Simon van Velzen (1809-1896)

De Vrijmoedigheid die vereischt wordt in den Dienaar des Woords.

Rede uitgesproken bij het overdragen van het rectoraat den 15den December 1882

Kampen. — G.Ph. Zalsman. — 1883.

a



Ps. 118 : 2.
Epheze 6 : 10-24.
Ps. 147 : 6.
Ps. 19 : 6.



In ruimer kring wordt met deze bladen ter lezing aangeboden, hetgeen in de collegezaal der Theologische School alhier is uitgesproken. Wie in deze School belang stelt, moet, denk ik, de gelegenheid hebben zich bekend te maken met de richting van het onderwijs, dat hier gegeven wordt. Bij deze reden komt eene andere, die mij dringt aan de begeerte, om het gehoorde te kunnen lezen, bereidwillig te voldoen.

Het onderwerp, dat in deze bladen wordt besproken, niemand zal het ontkennen, is van het grootste gewicht. Niet alleen verdient het alle behartiging bij de dienaren des Woords, maar ook de gemeenten en anderen moeten, acht ik, daarop de aandacht vestigen. Wat ik konde heb ik gedaan. Door menig ander, ik weet het, kan het veel beter verricht worden. Maar uit de volste overtuiging, zonder eenige achterhoudendheid, heb ik gesproken. En nu gebiede de Heere zijnen zegen!

S. van Velzen.


Kampen, 16 Dec. ’82.




Zeer gewensch te Hoorders!



In de geschiedenis der Christelijke Gereformeerde Kerk komen eenige jaartallen voor, die, denk ik, ook bij het nageslacht in gedachtenis zullen blijven.

Na den tegenstand en de vervolging, welke de eerste Leeraar had ondervonden, die met een groot gedeelte zijner gemeente het Hervormde Kerkgenootschap in 1834 heeft verlaten, hebben anderen zijn voorbeeld gevolgd. Weldra werden de leeraars, die allen in dorpsgemeenten de bediening vervulden, uitgenoodigd, om ook in andere plaatsen hen te hulp te komen, die met de leer der Gereformeerde Kerk vereenigd waren. Aan dit aanzoek gaven zij gehoor, en nu werden in geheel ons land, ook in de voornaamste steden, gemeenten vergaderd, die verklaarden het Hervormde Kerkgenootschap te verlaten, maar zich te vereenigen met de leer, tucht en dienst der Gereformeerde Kerk, zooals zij uit |8| de handelingen der Synode van Dordrecht van 1618 en 1619 gekend worden.

Ofschoon dus al deze gemeenten in éénen geest zich openbaarden, toch hadden zij, die in de onderscheidene gewesten des lands verspreid waren, nog niet daadwerkelijk zich met elkander verbonden. Zonder deze verbintenis was er, het is ligt te denken, geene levensvatbaarheid voor de uitgeleide gemeenten. De tweede leeraar, die met bijkans geheel zijne gemeente was uitgegaan, uitnemende gaven en groote bekwaamheid in het ordenen van zaken bezat, nam de taak op zich om de vereeniging te bewerken. Nu werden de gemeenten in de onderscheidene gewesten door hem uitgenoodigd hare Afgevaardigden te zenden tot eene Algemeene Vergadering. Gereedelijk werd aan deze uitnoodiging voldaan, en in de Lentemaand van 1836 werd in de Hoofdstad van Nederland de hoogst belangrijke vergadering gehouden.

Hoogst belangrijk noem ik deze vergadering. Voor het uitwendig aanzien had zij echter weinig dat indruk maakt. Zij werd gehouden in de bovenkamer van eene burgerwoning op eene der achterste grachten; zij bestond uit vijf jeugdige leeraars en een elftal ouderlingen. Deze hier aanwezige ouderlingen waren na den uitgang van hunne gemeenten tot opzieners verkozen. Eene der werkzaamheden van de vergadering was het onderzoek van een jeugdigen broeder, die reeds door eene gemeente tot de bediening des Woords beroepen was. Na dit onderzoek werd hij ingezegend, en nam aanstonds met de overige leden zitting in de Synode. Maar door deze vergadering, die de belangen van al de uitgeleide gemeenten bezorgde, alleen Gods Woord als regel des geloofs |9| liet gelden, en daarom ook met de belijdenisschriften, die sedert eeuwen in ons land, door de Gereformeerden zijn aangenomen, zich vereenigd verklaarde, is de eenheid der Kerk verkregen en onderhouden. Van dien tijd af zijn de vereenigde gemeenten als de Gereformeerde Kerk in Nederland opgetreden, hebben zich als deze Kerk bij de hooge regeering aangemeld, en konden nu vereenigd aan de stormen weerstand bieden, die haar geteisterd hebben. Hevig waren deze stormen. De hooge regeering, de overheden, de rechters, het volk spanden samen. Krijgsvolk, politiedienaars, inlegeringen, beboetingen, gevangenisstraf werden aangewend. Velen, die wegens hun geloof en hunne wetenschap in aanzien waren, veroordeelden de openbaarwording der Kerk, zooals zij thans plaats greep; en inwendig werden twisten, verdeeldheden, dwalingen en scheuringen vernomen, zoodat het soms scheen, dat deze Kerk weder verdwijnen, of althans slechts in fragmenten 1) zich voortaan vertoonen zou.

Anders heeft de Heere het bestuurd. In 1854 werd eene vergadering te Zwolle gehouden. Hier is eene droevige scheuring geheeld, en nu werd verkregen hetgeen vroeger te vergeefs was beproefd. Door gemeenschappelijke samenwerking werd onze School opgericht tot opleiding voor de Heilige bediening. Van dien tijd af namen de twisten grootendeels een einde. Weldra werden vele bekwame leeraren in de bediening aangesteld, en de Kerk werd op verrassende wijze uitgebreid.

Nog verdient een ander zeer belangrijk jaar genoemd te worden. In 1869 zijn leeraren en gemeenten te Middelburg |10| hereenigd, die jaren lang van elkander gescheiden waren. Toen zijn allen als ééne Kerk met den naam, die blijkens hare kenmerken en de geschiedenis haar toekomt, maar van het begin der weder-openbaarwording haar betwist was, ook voor ’s lands Regeering opgetreden en zoozeer is zij uitgebreid, dat het zestal leeraren, uit den eersten tijd, vijftig maal is vergroot; leeraren die allen uit deze Kerk zelve zijn voortgekomen.

Ook het jaar, dat ten einde loopt, moet, denk ik, onder de merkwaardige voor Kerk en School gerekend worden. Wel kunnen wij ons leedgevoel niet verbergen, dat een vroegere ambtgenoot deze School heeft verlaten. Het is mij, terwijl ik aan hem denk, die niet alleen in de nieuwere en nieuwste literatuur, maar in de klassieke werken van Hellas en Latium 2) zoo buitengemeen bedreven is, die toonde met zulk een zeldzaam echt aesthetisch gevoel 3) begaafdte zijn, en door meer dan gewone bescheidenheid zich kenmerkte, alsof onze school zijn Melanchton heeft verloren 4). Maar tegenover dit verlies, Gij ziet het voor uwe oogen, hebben wij van groote winst te spreken.

Eene vergadering der Kerk, die andermaal in de hoofdplaats van Overijsel werd gehouden, heeft met zeldzame eenparigheid zich over sommige en belangrijke vraagstukken uitgesproken. Deze vergadering heeft zich tevens zoo mild voor de School bewezen, dat wij drie leeraars, door haar benoemd, in ons midden hebben, die eerlang hunne betrekking |11| denken te aanvaarden. Wat spelt ons thans de toekomst? Als het tijdperk, dat achter ons ligt, van zoo belangrijke fundatie, luctatie, propagatie der Kerk getuigt 5), wat mogen wij dan verder verwachten!

Niets goeds, Gij stemt het allen toe, indien de Heere voortaan niet met ons is. Niets goeds, indien wij met de uitbreiding of vermeerdering der Kerk ons tevreden stellen en daarop ons verheffen. Niets goeds zelfs, indien wij slechts de hoogte der tegenwoordig gevierde wetenschap trachten te bereiken. Maar indien de Heere ons verder gunstig is en wij daarom volstandig blijven in het oprechte geloof; indien de dienaren verder zijn Woord als hunne hoogste wijsheid achten, en dit Woord steeds getrouw en vrijmoedig verkondigen, dan, maar dan ook alleen, denk ik, mogen wij nog grootere gebeurtenissen verwachten, dan die tot hiertoe vernomen zijn.

Ik noemde daar de vrijmoedige verkondiging. Zij inzonderheid, denk ik, is van het hoogste belang in de dienaren des Woords. Deze gedachte heeft er mij toegeleid om de vrijmoedigheid, die vereischt wordt in den Dienaar des Woords, aan te prijzen, en ik maak gebruik van de gelegenheid, welke mij heden gegeven wordt, om over het kenmerkende, het belangrijke en het verkrijgbare van deze vrijmoedigheid tot U te spreken.


I. Voor eene schaar van jongelingen en broeders, gelijk ik thans voor mij zie, zou het eene beleediging zijn te onderstellen, dat zij geen ingenomenheid gevoelen, zoodra er van |12| vrijmoedigheid spraak is. Doorgaans toch zal men in den jeugdigen leeftijd af keerig zich betoonen van alles wat naar geveinsdheid, vrees, achterhoudendheid en onoprechtheid zweemt; terwijl integendeel hij, die moedig en krachtig voor zijne overtuiging uitkomt, ligt algemeen bijval zal vinden. Menigmaal gebeurt het evenwel, dat iemand, die als jongeling met een open oog, helder gelaat en gullen toon ons tegemoet trad, in lateren leeftijd de kronkelende paden des bedrogs, der geveinsdheid en onoprechtheid inslaat. De zucht naar eer, aanzien, rijkdommen, hebben zijn hart ingenomen, of de zorgen des levens, of wellicht droevige ervaringen, daar hij zich in anderen zag teleurgesteld, brachten die verandering teweeg.

Maar wij bedoelen niet den koenen moed des jongelings, als wij van vrijmoedigheid spreken. Hetgeen wij bedoelen is van stontmoedigheid, zoowel als van roekeloosheid, en van openhartigheid, zoowel als van vrijpostigheid onderscheiden. Wie de vrijmoedigheid bezit, die wij aanprijzen, is niet slechts waar, zoodat er overeenstemming is tusschen zijn gedrag en zijne gezindheid; zelfs is hij niet slechts oprecht, zoodat hij zonder achterhoudendheid zijne gezindheid openbaart; maar bij deze openbaring deinst hij voor geen gevaar terug. Bij hem vloeit de openbaring zijner gezindheid voort uit een zeker vertrouwen, uit inwendige rust, uit vroolijken moed.

Reeds gevoelt Gij, dat wij de vrijmoedigheid bedoelen, die eene vrucht is van het oprechte geloof, die menigmaal in de Heilige Schrift vermeld wordt; waar wij tevens als de voorname drangreden, om vrijmoedig te zijn, vernemen: |13| „dat wij een grooten Hoogepriester hebben, die de hemelen is doorgegaan, Jezus, den Zoon Gods, die in alles is verzocht geweest, gelijk wij, doch zonder zonde.” 6)

Voor het tegenwoordige evenwel spreek ik niet van de vrijmoedigheid, die aan iederen geloovige wordt aangeprezen, maar gelijk zij in den dienaar des Woords wordt vereischt. David had daarop het oog, toen hij zeide; „De vrijmoedige Geest ondersteune mij, zoo zal ik den overtreders uwe wegen leeren; en de zondaars zullen zich tot U bekeeren.” 7) De gemeente te Jeruzalem bad om deze vrijmoedigheid tot den Heere, als zij zeide: „Geef Heere uwen dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken.” 8) En door Paulus werd zij zoozeer op prijs gesteld, dat hij de gemeente te Epheze vroeg voor hem te smeeken, „dat hem het woord zou gegeven worden bij het openen zijns monds met vrijmoedigheid, om de verborgenheid des evangelies bekend te maken.” 9)

Wanneer mag echter gezegd worden dat de dienaar des Woords zich vrijmoedig gedraagt; waarin blijkt deze vrijmoedigheid? Het is, denk ik, een eerste bewijs als hij openlijk er voor uitkomt, dat hij met Gods Woord, met geheel het Woord is ingenomen. Van de boeken des Ouden Verbonds wordt met Goddelijk gezag verklaard: „De Schrift kan niet gebroken worden;” 10) en wederom: „Al de Schrift is van God ingegeven,” 11) en zouden wij dan van het Evangelie der vervulling mindere zekerheid hebben? De Heere |14| heeft aan zijne discipelen beloofd, dat de Heilige Geest hen in al de waarheid leiden zoude; de Geest zou in eeuwigheid bij hen blijven, en zij zouden van Hem getuigen. 12) Ook zeide Jezus, toen Hij, tijdens zijne omwandeling op aarde, zijne discipelen uitzond: „Wie u hoort, die hoort mij, en wie u verwerpt, die verwerpt mij, en wie mij verwerpt, die verwerpt Dengenen die mij gezonden heeft.” 13) En bij zijne hemelvaart getuigde Hij, dat Hij met de zijnen is al de dagen tot de voleinding der wereld. 14) Ook getuigden zijne discipelen, dat hetgeen door hen werd verkondigd, niet eens menschen woord, maar waarlijk Gods woord is; 15) en als het laatste boek des Nieuwen Testaments zoo ontzaglijk eindigt: „Indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is;” 16) dan geldt dit zeker niet minder van al de boeken, die door des Heeren beschikking tot ons gekomen zijn. Een ieder heeft daarom toe te zien, opdat hij zich niet aan eenig gedeelte der Schrift vergrijpe. Wie eenige inbreuk maakt op de echtheid, of op het gezag van de Heilige Schrift, of van eenig boek, dat daartoe behoort, of zelfs van eenig gedeelte, miskent niet slechts den schrijver maar Hem, die de Schrift heeft ingegeven, den Almachtigen, den Alleen wijzen, den Goedertierenen God.

Het is mij altijd een groot voorrecht, dat ik tot eene Kerk behoor, die onverholen en beslist haar geloof belijdt. |15| Ook denk ik, dat de Heere deze belijdenis van allen vraagt, die tot zijne gemeente gerekend kunnen worden. 17) Zoo dikwijls de Christelijke Gereformeerde Kerk eene algemeene vergadering houdt, leggen al hare afgevaardigden de openlijke verklaring af, dat zij van harte gevoelen en gelooven, dat alle artikelen en stukken der leer, begrepen in de drie Formulieren van Eenheid der Gereformeerde Kerk, in alles met Gods Woord overeenkomen, maar dat zij elke leering verwerpen, welke daarmede in strijd is. In de bedoelde Formulieren wordt gezegd, welke de heilige en canonieke boeken der Schrift zijn. Gij vindt de lijst vermeld in het vierde artikel van onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Aan de optelling van deze boeken gaat de opmerking vooraf, dat daar niets tegen valt te zeggen. Van de vroegste tijden af is deze Belijdenis door menigeen bestreden, maar ook, en dit is een krachtig getuigenis, na zoodanige bestrijding door anderen en zeer bekwame en godvruchtige mannen ontwikkeld, verklaard en verdedigd. Reeds is zij een drietal eeuwen door de Kerk bewaard en steeds op nieuw onderzocht. Niet evenwel omdat de Kerk haar aangenomen heeft, maar uit overtuiging stemmen wij met haar in; maar maken nu ook vrijmoedig gebruik van al de boeken, die in de verzameling van de Heilige Schriften zijn opgenomen, zoowel van het Hooglied van Salomo, van de laatste hoofdstukken van Jesaja, van den tweeden brief van Petrus, den brief van Jacobus, als van de andere boeken, die door een hedendaagsche oordeelkunde bestreden of verworpen worden; en in de |16| overtuiging dat hunne bestrijding hetzij aan ongeloof, hetzij aan vooringenomenheid is toe te schrijven, en altoos geen voldoenden grond heeft, schromen wij niet ons steeds op al deze Schriften te beroepen, en stemmen met onze Belijdenis geheel tegen de bestrijders in, als zij getuigt: „er valt niets tegen te zeggen.”

Een ander bewijs van vrijmoedigheid in den dienaar des Woords bestaat hierin, denk ik, dat hij aan de groote waarheden der openbaring, die hij nanwkeurig tracht te kennen, niet alleen vasthoudt, maar onverholen ze verkondigt. Zeker gaat hij hierbij met voorzichtigheid te werk; zeker zal de verstandige tijd en wijze weten. Maar van hetgene God geopenbaard heeft, mogen wij niets achterhouden. Niet echter om ergernis te verwekken, maar opdat het licht des evangelies allen bestrale; niet om voor onszelven opzien of aanzien te verkrijgen, maar opdat anderen voor den Heere gewonnen worden, moeten wij deze waarheden verkondigen. En hij, die in eene vergadering van christenen optreedt, heeft zeker allerminst reden, om met voordacht eenig gedeelte der waarheid te verzwijgen. Het mag, denk ik, niet verontschuldigd worden, als een dienaar des Woords bevreesd is om van den kansel alle waarheden uit te spreken. Hoe, hij spreekt tot hen, die beweren van ouder tot ouder christenen te zijn, die in hunne kindschheid den doop ontvangen hebben, die het Woord in hunne huizen steeds kunnen raadplegen, en de dienaar des Woords zal zich tegenover zulk een gehoor gedragen, gelijk een zendeling, die voor het eerst tot heidenen spreekt, en denkt dat zij nog geen vaste spijzen verdragen kunnen. De leeraar, die zulke gedachte van |17| zijne gemeente heeft, mag wel zijn dienstwerk beginnen met dit te zeggen: hij trachte zijne hoorders te overtuigen, dat zij weinig meer dan den naam van een christen hebben; maar dien naam zonder beteekenis en ten onrechte dragen. Wel gedenk ik aan het woord van Jezus: „Geeft het heilige den honden niet, en werpt uwe paarlen niet voor de zwijnen” 18); maar geen leeraar beroepe zich op dit woord, om het verzwijgen der waarheid tegenover zijne hoorders te verontschuldigen, of hij zegge met vrijmoedigheid, dat hij hen voor honden en zwijnen moet houden. De paarlen worden den dienaar niet toevertrouwd, om ze voor zich weg te sluiten, of voor het oog van anderen te verbergen, maar opdat de heerlijke glans door allen gezien worde, wij er ons over verblijden en er ons mede tooien.

Sommige waarheden zijn inzonderheid voor velen tot aanstoot. Altoos, denk ik, omdat ze niet behoorlijk verstaan worden, of omdat vele menschen bevooroordeeld zijn, of omdat de hoogmoed die waarheden niet kan verdragen. De dienaar trachte de oorzaken van den tegenstand op te sporen, maar mag geene waarheid verzwijgen. Paulus moet ons hierin tot voorbeeld zijn. Met dezelfde vrijmoedigheid verkondigt hij de verkiezing en de verwerping, als dat hij aandringt op eenen wandel waardig het evangelie van Christus; hij spreekt even duidelijk van den doodstaat des menschen, de volslagene verdorvenheid en de verdoemelijkheid der geheele wereld, als van de uitnemende grootheid van Gods kracht naar de werking der sterkte zijner macht aan ons |18| die gelooven. 19) Inzonderheid stelt hij de plaatsvervangende offerande van Gods Zoon gedurig in het helderste licht. 20) Zij is de voorname inhoud van het Evangelie, dat hij predikte, en vrijmoedig roept hij uit: „Al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel, u een evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt.” 21)

Deze derhalve en al de overige waarheden, die in de Schrift zijn neergelegd, heeft echter de dienaar des Woords niet slechts te verkondigen en te verdedigen, als hij weet, dat bij de openbare prediking niemand hem mag tegenspreken, maar ook als bij bijzondere ontmoetingen tegenspraak kan verwacht worden. Tot armen en rijken, tot geringen en aanzienlijken, tot onkundigen en geleerden of mannen der wetenschap, tot allen zonder onderscheid worden des Heeren dienaren gezonden. Ontmoeten zij dan menschen, die in hun eigen oog rechtvaardig zijn, maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, verwerpen, de vrijmoedige dienaars des Heeren zullen hen met innig beklag toeroepen: „gij weet niet dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt.” Hooren zij sommigen, die zich met hun waterdoop en belijdenis tevreden stellen, of hunne hoop bouwen op Gods barmhartigheid, maar zijne rechtvaardigheid verloochenen, zij zullen hen zeggen, dat hun doop tegen hen getuigt; dat deze doop het oordeel zal verzwaren van allen, |19| die den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest niet eeren, betrouwen en liefhebben. Zijn er anderen, die in hun geloof roemen, maar met dit geloof zichzelven verheffen, de vrijmoedige dienaar houdt hen voor, dat het geloof uit den wandel blijken, maar zonder de vruchten dood moet genaamd worden. Op het voorbeeld zijns Meesters getuigt hij zelfs tot hen, die leeraars zijn, die wel belangstelling toonen maar niets verder openbaren, dat niemand zonder wedergeboorte het Koninkrijk Gods kan ingaan. 22)

„Menschenkind!” Zoo spreekt de Heere tot zijnen dienaar bij den profeet Ezechiël: „Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; Zoo zult gij het woord uit mijnen mond hooren en hen van mijnentwege waarschuwen. Als ik tot den goddelooze zeg: Gij zult den dood sterven, en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddelooze van zijnen goddeloozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt, die goddelooze zal in zijne ongerechtigheid sterven; maar zijn bloed zal ik van uwe hand eischen. Doch als gij den goddelooze waarschuwt, en hij zich van zijne goddeloosheid en van zijn goddeloozen weg niet bekeert, hij zal in zijne ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uwe ziel bevrijd. Als ook een rechtvaardige zich van zijne gerechtigheid afkeert, en onrecht doet, en ik een aanstoot voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijne zonden sterven, en zijne gerechtigheden, die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; maar zijn bloed zal ik van uwe hand eischen. Doch als gij den rechtvaardige waarschuwt, opdat |20| de rechtvaardige niet zondigt; en hij niet zondigt; hij zal zekerlijk leven, omdat hij gewaarschuwd is, en gij hebt uwe ziel bevrijd.” 23)

Uit deze ontzaglijke opdracht blijkt het, hoezeer de dienaren des Heeren verbonden zijn allen te waarschuwen en te vermanen, die onder hun bereik komen. Maar zullen zij gezegd kunnen worden met vrijmoedigheid aan deze opdracht te beantwoorden, dan moeten zij niet slechte zonder aanzien des persoons hun last volvoeren, ook indien smaad, hoon, tegenstand, vervolging daaraan verbonden zijn; maar tevens zullen zij met blijdschap, met aandrang, met hartelijke liefde trachten allen te redden. Daarom verkondigen zij aan allen, ook aan de verst afgedwaalden, den rijkdom van Gods genade in Christus, de onbeschrijfelijk groote voordeelen der godzaligheid, en de onuitsprekelijke blijdschap, die in den weg des levens wordt verkregen. Gelijk de Heere geen tollenaar noch zondaar, noch eenig mensch, wie hij ook ware, ooit van zich heeft afgewezen, zoo behooren des Heeren dienaars allen vrijmoedig tot Jezus te noodigen; maar ook, waar deze noodiging ingang vindt, zullen zij, ten spijt van het gemompel der schijnheilige schriftgeleerden, de vergeving der zonden in het bloed des Lams, de volkomene vergeving, zonder eenig verwijt aankondigen. Dit niet alleen, maar met die vroegere zondaren broederlijk omgaan. Jezus hield wel zoo gemeenzaam den maaltijd met hen, en de vrijmoedige dienaars zullen zelfs die mompelende schriftgeleerden trachten te bewegen zich door het bloed der besprenging te laten reinigen. |21|

Ligt wordt den dienaar, die zich in het waarschuwen, in de verkondiging van Gods genade en van al de groote waarheden, die in de Schrift zijn neergelegd, vrijmoedig uitspreekt, menig verwijt toegevoegd. Dogmatisme zegt de een; bekrompenheid, gebrek aan ontwikkeling en wetenschap spreekt een ander; wellicht wordt hem toegevoegd, dat zijne verouderde methode niet meer voor onze eeuw geldig is. Zal hij zich daardoor laten afschrikken, om vrijmoedig de bediening te vervullen? Dit zij verre. Zal de krijgsman de wapenen, die hem zijn toevertrouwd, ongebruikt laten, omdat de vijanden ze beschimpen of bespotten? Neen; maar gelijk David tegen Goliath, 24) komt de vrijmoedige dienaar in den Naam van den Heere der heirscharen tegen de mannen der zoogenaamde wetenschap en al de corypheeën 25) dezer eeuw in het strijdperk. In dezen Naam gebruikt hij slechts het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods woord. 26) Laat dit zwaard tegen de vijanden steeds gehanteerd worden, biddende te allen tijd in den Geest, en zij zullen zijne scherpte gevoelen; want dat woord is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziel, en des geestes, en der samenvoegselen, en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten.” 27)

De dienaar voorts, die vrijmoedig voor de gemeente optreedt, zal niet slechts van de zonde of de ongerechtigheid in het algemeen spreken, maar van de ongerechtigheden in het bijzonder. Ook hierin zal hem de prediking des |22| Zaligmakers en der Apostelen ten voorbeeld zijn. Ook zal hij niet slechts nauwkeurig, met betrekking tot de geloofsleer, zich uitdrukken, maar de godzaligheid in hare bijzonderheden doen uitkomen; gelijk het niet genoeg is dat van de liefde worde gesproken, maar het moet worden voorgehouden, hoe de christen behoort lief te hebben, waarin zich de liefde moet openbaren. Hier, het is waar, zou ligt de dienaar tot verbittering, in plaats van tot verbetering kunnen spreken. De vrijmoedigheid moet daarom met voorzichtigheid, bescheidenheid en nederigheid gepaard gaan. Wien het daaraan ontbreekt, behoort de plaats niet te bezetten, die door hem is ingenomen. Wie niet tracht door zijne vermaningen en leeringen de gemeente als eene reine maagd aan Christus voor te stellen, 28) maar de bediening misbruikt, om iemand beleedigingen toe te voegen, of hetzij meer rechtstreeks, of zijdelings, aan een ander zijn bijzonder ongenoegen te laten gevoelen, hij gedraagt zich niet als een dienaar van Christus, en toont zelfs minder te zijn dan vele dienaars der wereld, die echter aan de voorschriften der bescheidenheid weten te beantwoorden.

Nog moet ik U wijzen op de keuze der onderwerpen, welke de dienaar heeft te behandelen, zal hij vrijmoedig kunnen genoemd worden.

Vele hoorders zijn zeer voldaan, als de leeraar week aan week en bij elke godsdienstoefening de groote waarheden des geloofs verkondigt. Zou de dienaar des Woords zich genoegzaam van zijne taak kwijten, indien hij aan dit verlangen toegeeft? Ik denk het niet. Wel nemen wij niets |23| terug van hetgeen wij vroeger gezegd hebben; maar moet niet de gemeente opwassen in de genade en de kennis des Heeren? 29) Moet niet het toenemen der dienaars in en aan allen openbaar worden? 30) Maar hoeveel gedeelten der Schrift, denkt slechts aan de boeken der profeten, hoe groot gedeelte van de Openbaring van Joannes, ofschoon er staat, „verzegel de woorden der profetie dezes boeks niet, want de tijd is nabij,” 31) zijn nochtans, als het ware, voor de gemeenten verzegeld; zijn inderdaad voor velen een gesloten boek! Wat dunkt U, als de dienaars vrijmoedig zijn, zullen zij dan de leden hunner gemeente trachten genoegen te geven, met steeds dezelfde waarheden te verkondigen, die reeds aan de kinderen zijn ingeprent; of zullen zij trachten hunne gemeenten met geheel de Schrift, ofschoon dit ook aan sommigen minder welgevallig is, bekend te maken? Nog eens, wij nemen niets terug van hetgeen wij vroeger gezegd hebben: de groote, de eeuwige waarheden der Schrift moeten steeds helder, duidelijk uitkomen; maar aan het einde der negentiende eeuw moet niet een groot gedeelte van Gods Woord voor de gemeente bedekt zijn. „Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is.”

Ook over de groote, de gewichtige gebeurtenissen, die er plaats grijpen, zal, denk ik, de dienaar, zoo hij vrijmoedig mag genoemd worden, niet het stilzwijgen bewaren, of slechts ter loops er melding van maken.

De Zaligmaker heeft de verwoesting van stad en tempel, |24| die op handen was, te voren verkondigd. Paulus wijst ons op de kenmerken van den mensch der zonde, den zoon des verderfs. 32) Ook werd tot de schriftgeleerden het verwijt gericht, dat zij de teekenen der tijden niet wisten te onderscheiden. 33) Niemand zal vorderen, dat de dienaars ons de bijzonderheden moeten voorspellen van hetgeen in de toekomst gebeuren zal; maar wel mag van hen verwacht worden, dat zij de belangrijke gebeurtenissen in het licht des Woords beschouwen, en zooveel het dienstig kan zijn, vrijmoedig hun oordeel mededeelen. Ook hier moeten plaats, tijd en omstandigheden in aanmerking genomen worden. Wie in eene gemeente ten platten lande wilde spreken over de gevaren der groote steden, het leven der hovelingen, het betamelijk gedrag van handelsmannen en krijgslieden, of dergelijke onderwerpen, hij zou zich onverstandig toonen; maar gebeurtenissen, die de aandacht vorderen, mogen, denk ik, niet verzwegen worden. Onlangs zijn in het Noorden van Europa op vele plaatsen de Joden hevig mishandeld en verdrukt, en werd eene groote menigte verdreven; moeten wij geen belang stellen in hetgeen met dat oude volk gebeurt? Gedurig vernemen wij bij andere volken van woelingen, samenspanningen, werkstakingen, verspreiding van atheïstische leeringen, sluipmoorden en andere snoodheden, terwijl de stroom der revolutie voortdurend aanwast. Tot hiertoe is ons land van zulke snoodheden grootendeels vrijgebleven, maar zal dat kwaad tot ons niet genaken, en zullen wij zeggen: ben ik mijns broeders hoeder? In onze Oost is geruimen tijd een oorlog gevoerd, die vele menschenlevens gekost en groote schatten verslonden |25| heeft. Moeten niet de dienaars over deze en dergelijke gebeurtenissen, waarmede godsdienst, zedelijkheid en het welvaten in zoo nauw verband staan, hunne gemeenten onderhouden en inlichten; moeten zij niet opzettelijk daarover spreken, aantoonen waartoe de Heere door zulke gebeurtenissen ons roept? Zeker, niet als staatslieden, als rechtsgeleerden, als schrijvers van dagbladen moeten zij zich laten hooren; maar als gezanten en dienaren van Hem, dien zij in hunne binnenkamer om wijsheid vragen; wiens Woord zij bij al die gebeurtenissen raadplegen, en die tot hen zegt: „Roept uit de keel, houdt niet in, verheft uwe stem als een bazuin, en verkondigt mijn volk hunne overtreding.” 34)


II. Reeds moest het genoeg zijn, dat de Heere deze vrijmoedigheid in zijne dienaren eischt maar bij eenig nadenken blijkt het tevens hoe belangrijk zij is.

Heeft niet de Heere een onverbrekelijk verband gelegd tusschen de prediking en het behoud der menschen? Wij weten het, de liefde des Vaders, de vrijwillige, de ongehoudene, de verbeurde, de ondoorgrondelijke liefde, is de eenige bron der zaligheid. Allen, die haar verkrijgen, zullen instemmen met de belijdenis: „Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en zijnen Zoon gezonden heeft tot eene verzoening voor onze zonden.” 35) Ook is het met volkomene zekerheid onze belijdenis, dat niets anders, maar alleen „het bloed van Jezus |26| Christus, Gods Zoon, ons reinigt van alle zonde.” 36) Evenzeer erkennen wij, dat wij nooit zonder de werking en de verlichting des Heiligen Geestes tot Jezus komen en in Hem gelooven; zelfs wordt Hij zonder deze werking, niet in waarheid als Heere erkend. 37) Maar nu zeggen wij ook met beroep op de Schrift: „Hoe zullen zij in Hem gelooven, van wien zij niet gehoord hebben? en hoe zullen zij hooren, zonder die hun predikt? Zoo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het woord Gods.” 38) Duidelijk blijkt het uit deze woorden, dat de verkondiging of de prediking van het Evangelie door den Heere is bestemd tot behoudenis der menschen. Waar deze prediking ontbreekt, kan geene uitbreiding van het Godsrijk, geene bekeering, geene zaligheid verwacht worden. Zelfs kan zonder haar geen bestendige bloei of voortdurend welvaren der natiën plaats hebben.

Niemand denke evenwel dat wij, al ware het in de geringste mate, de uitwerking der prediking aan den dienaar toeschrijven. Neen het is alleen Gods werk zondaren te bekeeren, te verlichten, te heiligen. Noch hij die plant, noch hij die nat maakt is iets, maar God geeft den wasdom. 39) Ook is Hij het door wien de heerschers heerschen en de vorsten gerechtigheid bestellen. 40) Daarom mag zelfs den uitnemendst begaafden dienaar wat de uitwerking des Woords betreft, geen de minste eer boven anderen, die slechts weinige gaven bezitten, gegeven worden. En, wij gaan nog verder, aan het woord, dat door den geringste onder Gods dienaren gesproken wordt, schenkt |27| de Heere soms grooter zegen, grooter uitwerking, grooter invloed dan aan de meest welsprekende voordracht van hem, die de scharen aan zijne lippen weet te boeien. Toen Elia, een van de grootste verschijningen onder het Oude Testament, op Karmel, als Gods profeet, zoo krachtig was opgetreden, en zelfs de Heere met vuur van den hemel het woord zijns dienaars had bevestigd, riep al het volk, „de Heere is God, de Heere is God,” maar dat volk heeft de afgoderij en zelfs de dienst van Baäl toen echter niet verlaten. Ook werd de profeet zoozeer bevreesd door de bedreiging eener snoode koningin, dat hij zich op de vlucht begaf, maar door de verschijning des Heeren werd bemoedigd. Thans werd Elia met Gods voornemen bekend gemaakt, ontving daarbij het bevel, om Elisa tot profeet in zijne plaats, en Jehu tot koning over Israël te zalven, en is vervolgens met een onweder ten hemel opgenomen, zonder dat Israël de dienst der afgoden had verlaten. Elisa was hem opgevolgd en had reeds geruimen tijd de bediening vervuld, toen hij een jongeling, één van de zonen der profeten, wiens naam zelfs niet vermeld wordt, tot Jehu, den krijgsoverste des Konings zond. Deze zoon der profeten vond Jehu te midden zijner krijgsmakkers, verlangde hem afzonderlijk te spreken, en toen Jehu aan dit verlangen had voldaan, maakte de jongeling hem bekend met den wil des Heeren, zalfde hem tot Koning, en opende daarop de deur van het vertrek, waarna hij ijlings die plaats ontvluchtte. Toen Jehu zich weder bij zijne krijgsmakkers had begeven, werd hij door hen gedrongen hun medetedeelen, wat „die onzinnige,” zoo noemden zij den jongeling, tot hem gezegd had. Eindelijk voldeed hij |28| aan hun verlangen, en zeide hun wat hem in den naam des Heeren gezegd en geschied was. Nauwelijks hadden zij het gehoord, of zij haastten zich, trokken hunne kleederen uit, leiden ze op eene hooge plaats, hieven hem daarop, bliezen met de bazuin, en riepen: „Jehu is Koning!” Thans volvoerde deze den last, die hem was opgedragen, en hetgeen ten dage van Elia niet was gezien, dit werd nu aanschouwd, toen die jongeling in den Naam en met het woord des Heeren was opgetreden: er kwam in Israël eene groote hervorming; de dienst van Baäl werd uitgeroeid! Het moet ons dan ook niet verwonderen, als nog soms de prediking der geringste dienaren, en zelfs hetgeen door anderen, overeenkomstig des Heeren getuigenis gesproken wordt, grootere uitwerking heeft dan de taal der meest gevierde mannen. Dit is de kracht der waarheid, dit het wonderlijk groot vermogen van Gods woord, dat daardoor alle hoogten, die zich verheffen tegen de kennis van Christus, worden ter neer geworpen, en dat het voorspoedig is tot alles waartoe de Heere het zendt.

Maar nu zeggen wij te meer, dat de prediker de grootste reden heeft, om met alle vrijmoedigheid zijne dienst te vervullen. Zal niet de krijgsman zijn goed zwaard met vertrouwen gebruiken; zal hij het geweer, waarvan hij weet, dat het met de grootste. juistheid treft, weifelend aanleggen? Of zal iemand, die ons, terwijl wij in den slaap bewusteloos ter neder liggen, komt waarschuwen, dat onze woning boven en beneden ons in laaien gloed te branden staat, op schuchteren toon tot ons spreken? en zouden wij hem geloof geven, die ons kwam aanzeggen, dat wij eene ongehoord groote |29| erfenis kunnen verkrijgen, maar die daarbij bloode en onbeslist zich aan ons uitliet? In al die gevallen, een ieder zal het toestemmen, zou de onvrijmoedigheid geheel misplaatst zijn. Maar die gevallen betreffen slechts het tijdelijke en vergankelijke; de dienaar des Woords spreekt over de grootste, de onvergankelijke, de eeuwige belangen. Hoe noodig is het dan, dat hij vrijmoedig is. De vrijmoedigheid is de ziel der prediking. De vrijmoedigheid geeft kracht en sterkte aan de prediking; zij toont het gezag en de majesteit van het Woord. Is iemand daarentegen een onvrijmoedige prediker, zoo verhindert hij van zijne zijde den invloed der vermaningen, het behoorlijk oordeel over de zaken en de meest doordachte voorstelling. Deze schandelijke zwakheid vernedert de bediening, maakt dat de hoorders haar verachten, schaamteloos het juk des Heeren verwerpen en hoogmoedig op de dienaars nederzien.

Ook de waardigheid van het ambt, dat hij bekleedt, moet den prediker vrijmoedig maken. Allen, die gezonden worden om te prediken, heeten in de Schrift, en dit is hun eeretitel, dienstknechten Gods. Hoe vereerend deze naam is, getuigt zelfs hij, die zich het onfeilbare opperhoofd der kerk waant, en nochtans zich noemt dienstknecht der dienstknechten Gods. Bij hen, die, toen zij zich konden laten gelden, zelfs vorsten gebruikten, om den stijgbeugel voor hen te houden, is deze naam een ijdele klank, een openlijk bedrog en geveinsde vertooning. Maar de predikers van het evangelie der genade dragen dien naam met groote beteekenis. Alle menschen, het is waar, zijn gewillig of onwillig Gods dienaren, daar niemand zich roeren of bewegen kan tegen zijnen |30| wil, en Hij, doet naar zijnen wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde. 41) Maar de predikers zijn dienstknechten Gods op eene bijzondere wijze. Zij zijn de verzorgers van Zijn huis, de bouwlieden van Zijnen tempel, de hoeders van Zijn wijngaard, de arbeiders in Zijn akkerwerk; de verkondigers van Zijn wil, de gezanten van hunnen, Koning, de medearbeiders Gods. Geheel hun ambt echter is eene bediening; geheel hunne waardigheid bestaat in het dienen. Als zij de sleutelen van het koninkrijk der hemelen gebruiken, mag dit niet geschie den naar goedvinden of willekeur, maar zooals hun is voorgeschreven. Als zij de kudde Gods weiden, wordt hun gezegd, daarover opzicht te hebben niet als heerschappijvoerende over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde. En van de uitnemendste mannen heet het: wie is dan Paulus, en wie is Apollos, anders dan dienaars, door welke gij geloofd hebt, en dat gelijk de Heere aan een iegelijk gegeven heeft? 42)

Ook met betrekking tot andere predikers geeft hun naam te kennen, dat zij allen aan elkander gelijk zijn. Geen hierarchie mag in de kerk des Heeren, zijn. Geene verheffing van den eenen dienaar boven den anderen, hetzij door een landsheerlijk, hetzij een synodaal besluit, mag onder de predikers geduld worden. Geheel het Nieuwe Testament kent aan de gewone herders en leeraars denzelfden rang, dezelfde waardigheid, hetzelfde aanzien toe. Wel is er, wat de gaven betreft, groot onderscheid in de dienaars. Menigeen zal zich, in vergelijking met anderen, als de hijsop onder de cederen, |31| als het riet onder de stevige pilaren beschouwen, maar die nederige dienaar is, wat zijn ambt betreft, niets minder dan de meest begaafde. Van allen zonder onderscheid moet erkend worden, zij zijn de mond van den Koning der koningen tot het volk, de zichtbare engelen des Allerhoogsten en de medearbeiders Gods!

Als dit verstaan wordt, als de dienaar des Woords in deze overtuiging leeft, zal hij dan niet met ootmoed des harten voor den Heere, die tot zoo treffelijk werk hem geroepen heeft, maar tevens met vrijmoedigheid, optreden onder de menschen, tot wie hij gezonden wordt? Wellicht ontmoet hij grooten tegenstand. Menigmaal zijn banden, gevangenis, brandstapels aangevoerd, om het vrijmoedige woord van Gods dienaren te smoren; tegenwoordig worden doorgaans andere middelen gebezigd. Verguizing, beschimping, bespotting en dergelijke middelen zijn de kracht van vele tegenstanders. Maar zou een gezant van de grootste aardsche mogendheid zich door het een of ander laten verhinderen zijn last bij ons te volbrengen? Immers neen, indien hij terecht een waardig dienaar zijns konings mag heeten. Welnu, de dienaars des Woords zijn gezanten niet van eenige aardsche mogendheid, maar van den Almachtigen God. Wel zendt de Heere hen als schapen te midden der wolven, maar met de belofte: Ik ben met u. Wel wordt hen geen genoegelijk rustig leven toegezegd; zij worden niet aangesteld om de winterkwartieren te betrekken, maar om onder aanvoering van hunnen Koning, die hun de grootste beloften geeft, den goeden strijd des geloofs te strijden. Hebben zij dan, ook die zich de minste onder de dienaren gevoelen, niet alle |32| reden om vrijmoedig hun werk te verrichten, het geloof in Jezus te verkondigen? Dit geloof overwint niet slechts enkele tegenstanders, het overwint de wereld. 43)

Niet alleen tegenover openbare vijanden, maar soms zelfs, en nog meer, heeft de dienaar des Woords, groote vrijmoedigheid noodig met betrekking tot de gemeente. Het wordt door de ondervinding gestaafd, dat menigeen nauwkeurig op zijne tegenstanders toeziet, maar zwijgt en de oogen sluit bij de gebreken zijner vrienden. Dit betaamt des Heeren dienaren niet. Laat ook hierin Paulus ons ten voorbeeld zijn. In de gemeente te Korinthe waren sommige verkeerdheden ingeslopen tot nadeel van het geloof en de godzaligheid. Vrijmoedig ging Paulus die misbruiken en dwalingen in het weelderige Korinthe te ke er, ofschoon hij het verwijt vernam, dat zijne rede verachtelijk was. 44) De gemeente te Galatië hing eerst met zoo groote liefde den Apostel aan, dat hij haar getuigenis gaf, was het mogelijk, zij had hare oogen laten uitgraven en hem gegeven. 45) Maar die gemeente was afgeweken van de waarheid van het evangelie. Toen de Apostel dit vernomen had, vatte hij de pen op, en, ofschoon anders gewoon eenen schrijver te gebruiken, thans schreef hij met eigen hand, en met vrijmoedigheid rigtte hij het woord tot de gemeente. „O, uitzinnige Galaten!” roept hij haar toe, „wie heeft u betooverd, dat gij der waarheid niet gehoorzaam zoudt zijn; hoe zijt gij zoo uitzinnig, gij die met den geest begonnen zijt, eindigt gij nu met het vleesch? Christus is u ijdel geworden, u, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden, gij zijt van de genade |33| vervallen.” 46) Zoo spreekt hij, niet alsof de liefde tot zijne gemeente bij hem was verminderd, maar bij hem was het de ernst, de oprechtheid der liefde. Was de gemeente vroeger gewillig voor hem hare oogen te laten uitgraven, hij was en bleef bereid voor haar te lijden en te sterven, bleef dan ook die gemeente zijne broeders en kinderkens noemen; en wij hebben reden om te denken, dat zijne vrijmoedige taal eene gunstige uitwerking bij de gemeente gehad heeft. 47)

Zulke taal wordt echter tegenwoordig zelden of nooit vernomen. Zou er nergens behoefte aan zijn? Wat hierover ook gedacht worde, altoos zal een ieder moeten toestemmen, dat de dienaar, hoewel hij van hekelzucht en eigenzinnigheid afkeerig is, en geen inbreuk op de christelijke vrijheid wil maken, als hij met zorgvuldige liefde op de gemeente acht neemt, menigmaal vooroordeelen, misbruiken, schadelijke gewoonten en dwalingen heeft te bestrijden. Wellicht gaat het hem hierbij, gelijk het ging, toen de Zaligmaker predikte, en zelfs vele van zijne discipelen zeiden, „deze rede is hard, wie kan ze hooren?” die daarop zelfs teruggingen, en niet meer met hem wandelden. 48) Zoo kan ook de toeloop des dienaars verminderen. Zal hij daarom zijne woorden verzachten, als het de waarheid of godzaligheid betreft; zal hij ontrouw worden? dit zij verre! Zal hij dan, om de menigte onder zijn gehoor te behouden, haar toeroepen: laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten; of wel, dat wij inzonderheid op den Sabbat, dat is op den rustdag tot de gemeente Gods naarstig moeten komen, om Gods woord |34| te hooren? 49) Dit zou, denk ik, in zulken toestand zeer onverstandig, het zou misbruik der waarheid zijn. Ook wordt niemand tot de prediking aangesteld, om voor zich een talrijk gehoor, maar wel om de gemeente voor Jezus te vergaderen. Wat heeft dan de leeraar te doen? Slechts vrijmoedig voort te gaan; slechts te maken dat men van zijn dienst ten volle verzekerd zij; en gelijk de moeder hare kinderen blijft gadeslaan, ofschoon deze struikelen en afwijken, zoo blijft de dienaar, zooveel hij de gelegenheid heeft, aanhouden, bidden, vrijmoedig, prediken. Hierop mag, gelijk bij de gemeente te Galatië, de zegen des Heeren verwacht worden. Vroeger of later wellicht zullen de pogingen, die door den vrijmoedigen dienaar aangewend zijn, tot opbouw, tot uitbreiding der gemeente dienen, en altoos bij het einde der loopbaan zal de Heere hem met het woord ontvangen: „Kom gij goede en getrouwe dienstknecht! over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uws Heeren.”


III. Maar is het vrijmoedig spreken van een dienaar des Woords zoo moeielijk, dat daarvan zoo veel gewag moet gemaakt worden? Wellicht zal de een of ander het ons niet toestemmen, als wij de vrijmoedigheid, die in den dienaar des Woords vereischt wordt, niet slechts moeielijk, maar voor den mensch onmogelijk noemen; en nochtans spreken wij zóó uit volle overtuiging. Wilt gij een ander hierover |35| hooren, dan noem ik, u iemand, aan wien, ook in andere landen, eene eerste plaats wordt toegekend onder de uitnemendste predikers, en die vroeger in ons land geleefd heeft. Bij gelegenheid dat Saurin over het uitstel der bekeering sprak, zeide hij: „Het is waar, dat de leeraars, indien gij hen bij het einde van uw leven laat roepen, wellicht de zwakheid zullen hebben, om u op den schijn van bekeering het genadeloon toe te zeggen, dat alleen op de bekeering zelve beloofd is. Maar heden zeggen wij het u, en wij nemen den hemel en de aarde tot getuigen, dat, indien gij in uwe nalatigheid en werkeloosheid zult gebleven zijn, en men u in uwen doodsstond. van vrede spreekt, gij u op zulke woorden niet moet verlaten. Gij moet ze houden voor hetgeen wij niet mogen aannemen, al kwame er een engel uit den hemel om het te verkondigen. De leeraars zijn menschen gelijk anderen. Men roept ons bij een stervende, die steeds heeft geleefd, gelijk bijkans geheel het menschelijke geslacht. Daar vinden wij eene familie van droefheid verslonden, een vader in tranen, eene moeder in wanhoop; wat wilt gij dat wïj doen zullen? Wilt gij dat wij den kranke onverholen zullen toespreken? Zullen wij hem zeggen, dat geheel zijne vertooning van berouw, slechts eene, ijdele gedaante is, zonder werkelijkheid? Dat onder duizend kranken, die in hun stervensuur zich schijnen te bekeeren, er nauwelijks één is, die het in waarheid doet? Dat voor één vermoeden van het schijnbare der waarheid van zijne bekeering, wij er duizend hebben, die ons bewijzen dat zij gedwongen is, en dat wij, om zonder omwegen te spreken, denken, dat hij binnen een uur van zijn doodsbed afgerukt |36| zal worden, om in de angsten der hel neer te zinken? Dit moesten wij; wij moesten dit laatste middel gebruiken, en niets ontzien; daar het verderf zoo goed als zeker is. Maar men spreekt ons tegen; men verwijdert ons; men zegt dat zulke woorden de gezondheid des kranken benadeelen. Men doet meer; men weent, men zucht. Bij dit treffend schouwspel worden wij bewogen, gelijk de anderen. Wij kunnen niet besluiten droefheid aan droefheid toe te voegen; en hetzij medelijden met den stervende, hetzij dat wij opzien hebben tegen de omstanders, wij spreken van de hemelsche zaligheid en geven den stervende verwachting, dat hij er toe zal komen. Maar nogmaals zeggen wij u; nogmaals verklaren wij u, al die toezeggingen moeten u verdacht zijn; al die toezeggingen kunnen Gods getuigenis en den toestand des kranken niet veranderen. Dit getuigenis zegt, dat zonder heiligmaking niemand den Heere zal zien. 50) En die tranen, welke gij schreit bij het naderen des doods; die gedwongene onderwerping aan Gods wil, die haastige voornemens om Hem te gehoorzamen, dit alles is de heiligmaking niet. Tevergeefs zouden wij eene andere taal spreken; in uwen doodsstond zoudt gij tegenover ons een getuige hooren, die zich niet laat afwijzen. Die getuige is het geweten. Tevergeefs zal een onvrijmoedige prediker aan een stervende eene hersenschimmige hoop voorspiegelen; het geweten spreekt zonder iets te verbergen. De prediker zegt: vrede, vrede; het geweten antwoordt: God heeft gezegd: „voor de goddeloozen is er geen vrede.” De prediker zegt: „verheft u, gij eeuwige deuren;” het geweten antwoordt: |37| „bergen valt op ons, heuvelen, bedekt ons, en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die op den troon zit, en voor den toorn des Lams.” 51)

Niet slechts van Saurin en alle, ook de uitnemendste leeraars, geldt hetgeen wij van de vrijmoedigheid zeggen, het gold zelfs van de apostelen. Ik denk nu niet aan Petrus, toen hij eerst betuigde met Jezus te willen sterven, beloofde Hem niet te zullen verloochenen, en daarop zelfs het zwaard trok, waarmede hij een der vangeren het oor afhieuw, maar nog in dienzelfden nacht op het verwijt van eene dienstmaagd, zijnen Meester verloochende; ik denk aan hem, toen hij vele jaren later te Antiochië was gekomen. Hij was onmiddellijk van den Heere met zoo indrukmakende toespraak tot het weiden der gemeente aangesteld; hij had op den pinksterdag den Heiligen Geest met de andere apostelen in de ruimste mate ontvangen; toen had hij de menigte toegesproken, en waren er op zijne prediking duizenden tot den Heere bekeerd. Ook de heidenen waren door hem het eerst toegebracht. Voor de overheden was hij onverschrokken opgetreden; wonderen waren door hem verricht; door des Heeren engel was hij uit gevangenis en banden verlost; en evenwel, toen hij zich vervolgens onder broeders bevond, maakte hij zich uit vrees voor hen, die uit de besnijdenis waren, aan geveinsdheid schuldig, zóó zelfs, dat anderen met hem veinsden, en Paulus hem openlijk bestraffen moest. 52) En Paulus zelf? hij beleed aan de gemeente te Korinthe, „Ik was bij u in zwakheid, en in vrees en in veel beving,” 53) |38| en om niets meer te zeggen, met den meesten aandrang bad hij de gemeente te Epheze, dat zij den Heere zou smeeken, opdat hem deze vrijmoedigheid zou gegeven worden. 54)

Maar nu ook is het duidelijk, ofschoon zelfs de Apostelen deze vrijmoedigheid niet door hun aanleg, of hunne vermogens gehad hebben, en tegenwoordig veel minder de uitstekendste mannen door hunne schitterende natuurgaven haar bezitten, dat zij nochtans door alle dienaars des Woords, ook door den geringste, kan verkregen worden.

Wanneer mogen zij dit verwachten? Mij dunkt, als zij, dit is een voornaam vereischte, kennis en wetenschap, maar de wetenschap die dezen naam waardig is, trachten te verkrijgen. Steeds wordt het ons in de Heilige Schrift voorgehouden, dat de dienaars des Woords bekwaam moeten zijn om te leeren. 55) De Zaligmaker zeide, dat „een iegelijk schriftgeleerde, in het koninkrijk der hemelen onderwezen, gelijk is aan een heer des huizes, die uit zijnen schat nieuwe en oude dingen voortbrengt.” 56) En hoe zal ook de dienaar, als hij bij anderen zich bevindt, maar onkundig blijkt te zijn, en weldra in zijne onkunde wordt ten toon gesteld, ik zeg niet met verwaande stoutheid, maar met de vereischte vrijmoeligheid de waarheid voorstaan en verdedigen? Door zijne onkunde geeft hij aanleiding tot smaad en bespotting, en doet onberekenbaar nadeel aan de zaak des Heeren. Studie derhalve, gezette, ernstige, aanhoudende studie is volstrekt noodzakelijk. Zeker wordt bovenal bedrevenheid in Gods woord gevorderd; maar ook mag geene kennis en geene |39| wetenschap versmaad worden, die eenigszins tot recht verstand van het Woord kan strekken, of dienstig kan zijn om ingang bij anderen te verkrijgen. Bij deze studie is oefening in de voordracht onmisbaar. Wat zou het voor anderen baten, indien wij een schat van kennis bezitten, maar niet, bekwaam zijn die kennis mede te deelen?

Het moet daarom hoog gewaardeerd worden, dat de Heere niet alleen elders, maar ook in ons land, ook in de Christelijke gereformeerde Kerk, mannen verwekt, die met beide, kennis en bekwaamheid in het voordragen, toegerust, de tegensprekers, of voorstanders van het ongeloof tot zwijgen brengen, of althans voor anderen in hunne onkunde ten toon stellen. Aan zulke toegeruste mannen is groote behoefte. Toch moeten wij hier eene opmerking bijvoegen. De dienaar des Woords, die met de ware vrijmoedigheid optreedt, zal, ofschoon bijzonder toegerust, van andere beoefenaars der wetenschappen en van velen, die, zich in het openbaar laten hooren, onderscheiden moeten zijn. Bij hem is het niet, mag het althans het streven, niet zijn, om voor zich eene eereplaats te veroveren onder de geleerden der wereld, de gevierde mannen der wetenschap, of de groote redenaars. Hij mag, niet jagen naar den roem van een Demosthenes, Plato, Cicero, Virgilius, Vondel, Göthe of dergelijke genieën. Hooger doel wordt den dienaren des Woords voorgesteld: om als herauten van Jezus zondaren tot bekeering te brengen en tot het eeuwige leven voor te bereiden. Dit doel wordt niet bereikt door de grootste geleerdheid, of door de schitterendste gaven. Niet door de lier van Orpheus, zelfs niet door de liefelijkste klanken der luiten en cimbalen van |40| Gods volk, maar door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen. 57) Daarom zijn de dienaars des Woords predikers des geloofs. Verstaan zij hunne roeping, en zijn zij overtuigd, dat zij eenen schat in aarden vaten dragen, dan zullen zij zorgvuldig zijn, om niet door wijsheid van woorden, niet door de wijsheid dezer wereld, het kruis van Christus te verijdelen 58); maar het zal hun streven zijn, dat grooten en geringen in aanbidding nedervallen voor den gekruisigden en verhoogden Zaligmaker.

Bij hem, die dit bedoelt, moet voorts de wandel met de prediking in overeenstemming zijn. Wordt niet door vele menschen met bijzondere nauwkeurigheid op het gedrag der dienaren toegezien? en als zij denken hun te kunnen verwijten, dat zij de genoegens der wereld, de grootschheid des levens, of het tijdelijk voordeel, gelijk bijkans alle andere menschen, zoeken te verkrijgen, hoe gereed zijn zij dan om de prediking gering te schatten. Menigmaal worden verwijtingen ingebracht zonder genoegzame reden; maar moet zelfs niet den schijn des kwaads vermeden worden? en als de dienaar aanleiding. geeft, dat anderen zijne waardigheid miskennen, kan dit niet anders als nadeelig, als hinderlijk voor hem zijn om met vrijmoedigheid te spreken.

Veel grooter nog zal het nadeel zijn, als hij inderdaad aan loszinnigheid zich schuldig maakt, dan moge hij wellicht onbeschaamd met stoute taal, met hooge woorden tegen anderen zich doen gelden, maar dit is de ware vrijmoedigheid niet. „Broeders,” zeide daarom Paulus, „weest mijne |41| navolgers, en merkt op degenen die alzoo wandelen, gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt.” 59) Zóó moest ieder dienaar des Woords kunnen spreken, 60) en als deze taal zoo weinig vernomen wordt, zou dan daaruit niet veelszins het verschijnsel verklaard kunnen worden, dat de ware vrijmoedigheid zoo weinig gevonden wordt?

Niemand denke evenwel, dat wij wegens een deugdzaam of onberispelijk gedrag aan den dienaar eenige verdienste toekennen, die hem het recht zonde geven, om vrijmoedig zich te gedragen. Neen, een gedrag, dat niet in het geloofsleven wortelt, en waarvan de genade niet de eenig bewegende oorzaak is, heeft geene waarde bij God. Maar nu ook zeggen wij, deze genade laat ons niet werkeloos, en wij voegen er bij, eerst als zij in het hart heerschappij voert, kan de ware vrijmoedigheid verkregen worden. De instemming met leerstukken kan het hoofd warm maken, maar brengt het hart niet in beweging. Als echter iemand met het hart de waarheid omhelst, in oprechtheid gelooft, dat hem, den voornaamsten der zondaren barmhartigheid is geschied, zal hij dan wijken voor hen, die eene gerechtigheid uit de werken der wet willen oprichten? Als hij te voren van den Heere vervreemd leefde, maar thans met Jezus vereenigd is, zal hij niet kunnen toegeven aan het gevoelen van hen, die eenig vermogen, om iets geestelijk goeds te doen, aan den mensch toekennen; maar met beslistheid zal hij zeggen: „ook toen wij dood waren door de zonden en misdaden, heeft Hij ons levend gemaakt met Christus, uit |42| genade zijn wij zalig geworden.” 61) Hebben wij ons schuldig voor God en Hem in zijne rechtvaardigheid leeren kennen, maar den vrede door Jezus Christus verkregen, dan weten wij, dat alleen zijn bloed ons reinigt van alle zonden, en kunnen ons dit geloof niet laten ontnemen. Zoo zullen wij ook bij de afdwalingen, waartoe wij ons gedurig geneigd vinden, erkennen, dat wij alleen in Gods kracht tot de zaligheid bewaard worden. En gevoelen wij nu reeds het beginsel der eeuwige vreugde in het hart 62), dan twijfelen wij niet aan de belofte van de toekomende, onbedenkelijk groote zaligheid, ofschoon ook de wereld daarmede lacht, maar gaan getroost den dood en de eeuwigheid te gemoet.

Studie derhalve, oefening, godsvrucht en volle verzekerdheid der waarheid zijn onmisbaar, zoo de dienaar des Woords met vrijmoedigheid zal spreken. Toch is dit alles niet genoeg; wij hoorden het van Paulus, maar de Heere schenkt dit onuitsprekelijk groote voorrecht. Van Hem moet het gevraagd; van Hem met ootmoed gebeden worden. Maar ook is de Heere zoo gewillig, als machtig om het te schenken. Wilt gij hiervan een duidelijk bewijs, denkt dan aan de gemeente te Jeruzalem in den vroegsten tijd des christendoms. Petrus en Johannes waren, toen de gemeente dagelijks werd uitgebreid, wegens hunne prediking voor den hoogen Raad gesteld. Hier spraken de apostelen: met zooveel kracht, dat men hen, ofschoon met scherpe bedreiging liet heengaan. Tot de hunnen teruggekeerd, deelden de Apostelen hun mede wat hun wedervaren was. Nu verhieven allen eendrachtelijk hun stem tot God, en in hun gebed |43| zeiden zij: „Nu Heere! zie op de dreigingen der tegenstanders, en geef uwen dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken.” Nauwelijks was deze bede uitgesproken, of de Heere toonde zijn welgevallen op kennelijke wijze. De plaats, waar de gemeente zich bevond, werd bewogen; zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en spraken Gods woord met vrijmoedigheid. 63) Zóó verhoort de Heere de bede om vrijmoedigheid voor zijne dienaars. Achtte Hij het noodig, er zouden tot bewijs zelfs wonderdadige natuurverschijnselen vernomen worden. Altoos is het zeker: Hij hoort het gebed. De Apostelen zijn daarvan niet slechts tot bewijs, maar geheel de geschiedenis der Kerk. Augustinus was een man des gebeds, maar heeft met de grootste vrijmoedigheid Gods genade verkondigd, en is voor alle volgende eeuwen tot een gezegend leeraar gesteld. Luther was een man des gebeds, en te midden der rijksvorsten sprak hij nederig, maar vrijmoedig: „Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij;” en zijne hervorming is voor eene ontelbare schare tot behoud geworden. Kalvijn was een man des gebeds; vrijmoedig sprak hij voor de waarheid en het recht des Heeren, liet zich verdrijven, maar werd ook teruggeroepen, is tot onberekenbaar groot voordeel geweest, en wij en velen met ons verheugen ons in het licht, dat door hem is verspreid. Hier zouden wij verder een wolk van getuigen uit de vroegere en de latere geschiedenis der Kerk, ook in ons land, kunnen aanvoeren. Slechts op één getuige wil ik u nog wijzen. Hendrik de Cock, de eerste leeraar, die den strijd heeft aangebonden en voortgezet tegen |44| een afvallig Kerkgenootschap, en zich liet uitdrijven, was, niemand zal het anders zeggen, geen man van geleerdheid of, zooals men doorgaans spreekt, van schitterende geestesgaven. Hij zelf maakte daarop geen de minste aanspraak. Maar hij was een man des gebeds. Vrijmoedig getuigde hij tegenover een vijandig kerkbestuur; vrijmoedig als hij voor de rechtbanken werd getrokken; vrijmoedig sprak hij tot hen, die zich aan het juk des Heeren niet onderwierpen, maar ook vrijmoedig in de Gemeente, en zelfs tegenover broeders. Hoezeer is het werk, door hem begonnen, uitgebreid en gezegend! En als nu de ware vrijmoedigheid onder ons gevonden en bevorderd wordt, wat mogen wij dan ververwachten!


Neen, het is geen spel der verbeelding, als ik mij, waar deze vrijmoedigheid gevonden wordt, de schoonste toekomst denk. De Heere is zoo getrouw als machtig. Hij, die, als het Hem behaagt, den hemel en de aarde in beweging brengt, kan nog veel grootere dingen geven te aanschouwen, dan sedert het optreden van dien eersten leeraar der Christelijke Gereformeerde Kerk vernomen zijn. Gebeurt dit, het zal zijn tot verheerlijking des Konings van het Godsrijk. Nooit kan Hij genoeg verheerlijkt worden. Niets is bij Hem te vergelijken. De zegeningen, die door Hem verkregen worden, zouden niet alleen voor de Kerk, maar voor ons land, voor geheel ons volk tot voordeel zijn. Die zegeningen, die toekomst mogen wij verwachten, maar, nog eens, alleen op de vrijmoedige prediking der dienaren. Het zij dan de bede |45| der gemeente, de bede der dienaren, de bede van ons allen: „Geef Heere uwen dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken!”


*

Bij het einde van de taak, die ik mij voorgesteld heb, herinner ik U aan de goedertierenheden des Heeren in het afgeloopen jaar door ons genoten. Geregeld konden de lessen gegeven worden. Niemand van de leeraren werd hierin door ongesteldheid verhinderd. Ook konden de studenten over het algemeen hunne studiën ongehinderd voortzetten. Slechts enkele uitzonderingen waren er door ernstige ziekten, maar waarvan de Heere herstelling gaf, ofschoon nog één der kweekelingen door een lichaamsgebrek verhinderd is hier te zijn. Niemand is ons echter van het groote getal, dat thans 86 bedraagt, door den dood ontvallen.

Reeds bij het overgangsexamen zagen zich drie jongelingen teleurgesteld, maar bij het eindexamen een grooter getal. Er werden echter 17 broeders tot hoogere studie bevorderd; 13 konden het eerste examen in de theologie met goed gevolg doorstaan, en 8 zijn beroepbaar gesteld, die reeds bijna allen een beroep ontvangen hebben, of in dienst getreden zijn. Behalve de laatstbedoelden zijn nog vier studenten van ons gegaan, of wegens hun gedrag van de School verwijderd. Met de drie Zendeling-kweekelingen medegerekend, zijn er dit jaar 10 studenten aan de School gekomen.

Bij de herinnering aan het jaar, dat ten einde snelt, ben |46| ik U, waarde ambtgenooten, dankbaar voor de hulp, mij bewezen. Steeds mochten wij in broederlijke vereeniging en overeenstemming onze werkzaamheden verrichten. Dat voortdurend wij allen in éénen geest werkzaam zijn!

Ook betuig ik mijnen dank aan onzen herder en leeraar, die in zijne prediking ons gedurig het voorbeeld geeft, hoe de dienaar des Woords vrijmoedig de groote waarheden der Schrift moet verkondigen. Uwe prediking, ik weet het, geliefde broeder, heeft grooten invloed bij onze School. Ga vrijmoedig voort, en zegene de Heere verder uwen arbeid!

Met hoogachting denk ik tevens aan den Penningmeester der School, ofschoon deze broeder thans hier niet aanwezig is. Wegens zijne groote nauwkeurigheid en onvermoeiden arbeid zijn wij veel aan hem verschuldigd.

Nog dank ik onzen waarden Praetor voor de hulp, die mij steeds zoo vaardig is bewezen.

En eindelijk betuig ik, namens geheel de School, ik houd er mij van verzekerd, onze blijdschap aan U, waarde broeders, die wij reeds in ons midden mogen zien, en die eerlang de betrekking zult aanvaarden, waartoe Gij geroepen zijt. Ligt hadt Gij door onvrijmoedigheid U kunnen onttrekken; maar dit hebt Gij niet gedaan. Ik bewonder uwen moed, daar zoo gewichtige roeping door U is aangenomen. Niemand denke dat vroeger dit ook door mij en mijne ambtgenooten is gedaan. Toen toch was het getal der leeraren veel geringer dan thans; terwijl wij nu reeds vele begaafde mannen onder ons mogen tellen. Maar ik weet het, met een bezwaard hart hebt Gij U bereid verklaard de roeping, die tot U kwam, op te volgen. Gij komt in gehoorzaamheid |47| aan den Heere. Ik dank u voor dit schoone voorbeeld. Waar de Heere roept, moet de dienaar volgen. Aanvaardt dan ook eerlang uwe taak en het is onze bede, dat Gij haar met vrijmoedigheid zult vervullen.

En nu, geliefde broeder, 64) draag ik, en ik doe het gaarne, aan U, die bereid zijt deze betrekking te aanvaarden, het rectoraat over de School over. Meermalen deed ik het. 65) Zal het ooit weder gebeuren? Onze jaren zijn reeds hoog geklommen, Als ik terug zie, denk ik menigmaal, hoe weinig heb ik verricht. Wel zeggen soms anderen tot ons: „gij hebt de hitte des daags en de koude des nachts verdragen.” Wel ook viel het mij, waarom het ontkend, soms moeielijk; maar toch belijd ik, ach, hoe weinig is door mij verricht! Maar nu betuig ik te meer, met ootmoed en dankzegging, ofschoon ik zoo weinig verricht heb, de Heere heeft veel, zooveel gedaan. Zie, broeder, hier komen moedige mannen helpen en schragen; velen zijn reeds in de bediening met eere werkzaam, en daar is eene schaar van jongelingen en broeders, onze hoop, en voor allen bidden wij: Heere! geef uwen dienaren met alle vrijmoedigheid uw Woord te spreken; verheerlijk Gij in ons allen uwe kracht!


Amen.




1. Brokstukken.

2. De Grieksche en Latijnsche schrijvers.

3. Schoonheidsgevoel. De Schrift noemt dit: „al wat liefelijk is, al wat wel luidt.” Philipp. 4 : 8.

4. Nauwelijks was dit gezegd, of de studenten gaven zoo luide en krachtig door toejuiching hunne instemming te kennen, dat de spreker eenige oogenblikken moest ophouden.

5. Stichting, strijd, uitbreiding.

6. Hebr. 4 : 14-16; 10 : 19-21; Epheze 3 : 12.

7. Ps. 51 : 14, 15.

8. Hand. 4 : 29.

9. Epheze 6 : 19.

10. Joann. 10 : 35b.

11. 2 Tim. 3 : 16a.

12. Joann. 14 : 16, 17, 26; 15 : 26, 27; 16 : 12-15.

13. Lukas 10 : 16.

14. Matth. 28 : 20.

15. Handel. 15 : 28; 1 Kor. 2 : 10-13; 7 : 40b.; 14 : 37; 1 Thess. 2 : 13; 1 Pet. 1 : 12.

16. Openb. 22 : 19.

17. Matth. 10 : 32, 33.

18. Matth. 7 : 6.

19. Romein. 9 : 18, 22, 23; 3 : 19. Philipp. 1 : 27a. Ephez. 2 : 1, 5. Rom. 3 : 19b. Ephez. 1 : 19.

20. Handel. 20 : 28; Rom. 3 : 25, 26; 2 Korinth. 5 : 14, 15, 19, 21; 8 : 9 ; Galat. 4 : 4, 5; Efeze 2 : 15, 16; Philipp. 2 : 6-9; Koloss. 1 : 19-22; 1 Thess. 5 : 10; 1 Timoth. 2 : 5, 6; Titus 2 : 14; Hebr. 9 : 14, 27, 28 enz.

21. Galat. I : 8.

22. Joann. 3 : 1-3.

23. Ezechiel 3 : 17 - 21.

24. 1 Samuel 17 : 43 enz.

25. De volksmenners, of die zich aan het hoofd plaatsen.

26. Epheze 6 : 17b.

27. Hebr. 4 : 12.

28. 2 Kor. 11 : 2.

29. 2 Pet. 2: 18.

30. 1 Timoth. 4 : 15.

31. Openb. 22 : 10; 2 Timoth. 3 : 16.

32. 2 Thess. 2 : 3.

33. Matth. 16 : 3.

34. Jesaia 58 : 1.

35. 1 Joann. 4 : 10.

Men vergelijke hierbij: de bekroonde verhandelingen door het Haagsch Genootschap over „het Sociale Vraagstuk en de Kerk,” van Höchstetter en Oschwald. Leiden 1874.

36. 1 Joann. 1 : 7.

37. Ephes. 2 : 8 ; 1 Korinthe 12 : 3b.

38. Romein. 10 : 14. 17.

39. 1 Korinth. 3 : 7.

40. Spreuken 8 : 16.

41. Daniel 4 : 35.

42. 1 Korinth. 3 : 5.

43. 1 Joann. 5 : 4.

44. 2 Kor. 10 : 10.

45. Galat. 4 : 15; 6 : 11.

46. Galat. 3 : 1 ; 5: 4.

47. Men vergelijke 1 Korinth. 16 : 1, 8 en Handel. 19.

48. Joann. 6 : 60, 66.

49. Hebr. 10 : 25; Catech. Z. 38.

50. Hebr. 12 : 14.

51. Jerem. 6 : 14; Jes. 57 : 21; Ps. 24 : 7; Openb. 6 : 16. J. Saurin, sermons, ed. 1749, t. 1, pag. 55 etc.

52. Galat. 2 : 11-14.

53. 1 Korinth. 2 : 3.

54. Epheze 6 : 19.

55. 1 Timoth. 3 : 2 ; 4 : 13; Titus 1 : 9.

56. Matth. 13 : 52.

57. Hebr. 11 : 30.

58. 1 Korinth. 1 : 17, 20.

59. Philipp. 3 : 17.

60. 1 Timoth. 4 : 12; Titus 2 : 7.

61. Ephez. 2 : 5.

62. Catech. Vr. 58.

63. Hand. 4 : 29 enz.

64. Ds. Brummelkamp.

65. Het is heden de achtste maal.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004