Simon van Velzen (1809-1896)

De waarde van Symbolische Schriften.

Eene rede, gehouden den 6 December 1866, bij het overdragen van het rectoraat der Theologische School te Kampen

Te Kampen, bij S. van Velzen, Jr. 1866

a



Voorwoord


Velen, zoo althans deze toespraak gelezen wordt buiten den kring van de begunstigers der School, die ze hoorde uitspreken, zullen hier gedachten medegedeeld vinden, die met hun gedragslijn niet strooken. Dit mag geene reden zijn, om een afkeurend vonnis te vellen. Voor mij is het een reden, om deze bladen in het licht te zenden. In de overtuiging, dat hier geene zaak wordt verdedigd, omdat eenmaal daarvoor partij is gekozen, maar omdat de gronden, waarop gebouwd wordt, onomstootelijk mij voorkomen; in het gevoelen, dat het onderwerp, in deze bladen besproken, de algemeene aandacht verdient, maar al te weinig trekt; en in de verwachting dat, hoe meer de gedachten, die hier neêrgelegd zijn, gereeden ingang vinden, des te meer de ware belangen van velen bevorderd worden, heb ik gereedelijk voldaan aan den eenparigen wensch van ambtgenooten en studenten, en geef deze toespraak in het licht. Dat des Heeren onmisbare zegen haar vergezelle!




Ps. 95 : 1.
Lezen Titus 1.
Gebed.
Ps. 119 : 80.
Ps. 40 : 2.



Zeer Gewenschte Hoorders!



Zoo dikwijls de dag aanbreekt, waarop wij het jaarfeest onzer school gewoon zijn te vieren, worden we aan eene gebeurtenis herinnerd, die niet alleen voor ons heugelijk is, maar tevens de algemeene belangstelling verdient.

Twaalf jaren zijn er verloopen, sinds deze schoot opgerigt werd: steeds erkennen we, in het gevoel onzer geringheid, dat wij in vele opzigten de vergelijking met andere inrigtingen tot opleiding van toekomende leeraren niet kunnen doorstaan; nogtans mogen we met dankzegging aan den Heere, op vele goede vruchten wijzen, die reeds opgeleverd zijn; en houden ons overtuigd, dat eene kweekplaats, zoo als wij hier hebben, niet alleen in het belang der gemeenten gebiedend wordt gevorderd, maar ook tot groot nadeel der godsdienst gemist zoude worden.

Is er dan geen gelegenheid in ons land, om buiten deze school te verkrijgen, wat de toekomende leeraar der kerk behoeft? Wij zullen ons wel wachten die vraag ontkennend te beantwoorden: maar geen andere kerkgemeenschap, die dergelijke inrigting bezit, geeft er waarborg voor, dat de opleiding geschiedt in de erkentenis der waarheden, waarvan wij in overeenstemming met de kerk van vroegere tijden betuigen, |6| dat zij met het hart geloofd en met den mond beleden moeten worden. Bij andere inrigtingen wordt geen stellige, bestemde verbindtenis, of verklaring van volkomene instemming met geheel de leer van de formulieren des geloofs, of symbolische schriften der Gereformeerde kerken gevraagd. Bij ons daarentegen is niet alleen door al de leeraren die verklaring afgelegd; maar ook waken de opzieners voor de getrouwe naleving der verbindtenis.

Maar mag zulke ingenomenheid met symbolische schriften goedgekeurd worden? Deze vraag verdient een ernstig onderzoek. En daar het tot de heerschende gezindheid in onze dagen behoort, om met voorname minachting op de volstrekte verbindtenis aan formulieren van eenigheid of symbolische schriften neder te zien; maar de gemeente en de school, waartoe wij behooren, deze schriften op zoo grooten prijs stellen, zal het zeker van belang zijn over de waarde van symbowsche schriften te spreken Van deze taak wensch ik mij heden te kwijten. En gij, toekomende dienaars des Woords, die vroeger of later geroepen zult worden de formulieren van eenigheid van onze kerkgemeenschap te onderteekenen, zult mij vertrouw ik, gereedelijk volgen, als ik


eerst: De geschiedenis van den oorsprong der symbolische schriften als getuige voor hunne waarde laat optreden; en

daarna: De groote behoefte der kerk aan symbolische schriften als bewijs voor hunne voortdurende waarde doe uitkomen.


I. Bij menig andere vergadering, als die ik thans voor mij zie, zou het vermetel kunnen schijnen, dat |7| iemand over de waarde van symbolische schriften ging spreken. Zoo de hoorders hun gevoelen konden openbaren, zou welligt meenigeen aanstonds in tegenspraak komen. „Geene kluisters voor den vrijen geest,” zou men zeggen, „mogen wij ons laten smeden; de Christen moet staan in de vrijheid, waarmede hij is vrijgemaakt; geene menschelijke schriften mogen in de plaats van Gods Woord gesteld worden; uit eigene oogen moet een ieder zien, om na onderzoek datgene aan te nemen, wat hem blijkt waarheid te zijn; en in plaats van door die schriften muren op te rigten, of te behouden, waardoor de onderlinge gemeenschap in de godsdienst wordt verhinderd, moesten veeleer alle menschen elkander begroeten als kinderen van éénen vader.”

Reeds aanstonds zouden we bij zulke tegenspraak herinneren, dat wij van geene kluisters noch beperking der vrijheid spreken, als wij symbolische schriften in hun verbindend gezag op hoogen prijs stellen. Gelijk de naam symbool, kenteeken, herkenningsteeken of onderscheidingsteeken, aanduidt, die hetzelfde te kennen geeft als de benaming formulier van eenigheid, of voorschrift tot onderhouding der eenparigheid onder de leden eener kerkgemeenschap; zoo verstaan wij door de symbolen, die wij aannemen, geene regels, naar welke ons geloof moet gerigt worden, maar schriften, waardoor wij ons geloof belijden. Dezelfde dienst bewijzen zij aan de vereeniging van geloovigen ten overstaan van geheel de wereld, als de spraak verleent aan ieder in het bijzonder, die zijne overtuiging, betreffende de waarheid, aan anderen mededeelt. Deze symbolen zijn geene banden, die ons aan de gevoelens of begrippen van menschen, of vergaderingen, hoe waardig ook, onderworpen houden; maar schriften, |8| die bestemd en duidelijk uitdrukken, wat wij in Gods Woord vinden; die de gronden voor onze gevoelens vermelden, en de onderlinge overeenstemming der geloovigen aanduiden; schriften, waardoor wij ons van de tegenstanders onderscheiden, tegen wangevoelens ons verklaren, en naar welke wij het onderwijs wenschen ingerigt te hebben; schriften, waarmede wij voldoen aan des Heeren bevel, om rekenschap af te leggen van de hoop, die in ons is, en af te wijken van hen, die tweedragt en ergernis aanrigten tegen de leer, die wij uit Gods Woord geleerd hebben; schriften eindelijk, waarmede wij opentlijk betuigen, dat wij des Heeren zijn, en bewijzen, dat wij het kenmerk zijner kerk dragen.

Bij deze omschrijving van symbolen, zou ik het schier, in plaats van vermetelheid, eene al te gemakkelijke taak achten, dat men de waarde dier schriften gaat betoogen; daar het bewijs reeds door de geschiedenis van hunne invoering duidelijk geleverd wordt.

Het zal niet noodig zijn hierbij van al de symbolen te gewagen; alleen herinner ik u aan de schriften, die, na de hervorming, bij de kerk in ons land symbolisch gezag hebben verkregen.

Het oudste dezer schriften, de Belijdenis der Gereformeerde kerken in Nederland, werd ten jare 1559 door Guido de Bres, in overeenstemming met eenige andere dienaren des Woords, in het Vlaamsch ontworpen. In 1562, toen deze Belijdenis door de Embdensche leeraren goedgekeurd was, verscheen ze in het licht, en werd door de Gereformeerden in de Nederlanden aan Philips II, Koning van Spanje, die toen Heer over deze gewesten was, aangeboden. Een brief was daarbij gevoegd, waarin verklaard werd, dat er in de Nederlanden meer dan honderd duizend mannen zich |9| bevonden, die de Godsdienst hielden en volgden, overeenkomstig de Belijdenis, die thans overgeleverd werd, en dat zij bereid en vaardig waren, zoo het noodig was, deze Belijdenis met hun bloed te verzegelen. Vier jaren later werd ze in eene kerkelijke vergadering onder ’t kruis, te Antwerpen, waar Marnix van Aldegonde en Franciscus Junius tegenwoordig waren, overgezien, hier en daar verkort, en aangenomen. Op last van deze vergadering heeft laatstgenoemde haar aan de kerk te Genève ter onderzoeking toegezonden. In het volgende jaar werd ze op een rijksdag te Augsburg aan Keizer Maximiliaan II aangeboden. Zij was toen onderteekend door Graaf Lodewijk van Nassau, broeder van Prins Willem van Oranje, door de Graven van Kuilenburg en van den Berg, den Heer van Breederoode en andere edelen, die in de geschiedenis dier dagen wegens hunne dapperheid beroemd zijn geworden. Te dier tijd was evenwel nog niet bepaald, dat leeraars bij onderteekening het verbindend gezag der Belijdenis erkennen moesten; maar in 1571, eer de Nederlandsche Gereformeerde Kerken eenigen voet in het vaderland hadden, werd in eene synode te Embden besloten, dat alle dienaren der kerk deze Belijdenis als schriftmatig of gelijkvormig met Gods Woord onderschrijven zouden. Dit besluit is op elke volgende synode, en eindelijk te Dordrecht in 1618 en 1619 vernieuwd.

Guido de Bres was reeds den marteldood gestorven, toen dit besluit genomen werd. In 1567 was hij te Valenciennes, om de prediking der waarheid, in de gevangenis geworpen, en vervolgens naar Doornik gevoerd. Hier werd hem, den 31sten Mei van dat jaar, door den gevangenbewaarder aangezegd, dat het vonnis des doods nog dien dag aan hem zou voltrokken |10| worden. Nu begaf zich de Bres naar zijne medegevangenen. „Mijne broeders” , zeide hij tot hen, „heden ben ik ter dood veroordeeld om de leer van den Zone Gods. Geloofd zij daarvoor zijn Naam! Nooit had ik gedacht, dat God mij zulk eene eer zou geschonken hebben. Van oogenblik tot oogenblik word ik gesterkt, en mijn hart springt op van vreugde binnen in mij. Het is mij, alsof mijn geest vleugelen heeft om naar den hemel te vliegen; daar ik heden genoodigd ben aan de bruiloft mijns Heeren, den Zoon van mijnen God.”

Als hij op het schavot gekomen was, waar zijn tijdelijk leven door den strop eindigen zou, knielde hij neder om te bidden; maar werd weldra verhinderd. Toen hij reeds de ladder had beklommen, vermaande hij het volk de overheid te eerbiedigen. Daarop spoorde hij de geloovigen onder de toeschouwers aan, om te volharden in de leer, die hij hun verkondigd had, en betuigde, dat hij de zuivere waarheid Gods, het evangelie der eeuwige zaligheid had gepredikt, en voor dit evangelie thans ter dood gebragt werd. Men liet hem niet uitspreken. De bestuurder der regtspleging wenkte den beul om zich te haasten. Deze wierp de Bres van de ladder af, en de geest des getrouwen getuigen was van zijne aardsche boeijen bevrijd. Zeker werd zijn geloof in aanschouwen verwisseld.

Nevens de Belijdenis, die van de Bres is opgesteld, werd later, als tweede symbool, de Heidelbergsche Catechismus ingevoerd. Frederik III, keurvorst van de Paltz, die in de geschiedenis de Godvruchtige genoemd wordt, was van de Luthersche tot de Gereformeerde kerk overgegaan. In het belang van een goed en overeenstemmend onderwijs in de Christelijke leer verlangde hij, dat leeraren en onderwijzers een zekeren en bepaalden leiddraad in kerken en scholen zouden |11| hebben. Aan twee godgeleerden, Zacharias Ursinus en Caspar Olevianus werd door hem opgedragen een ontwerp te vervaardigen. Toen zij, in 1562, hiermede gereed waren, is hun werk door de voornaamste godgeleerden van de Paltz nagezien, met eenige veranderingen aangenomen, en in het volgende jaar in het licht verschenen. Nog in ditzelfde jaar heeft Petrus Datheen eene Nederduitsche vertaling van dezen Catechismus bezorgd, en achter de uitgave van zijne psalmberijming gevoegd. Hierdoor werd dit onderwijs algemeen in ons land bekend. Spoedig vond het zooveel bijval, dat reeds de synode van Wezel, in 1568, eene bepaling maakte, waarbij het gebruik van den Catechismus in de Nederlandsche kerken werd voorgeschreven. Deze bepaling werd door de volgende synoden bevestigd. Nog werd evenwel in de synode van 1586 de onderteekening van dit onderwijs niet gevorderd. Slechts werd daar bepaald, dat de schoolmeesters de Belijdenis, of in plaats daarvan den Catechismus onderteekenen zouden. Maar op het laatst der 16de eeuw was deze onderteekening, als verpligtend voor de dienaren des Woords, op de meeste plaatsen reeds ingevoerd; en in de synode van Dordrecht van 1618 en 1619 werden Belijdenis en Catechismus beide als symbolen der kerk erkend.

Nog heeft genoemde synode bepaald, dat hare leerregels onderteekend moesten worden die evenwel niet zoo zeer als een nieuw symbool, maar als een aanhangsel en nadere verklaring van eenige punten der leer zijn te beschouwen. Zoodanige verklaring was volstrekt noodzakelijk geworden. Er waren sommigen in de kerk opgestaan, die tegen hare symbolen zich kantten, en gevoelens verbreidden, die in strijd met de aangenomene kerkleer waren. Hevige opschuddingen |12| had dit ten gevolge. Eindelijk werd de synode te Dordrecht gehouden, waar niet alleen de afgevaardigden der kerk uit de onderscheiden gewesten des lands en eenige hoogleeraren, maar ook vele buitenlandsche godgeleerden, zich bevonden. Geruimen tijd en met de grootste bedachtzaamheid zijn toen de gevoelens der remonstranten onderzocht. Eenparig zijn die gevoelens in vijf artikelen veroordeeld. Daarna zijn de Belijdenis en de Catechismus door de vergadering nagezien en goedgekeurd; en is vervolgens met de meeste naauwkeurigheid voorgeschreven, dat alle dienaren des Woords en onderwijzers in hoogere en lagere scholen zoowel de Artikelen, als de Belijdenis en den Catechismus, onderteekenen zouden.

Van dien tijd af heeft de kerk in ons vaderland vele jaren een gewenschten vrede genoten. Twee eeuwen lang was zij van de uitnemendste leeraren voorzien. Mannen als Voetius, Witsius, Vitringa, Marck, Brakel, Lodensteijn en anderen, en daaronder velen die eene Europesche vermaardheid hebben verkregen, en allen toonden met de symbolen geheel vereenigd te zijn, hebben niet minder door godzaligheid als door geleerdheid zich gekenmerkt. En bij den bloei der kerk heeft ook het vaderland het toppunt van welvaren en magt bereikt.

Wat hebben wij derhalve van de symbolische schriften, blijkens de geschiedenis hunner invoering, te denken? Zijn zij der gemeenten door eenige magt van buiten opgelegd? Neen, met hen zijn de gemeenten ontstaan. Moet de invoering aan bekrompenheid, onkunde, of aan opgewondenheid welligt worden toegeschreven? Neen, maar aan het geloof, dat in de Schrift was geworteld, en opregt, beproefd, gelouterd is bevonden. Onder het oog van dreigende tijrannen zijn ze opgesteld; in het aangezicht des doods, op |13| brandstapels en moordschavotten zijn ze hoog opgeheven; in de binnenkameren en in tal van kerkelijke vergaderingen, die evenzeer door godsvrucht als kennis uitmuntten, zijn ze overwogen en aangenomen. Vorsten en onderdanen, rijken en armen, dappere krijgslieden en vreedzame burgers, mannen van wetenschap en ongeleerden hebben met ijver ze voorgestaan. Zijn welligt deze schriften aan ontwikkeling en vooruitgang hinderlijk geweest? Neen zeggen we; en ofschoon het eene koene uitdrukking is, die ik ga uitspreken, met het oog op de geschiedenis voeg ik vrijmoedig er bij: zonder de symbolische schriften zouden, na de Hervorming, de gemeenten in ons land niet uitgebreid en niet staande gebleven zijn!

Het was een zware schuld, die gemaakt is, toen de ijver voor de symbolen begon te verflaauwen en ten laatste hun naauwkeurig verbindend gezag opgeheven is. Kerk des Heeren! toen ge uwe symbolen prijs gaaft, hebt ge uwe geschiedenis, uwe martelaren en de lange reeks uwer uitnemende leeraren verloochend: toen, in onverantwoordelijke dwaasheid, hebt ge de grootste voordeelen verworpen!


II. Voordeelig, zegt menigeen, waren de symbolen in vroegere tijden; tegenwoordig kunnen wij ze ontberen, en zouden, door ze voor te staan, slechts tot bekrompenheid aanleiding geven. Die meening rust op de onderstelling, dat de mensch in onzen leeftijd met betere geestesgaven, dan voor twee honderd jaren, toegerust is; of dat tegenwoordig de kennis reeds niet de moedermelk door hem ingezogen wordt; of dat althans het onderwijs in de godsdienst en de opvoeding, in onzen tijd, zulk eene hoogte hebben bereikt, dat er geene behoefte meer aan symbolen bestaat. |14|

Niets van dat alles kan toegestemd worden. Wij weten, dat het steeds waarheid blijft, dat niemand uit een onreine een reine kan geven; dat de mensch van nature verduisterd is in het verstand, vervreemd van het leven Gods door de onwetendheid, die in hem is; en denken, dat meer nog dan vroeger men tegenwoordig gevaar loopt te dwalen. Worden niet de gevaarlijkste gevoelens met groote scherpzinnigheid, vertoon van kennis, beroep op wetenschap en alles wat de ijdelheid streelt, door velen verspreid? Is het dan niet van groot belang de middelen, die de Heere aan zijne kerk heeft gegeven, tot afwering der dwalingen en tot bevordering van de zuiverheid des geloofs, te gebruiken? Bij deze middelen moeten de symbolen geteld worden. Twijfelt iemand er aan, hij denke zoowel aan de uitnemendste leeraren, als aan hetgeen somtijds onder de menigte der Christenen openbaar is geworden. Dikwijls is het bewezen, dat zelfs menigeen van de voornaamste leeraren der kerk, over eene of andere geloofswaarheid, die nog in geen symbool was vervat, zich ligtelijk onschriftmatig uitdrukte en een dwaalgevoelen verspreidde. Ik behoef hier Papias niet te noemen, ofschoon hij volgens het getuigenis van Irenaeus, een vriend van den Apostel Joannes en van Polycarpus was, en wiens voorstelling van een duizendjarig rijk zelfs door kinderen, die eenigzins onderwezen zijn, op grond der Heilige Schrift als ongerijmd thans verworpen zou worden. Maar wat is beweerd door den kerkvader uit de eerste helft der derde eeuw, die wegens zijne verbazende geleerdheid door allen bewonderd, wegens zijn buitengewonen ijver vir adamanteus et chalkenteros 1) genoemd, en |15| wegens zijn belijdenis der waarheid zóó mishandeld werd, dat het zijn dood ten gevolge heeft gehad? Origenes heeft, om niets meer te noemen, beweerd, dat de Zoon ondergeschikt is aan den Vader; dat de Zoon minder is dan de Vader! Heeft niet Chrysostomus, een naam die ons hart van blijdschap doet trillen, in één zijner kerkredenen zich laten ontvallen, dat in Christus de beide personen, zoo drukt hij zich uit, wezenlijk, of naar hunne zelfstandigheid gescheiden zijn! En zelfs Augustinus, de uitnemende onder de uitnemendsten, zegt ergens, dat welligt sommige geloovigen, door een zeker zuiverend vuur, vroeger of later, naarmate zij de vergankelijke goederen meer of min bemind hebben, zullen zalig worden! Is het te verwonderen, als zulke rijk begaafde, geleerde en godzalige mannen zich over eene of andere waarheid onjuist, ja het moet gezegd worden, onschriftmatig, kwalijk, dwalende uitgedrukt hebben, dat anderen menigmaal in verwarring zijn gebragt, en dat niet slechts geheel de kerk door de twisten van Arius, Eutyches, Pelagius en dergelijken in beroering is gekomen, maar zelfs vele opregten langen tijd vervoerd zijn geworden? Nogtans had men den Bijbel zoowel als nu. Deze werd niet minder dan tegenwoordig ijverig onderzocht. De exegetische werken uit die dagen leveren de bewijzen er van. Men was uitstekend ervaren in de taal, waarin het Nieuwe Testament oorspronkelijk geschreven is, in de geschiedenis, oudheidkunde en andere hulpwetenschappen. Maar, eerst nadat in symbolen de waarheid voorgesteld was, namen in de kerk de twisten een einde. Er kwam vastheid voor de vroegere weifeling in plaats, helderheid voor duisterheid, en zuiverheid voor dwaling. Wel zijn later van tijd tot tijd eenigen opgestaan, |16| gelijk het reeds in de dagen der Apostelen gezien was, die van de waarheid zijn afgeweken; wel hebben dezulken de veroordeelde gevoelens op nieuw gehuldigd en, verbreid; wel hebben ook in de vaderlandsche kerk, na de aanneming der symbolen, sommigen weêr tegenstand geboden; maar dit mag ons niet bevreemden. Het geloof wordt niemand van nature aangeboren, noch tegen wil en dank ons opgedrongen; maar door de genade en de werking des Heiligen Geestes wordt het in het hart ons gegeven. Wie daarom geloovige ouders had, maar het vijandige arglistige hart heeft behouden, zal, inplaats van opentlijk te erkennen, dat hij tot de vijanden der kerk behoort, ligt in tegenstand tegen de waarheid, en daarom tegen de symbolen zich openbaren. Bij zulken was het nooit de onwillekeurige, ondoordachte dwaling, maar de opzettelijke verwerping van de erkende leer. Zij beriepen zich welligt op eene of andere uitdrukking van de vaderen der kerk; maar tevens toonden ze duidelijk, dat ze in zulk beroep hunne sterkte zochten, en overigens van de doorgaande leer dier vaderen, van hetgeen, deze als hoofdzaak voorgedragen en aangedrongen hadden, geheel afkeerig waren.

Het moet ons echter niet verwonderen, dat soms in vorige tijden de uitnemendste leeraars der kerk zich kwalijk uitgedrukt hebben. Al de waarheden des geloofs zijn zeker in Gods Uoord nedergelegd. Daarom is onze leus: Niets dan de Schrift, en geheelde Schrift! Wat wij belijden moet uit de Schrift gehaald en met het hart geloofd worden. Maar om dit geloof met woorden uit te drukken, is niet alleen noodig, dat het verstand zich duidelijk en getrouw de zaken voorstelle; maar dat wij ook met naauwkeurigheid en |17| voorzichtigheid ons gevoelen weten uit te spreken. Hoe dikwerf worstelt de geloovige als het ware met de taal, om zijne innerlijke overtuiging mede te deelen! Hoe dikwerf verlaat de prediker den kansel beschaamd en verlegen, omdat hij gevoelt, dat hij zich niet uitgedrukt heeft, gelijk de zaken, die hij voorstelde, het vereischten. Groote strijd, veel ondervinding en diepe inzichten werden menigmaal gevorderd, om in de symbolen de waarheden des geloofs voor te stellen. Maar hoe zeer hebben weder die schriften gediend tot hemoediging en versterking der geloovigen! Wie zal ons zeggen, hoe velen, te midden van de stormen des levens, als hun eenigen troost hebben beleden: „Dat ik met lijf en ziel, beide in leven en sterven, niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers, Jezus Christus, eigen ben, die met zijn dierbaar bloed voor alle mijne zonden volkomen betaald, en mij uit alle geweld des duivels verlost heeft; en alzoo bewaart, dat, zonder den wil mijns hemelschen Vaders, geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet. Waarom Hij mij ook door zijnen Heiligen Geest van het eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt!” 2) Wie zal ons zeggen, hoe velen met eerbied, onderworpenheid, ootmoed, vertrouwen en dankzegging vervuld werden bij de belijdenis: „Dat God zich alzoo in zijn Woord geopenbaard heeft, dat deze drie onderscheidene personen de eenige, waarachtige en eeuwige God zijn;” 3) of bij de betuiging: „Dat de eeuwige Zone Gods, die waarachtig en eeuwig God is en blijft, de ware menschelijke natuur, uit het vleesch en bloed der maagd Maria, door de werking des Heiligen Geestes, |18| aangenomen heeft; opdat Hij ook het ware zaad Davids zij, zijnen broederen in alles gelijk, uitgenomen de zonde!” 4) En wie zal ons afmalen, wat menig hart heeft ondervonden, als op de vraag: „Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?” het antwoord werd gegeven: „Dat God, om het genoegdoen van Christus, al mijne zonden, ook mijn zondigen aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken; maar mij uit genade de geregtigheid van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het gerigte Gods kome!” 5) Neen, zeggen wij daarom, de symbolische schriften zijn niet tot stremming van kennis en geloof; maar tot ontwikkeling, tot vooruitgang, tot bevordering des geloofs. Vele bewijzen heeft de Heere gegeven, dat Hij met de zijnen is, al de dagen, gelijk Hij zijn zal, tot aan de voleinding der wereld. Deze schriften zijn een van de uitnemendste bewijzen. Zij zijn eene gift, waarmede de Heere toont, dat Hij, die ter regterhand zijns Vaders is gezeten, zijne gemeente door zijn Geest en Woord, in eenigheid des waren geloofs, vergadert, beschermt en onderhoudt!

Gelijk het geloof door de symbolische schriften wordt bevorderd, zoo dienen zij tevens tot openbaring van de eenheid der Kerk. Wij denken hier echter niet aan eene gedwongene, werktuigelijke, geestelooze, of slechts uitwendige eenheid; maar aan de gemeenschap der geloovigen uit kracht van de nieuwe natuur, die zij deelachtig zijn. Deze eenheid bestaat reeds onder allen, die den naam van geloovigen in waarheid dragen. „Één ligchaam is het,” zegt daarvan de Schrift, „en één Geest.” Ephes. 4 : 4. En wederom: „Wij |19| zijn velen één ligchaam in Christus, maar elk een zijn wij elkanders leden.” Rom. 12 : 15. En op eene andere plaats: „Gij allen zijt één in Christus Jezus.” Gal. 3 : 28. Maar deze gemeenschap kan bevorderd worden. Hoe meer zij door onze gedragingen in het licht treedt, des te meer wordt de Koning der kerk verheerlijkt, en des te grootere voordeelen worden er door ons verkregen. Daarom bad de Zaligmaker: „Dat zij allen één zijn, gelijkerwijs gij, Vader! in mij, en ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld geloove dat gij mij gezonden hebt.” Joann. 17 : 21. Waar zij gevonden wordt, gebiedt de Heere zijne zegeningen; daar verhoort Hij de gebeden; daar wordt de tegenwoordigheid des Heiligen Geestes ondervonden; daar dienen de leden elkander. De leidingen, inzigten, ondervindingen, worstelingen en ontvangen hulp des eenen komen ten voordeele van den ander. Eenparig dragen zij den last, die aan iemand van hen opgelegd wordt. Met vereenigde krachten zijn zij werkzaam voor het rijk des Heeren, en hebben in deze gemeenschap reeds een voorsmaak des hemels.

Maar zouden de symbolen niet aan deze gemeenschap hinderlijk zijn? Het tegendeel is waar. De wereld rigt hare scheidsmuren op, en houdt ze staande, zooveel zij slechts kan. Ook in de kerk, helaas, sluipt menigmaal de wereld nog binnen; en uitwendig aanzien verschaft dan den voorrang, of maakt verwijdering tusschen hen, die allen leden van één ligchaam zijn. Maar het is de aard van het Godsrijk, om hen, die van elkander verwijderd waren, te vereenigen; en nooit kunnen symbolen, die met Gods Woord overeenkomen, onder de geloovigen verwijdering maken. Is het niet één geloof, dat de Heere werkt? Zou dan de belijdenis van dat geloof de gemeenschap kunnen |20| hinderen; zou de opregte verbindtenis en de opentlijke belofte, of de onderteekening der belijdenis, en daarin bestaat het aannemen van symbolen, ooit tot verdeeldheid of verstrooijing aanleiding kunnen geven? Onmogelijk! Zijn de symbolen, en dit is zeker een volstrekt vereischte, geheel met de Heilige Schrift in overeenstemming, dan vereenigen ze hen, die aan de Schrift onderworpen zijn.

Noode zouden we iemand van bedrog willen beschuldigen: maar zij, die het verbindend gezag der symbolen bestrijden, of laag daarvan spreken, en nogtans beweren dat zij aan de Heilige Schrift zich onderwerpen, handelen met hun eigen betuiging in strijd, zoolang zij niet aantoonen, dat de inhoud van de symbolen der kerk als onschriftrnatig veroordeeld moet worden. Toont ons, moeten wij dezulken toevoegen, opdat wij u althans niet als hoogst onkundig moeten houden, wat in de symbolen der kerk tegen Gods Woord strijdig is. Kunt ge dat niet, of doet ge het niet, erkent dan ook, dat ge niet als leeraar in de gemeente moogt optreden, die door hare belijdenis als gemeente des Heeren moet gekend worden!

Maar hoe is het overeen te brengen met de eenheid der kerk, dat na de reformatie door de Hervormden onderscheidene belijdenisschriften zijn aangenomen; zoodat de kerken in Zwitserland, Frankrijk, Engeland, Schotland, de Nederlanden en elders, ieder haar eigen symbool hadden?

Die verscheidenheid ging met overeenstemming gepaard. In de onderscheidene symbolen zijn dezelfde waarheden beleden. Daar echter de toestanden in de verschillende landen niet dezelfde waren, moesten wel de gemeenten, naar mate van hunne bijzondere belangen en omstandigheden, zich uitdrukken; zoodat hier |21| deze, elders gene waarheid meer ontwikkeld of aangedrongen werd. Nu is deze verscheidenheid en overeenstemming te meer tot bewijs van de vrije en nogtans innerlijke eenheid des geloofs, en kan het eene symbool door het andere opgehelderd en bevestigd worden. 6)

Er is evenwel, kan men hier tegenwerpen, niet alleen verscheidenheid, maar tevens verschil tusschen de Hervormde en Luthersche kerken. Dit moet worden toegestemd; ofschoon we met Calvijn, niettegenstaande dit verschil, gaarne de opregte aanhangers der Augsburgsche Confessie als onze broeders erkennen. Maar dit verschil, hoezeer ook te betreuren, mag niet aan de symbolen toegeschreven worden. Het is daaraan te wijten, dat van de zijde der Luthersche kerk eenige, ofschoon dan ook weinige zaken worden gesteld, die wij niet mogen toestemmen, omdat Gods Woord het niet gedoogt. Zou het evenwel niet beter zijn, dat onze symbolen over dergelijke verschillen het stilzwijgen bewaren? Zeker niet. Door verzwijging zou niet worden voldaan aan het verlangen van hen, die, gelijk Luther, de toestemming van de bedoelde zaken vragen. En wat meer zegt, nooit mogen wij met voordacht blijven verhelen, wat ons de Heere in zijn Woord heeft geopenbaard. Niet door verzwijging, maar door openbaring der waarheid maakte Paulus zich aangenaam bij alle conscientiën der menschen, in de tegenwoordigheid Gods. 2 Cor. 4 : 2. Tot dienaars, en niet |22| tot meesters des Woords, worden we gesteld. De verwijdering tusschen broeders zal niet door eene opregte vereeniging vervangen worden, als men verzwijgt, wat Gods Woord openbaar maakt. Slechts op de getrouwe en zachtmoedige belijdenis der waarheid mogen we verwachten, dat de Heere den zegen gebieden zal; en dat, gelijk de godvruchtige Keurvorst van de Palts het gedaan heeft, ook door anderen de dwalingen verworpen, maar waarheid en vrede bevorderd zullen worden.

Zelfs de bewaring der kerk staat met de symbolen, die aan Gods Woord zijn ontleend, in het naauwste verband. Of kan eene vereeniging voortdurend bestaan, als de verbindtenis verbroken wordt? De band, die de ware kerk vereenigt, is het geloof, dat in de symbolen uitgedrukt staat. Wordt dus de band, waardoor het ligchaam is zamengevoegd, weggenomen, weldra zullen de leden uiteen vallen. En maakt men de verbindtenis los, die het geloof ten grondslag heeft, dan bestaat er geene vereeniging meer. We denken daarom, dat niets van deze symbolen mag prijs gegeven worden. Toegeeflijkheid, of onachtzaamheid zou hier oneerlijkheid zijn. Of zal men het kunnen verdedigen, als iemand eenige verbindtenis aangegaan heeft, en, zonder behoorlijk ontslagen te zijn, zich ontheft van het een of ander, hoe gering het ook schijnen moge, dat tot de verbindtenis behoort? Na den eersten stap, kan evenzeer de tweede en derde volgen. Waar zal het einde zijn? Zou men niet weder een symbool behoeven, om te weten wat in de aangenomene symbolen geldig is? en als telkens het eene symbool het andere besnoeit, zou er ten laatste niets overblijven.

Maar maken we op deze wijze niet de symbolen |23| gelijk aan Gods Woord? Volstrekt niet. Het Woord is van God ingegeven, door onfeilbare mannen geschreven, en daaraan mag niets toegevoegd, zoo min als er van afgedaan worden. Maar de symbolen hebben alleen hunne waarde, omdat ze met GodsWoord overeenkomen, zijn van feilbare menschen opgesteld, en kunnen en moeten, zoo het noodig is, veranderd of vermeerderd worden. Steeds moeten ze aan het Woord beproefd of onderzocht worden, en omdat ze er mede overeenstemmen, mogen we niets er van prijs geven. Wat moet het gevolg zijn, als een gedeelte der waarheid verworpen wordt? Dat steeds meer verloren gaat; omdat, bij miskenning van een gedeelte, het ontzag voor Hem ontbreekt, die al de waarheid heeft geopenbaard. Het is niet noodig dit verder te bewijzen. Quid opus est verbis, ubi rerum testimonia adsunt! 7) Ziet, hoe eene groote menigte van de waarheid is afgevallen. Niet eensklaps is het daartoe gekomen. Eerst werd het een en ander verworpen, dat men van weinig beteekenis hield; vervolgens werd menig vergrijp gepleegd, waarvan de vroegere verwerpers teruggedeinsd zouden zijn; eindelijk heeft men de grootste feiten des christendoms verloochend, of bestreden; en velen schromen niet meer het gezag van Gods Woord, de wonderen, de opstanding des Zaligmakers, de onsterfelijkheid der ziel, de verlossing van den dood en de zonde, en zelfs God, als Heer der schepping, te loochenen.

Moet niet alles aangewend worden om dien afval te bestrijden, anderen te behoeden, en, zooveel in ons is, voor het aankomend geslacht en de toekomst der |24| kerk zorg te dragen? Maar dan moeten de symbolen gebruikt worden. Tegenover de dorre, troostelooze gevoelens der bestrijders stellen zij de heerlijkste waarheden voor; tegen de aanvallen geven zij wapenen; waarschuwing tegen dwalingen, en zijn reeds voor duizenden en duizenden ten zegen geweest.

Wij hebben ons derhalve niet te schamen, daar we met de symbolen der kerk hoog ingenomen zijn. Integendeel, in de overtuiging, dat ze met Gods Woord overeenstemmen, moeten wij ze aan ieder aanprijzen. Dit zal inzonderheid uwe taak zijn, jongelingen en broeders, die de bediening wenscht te vervullen bij de gemeenten, die de symbolen der Gereformeerde Kerken in Nederland opregt en volledig aangenomen hebben. Het is daarom niet alleen noodig de kennis van den inhoud dezer schriften te bevorderen, en een ieder te raden ze bij Gods Woord te onderzoeken; ook hebben we zorg te dragen, dat niet aan verkeerde begrippen wordt toegegeven, als de waarde dier schriften geroemd wordt. We stellen ze niet in plaats van Gods Woord; verklaren de Heilige Schrift niet uit de symbolen; nemen de waarheid niet aan op hun gezag; stellen hunne waarde niet in hun form, en verwachten van deze schriften zelve niet het leven of den bloei der kerk. Maar met den inhoud onzer symbolen kunnen we niet genoeg ingenomen zijn, en achten hun verbindend gezag heilzaam en noodig. Als dan anderen deze verbindtenis verwerpen, en zich in hunne vrijheid beroemen, verdedigen wij niet alleen de erfenis onzer vaderen, maar vermelden het voordeel, dat voor het Rijk des Heeren van deze schriften verkregen wordt. Als anderen zich vergenoegen met een onbestemde verklaring van instemming, dan herinneren wij aan de vermaning: |25| Maak, dat men van uwe dienst ten volle verzekerd zij. 2 Tim. 4 . 5. En als anderen hoog opgeven van nieuwe, bezielde, frissche geloofsformulieren, maar tevens de symbolen prijs geven, die de vuurproef hebben doorgestaan, dan roepen wij elkander toe: „Houdt, dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme.” Openb. 3 : 11.

Luide erkennen we, dat we alleen van des Heeren Geest het heil der kerk verwachten; maar daarom moeten we niet prijs geven, wat de Heere vroeger door eene ruime bedeeling des Geestes geschonken heeft. Zelfs verwachten we, hoe meer de Heere werkt, dat ook des te meer de ingenomenheid met de symbolen zal blijken. Toen, in de eerste eeuwen van het Christendom, de hevigste vervolgingen waren uitgestaan, het bloed der martelaren in breede stroomen was vergoten, en de kerk voor de woede der tyrannen menigmaal zich had verborgen, kwam zij eindelijk uit de katakomben 8) te voorschijn, nam den troon der Cesars in bezit, en hief, in de Belijdenis van Nicaea, haar symbool voor het aanzien van geheel de wereld omhoog. In latere eeuwen namen dwalingen en bijgeloof de overhand; maar de Heere schonk nieuw leven en kracht. Nu werden de geloovigen weder vervolgd en gemarteld. Zij toonden met de vroegere belijdenis in te stemmen. Weldra werden in vele landen symbolen opgeheven, waar duizenden zich bij verzamelden, en groote overwinningen werden op de wereld behaald. Nog eenmaal, denken we, zal de woede der wereld tegen het erfdeel des Heeren met felheid ontbranden. De profetiën en de teekenen der tijden wijzen ons op den naderenden strijd. Dan zal het woord vervuld worden: „dat de Heere het hart |26| der vaderen tot de kinderen wederbrengen zal, en het hart der kinderen tot hunne vaderen.” Mal. 4 : 6. Weder zullen de symbolen hoog worden opgeheven. Gelukkig zij die er van harte mede instemmen. Voor hen geldt de belofte des Heeren: „Wie mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik belijden voor mijnen Vader, die in de hemelen is.” Matth. 10 : 32.


*

De taak, die ik mij voorgesteld heb, is ten einde gebragt, en mag ik nu het bestuur der school aan mijnen opvolger overdragen. Ik doe het met dankzegging aan den Heere. Hoe groote stof tot danken hebben we bij het terugzien op de baan, die we dit jaar hebben afgeloopen! Doorgaans genoten we over het algemeen eene goede gezondheid; zelfs kon één in ons midden terugkomen, die het vorige jaar, wegens ongesteldheid, van de studie scheen te moeten afzien. Toen de cholera woedde, werden wij tegen de slagen van dien engel des verderfs beveiligd. Waarom wij; en waartoe wij! Waartoe? Zeker om den lof des Heer en te vermelden.

Allen, die zich dit jaar tot het examen hebben aangegeven, verkregen hun wensch. Acht studenten werden tot de theologische lessen bevorderd. Negen werden beroepbaar gesteld, en zijn reeds in de bediening werkzaam.

In den loop van dit jaar zijn 16 studenten aangekomen. Heden bevinden zich 55 aan onze school; door 22 van hen worden de Theologische lessen bezocht.

Een gunstig getuigenis van de studenten in het gemeen, met betrekking tot vlijt en gedrag, konden de Docenten aan de Bezorgers der school geven. Hier |27| evenwel is onze blijdschap niet onvermengd; daar twee studenten in het midden van den loop hunner studiën ons hebben verlaten, en de Docenten een anderen van de school verwijderen moesten. Maar ook hierbij kunnen we vermelden, dat we een vroeger verwijderde weder mogten aannemen.

Nog gedenken we hier, dat de synode der kerk op nieuw hare zorgvuldigheid in het belang der school heeft bewezen. Menigmaal was het reeds gebleken, dat soms jongelingen zich bij ons aanmelden, die niet genoegzaam het lager onderwijs hebben genoten. Er is daarom besloten, dat iemand, die den rang van hoofdonderwijzer voor het lager onderwijs heeft, bij de school geplaatst moest worden, om in de behoefte van zulke jongelingen te voorzien. Aan dit besluit is gevolg gegeven. Voor de bedoelde betrekking is de heer C. Mulder benoemd, die eerlang zich hier denkt te vestigen.

En nu, geliefde Broeder, die u voor dit ingetreden jaar met het rectoraat wilt belasten, draag ik het aan u over. Het ga u hierin zoo voorspoedig, ja meer nog dan het mij ging, En de Heere geve ons gezamenlijk den welstand der school en den bloei der kerk te aanschouwen. Hij bereide ons allen voor zijne toekomst!

Amen.




1. De man van diamant en met metalen ingewanden.

2. Heid. Catech. Z. 1.

3. Ald. Z. 8.

4. Heid. Catech. Z. 14.

5. Ald. Z. 21.

6. Hier geldt wat Basilius zegt en door Augustinus wordt aangehaald: Utile est multas habere orthodoxas expositiones, atque Sacrae Scripturae interpretationes et commentationes, diversis verbis traditas, dum non diversa fide. Illa diversitas plus adjuvat, quam impedit intelligentiam, si modo legentes non sint negligentes; obscuriores etiam sententias plurium codicum saepe manifestavit inspectio. Aug. de doctr. Christ. lib. II.

7. Wat hebben wij woorden te gebruiken, waar de getuigenissen der zaken aanwezig zijn!

8. Onderaardsche begraafplaatsen te Rome.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004