen genieten, want het was bij hem geheel waarheid wat hij zeide: „mee te arbeiden aan Gods werk is niet alleen een heilige roeping, ’t is in beginsel ook de spijs der ziel; behoefte, verlangen en genieting van allen, die in waarheid God hebben leeren kennen als hun God en Vader in Jezus Christus”. |67|


Literatuur-opgave

Een volledige lijst van de door Lindeboom uitgegeven geschriften werd door A.M. Lindeboom gegeven in het Geref. Theol. Tijdschrift van 1938 en 1939.

Hier zijn alleen die geschriften en redevoeringen opgenomen, die voor zijn arbeid, in dit boekje beschreven, van belang zijn.


1868„De mensch onmachtig tot het geloof”, eene evangelische-practische studie over Joh. 6 : 44.
1869„De Heere is waarlijk opgestaan!”, de moderne visioens-hypothese eene antiquiteit.
1869„De doodsvallei is niet donker”.
1870„De moderne Theologie in Nederland en Prof. Hofstede de Groot” of, zijn de „Modernen” onze vijanden, de „Evangelischen” onze broeders?
1871-1883„De Vredebond”.
1875„De Christelijke Gereformeerde Kerk.” Een en ander over haar toestand, roeping en toekomst, aan de ernstige overweging ook van de geloovigen buiten haar aanbevolen. Met naschrift aan Dr A.W. Bronsveld. Tweede, veel vermeerderde druk.
1875„De Kerk”. Leerrede over Efez. 2 : 20-22, gehouden bij de eerste godsdienstoefening in het nieuwe kerkgebouw der Christ. Geref. Gemeente te Zaandam.
1876„Wat is Inwendige Zending?” Referaat op de Inw. Zendings-Conferentie te Amsterdam gehouden in Augustus 1876.
1882„De aanslagen der Medisch-Theologische Kwakzalverij tegen de H. Schrift en bijzonder tegen de leer van de opstanding der dooden, I Cor. : 15, onderzocht bij het licht van geloof en wetenschap.
Antwoord en vragen aan Dr W. Koster, Hoogleeraar te Utrecht, naar aanleiding van Z.H.G.’s. „Een paar Opmerkingen” in het Handelsblad van 9 Juni j.l. over het hierbijgaand schrijven in ’t Handelsblad van 28 Mei, een geestelijk lichaam — „een vierkante cirkel”? enz.
Met een woord vooraf over de roeping der Christenen tegenover het ongeloof en den geest van het Hooger Onderwijs aan onze Universiteiten.
1887De beteekenis van het Christelijk Geloof voor de Geneeskundige Wetenschap, in ’t bijzonder voor de psychiatrie. |68|
1887Debat te Heerenveen over: „Wat hebben wij te gelooven van Jezus Christus?”
1890De arbeiders onder Krankzinnigen en Zenuwlijders.
1897De man Gods uit Juda in Bethel (I Kon. 13)
1910Toespraak bij opening der Psychiatrische en Neurologische Kliniek.
1911De boodschap van Koning Hiskia aan het afvallig Israël (II Kron. 30), toespraak voor de 16e Algem. Vergadering van „Filippus”.
1913Slotwoord op het (eerste) Congres van Geref. Evangelisatie te Amsterdam over I Cor. 15 : 58a: als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere (Handelingen van het Congres, blz. 300-306).
1916Evangelisatie en Genade-verbond. Voordracht gehouden op het Tweede Congres van Geref. Evangelisatie te Rotterdam.
1920De mannen van Ninevé, de Joden en — wij (Matth. 12 : 40; Marc, 11 : 52); brochure bij „Filippus”.
1920Barmhartigheid doen in blijmoedigheid. Toespraak bij de opening van de Conferentie van den Geref. Bond van Vereenigingen en Stichtingen van barmhartigheid te Ermelo.
1931Toespraak op het feest ter herdenking van „Jachins” 60-jarig bestaan.

In het Gedenkboek bij het 50-jarig bestaan der Ver. tot Christ. Verzorging van Krankzinnigen in Nederland (1935) zijn o.a. opnieuw uitgegeven: Lindebooms gedachtenisrede bij het 25-jarig bestaander Ver. (1909) en zijn voordracht: De geestelijke belangen der Stichtingen (Sept. ’32). |69|


[Affiche]

Volksvoordracht te Wormer



1. Een ander voorbeeld in het „Handboek voor Geref. Evangelisatie”, blz. 133; zie verder de bijlagen.

2. Zie hierover: J.P. Tazelaar, Gedenkboek ter gelegenheid van het, 40-jarig bestaan van Jachin, blz. 31 en 32, Handboek v. Geref. Evangelisatie, blz. 133 en 180.

3. Zie hierover verder: Jubileum-uitgave van „Filippus” 1871-1921, bij E.J. Bosch, Baarn.

4. Zie hierover de voordracht van Prof. Wielenga: Waarom „Gereformeerd”? 9e jaarverslag ’92, weer opgenomen in het Gedenkboek bij ’t 50-jarig bestaan (1935).

5. Zie het artikel van Ds J.G. Feenstra „De opleiding en het werk der Evangelisatie en Barmhartigheid” in „Van ’s Heeren wegen” (Kok, Kampen), blz. 181-194.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004