Simon van Velzen (1809-1896)

De Vijf Artikelen opgesteld door de Klassis van Walcheren,

in dato 3 Sept. en 5 Nov. 1693

Met een voorwoord van S. van Velzen.

Te Kampen, bij S. van Velzen, Jr. 1857

a



Bij zoo groote belangstelling in de waarheid als tegenwoordig door velen geopenbaard wordt, en bij het verschil, dat in de opvatting der Gererormeerde leer soms wordt vernomen, acht ik het niet ondienstig een ieder in de gelegenheid te stellen zich met de Vijf Artikelen van de Klassis van Walcheren bekend te maken.

Van het jaar 1693 tot op de geheele verandering van het Kerkbestuur in 1816 is de onderteekening van deze artikelen in genoemde Klassis gevorderd. Hoogst gewigtige waarheden worden daarin behandeld. Zal de toestand der Kerk in ons Vaderland, gedurende vroegere jaren, met juistheid beoordeeld worden, dan mag men niet onbekend zijn met eene acte, die door de predikanten van eene der aanzienlijkste Klassen moest onderteekend worden; en toch worden tegenwoordig velen gevonden die van dit stuk onkundig zijn. In de geschiedenis van de Christelijke Kerk in de achttiende eeuw door A. Ypeij, een werk dat twaalf lijvige boekdeelen beslaat, worden deze artikelen niet gevonden, ofschoon toch eene andere acte van onderleekening, door de Waalsche Synode in 1686, te Rotterdam gesteld, aldaar is uitgeschreven. Die verzwijging geeft geene ingenomenheid met deze artikelen te kennen. Worde echter de tegenwoordige uitgave dienstbaar gemaakt opdat velen met de belijdenis, die hier vernomen wordt, leeren instemmen, en dat de waarheid en de vrede bevorderd worde!


S. van Velzen

Leeraar aan de Theol. School.

Kampen, 15 Mei, 1857.




BIJVOEGSEL
tot het Formulier van onderteekening der Predikanten, opgesteld en ingevoerd volgens resolutie der Eerw. Klassis van Walcheren in dato 3 Sept. en 5 Nov. 1693.


*

Naardien de Eerw. Klassis, vernemende verscheidene leeringen, die hier en daar voortgebragt en gedreven worden, bekommerd werd, of niet wel eenig bederf in de Leer, eenge hunner leden en onderhoorige kerken mogt bevlekken, heeft zij noodig geacht naar het voorbeeld der Christelijke Kerken in vele tijden, daartegen te waken; wel niet door het opstellen en in voeren van eenig nieuw Formulier van onderteekening, hetwelke zij om verscheidene redenen als nog niet noodzakelijk en ook niet wel doenlijk, of raadzaam oordeelt, maar liever door eenige nadere toepassing van de oude Formulieren van Eenigheid op de hedendaagsche vreemde gevoelens, voor zoover deze daartegen direct of indirect, en bijgevolg mogten aanloopen, en dat in maniere als volgt:

Wij ondergeschrevene Bedienaren des Goddelijken Woords, ressorterende onder de Klassis van Walcheren in Zeeland, verklaren opregt in goede conscientie voor den Heere, met deze onze onderteekening, dat wij van harte gevoelen en gelooven, dat al de Artikelen en stukken van de Leer in de Belijdenis en in den Catechismus der Nederlandsche Gereformeerde Kerken begrepen, mitsgaders eeniger verklaringen over de punten der voorschrevene Leer in de Nationale Synode Aº. 1619 te Dordrecht gesteld, met Gods Woord overeenkomen, beloovende alles wat breeder uitgedrukt is in het Formulier van onderteekening, conscientieuselijk te zullen nakomen.

Diensvolgens verklaren wij bij dezen te gevoelen en te gelooven als boven, hetgeen hier volgt. |6|


Artikel I.

Van de verdorvenheid der menschelijke rede, en hare onbekwaamheid, om daaruit alleen de Goddelijkkeid der H. Schrift te bewijzen.


1] Wij erkennen, dat de rede is eene gave van God, den Vader der Lichten, den mensch ingeschapen, zoodat in de regtheid van dezelve een voornaam stuk van het beeld Gods in den mensch bestond; maar door den val is daar een zwaar bederf overgekomen, en in plaats van de ware en zalige kennis van zijn Schepper en van andere geestelijke zaken, heeft de mensch daarin over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid van oordeel. 2] Welke verdorvenheid der rede ieder mensch natuurlijk en aangeboren is, zijnde al het gedichtsel der gedachten zijns harten ten allen dage en van der jeugd aan boos. Zoodat dezelve vooruitgaat alle indrukselen van kwade vooroordeelen en voorbeelden, die het verstand daarna nog meer bederven; en dat het hem onmogelijk is met zijne toestemming, zich voor alle dwalingen, te kunnen wachten, hetwelk de engelen zelven, om in de waarheid staande te blijven, niet dan door Gods genade hebben kunnen doen. 3] Want al is het, dat in den mensch nog eenig licht der natuur overgebleven is, waardoor hij behoudt eenige kennis van God, van natuurlijke dingen, van het onderscheid tusschen hetgeen eerlijk en oneerlijk is, zoo is het nogtans, dat hij datzelve ook in natuurlijke en burgerlijke dingen niet regt gebruikt, 4] ja veel meer hetzelve, hoedanig het ook zij, geheel op verscheidene wijzen bezoedelt en in ongeregtigheid ten onderhoudt. Zooverre is het van daar, dat het getuigenis der rede alzoo vast, zeker en onfeilbaar zou zijn, als het getuigenis van Gods woord, |7| dewijl het getuigenis Gods altijd meerder is dan het getuigenis der menschen; 5] ja, geene vergelijking tusschen die beiden mag gemaakt worden, want Gods waarheid is boven allen, en alle menschen zijn uit zich zelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve. 6]

Aangezien er ook geene evenredigheid is tusschen de natuurlijke rede en de bovennatuurlijke waarheden, belijden wij, dat de mensch geheel onbekwaam is om van dezelve met zijne rede te kunnen oordeelen; waartoe volstrekt noodzakelijk is, dat God, die gezegd heeft, dat het Licht in de duisternis zou schijnen, 7] ook schijne in onze harten, doende ons niet alleen uiterlijk het evangelie prediken, maar ook ons verstand inwendig verlichtende door den H. Geest, 8] opdat wij zouden verstaan en onderscheiden de dingen, die des Geestes Gods zijn. En vermits de eerste aanvang hiervan gemaakt wordt in het geloof van de Goddelijkheid der H. Schriften, zoo zoude daartegen ten hoogste hinderlijk zijn de verwaandheid, als of wij door de krachten van de rede alleen, die zouden kunnen achterhalen; neen, maar integendeel moeten wij daartoe komen, met eene verloochening van ons verstand, ootmoed des harten en een nederig gebed, dat God door Zijnen Geest alle opgeblazenheid en vleeschelijke wijsheid van ons were. Waarop dan de Goddelijkheid en waarheid der H. Schriften, zich zelven in kracht en, betooning des Geestes aan ops conscientie openbaren; uitwendig wel door de merkteekenen en het bewijs der Goddelijkheid, dat zij bij zich zelven hebben, waardoor zij zich zelven, gelijk de zon door hare stralen, aan ons gemoed ontdekken en de duisternis daarvan overwinnen, zoodat de blinden zelfs tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden. 9] Maar voornamelijk inwendig |8| door den H. Geest, die ons niet alleen verlicht, zoodat wij in Zijn licht het licht van Gods Woord zien, maar ook aan onze harten verzegelt, dat zij van God zijn, de Geest alzoo in onze harten getuigende, dat de Geest in het Woord de waarheid is, welke verzegeling alle verstand en kennis te boven gaat. Doch dewijl God den redelijken mensch niet bewerkt als een stok of blok, 10] zoo is het zeker, dat de rede daarin een groot bedienstig gebruik heeft, zoo door het licht van de ingeborene kenzaden als door de kracht der redekaveling, zonder welke zelfs geen geloof of redelijke godsdienst in ons zou kunnen plaats hebben, met dien verstande nogtans, dat de rede ons daarin geenszins strekke voor een regel der geopenbaarde waarheden of een beginsel waaruit zij moeten bewezen worden, veel min als een fondament waarop ons geloof gebouwd is; maar als een werktuig en een verlicht vermogen waardoor de Goddelijkheid der H. Schrift van ons verstaan en aangenomen wordt en wij in hare uitlegging, geestelijke dingen met geestelijke dingen te zamen voegen, Schrift door Schrift verklaren, en daaruit wettige besluiten trekken tot versterking van ons geloof; geen anderen regel noch beginsel noch fondament hebbende, dan alleen de H. Schrift, 11] om ons geloof daarnaar te rigten, daarop te gronden en daarmede te bevestigen, nemende onder dezelve alle overleggingen en alle gedachten, die zich daartegen verheffen, gevangen tot de gehoorzaamheid Christi. 12]

Op deze gronden verwerpen wij alle dwalingen en expressiën hier tegen strijdig, door welke de menschelijke rede onmatig op geheven en de gronden der philosophie misbruikt worden om te heerschen over het geloof en de theologie. |9|


Artikel II.

Van de H. Aanbiddelijke Drieëenheid.


Nog verwerpen en verfoeijen wij van ganscher harte alle zoodanige stellingen, redeneringen en spreekwijzen, die bevonden worden te bestrijden de eeuwige generatie van Gods Zoon en die de bevestiging van deze heilige verborgenheid alleen uit de schrift, loochenen; mitsgaders degenen, die loochenen den eeuwigen voortgang des H. Geestes en alzoo trachten wegtenemen de natuurlijke orde der Personen, die gefondeerd is in hunne eigene personele eigenschappen. Want vermits de Artikelen onzes geloofs spreken van den Zoon en den eenig geboren Zoon des Vaders; eene geboorte, die niet alleen onderscheiden is van Zijne geboorte uit de maagd Maria, maar die haar voorgaat en van alle eeuwigheid is; waarom ook onze Catechimus met nadruk zegt, dat de eeuwige Zoon Gods, die waarachtig God is en blijft, de ware menschelijke natuur aangenomen heeft. 13] Waarmede ook de vaderen van Niceen, de bekentenis van Athanasius en de Nederlandsche Belijdenis overeenstemmen; 14] zoo is het derhalve, dat het ons smartelijk valt, te zien beweren, dat er geene eeuwige generatie is, noch wezen kan dat de Persoon van Gods Zoon, een Zoon geworden en gegenereerd is in den tijd, en dat alleen omdat God in Zijne huishouding der genade het zoo zou goed gevonden hebben. En vermits dit eene bovennatuurlijke generatie is, die ons vernuft te boven gaat, zoo is het verre van ons, dat wij die onbegrijpelijke generatie zouden willen gaan zoeken in onze natuurlijke denkbeelden, maar wij leggen hier onze gedachten gaarne gevangen onder Gods Woord en deszelfs getuigenis, niet als strijdig tegen de gezonde rede, maar boven dezelve verheven. Het is om dat God zich alzoo in Zijn Woord geopenbaard heeft. 15] Derhalve hebben |10| wij een afkeer van hen, die deze verborgenheid willen gaan bestrijden met de dictata van de rede, zeggende dat zij strijdt tegen de ideen der Goddelijke eenheid, eeuwigheid en eenvoudigheid en die alzoo de aangehaalde plaatsen en spreekwijzen in de Belijdenis des Geloofs trachten krachteloos te maken, zeggende, dat die niet zien op de eeuwige generatie des Zoons maar op de huishouding des Middelaars.

Verder aangaande den Persoon des H. Geestes gelooven wij, dat hoewel Hij met den Vader en den Zoon is de eeuwige, waarachtige God, 16] Hij echter van alle eeuwigheid is uitgaande van den Vader en van den Zoon, in orde de derde Persoon der Drieëenheid, van een en hetzelfde Wezen, majesteit en heerlijkheid met den Vader en den Zoon, zijnde waarachtig en eeuwig God, van alle eeuwigheid van den Vader en den Zoon uitgaande; zijnde de Geest, die van den Vader uitgaat. 17] Derhalve verklaren wij voor dwaalgeesten hen, die ontkennen, dat zoodanige processio of emanatio van den Vader en den Zoon, de eenige manier van bestaan des H. Geestes zou zijn; derhalve dat het ongerijmd is zoodanige vragen te formeren: „hoe dan de generatie des Zoons en de uitgang des H. Geestes van elkander verschillen,” „hoe de H. Geest uit twee kan uitgaan”, enz. En nademaal de Zoon door eene eeuwige generatie van den Vader bestaat en de H. Geest van beiden uitgaat, zoo houden wij voor vast, dat er eene natuurlijke orde van bestaan is onder de Personen der Goddelijke Drieëenheid, niet alleen eene orde van Eerste, Tweede en Derde Persoon, maar eene orde, die eeuwig en natuurlijk is, gegrond in de personele, karakterestieke eigenschappen, waardoor de eene Persoon is, wat de andere niet is, noch kan zijn.

Wij verwerpen derhalve allen, die loochenen, dat in een eenvoudig Wezen onderscheidene manieren van bestaan kunnen zijn, en die gevoelen, dat al het onderscheid der Goddelijke Personen alleen zou gelegen zijn in het getal, |11| de oeconomie, namen en werkingen, die zoo willekeurig zouden zijn, dat de naam en huishouding van den Persoon, die nu Vader is, mogelijk zou kunnen zijn de naam en huishouding van den Persoon die nu Zoon is en die nu H. Geest is.

Wij verklaren zoodanige Stellingen voor heterodox en in den grond te verschillen van de Artikelen der aangenomene Belijdenis.


Artikel III.

Van de Regtvaardigmaking.


Vermits de leer der regtvaardigmaking in gewicht en dierbaarheid een zeer uitnemend en voortreffelijk stuk is van onze Religie, een Artikel van hetwelk de H. Paulus naar zijne wijsheid zooveel werk gemaakt heeft, en waarin de gronden van onze gezegende Reformatie gelegd zijn, daarom verklaren wij, dat wij dit Artikel altijd naar ons vermogen willen verdedigen, tegen zoo vele tegenstanders en vijanden der genade; en derhalve betuigen wij volgens Paulus oogmerk: 1º. Dat hier alle zedelijke werken worden uitgesloten en onze geregtigheid voor God niet zijn kunnen. 18] 2º. Dat regtvaardigen in dit Artikel niet anders is dan eene volkomene vrijspreking van den zondaar en een toerekenen van het regt tot het eeuwige leven, zoodat deze genade van de heiligmaking en heerlijkmaking moet onderscheiden worden. 3º. Dat de eenige verantwoording des zondaars voor Gods vierschaar is de voldoening van Jezus Christus, naar den eisch der Goddelijke regtvaardigheid, zoo in Zijne dadelijke als in Zijne lijdelijke gehoorzaamheid. 19] 4º. Welke gehoorzaamheid ons moet worden toegerekend tot regtvaardigmaking: met dien mantel der geregtigheid moeten wij bekleed zijn even als of wij die in eigen persoon betracht hadden. 20] Welke |12| toerekening geschied zijnde, worden wij daardoor ontheven van alle schuld en verbindtenis tot straf, zoo tijdelijke als eeuwige. 5º. Het middel nu, waardoor die toegerekende geregtigheid wordt aangenomen, is alleen het ware geloof, hetwelk hier maar wordt aangemerkt als een instrument; 21] daartoe van God geordonneerd om de geregtigheid van Christus aantenemen, en daarom zeggen wij, dat wij alleen door het geloof geregtvaardigd worden.

Zijnde deze de palen in deze hoogwichtige leer bij de ouden naar Gods Woord gesteld, zoo verbinden wij ons het daarbij te zullen houden, groot mishagen hebbende in degenen, die andere wegen daaromtrent inslaan, en door andere stellingen, redeneringen en spreekwijzen afwijken van de aangenomene leer.


Artikel IV.

Van de toerekening van Adams Zonde.


22] Zoodanig is geweest de voorwaarde van den eersten mensch in het Paradijs en het gebod des levens aan hem gegeven, dat hij daar in de plaats van het gansche menschelijke geslacht bekleed heeft; zoo dat hij Gods beeld en al de gaven, die hij van God ontving en verloor door zijne zonde, niet alleen voor zich maar ook voor al zijne nakomelingen ontvangen en verloren heeft. 23] Over zulks gaat Adams zonde ons ook aan, omdat alle menschen in dien eenen mensch geweest zijn, als kinderen in de lendenen van hun aller vader en als bondgenooten in het Hoofd en den principaal des verbonds, en alzoo hebben wij allen in hem gezondigd. 24] Onder de kwade gevolgen dezer zonde, die op al de kinderen van Adam komen, stellen wij ook de berooving van Gods Beeld en de aangeborene verdorvenheid, 25] zijnde dit de geestelijke dood en diensvolgens een stuk van het dreigement: 26] „ten dage als gij daarvan eet, zult |13| gij den dood sterven”; welke daarom van ons gehouden wordt niet alleen als een kwaad der zonde, maar ook als een kwaad der straf, liggende op alle menschen en geen ander fondament hebbende, dan Adams dadelijke overtreding. En aangezien wij die niet zelven met der daad begaan hebben, zoo kan de schuld de onze niet worden dan bijwege van toerekening; welke toerekening hier niet oneigenlijk en door middel van de tusschenkomende verdorvenheid van ons verstaan wordt te geschieden, maar zoo, dat de schuld van Adams ongehoorzaamheid eigenlijk en onmiddelijk overgaat en gemeen gemaakt wordt aan alle menschen; zoo dat wij allen in Adam schuldig zijn des vloeks en des eeuwigen doods; 27] en door eene misdaad de schuld gekomen is over alle menschen tot verdoemenis. 28]

Derhalve erkennen wij God in Zijn wijs beleid over den staat en val van den eersten mensch niet alleen als een Almagtigen Schepper maar ook als een Regtvaardigen Regrter, (want al Zijne wegen zijn gerigte) die naar Zijn regtvaardig oordeel, de schuld van Zijne gekwetste Majesteit in de eerste overtreding vindt en straft aan alle menschen, met tijdelijke en eeuwige straffen. 29] Gelijk wij dan ook tot onzen troost hier tegen van Paulus leeren, dat Adam in dit stuk een voorbeeld geweest is des geenen, die komen zou. 30] Zoo dat die twee tegenover elkander staan. Adam als het hoofd van allen in het verbond der werken; Christus als hoofd van allen in het verbond der genade. 31] En gelijk door de ongehoorzaamheid van dien eenen velen tot zondaars gesteld zijn, zoo worden door de gehoorzaamheid van dezen eenen velen tot regtvaardigen gesteld. In dier voege, dat gelijk Adams ongehoorzaamheid ons toegerekend wordt tot schuld der verdoemonis, alzoo de |14| gehoorzaamheid van Christus ons toererekend wordt tot ontslag van die schuld.

Aldus veroordeelen wij (met de Synode van Charenton, gehouden Aº. 1644) dat gevoelen, waardoor de erfzonde alleen bepaald wordt bij de aangeborene verdorvenheid, met uitsluiting van de toerekening van Adams schuld, als zijnde strijdig tegen het gevoelen van alle Protestantsche Kerken.


Artikel V.

Van de werkingen der goede en kwade Engelen.


32] Gelijkerwijs God in den beginne aan ieder schepsel wezen gestalte en verscheidene ambten om den Schepper te dienen, gegeven heeft, zoo gelooven wij, dat God met dezelven in den beginne de engelen geschapen heeft, zijnde zelfstandige geesten, die Hij begaafd heeft met wil en verstand, waardoor zij redelijke schepselen zijn; daarenboven hun mededeelende een vermogen, waardoor zij bekwaam zijn om buiten zich zelven, op andere schepselen eenige werkingen uittevoeren, hetzij op geesten als huns gelijken, het zij op ligchamen als zijnde onedeler schepselen dan zij zelven; opdat zij alzoo het einde hunner schepping, hetwelk is Gods zendboden te zijn en Zijne uitverkorenen te dienen, zouden kunnen bereiken. En ofschoon zij allen goed geschapen zijn, zoo is nogtans maar een gedeelte van hen, door Gods genade in zijn eersten staat volhardende en staande gebleven. Welke, gelijk zij van den beginne gebruikt zijn, alzoo nog van God gebruikt worden, in den hemel om God te dienen en op de aarde om Zijne Kerk bij te staan; zoodat zij niet bij wege van verbloemde spreekwijzen of een hemelstatige omschrijving , maar inderdaad en waarheid dat ambt waarnemen, om naar Gods bevel Zijne Kerk en hare leden te bewaren, te beschermen en te verlossen, en daarentegen wraak en straf te oefenen over hunne vijanden en vervolgers. |15|

33] Het andere gedeelte is van de uitnemendheid waarin God hen geschapen had, in het eeuwig verderf vervallen, waarvan het hoofd in Gods Woord genoemd wordt Beelzebul, draak en de duivel bij uitnemendheid, tot wien zich ook de andere duivelen en booze geesten in dien afval hebben vervoegd en zijn daarom door hunne eigene boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, waarvan zij alreeds de beginselen gevoelende, alsnog dagelijks verwachten hunne verschrikkelijke pijniging en de volkomene uitvoering van hun vonnis, hebbende ondertusschen nog zooveel magt dat zij de geloovigen hier op aarde als doodvijanden zonder ophouden aanvechten.

En gelijk hun hoofd Adam 34] in het Paradijs door zijne argelistigheid verleid heeft, misbruikende daartoe de natuurlijke slang als een werktuig, alsmede Jezus Christus in de woestijn door verscheidene verzoekingen, hoewel vruchteloos, heeft aangetast, zoo is het, dat hij en al zijne booze geesten nog dagelijks als Gods vijanden, met al hun vermogen als moordenaars op de Kerk en ieder harer leden loeren om alles te verderven en te verwoesten door hunne bedriegerijen. 35] In welke woelingen zij nogtans altijd vast liggen aan de ketenen van Gods voorzienigheid en magt. En ofschoon God door Zijne bijzondere Genade omtrent Zijne kerk, hen op den eenen tijd naauwer gebonden houdt en op den anderen tijd 34] naar Zijn regtvaardig oordeel over de wereld, hun meer vrijheid geeft en als het ware ontbindt, zoo is dit altijd zeker, dat zij nooit iets zonder Gods wil en tot het verderf der uitverkorenen kunnen uitvoeren.

En niettegenstaande wij niet zoo klaar kunnen bevatten de wijze van werking en den invloed waardoor een geest op een geest, of een geest op een ligchaam werkt, |16| niettemin erkennen en belijden wij deze dingen als de volstandige leer van Gods Woord, niet naauwkeurig willende onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan, ons tevreden houdende, liever Christus leerlingen te zijn om alleen te leeren, hetgeen Hij ons in Zijn Woord aanwijst, dan dat wij deze palen zouden overtreden en door de vonden van ons verstand, het geheele Woord verdacht en en krachteloos maken. 36] En willen altijd daartoe elkander en alle geloovigen met allen ernst vermanen, zich naauw te wachten voor alle zorgeloosheid, ontstaande uit kleinachting van deze booze vijanden, maar gedurig in vreezen en beven, met bidden en waken, tegen hunne listige en geweldige aanslagen op hunne hoede te zijn, ten einde wij in dezen geestelijken strijd niet onderliggen, maar altijd goede wederstand doen, tot dat wij eindelijk ten eenemale de overhand bekomen.

Dit zoo omtrent de werkingen der geesten altijd geweest zijnde de leer Gereformeerden, ja der geheele Christelijke Kerk, gedurende den tijd van zestienhonderd jaren, zoo veroordeelen wij alle grove dwalingen en ongoddelijke leerstukken, die hiertegen strijdende, heden ten dage door schriften of redenen onder de Christenen worden gedreven en voortgezaaid.




1. Syn. Dordr. c. III, IV § 1.

2. ibid. § 2. Gen. 6 : 5. 8 : 21.

3. Belijd. Art. 12.

4. Syn. Dordr. c. III, IV § 4.

5. Joh. 5 : 9.

6. Belijd. Art. 7.

7. 2 Cor. 4 : 6.

8. Syn. Dord. c. III, IV § 11.

9. Belijd. Art. 5.

10. Syn. Dordr. c. III, IV§ 16.

11. Belijd. Art. 5.

12. 2 Cor. 10 : 5.

13. Catech. vr. 35.

14. Belijd. Art. 10.

15. Catech. vr. 25. Belijd. Art. 9, 10, 11.

16. Catech. vr. 53.

17. Belijd. Art. 11. Joh. 15 : 26. Belijd. Art. 8, 10.

18. Catech. vr. 62. Belijd. Art. 24.

19. Art. 22.

20. Catech. vr. 60.

21. Belijd. Art. 22.

22. Belijd. Art. 19.

23. Catech. vr. 9.

24. Kort begr. van den Catech. vr. 11.

25. Cat. vr. 7, 9.

26. Gen. 2 : 17. Rom. 5 : 13.

27. Syn. Dordr. c. I § 1.

28. Rom. 5 : 18.

29. Deut. 32 : 4. Catech. vr. 10. Syn. Dordr. c. III, IV. § 2.

30. Rom. 5 : 14.

31. Rom. 5 : 19.

32. Belijd. Art. 12.

33. Matth. 12 : 24. Ap. 12 : 7. Matth. 25 : 41. Belijd. Art. 12.

34. Catech. vr. 127, ibid vr. 9. Belijd. Art. 14.

35. Belijd. Art. 12 en 13.

36. Catech. vr. 127.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004