Simon van Velzen (1809-1896)

Verdediging en Toelichting van eene zinsnede uit Artikel 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis.

Vooraf gaat een antwoord aan Professor A. Kuyper

Leiden. — D. Donner. — 1884.

a



Inhoud



Aan den Lezer!



Velen, het is mij gebleken, hadden aanstonds de verwachting, toen, in het begin van November des vorigen jaars, mijn „open brief” aan Prof. A. Kuyper in druk was verschenen, en in „de Heraut” ter sprake werd gebracht, dat ik daarop zou antwoorden. Deze verwachting mocht ik niet teleurstellen. Nu het reeds zoo lang geleden is, mag wel herinnerd worden, dat die brief geschreven werd in antwoord op eene uitnoodiging, openlijk in „de Heraut” gedaan, om te protesteeren tegen eene zinsnede van het 36ste artikel der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Reeds zijn eenige maanden verloopen, maar de bedoelde zinsnede, en hetgeen daarmede door Prof. Kuyper in verband is gebracht, wordt nog gedurig, van week tot week, in „de Heraut,” en is soms zelfs in „de Standaard,” door hem besproken, en nog hebben wij het einde niet. Het is te vreezen dat de belangstelling, die eerst was gaande gemaakt, bij velen is verminderd; dat bij hen de hoofdzaak uit het oog is verloren, en menigeen in plaats van rechte kennis te hebben verkregen, met eene onbestemde beschouwing zich van de bedoelde zinsnede afkeert. Dit mag niet. Reeds voor eenigen tijd ben ik daarom begonnen mijne gedachten op het papier te brengen, en vind geen vrijheid om langer te zwijgen, te meer daar ik denk, dat de tegenspraak geene nieuwe gezichtspunten aangeven, en slechts van de hoofdzaak afleiden kan. Het is mij niet te doen om met iemand te strijden, maar om de bedoelde zinsnede te verdedigen, 1) in het licht te stellen, tegen |4| misvatting te beveiligen en haar gewicht aan te toonen. Aan den opmerkzamen lezer zal het blijken, dat ik met alle vroegere Gereformeerde schrijvers de zinsnede wensch voor te staan; maar dat ik in de ontwikkeling der zaak met sommigen verschil. Ieder oordeele, maar volgens Gods Woord als richtsnoer! Slechts geen oppervlakkigheid, maar ook geen drogredenen!


Kampen, 28 Maart ’84.

S. van Velzen |5|




Aan Professor Dr. A. Kuyper.


Hoogeerw. Hooggel. Heer!



Nu ik mij ternederzet om U te beantwoorden lees ik nogmaals hetgeen door U naar aanleiding van mijn „open brief” in eenige nommers van „de Heraut” geschreven is. Een ieder, die het een en ander overwogen heeft, zal, denk ik, gevoelen, dat van beide zijden het bewijs gegeven is, hoe, niettegenstaande het verschil, dat ons bezighoudt, hetzelfde geloof ons doet spreken. Wij beiden trachten het Apostolische Voorschrift in beoefening te brengen, „Met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, verdragende elkander in liefde; U benaarstigende te behouden de eenigheid des Geestes door den band des vredes. Eén lichaam is het, en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt tot ééne hoop uwer roeping; één Heere, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen, en in u allen. Maar aan een iegelijk van ons is de genade gegeven, naar de maat der gave van Christus.” Efeze 4 : 2-7.

Bij de erkenning der gave, waarvan hier gesproken wordt, en die in zoo ruime mate in U is, geeft het mij een groot genot, dat uw schrijven zulk een waarlijk broederlijken toon ademt. Ook bracht mij uw gunstig gevoelen mijwaarts, menigmaal onder het lezen in groote verlegenheid. Zie ik daarbij op den rijkdom in woorden en denkbeelden, die U ten dienste staat; denk ik aan de zeldzame belezenheid, waarvan al uwe werken getuigen, aan uw meesterschap over de taal, uwe buitengewone scherpzinnigheid, |6| uwen bijkans onwederstaanbaren invloed op velen, en aan dien ijver, die rustelooze, werkzaamheid, die, ik wil het gaarne erkennen, mij onverklaarbaar is, en ons allen onwillekeurig in verbazing brengt, dan schijnt het vruchteloos en gewaagd voor mij andermaal in dit geschil de pen op te vatten. Maar het geldt de eer der Vaderen; het geldt de Geloofsbelijdenis der Kerk, het welzijn onzer medemenschen, en bovenal de Wet des Heeren onzes Gods; en, ofschoon ik nu in het oog van velen het verwijt van soberheid niet ontgaan kan, de nood, is mij opgelegd, en, althans bij U zal die soberheid mij geen schade doen. Het groote gewicht der zaak, mag ik denken, moet ieder het oor doen leenen, ofschoon ook de mate der gave, waarmede zij besproken en verdedigd wordt, uiterst beperkt is.

Eer ik tot deze verdediging kom, moet ik een misverstand wegnemen, dat in het begin van uw schrijven over, mijn „open brief” voorkomt. In nº. 309 van „de Heraut” van 25 November wordt die brief door U ter sprake gebracht. Maar weldra komt een klacht voor, in den vorm van een bedenking alsof ik te haastig ben geweest, en de ontwikkeling van uwe denkbeelden niet heb afgewacht. „Wat toch”, zóó wordt daar door U geschreven, „is het geval? Wij gaven ons voornemen te kennen, om deze quaestie eenigszins uitvoeriger te bespreken, en zonder nu ook zelfs de eerste ontwikkeling van onze denkbeelden af te wachten, heeft de heer van Velzen, terstond na ons eerste openen van het debat, ijlings naar de pen gegrepen, en daardoor blijkbaar veel in ons schrijven anders opgevat, dan het blijkens het vervolg onzer uiteenzetting door ons was bedoeld.

Deze wijze van doen nu schijnt min verkieslijk.

Laten uitspreken. en eerst daarna antwoorden, biedt beter waarborg voor afdoend en vruchtbaar debat.”

Zóó luidt uwe bedenking, en ik voeg hier zelfs bij, dat ik haar ook van eenige anderen vernomen heb. Wat maakt, dacht ik toen, het schrijven van Dr. Kuyper grooten invloed bij vele lezers! Als door hem iets gezegd wordt, nemen zij het zonder onderzoek gereedelijk over. Hoe gevaarlijk is dit! Laat mij daarom het gewicht der bedenking voor U en voor anderen onderzoeken. |7|

Den 28sten Ootober l.l. is door U in Nº. 305 van „de Heraut” de aandacht gevestigd op eene zinsnede van art. 36 der Geloofsbelijdenis. Tegen deze zinsnede, in de bedoeling der Geloofsbelijdenis, was uw schrijven gericht, en word door U gezegd, dat ook onze vaderen, met deze zinsnede in hunne belijdenis, van het rechte spoor zijn afgegaan. Het dacht U daarom hoog tijd, „om de quaestie eens in het midden der gemeente neer te leggen;” waarna de kinderen Gods in den lande door U worden aangesproken. „Zoudt gij”, deze vraag legt Gij hun voor, „waarlijk willen, dat onze Koning op het schavot b.v. alle godloochenaars en alle modernen en groningers om hals liet brengen, of zoudt ge met ons van zoo bloedig bedrijf gruwen?”

„Welnu”, zoo volgt er, „ieder die met ons zegt: Ik zou er van gruwen! moet dan ook met ons tegen deze zinsnede in Art. 36 protesteeren.

En daarentegen, wie die zinsneê wil handhaven, moet dan ook eerlijk zijn en er voor uitkomen: ik wil de ketters desnoods voor mijn oogen sterven zien op het schavot.”


In geheel het stuk, dat ik hier bij uittreksel heb medegedeeld, is geen de minste vermelding van uw voornemen te vinden, dat nadere ontwikkeling van uw gevoelen mocht verwacht worden. Ook aan het slot staat niets vermeld, dat van zulk een voornemen getuigt. En als aan de eene zijde de kinderen Gods in den lande, die met uw gevoelen instemmen, worden opgeroepen om te protesteeren, en aan de andere zijde ieder die de zinsnede handhaven en eerlijk handelen wil, uitgedaagd wordt, om voor zijn gevoelen uit te komen, dan, het zal mij worden toegestemd, is het geen tijd van zwijgen meer.

Onder het lezen van het bedoelde nommer 305 van „de Heraut”, herinnerde ik mij, dat voor eenige jaren reeds door U over art. 36 der Geloofsbelijdenis geschreven is. Ook heb ik er mij meermalen in het openbaar over uitgelaten, en is het in gesprekken met broeders door mij verdedigd. 2) Het is dus voor mij geen onbekend, noch ondoordacht |8| onderwerp. Toen ik daarom uwe beweringen had gelezen, was ik tot schrijven geroepen, vatte de pen op, en bracht mijne gedachten op het papier. Eer ik aan het einde was gekomen, moest ik mij op reis begeven om te prediken. Ik nam hetgeen gereed was mede, en in eene van de voornaamste steden van ons land las ik het geschrevene aan een leeraar, een dienaar des Heeren voor, aan iemand wiens oordeel door mij op zeer hoogen prijs gesteld wordt. Aanstonds bood hij mij aan, na de lezing, het geschrevene aan een uitgever te bezorgen. Ik bewilligde, reisde verder, predikte des Zondags, en in een stoomboot, des Maandags morgens, voleindigde ik den „open brief.” Toen ik daarop bij den bedoelden leeraar terugkwam, deelde hij mij mede, dat de aangezochte uitgever zwarigheid maakte, niet wegens den inhoud van mijn brief, de bezadigde toon werd erkend; maar „bij de hevige partijstrijd in deze dagen, waar voorzichtigheid plicht is, wenschte zich de boekhandelaar te onthouden van het uitgeven van geschriften van persoonlijken aard.” 3)

Dit gaat ver, te ver, dacht ik. Ieder is openlijk opgeroepen, om hetzij te protesteeren, hetzij van instemming te doen blijken, en als ik spreken wil, wordt mij van iemand wiens zaak het is de verspreiding der gedachten te bevorderen, gezegd, dat de voorzichtigheid hem belet mij ten dienste te staan!


Ik houd mij overtuigd, waarde Professor, dat Gij de eerste zult zijn, die zulk eene angstvalligheid veroordeelen zult; maar mij bleek uit dit geval onder welk een nadeeligen invloed sommigen verkeeren, en hoe bevreesd zij zijn, dat men eenige dwaling in uw schrijven zal aantoonen. Zij sluiten de blinden, opdat het licht tot hen niet doordringe. Het is tijd, dacht ik, meer dan tijd, als door U openlijk bezwaar ingebracht wordt tegen eene zinsnede van onze Geloofsbelijdenis, dat anderen, die hierin niet met U instemmen, zich onverwijld en luide laten hooren.

De „open brief” werd daarom aanstonds verzonden naar |9| een uitgever, van wien ik mocht denken, dat geen bezwaar, als van bovenbedoelden boekhandelaar, zou vernomen worden, en weldra kwam de brief in het licht.

Dienzelfden dag, toen ik deze ontdekking van uwen invloed op velen gemaakt had, kon ik nauwkeurig nommer 306 van „de Heraut” van 4 November l.l. onderzoeken. In dit nommer wordt voor het eerst door U het voornemen te kennen gegeven, om verder, naar aanleiding der bedoelde zinsnede, te schrijven. Maar nu zelfs bleek mij, dat geen nieuw gezichtspunt was te verwachten, en, dat slechts door U zou geschreven worden, om tegen misvattingen het vroeger geschrevene vrij te waren, uit te breiden en te ontwikkelen. Voor mij is dit alles overtollig. Ik houd mij overtuigd, dat ik U niet bezwaren wil, U zeer goed versta, en uw gevoelen, dat met de meeste duidelijkheid over eene zinsnede van art. 36 onzer Geloofsbelijdenis door U verbreid is, slechts niet kan deelen.

Eindelijk, nog eene opmerking, waarmede het verwijt van te haastig in het schrijven te zijn geweest, kan blijken niet tot mij gericht te kunnen worden. Spoedig na mijn open brief, kreeg ik Nº. 22 van 15 November van „Maranatha” in handen. Wat las ik daar? Een schrijven van den Heer I. Esser, een der Curatoren van de Vrije Universiteit, over dezelfde zaak, die ons thans bezighoudt. Deze broeder heeft, ik mag wel zeggen, in hetzelfde oogenblik, toen ik mijne gedachten op het papier bracht, over dezelfde zaak, naar aanleiding van uw schrijven in „de Heraut” zijn gevoelen medegedeeld. In denzelfden geest, waarin ik geschreven heb, spreekt deze broeder, en even spoedig is door hem de pen opgevat.

Thans, denk ik, is deze zaak in het reine. Mij dunkt ik hoor U en allen die met U instemden, erkennen: „Wij hebben ons vergist. De bedenking wegens te groote haast in het grijpen naar de pen, mag niet langer hun worden toegevoegd, die aan de uitdaging gehoor gaven. Zij valt geheel op ons terug.” Genoeg, vrienden!

Waarom ik hierop met zoovele woorden de aandacht vestig? Niet, omdat ik U, bij uwe vele en gewichtige werkzaamheden, zulke bedenkingen ten kwade duid; ook niet, omdat ik op mijne jaren, niet gaarne den naam van |10| te haastig te zijn, zou willen hebben, maar om alle vooroordeel bij onze lezers weg te nemen, alsof onbedachtzaam het strijdperk werd binnengetreden; en opdat de zaak, waarover wij spreken, met den ernst, dien zij vereischt, overwogen worde.

Thans kunnen wij verder gaan. In het reeds genoemde nommer 309 van „de Heraut” wordt Servet vergeleken met Multatuli. Vroeger en later zijn nog door U van Houten en Domela Nieuwenhuis genoemd, en wordt door U beweerd, dat die menschen veel snooder gevoelens openbaren, dan ooit aan Servet konden verweten worden. Ik zal het niet tegenspreken, neem weinig notitie van dergelijken, maar maak evenwel groot onderscheid, als ik spreek over Servet en over menschen van den tegenwoordigen tijd.

Om U mijn gevoelen duidelijk te maken, noodig ik U uit in gedachten met mij in eene of andere hoofdstad van Europa U te verplaatsen. Kom, wij gaan naar Londen, en begeven ons in eene van die beruchte buurten, waar, zooals men zegt, het uitvaagsel der maatschappij in krotten en holen opeengehoopt is. Na alle maatregelen van voorzichtigheid genomen te hebben, treden wij voort, en waarschuwen nog eens elkander om op onze hoede te zijn. De brandewijnslucht komt ons tegen, de rook van slechte tabak, de vunzige, verpeste atmosfeer maken ons ongesteld. Toch gaan wij voort, en aanschouwen weldra kleine kinderen, knapen en meisjes, mannen en vrouwen in walgelijke onreinheid. Sommigen zijn half naakt; het joelt alles onder elkander, en men vestigt op ons de uittartende onbeschaamde blikken. Nog gaan wij voort, en treden zelfs een dier holen binnen. Hier vinden wij een forsch gebouwden, breed geschouderden man, opwiens gelaat de gemeenheid, de roofzucht en de zwelgerij te lezen staan. Men had ons te voren onderricht, dat zich in die buurt iemand bevindt, die daar grooten invloed heeft. Het is de man met het boevengezielit. Wij spreken hem aan; langzamerhand zoeken wij hem tot ernst te stemmen. Wrevelig antwoordt hij. Nu spreken wij van God, van dood en eeuwigheid. Een schaterlach is het antwoord. Vele havelooze menschen, komen toeloopen, en nu braken zij zulk een vloed van |11| verwenschingen, vloeken en Godslasteringen uit, dat ons de haren te berge rijzen. IJlings verlaten wij het hol, na al het geld, dat wij bij ons hebben, onder de kinderen te hebben uitgestrooid.

Hoe diep, zeggen wij tot elkander, nadat wij, in de vrije lucht, weder eenigszins tot ons verhaal zijn gekomen, hoe ontzettend diep zijn die menschen gezonken! en die toestand is bekend; er wordt in bladen en geschriften op gewezen; zooveel snoodheid wordt gevonden in het Protestantsche Engeland, het voornaamste land der Christenheid; mag, kan dit zoo voortduren; wat moet er tot redding gedaan worden?

Maar verplaatsen wij ons thans met onze gedachten in eene der woningen van hen, die door U genoemd zijn, en die gevoelens verbreiden snooder, verfoeielijker dan aan Servet, volgens uwe bewering, ooit te laste zijn gelegd. Het hoofd des huisgezins heeft wellicht zitting in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal van het Koninkrijk der Nederlanden; of schrijft wellicht boeken, die hem eene ruime winst opbrengen; of gaat wellicht rond in het land om aanhang te verkrijgen. In hunne woningen is het anders als in het hol te Londen. Bij hen vindt men de geriefelijkheden des levens, eene smaakvolle kleeding, eene welvoorziene, wellicht overdadige tafel. Ook spreken zij eene zuivere wellicht fraaie Nederduitsche taal en zelfs de kinderen kunnen zich in het Fransch, Duitsch of Engelsch zeer goed uitdrukken. Maar is het nu inderdaad bij hen beter gesteld dan in die achterbuurt te Londen? Immers neen! Hier, in de woningen van hen, die gevoelens uitspreken, waarbij Servet gunstig afsteekt, worden grootere tijdelijke voorrechten genoten dan in de holen der verwaarloosden te Londen. Waarom? Vragen wij het aan een van hen; hij zal God niet als den gever erkennen; want hij wil niets weten van een God, die alles bestuurt. Maar waaraan heeft hij dan zijne voorrechten te danken? Aan het toeval? Maar dit woord is het woord van een dwaas, die zijne verlegenheid wil bedekken. Wat is toeval? het is een niets beteekenend woord, eene uitvlucht, die hijzelf niet verklaren kan: en indien hij het evenwel gebruikt; welnu laat hij dan aan dat toeval zijne schuldige erkentenis |12| betalen, door zijne voorrechten, zooveel slechts mogelijk is, aan anderen af te staan, die er zoolang van verstoken waren; dan kunnen ook die anderen met hem het toeval eeren. Maar het is niet te verwachten, dat zij dezen raad willen opvolgen. Nogmaals vragen wij hem nu: waaraan hebt gij uwe voorrechten te danken? Wij behoeven niet naar het antwoord te gissen; wij weten het wel. Aan zichzelven, aan hunne bekwaamheid, aan hunne talenten, hunnen ijver en vlijt kennen die menschen alles toe. Nu verhalen wij hem onze ontmoeting te London, en voegen er bij: indien die man met het boevengezicht van zijne jeugd af in uwe omstandigheden geplaatst was geweest, hij zou het wellicht even ver als gij, wellicht verder in de wereld gebracht hebben; maar, helaas, zeggen wij nog, die man spot met de heiligste waarheden, met God en zijn dienst en bederft zichzelven en anderen voor eeuwig. Nu wordt de man in het aanzienlijke huis ook wrevelig. Van zulke dwaasheden, zegt hij, niets te willen weten; en ofschoon zijne vrouw en kinderen tegenwoordig zijn, hij smaalt op Gods volk, smaalt op den Bijbel, smaalt op de verhevenste waarheden, en spreekt lasterlijk van God. Ook bij dien man kunnen wij het niet langer uithouden. Wij verlaten zijn huis, en zeggen tot elkander: de heer van dat huis is niet minder diep gezonken als de man met het boevengezicht in het hol te Londen; hoe vreeslijk nadeelig is zijn invloed voor vrouw en kinderen, voor zijne omgeving en voor allen, die met hem in aanraking komen; voor zoovelen die door hem verleid, ten verderve gebracht worden!

Maar wat is nu, vraagt Gij, het onderscheid tusschen Servet en den man met het boevengezicht of hem, die in het aanzienlijke huis woont? Zij, die wij in onze gedachten bezocht hebben, spreken wellicht veel afschuwelijker gevoelens uit, dan ooit door Servet gedaan is, althans zoo zegt Gij; maar Servet werd daarin tegengegaan, en bleef hardnekkig zijne gevoelens uitspreken; de bedoelde menschen daarentegen worden niet in het verbreiden van hunne snoode gevoelens, en in het uitspreken van hunne lasteringen verhinderd. Zij blijven althans van de Overheid ongemoeid. Dit verontschuldigt die menschen niet voor |13| God, maar maakt de Overheid medeplichtig, en bevordert bij die menschen de snoodheid op ontzettende wijs.

Vergun mij U te herinneren aan de geschiedenis van Servet.

Hiertoe maak ik gebruik van het werk van Dr. P. Henry „het leven van Johannes Calvijn, den grooten Hervormer,” dat vertaald en ten deele bewerkt is door Dr. P.J.L. Huët, in leven predikant bij de Waalsche gemeente te Amsterdam. De waarheidsliefde van beide genoemde mannen is boven allen twijfel verheven. 4) Hetzelfde mag met betrekking tot de bekwaamheid van dien levensbeschrijver van Calvijn gezegd worden, gelijk ook door het getuigenis van Prof. Pelt te Kiel, prof. Herzog te Lausanne en Prof. Tholuck te Halle bevestigd is. Ook was Dr. Henry in de gunstigste gelegenheid om de bronnen te raadplegen, en de bouwstoffen voor zijn werk te vergaderen; zoodat hij bij het einde van het eerste deel van zijne biographie kon verklaren: „Ik geloof het in alle bijzonderheden zoo volledig ontwikkeld te hebben, dat ik vermeen te mogen betwijfelen, of daaraan later nog wel iets zal kunnen toegevoegd worden.” Deze biographie in drie lijvige boekdeelen in gr. 8º, het oorspronkelijke werk van den schrijver, was „als resultaat van wetenschappelijk onderzoek aan de |14| Theologische wereld medegedeeld.” Ik vermeld dit tot inlichting van onze lezers. Later begreep Dr. Henry, dat hij voor ruimeren kring het leven van Calvijn moest beschrijven. Zoo is het werk verschenen, dat door wijlen P.J.L. Huët in een Nederlandsch gewaad bezorgd is, en thans door mij bedoeld wordt.

Wat zegt ons dit werk met betrekking tot Servet? Dit:

De beruchte man, een spanjaard, wiens eigenlijke naam Michael Serveto was, noemde zich ook Villeneuve, om zich voor de overheden te verbergen. Hij had in 1553 een groot werk te Vienne in het geheim laten drukken met den titel: „Over de herstelling van het Christendom.” Hierin waren zijne gevoelens blootgelegd, maar werden ook de gewichtigste leerstukken der Christelijke Kerk, die algemeen aangenomen en beleden werden, op de snoodste wijze voorgesteld, bespot, verfoeid en lasterlijk uitgekreten. Te Vienne, waar zich Servet metterwoon gevestigd had, werd hij aangeklaagd en verhoord. Servet ontkende dat hij het genoemde werk had geschreven; zóó zelfs dat, terwijl men toen hem nog niet overtuigen kon, hij aanvankelijk werd vrijgesproken. Er kwamen echter gewichtige bewijzen. Nu werd hij in hechtenis genomen en menigmaal verhoord. Servet, die zich Villeneuve noemde, moest zoo dikwijls het verhoor een aanvang nam, op het Evangelie den eed afleggen, dat hij de zuivere waarheid spreken zou, en toch beweerde hij, dat hij niet Servet was, maar vóór vijf en twintig jaren in Duitschland een zekeren Servet gekend had; dat hij het bewuste boek niet had geschreven; dat hij zich aan de Katholieke Kerk, als aan zijne heilige moeder in alles wenschte te onderwerpen, en zocht hij zijne rechters steeds met nieuwe leugens te bedriegen.

Weldra echter zag Servet in, dat hij in groot gevaar verkeerde, en zocht hij te ontvluchten. Dit gelukte hem. Hij begaf zich naar Genève. Nu werd het te Vienne met zekerheid bekend, dat hij de schrijver was van het boek „over de herstelling van het Christendom,” en, ofschoon voortvluchtig, werd hij tot den dood op een brandstapel verwezen. Dit vonnis is daar in afwachting, dat hij zelf vroeg of laat nog te Vienne in handen der Overheid zou |15| vallen, in beeltenis, volgens het gebruik dier tijden, aan hem voltrokken.

Te Genève waren de oude rijkswetten tegen de ketters nog in volle kracht. Dit, ofschoon het in geheel deze zaak de grootste beteekenis heeft, wordt doorgaans over het hoofd gezien. Toen derhalve het verblijf van den beruchten man te dier stede ontdekt was, oordeelde de Raad dat zulk een verklaarde vijand der Kerk in verzekering moest genomen worden. Deze maatregel vond aanstonds algemeene goedkeuring. Servet werd verhoord in tegenwoordigheid van den Raad. De predikanten van Genève, Calvijn was onder hen, waren er bij geroepen, om zooveel mogelijk tot inlichting te dienen. Te dier tijd had Calvijn nog vele tegenstanders te Genève, ook in den Raad. Dit wist Servet, wiens gedrag hieruit is te verklaren. Toen toch Calvijn, overeenkomstig zijne roeping de dwalingen van Servet bestreed en trachtte hem te overtuigen, werd deze zoo verbitterd, zoo onbeschaamd, of liever waanzinnig, dat hij onder een schaterend lachen beweerde, dat de duivel zelf werkelijk God is. Voorts noemde hij den kinderdoop eene uitvinding des Satans, zefde, dat de Drieëenheid een Cerberus, een driehoofdige helhond is, en dat de Kerk te Genève den duivel aanbad. Daarbij werd hij zoo verwoed tegen Calvijn, dat hij zelfs schriftelijk dezen aanklaagde; hij beschuldigde Calvijn als een vijand van Christus, een ketter en iemand die zich met tooverij ophield, Daarom eischte hij dat Calvijn gestraft zou worden, en dat men aan hem, Servet, Calvijn’s verbeurd te verklaren bezitting geven zou in vergoeding voor hetgeen hij verloren had!

Intusschen was, loopende het rechtsgeding, Servet namens de Overheid van Vienne opgeëischt, om daar zijne straf te ondergaan. Aan Servet was de keus gelaten tusschen Vienne en Genève. Dringend en met tranen had hij gebeden, dat men hem niet uitleveren zoude. Nog had hij verlangd, dat men niet het oordeel der predikanten te Genève over zijne gevoelens zou laten gelden, maar dat andere Hervormde gemeenten gehoord zouden worden. Calvijn stemde hierin gaarne toe. De antwoorden kwamen in. Alle, zonder uitzondering, waren er voor, dat deze lasteraar |16| gestraft zou worden. Bullinger, uit Zurich, drong in het bijzonder aan op gestrengheid. „Als de Raad ten uwent,” zoo drukte hij zich uit, „dezen lasterenden booswicht straft, dan zal dit aan de geheele wereld bewijzen, dat men te Genève de ketters zonder verschooning behandelt, dat de halstarrigen aldaar met het zwaard der gerechtigheid vervolgd, en dat Gods eer en majesteit daar over elke aanranding gewroken worden.” 5) Musculus, Beza, Farel, alle godgeleerden van Zwitserland, alle welgezinden met een woord, dachten er op gelijke wijze over. Later schreef Melanchton aan Calvijn: „Ik moet verklaren, dat uwe overheid, die deze gansche zaak langs den weg van rechten geregeld heeft vervolgd, met over dezen lasteraar het doodvonnis uit te spreken, in alle rechtvaardigheid en billijkheid gehandeld heeft.” Op gelijke wijze schreef hij aan Bullinger. „Ik heb gelezen,” zoo heet het ook hier, „wat gijlieden als uw gevoelen aan die van Genève hebt kenbaar gemaakt omtrent de lasteringen van Servet. Ik prijs daarin evenzeer uwe vroomheid, als de juistheid van uw oordeel. Ik ben van gevoelen, dat de raad van Genève zeer goed er aan gedaan heeft, met de wereld van een man te verlossen, die in zijne hardnekkigheid nimmer zou opgehouden hebben te lasteren. Het heeft mij verwonderd, dat er menschen geweest zijn, die zeggen, dat men omtrent Servet te streng is geweest.”

Eenige dagen, nadat de brieven van de Zwitsersche steden ontvangen waren, veroordeelde de Raad van Genève met groote meerderheid van stemmen Servet ten vuurdood, en dit uit kracht der bestaande wetten. Het vonnis vermeldde zijne lasteringen. Minder omdat hij een dwaalleeraar, dan wel omdat hij een godslasteraar was, begreep men dat hij sterven moest. Toen aan Servet zijn vonnis werd aangekondigd, gedroeg hij zich in den eersten oogenblik als een wanhopende en als iemand, die het verstand verloren heeft. Zonder berouw te betoonen, onderging hij den volgenden dag zijne straf 6). |17|

Thans, vertrouw ik, is het duidelijk, handtastelijk zou ik schier zeggen, dat er groot onderscheid moet gemaakt worden bij de beoordeeling van Servet en menschen, die door U genoemd zijn, zooals van Houten, Multatuli en Domela Nieuwenhuis. Servet wist dat zijne gevoelens overal, in protestantsche en in roomsche landen, veroordeeld waren, dat de wetten der overheden de verbreiding dier gevoelens met zware straffen bedreigden, en dat door de verbreiding kerk en staat in beroering kwamen; Servet lasterde boosaardig en hardnekkig de gewichtigste en algemeen erkende waarheden van den godsdienst, en was, niettegenstaande alle aangewende moeite, voor geen overtuiging vatbaar. Zij daarentegen, die door U genoemd zijn, worden door geene menschelijke wetten verhinderd: geene overheid acht zich tegenwoordig geroepen hen tegen te gaan, en zelfs oogsten zij bij velen toejuiching in, en worden tot eereposten of aanzienlijke betrekkingen verheven.

Als, zelfs in geringe zaken, eenig vergrijp tegen ’s lands wetten gepleegd wordt, zal men het algemeen als strafwaardig beschouwen, omdat de wet overtreden is; maar indien geene wet van ons land is geschonden, is er bij de menschen van geen misdaad of wanbedrijf spraak. Welnu, als de Overheden niet met behoorlijke wetten hen tegengaan, die Gods eer, Gods naam, Gods dienst bestrijden, dan zijn die bestrijders, wij zeggen het nogmaals, wel voor |18| den Heere strafbaar, maar zij maken zich op verre na niet in die mate schuldig als anderen, die door de wetten der Overheid bedwongen werden. Ieder, vertrouw ik, zal dit toestemmen, en wij kunnen thans verder gaan.


In Nº. 311 en 313 van „de Heraut” worden eenige bijbelplaatsen door U besproken, die in mijn „open brief” zijn aangehaald. Het blijkt uit uw schrijven, dat Gij van gedachte zijt, dat ik, met die aanhaling, bewijs van groot beleid gegeven heb, door de bedoelde en geen andere teksten, die schijnbaar mij meer voordeel konden geven, aan te voeren; en nu wordt op die gedachte door U zoo voortgebouwd, dat ik niet twijfel of de meeste lezers werden voor U gewonnen. Laat mij eenige inlichting geven. In het handschrift, dat ik naar de drukpers zond, waren die bijbelplaatsen, niet vermeld. Slechts maakte ik daarin de opmerking, dat, terwijl alle vroegere Gereformeerde schrijvers, die, gelijk steeds door U erkend is, de door U betwiste zinsnede van artikel 36 der Geloofsbelijdenis verdedigd hebben, steeds vele bijbelplaatsen voor hun gevoelen bijbrachten, in uw schrijven tegen de bedoelde zinsnede geen enkele tekst werd aangevoerd. Toen ik deze opmerking in mijn handschrift maakte, schreef ik in de onderstelling, dat ieder, die eenigszins met onze oude schrijvers bekend is, wel weet, dat zij zich steeds op Gods Woord beroepen, zoodat ik dit niet behoefde te bewijzen. Later evenwel bij het nazien van de proef, kwam de gedachte in mij op, dat minkundigen wellicht onder het lezen zouden zeggen: van Velzen verwijt aan Dr. Kuyper, dat deze geen enkelen tekst voor zijn gevoelen bijbrengt, maar zelve laat hij na teksten te noemen, waarop zich de vroegere schrijvers, volgens zijne bewering, beroepen hebben. Aanstonds sloeg ik nu het eerste werk, ter zake dienende, op, dat mij uit mijne boekerij in handen kwam, en schreef daaruit in de proef, de bedoelde bijbelplaatsen af. Ik geloof niet, dat ik toen zelfs de plaatsen nazag, maar zal hebben afgegaan op mijn geheugen, en met vertrouwen op den schrijver, wiens werk ik in handen had.

Deze plaatsen zijn thans echter door U uitgemonsterd en alle, als niet ter zake dienende geschrapt. Verbazend, |19| dacht ik, toen ik uw betoog las, dit wegcijferen gaat zeer gemakkelijk op het papier; en als zoo, gelijk Dr. Kuyper hier doet, in andere gevallen mag gehandeld worden, dan moeten wij het den bestrijders der gewichtigste geloofswaarheden gewonnen geven, en de kreet kan worden aangeheven: Orthodoxen en Gereformeerden liggen verslagen; de Rationalisten hebben overwonnen!

Maar zoo ver is het nog niet. Nu echter moet ik antwoorden op uwe bespreking van de bedoelde teksten en den handschoen opnemen voor de Gereformeerde schrijvers, die zich op de aangehaalde en dergelijke plaatsen uit Gods, Woord beroepen hebben.

Vooraf eene opmerking. Er is niet beweerd, dat, volgens elke der aangevoerde bijbelplaatsen, de doodstraf aan ketters moet voltrokken worden; maar dit is beweerd 7) dat het ambt der Overheid is, te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst en het rijk van den antichrist te gronde te werpen, waarom in sommige gevallen lijfstraffen en zelfs de doodstraf moet worden toegepast.

Nu toetsen wij deze stelling aan de genoemde bijbelplaatsen.

De eerste plaats, die aangevoerd is, en het uitvoerigst door U wordt besproken, is. Levit. 24 : 15, „Tot de kinderen Israëls zult gij spreken, zeggende: Een ieder, als hij zijnen God gevloekt zal hebben, zoo zal hij zijne zonde dragen.” Daarop volgt in vs. 16: „Wie den naam des Heeren gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden, de gansche vergadering zal hem zekerlijk steenigen; alzoo zal de vreemdeling zijn, gelijk de inboorling, als hij den Naam zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden.”

Van deze plaats wordt door U beweerd: Zij ziet niet op afgoderij en valschen godsdienst; maar er is sprake van lastering van den Verbondsnaam, Jehovah; daardoor moeten wij een zeer bepaald en eng omschreven misdrijf verstaan, te weten Godslastering; en dat wel, niet van elk misdrijf, waardoor men geacht kon worden, iets |20| Godslasterlijks gesproken te hebben, maar zeer bepaaldelijk van het opzettelijk lasteren en vloeken van den Heere, hetwelk van zichzelf vervloeken te onderscheiden is. Ja sterker nog, er is van geen andere Godslastering sprake, dan van de zeer bepaalde opzettelijke „lastering en vloeking van den naam Jehovah.”


Met uwe verklaring van deze plaats mag ik niet instemmen. Aan afgoderij en valschen godsdienst kan iemand zich niet sterker schuldig maken, dan wanneer hij den Waarachtigen God vloekt en lastert. Ik behoef hier immers niet te verwijzen naar onzen Catechismus, Zondag 34 en 36? Welnu, in Levit. 24 : 15, 16 wordt het lasteren van des Heeren Naam met bedreiging van de doodstraf verboden. Door dit lasteren van des Heeren Naam mogen wij niet, in navolging van de Kabbalisten onder de Joden, slechts aan eene lastering en vloeking van eenen klank; een woord of eenige letters als naam denken; wij mogen met dien Naam niet bijgeloovig handelen; zooals ook vele roomschen niet den naam Jezus doen. Maar het heeft God behaagd, om Zich met den Naam Jehovah, lang voor Mozes, bekend te maken, en zich daardoor in zijn Eenig, Onafhankelijk, Eeuwig en Onveranderlijk Wezen te openbaren. Wie dan Hem lastert, gelijk Hij zich heeft geopenbaard, maakt zich de hoogste straf, de straf des doods, schuldig. De vreemdeling, zoowel als anderen, haalt zich met deze lastering die straf over zich. Onmiddellijk wordt voorts bij Lev. 24 : 16, in het voorgaande vers gesproken van een ieder, die zijnen God, den God van Israel, den Waarachtigen God vloekt, en gezegd: „hij zal zijne zonde dragen”; een duidelijk bewijs, dat er niet slechts van een woord, eenen klank of blooten naam, maar van den Oneindig Volmaakte gesproken wordt. En als aanstonds na het aangehaalde vers, de doodstraf op het ombrengen van een mensch gedreigd wordt, dan is ook hierin eene aanwijzing, dat de Overheid moet waken allereerst voor de eer van God, en verder voor het leven der menschen. Maar in beide gevallen moet desnoods de doodstraf voltrokken worden.

Op hetgeen nu verder door U beweerd wordt, dat de |21| aangehaalde plaats niet op mannen van het type Servet van toepassing kan zijn, is reeds met aanhaling der onwraakbare geschiedenis het antwoord gegeven. Servet heeft de openbaring van het Wezen Gods afschuwelijk en hardnekkig gelasterd; hij heeft moedwillig aan de straf des doods zich schuldig gemaakt.

Maar thans wordt door U gevraagd: „Geldt dit gebod nu nog?”

Om deze vraag te beantwoorden, worden twee plaatsen, Deuter. 13 : 6 en vv. en Deuter. 17 : 2 en vv. door U aangehaald. In beide plaatsen wordt van het dienen van vreemde goden gesproken, en daarop de dood gedreigd. In de eerst bedoelde plaats, geldt die bedreiging op de naaste betrekkingen van iemand, die tot afgoderij zocht te bewegen. In de tweede plaats wordt van hem gesproken, die van deze zonde aangeklaagd, en na nauwkeurig onderzoek schuldig bevonden was. Beide plaatsen spreken, zooals Gij denkt, veel stelliger over afgoderij en valschen godsdienst, dan Levit. 24. : 15, 16, en zijn nochtans niet door mij genoemd. Hiervoor wordt door U deze reden gegeven, die ik met uwe woorden ga afschrijven, en waarbij ik gaarne uwe groote scherpzinnigheid, of wilt Gij liever diepzinnigheid, wil erkennen; terwijl ik mij verzekerd houd, dat vele, maar onnadenkende lezers reeds daarom U den palm hebben toegekend.

„De heer van Velzen,” zoo schrijft Gij, „heeft niet het Oude Testament genomen, en daaruit saamgelezen wat aan de Overheid in zake afgoderij en valschen godsdienst was opgedragen, maar nam integendeel zijn uitganspunt in de kerkelijke traditie, gelijk die uit Rome tot ons kwam en getemperd op onze latere gereformeerde theologen overging. Naar die getemperde traditie nu stond het bij hem vast, dat er geen inquisitie mocht zijn; dat alleen de verleider gestraft moest, die verleider alleen in bijzonder erge gevallen, en dat men uitsluitend in het allerergste geval mocht voortschrijden tot de straffe des doods.

Die voorstelling haalde de heer van Velzen niet uit de Heilige Schrift, maar met die voorstelling kwam hij tot de Heilige Schrift, en nu zocht hij in dit heilig arsenaal naar de noodige wapenen, om zijn stelling te verdedigen |22|

En toen natuurlijk verging het hem, gelijk het ieder in die positie vergaan zou, toen liet hij liggen wat hij niet kon gebruiken, en nam hij wat z.i. pasklaar was te maken.

Deut. 13 : 6-10 was onbruikbaar, want dan zou de Overheid onverbiddelijk een ieder met den dood hebben moeten straffen, die in het stille huisvertrek ook maar gepoogd had iemand van den levenden God af te trekken. En evenmin kon Deut. 17 : 2-6 van zijn gading zijn, overmits de Overheid alsdan zelfs had moeten inquireeren, en b.v. alle personen, die in ons land de Mis bedienen of bij het bedienen van de Mis zich nederbuigen wegens hetgeen, blijkens vr. 80 van onzen Catechismus, ook voor hem, den heer van Velzen, vervloekte afgoderij is, zonder sparen of verschooning onverbiddelijk zou moeten ter dood brengen.

Vandaar dat onze hooggeachte opponent deze duidelijke, ter zake dienende, afdoende en stellige geboden liggen liet, en daarentegen het aanhield op Lev. 24 : 16, alleen omdat daar van iets zóó vreeslijks en schriklijks melding wordt gemaakt, dat zijn systeem om alleen in het alleruiterste geval te executeeren op het schavot, er meê gedekt wordt.

Maar zulk een bewijsvoering, ieder voelt het, oordeelt dan ook zichzelven.

Beroep ik mij op een bepaling uit het Israëlietische strafwetboek, overmits dit strafwetboek van goddelijke autoriteit is, en vind ik in dit strafwetboek twee artikelen, die over afgoderij handelen, maar mij te kras zouden zijn, en daarentegen één artikel over Godslastering, dat in mijn kader zou passen, dan mag ik handelende van afgoderij, niet naar willekeur de desbetreffende artikelen overslaan, en toepassing vragen van een ander artikel, dat mij wel toelacht, maar eenvoudig op het gegeven geval niet slaat.

Er dient dus aan den heer van Velzen en wie met hem eenstemmig denken, de eisch te worden gesteld, dat ze óf van afgoderij handelende zich houden zullen aan de desbetreffende bepalingen van het Israëlietisch strafwetboek, òf wel dat ze, van meening zijnde dat dit niet hoeft, dan ook zullen erkennen, dat ze dit strafwetboek niet meer als voor ons geldende beschouwen, en op dien grond zich niet houden aan wat geschreven staat.

Doet nu de heer van Velzen het eerste, dan kantelt |23| zijn systeem en moet hij, met de inquisitie, de uitroeiing van alle Roomsche landgenooten b.v. aan de Overheid als plicht voorschrijven.

En doet hij het laatste, dan verliest hij hiermeê ook elk recht om uit het Israëlietisch strafwetboek nu toch weer Lev. 24 : 16 te citeeren, althans zoo hij het citeeren wilde, als voor ons nog geldend gebod.”


Thans hebben wij U over Lev. 24 : 15, 16, ten einde toe gehoord en gaan het gewicht van uw betoog onderzoeken.

Reeds, ik kan het mij voorstellen, zult Gij vreemd hebben opgezien, toen ik U hierboven mededeelde, hoe ik tot het bijbrengen der bedoelde bijbelplaatsen gekomen ben. Het is U daardoor thans gebleken, hoezeer Gij U vergist hebt, toen Gij beweerdet, dat ik, bij het beroep op Levit. 24 : 16, 17 opzettelijk en willekeurig Deut. 13 : 6 env. en Deut. 17 : 2 env, verzwegen heb, omdat ik bij aanhaling der beide laatstgenoemde plaatsen verder zou gekomen zijn dan ik wilde. Thans weet Gij, dat ik de bijbelplaatsen in mijn „open brief” niet met dat opzet gekozen, maar eenvoudig uit een werk dat mij in handen was gekomen, heb afgeschreven. Op deze vergissing wordt nochtans een gebouw van onderstellingen door U opgetrokken, dat wellicht door de onkundigen met bijval is aangestaard, maar waaraan alle stevigheid ontbreekt. Ik kan er daarom van zwijgen, dat, volgens uw gevoelen, de kerkelijke traditie, in plaats van het Oude Testament, door mij genomen is; dat ik mijne voorstelling niet uit de Schrift gehaald heb, maar daarmede tot de Schrift gekomen ben; en dat ik plaatsen, die mij te kras zouden zijn, eenvoudig heb overgeslagen. Evenwel doe ik tot al die onderstellingen het zwijgen niet zonder de verklaring, dat geene uitspraak van Gods Woord mij te kras is, en niemand ooit te kras mag zijn. „Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaakt toegerust” 2 Tim. 3 : 16, 17. Dit denk ik ook met betrekking tot de beide door U astngehaalde bijbelplaatsen uit Deuterononium. Zij leeren mij, |24| dat afgoderij en valsche godsdienst zoo snoode zonden zijn, dat onder Israel zelfs de naaste verwanten en zij, die in het huisvertrek zich aan die zonden schuldig maakten, gedood moesten worden.

Maar, zegt Gij, waarom worden deze plaatsen dan niet aangehaald; waarom, wordt geen beroep gedaan op geheel het Israëlietische strafwetboek, als er sprake is van de plicht der Overheid met betrekking tot afgoderij en valschen godsdienst?

Het antwoord is gereed. Wij zeggen niet dat het theocratisch strafrecht, dat aan het Israëlietisch volk was voorgeschreven, bij andere volken moet worden ingevoerd, maar weten, dat de theocratische regeering alleen het voorrecht van Israël was. Toen dit volk zijnen Koning verworpen had, en over geheel de aarde verstrooid is, nam dit voorrecht een einde, zoodat bij geen volk naar de voorschriften van de theocratische bedeeling gehandeld kan worden.

Maar wil dit nu zeggen, dat de misdaden en wanbedrijven, die tot betooning der Goddelijke gerechtigheid bij Israël gestraft moesten worden, thans geen misdaden en wanbedrijven meer zijn; dat die misdaden en wanbedrijven thans niet bij de volken als misdaden en wanbedrijven beschouwd en niet gestraft moeten worden? Wie zóó ongerijmd en monsterachtig denkt, zou daarmede de Goddelijke gerechtigheid verloochenen, het oogmerk van de komst des Zaligmakers miskennen en Hem zelven openlijk tegenspreken. „Meent niet”, zeide Hij, „dat ik gekomen ben om de wet en de propheten te ontbinden”, en „Wie één van deze minste geboden zal ontbonden en de menschen alzoo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen.” Sterker nog; de Heere heeft vele geboden der wet aangehaald, zeide bij deze aanhaling: „Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is”, en liet er op volgen: „Maar ik zeg u” en nu werden die geboden aangedrongen, ontwikkeld en uitgebreid. Tot zesmaal toe sprak Hij als machthebbende dit ontzaglijke „Ik zeg u”, tot aller waarschuwing uit. 8) |25|

Het is dus zeker dat, ofschoon de theocratie heeft opgehouden, de misdaden en wanbedrijven, die op de Goddelijke gerechtigheid inbreuk maken, voortdurend straf eischen, en door de Overheid niet mogen gedoogd worden.

Ik ga verder. Gij wilt dat wij ons evenzeer op Deut. 13 : 5-10 en Deut. 17 : 2-6, als op Levit. 24 : 15, 16 beroepen zullen, en dat wij ons in den tegenwoordigen tijd aan deze drie plaatsen evenzeer tegen de afgoderij zullen houden, òf wel dat wij het strafwetboek der Israëlieten niet meer als geldende voor ons beschouwen. Wij kunnen U niet te wille zijn. Waarom niet? Wij achten wel al de vroegere strafbepalingen van zooveel belang, dat wij er nog veel uit kunnen leeren, maar maken toch groot onderscheid tusschen hetgeen tot het theocratische strafrecht behoorde, en hetgeen niet daartoe gerekend kan worden. En nu zeggen wij: de plaatsen door U uit Deuteronomium aangevoerd, behooren wel tot de rechtspleging, welke alleen bij het oude bondsvolk voor Israëlieten was voorgeschreven, maar Levit. 24 : 16 niet.

Ik ga het U bewijzen. De plaatsen, uit Deuteronomium door U genoemd, worden gevonden in de reeks der inzettingen en rechten, die door den Heere aan zijn volk zijn voorgeschreven. Al deze inzettingen zijn van den Heere in het belang van het bondsvolk en alleen voor dit volk gegeven. Van andere volken heette het: „Alzoo heeft Hij aan geen volk gedaan, en zijne rechten kennen zij niet, Halelujah!”

Maar in een geheel ander verband komt Levit. 24 : 16 voor. Wij vinden het te midden van ceremonieële wetten. Er had in het begin van het tweede jaar na den uittocht van Israël uit Egypte eene bijzondere gebeurtenis plaats. De zoon van een Egyptenaar en van eene Israëlietische moeder lasterde den Naam des Heeren. Mozes wist niet hoe in deze zaak moest gehandeld worden, en vroeg het den Heere. De Heere beval dat men den vloeker zou steenigen, en voegde ertoen bij: „Wie den Naam des Heeren gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de gansche vergadering zal hem zekerlijk steenigen; alzoo zal de vreemdeling zijn, gelijk de inboorling, als hij den Naam zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden.” |26|

Dit bevel gold derhalve niet slechts voor Israël, maar evenzeer voor de vreemdelingen. Het behoorde niet tot de voorschriften, die alleen onder de theocratie moesten onderhouden worden, maar het geldt voor alle menschen over de geheele wereld en in alle tijden. Ook zijn de vreemdelingen nooit van den Heere gedwongen den lsraëlietischen Godsdienst aan te nemen, ofschoon zij, indien zij in het Joodsche land woonden, geen hindernis mochten aanbrengen. Nooit werd een vreemdeling door den Heere geboden zich te laten besnijden; maar de Israëliet, die dit bondzegel versmaadde, moest uitgeroeid worden. Nooit heeft de Heere gewild, dat het geloof den menschen zal opgedrongen worden, of dat men trachten zal door geweld eene geloofsbelijdenis te verkrijgen. Och, dat men dit steeds begrepen had; dat het door protestanten en roomschen en door allen begrepen werd, hoeveel ellende zou dan voorkomen zijn! Maar gelijk de Heere allen dwang in zijnen dienst veroordeelt en veroordeeld wil hebben, zoo ook heeft Hij, zoo duidelijk als slechts mogelijk is, voorgeschreven, dat ieder mensch verhinderd moet worden Hem met lassterlijke woorden te smaden. Zulke lasteringen moeten volgens Levit. 24 : 16, bij alle volken voortdurend geweerd, uitgeroeid, gestraft worden.

Willen de menschen den Heere hierin niet gehoorzaam zijn, willen de Overheden dit bevel niet ten uitvoer brengen, dan zal God zelve het doen, maar ook de straf verzwaard worden. Somtijds heeft de Heere in het bestuur van zijne Voorzienigheid deze zonde met een haastigen dood, gelijk bij Belsazar, of met een afschuwelijken dood, gelijk bij Herodes, openlijk gestraft. Belsazar, de laatste Koning van het Babylonische Rijk, had bij gelegenheid van eenen maaltijd God, den Allerhoogste gesmaad, zijn dienst gehoond en daarentegen de afgoden geprezen. Toen verscheen een hand aan de muur, en schreef daar geheimzinnige woorden. Niemand kon dat schrift verklaren, totdat eindelijk Daniël inkwam, de verklaring gaf, het Godsgericht ontsluierde, en den Koning het verwijt toevoegde: „Dien God, in wiens hand uwe adem is, en bij Wien alle uwe paden zijn, hebt gij niet verheerlijkt!” In dienzelfden nacht werd Belsazar, de Koning der Chaldeën gedood. |27|

Die heidensche Koning stond geheel buiten de theocratie van Israël, dacht niet aan de Israëlietische rechtspleging, wist niet van een Israëlietisch strafrecht, en was zelfs boven het Israëlietische volk verhoogd. Maar toen hij zich boven God plaatste, en zich openlijk aan het smaden van den Heere en Zijnen dienst had schuldig gemaakt, werd hij daarom met den dood gestraft.

Worden nu nog tegenwerpingen gemaakt; zegt iemand: „maar in Levit. 24 : 13-16 wordt het bevel om te dooden niet aan de Overheid voorgeschreven; de overtreding was daar een opzettelijk lasteren van den heiligen Verbondsnaam; de rechtspraak ging niet uit van een aardschen rechter, maar van God zelf; volgens deze rechtspraak moest het vonnis door steeniging en de executie niet door een overheidsambtenaar, maar door het volk zelve voltrokken worden, en eindelijk, de vloeker en lasteraar moet dan onverwijld gedood worden;” dan zullen deze tegenwerpingen grootendeels uit hetgeen in het voorgaande is opgemerkt, en gemakkelijk kunnen beantwoord worden.

Wij behoeven niet te herhalen wat wij reeds van Gods Naam gezegd hebben. Ook behoeft het geen betoog, dat een bevel van God zelven, en voor alle menschen, voor ieder, die van God geschapen is, en niet door het goeddunken van een aardschen rechter, of van eene overheid voorgeschreven, en dat den smaad betreft, die den Eeuwigen en Onveranderlijken God wordt aangedaan, ontegensprekelijk door alle tijden heen als verbindend moet beschouwd worden.

Wat voorts van de steeniging en de executie door het volk is tegengeworpen, kan, dunkt mij, bij het minste nadenken niet ernstig gemeend zijn. Hoe! zullen wij vorderen, dat God ons zijne inzettingen had moeten voorschrijven op de wijze van het code-Napoleon, of geredigeerd als de Nederlandsche wetboeken? Zullen wij vorderen, als oudtijds de doodstraf door steeniging werd uitgevoerd, en in de woestijn door de geheele vergadering, dat het nog op dezelfde wijze moet geschieden, en geheel het Nederlandsche volk tot de executie van een lasteraar moet opkomen? Wie geene ongerijmdheden wil, zal niet de wijze van rechtspleging onveranderd verlangen, maar zal |28| ook met die verandering geene inbreuk willen maken op de betooning der Goddelijke gerechtigheid; en als dan tot driemaal toe door den Heere gezegd wordt, de lasteraar zal zekerlijk gedood worden, zult gij niet zeggen: wij steenigen thans niet meer en dus dooden wij niet!

Dat geheel het volk in de woestijn aan de steeniging moest deelnemen, verdient evenwel te worden opgemerkt. Wie zich onttrok, plaatste zich buiten het verbondsvolk; maar wie tegenwoordig des Heeren inzetting, de doodstraf voor zulke lasteraars, bestrijdt, verlaat met dit gevoelen de vereeniging der geloovigen van alle tijden.

Reeds in Palestina kon het geheele volk, verspreid in steden en dorpen, niet aan de steeniging deelnemen, was dan toen reeds Gods gebod krachteloos gemaakt? Wie durft zoo spreken? Bij de instelling van het Pascha moesten de Israëlieten, die den maaltijd hielden, de lendenen omgord, de schoenzolen aan de voeten en een staf in de hapd hebben. Exod. 12 : 11. Maar toen de Zaligmaker te Jeruzalem het Pascha hield met zijne discipelen, lag Hij of zat Hij aan met de twaalve. Wie zal hierop aanmerking maken, en zeggen: de Heere had, volgens de instelling, moeten staan, en bij het eten van het pascha een staf in de hand moeten hebben! Zou zulk eene aanmerking niet zeer onverstandig moeten genoemd worden? Wil iemand nog een bewijs, dat wij bij de voorschriften des Bijbels ons aan de duidelijke bedoeling moeten houden, maar niet angstig aan de letter, waar het tot inbreuk op het voorschrift zou strekken, ons moeten klemmen, zoo bedenke men, dat in het Nieuwe Testament menigmaal een voorschrift gevonden wordt, dat nergens en door niemand wordt onderhouden. Tot vijfmaal toe komt in brieven aan gemeenten het Apostolisch voorschrift voor: „Groet malkanderen met een heiligen kus.” Als Paulus zóó geschreven had in zijn eersten brief aan de Thessalonicensen, zeide hij in den tweeden brief aan diezelfde gemeente: „Indien iemand ons woord door dezen brief geschreven, niet gehoorzaam is, teekent dien, en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde.” 1 Thess. 5 : 26 en 2 Thess. 3 : 14. Maar welke gemeente zou het gedoogen, dat het bedoelde voorschrift bij haar werd opgevolgd; en zou zij |29| niet zelve van schaamte blozen, indien iemand zich bij haar op de letter van het voorschrift beriep, om er zich aan te houden?

Maar moet nu met het onzinnig hechten aan de letter, ook de bedoeling van het voorschrift verworpen worden? Dat zij verre. De broederlijke liefde en de gemeenschap der heiligen moeten onderhouden worden. Waar deze ontbreken mag de gemeente zich schamen.

Welnu, ofschoon de wijze van rechtspleging in het geval waarover wij spreken, verschillend kan zijn, op des Heeren voorschrift met betrekking tot hen, die God lasteren, mag, wat de duidelijke bedoeling aangaat, geen inbreuk gemaakt worden. Wie zich hier vergrijpt, maakt zich des doods schuldig!

„Dan ook” zegt Gij, „moet die regel algemeen gelden, geen verzachting, geen ballingschap zelfs, maar de dood.”

Dit spreek ik voorshands niet tegen, maar kom er later op terug. Alleen verzoek ik, al aanstonds om niet misverstaan te worden, wel te bedenken waarover wij spreken. Het betreft geen dwaalgevoelens, geen vreemde of van de Kerk afwijkende leeringen, geen geloofspunten, geen ketterijen; maar het betreft wel en alleen het lasteren, het moedwillig en hardnekkig lasteren van God. Op deze zonde is de dood gedreigd.

Thans, vertrouw ik, is de aanhaling van Levit. 24 : 16 genoegzaam besproken, maar tevens veel gezegd, dat ons reden geeft, om de overige bijbelplaatsen, die hier boven genoemd zijn met weinige woorden van de schrapping vrij te waren.

In Deuter. 13 : 1-5 wordt geboden, dat bij Israël zelfs een profeet of droomendroomer moest gedood worden, indien hij tot afgoderij en tot afval van God had gesproken, ofschoon zulk een Israëliet met een teeken of een wonder, dat uitgekomen was, in het midden was opgetreden. Zeker behoort dit gebod tot de theocratie, waaronder wij niet leven. Maar de theocratie was geene plaag, was niet in Gods ongenoegen, maar in Zijne gunst een voorrecht, eene weldaad voor Israël. Het gebod kan ons, moet ons tot leering zijn. Wij kunnen er uit zien, dat geen aanzien des persoons, geene buitengewone gaven in aanmerking |30| genomen mogen worden, als iemand het volk van den dienst des Heeren tracht te vervreemden. Het droomen droomen is eene uitdrukking in de Schrift, waarmede een hooge trap van kennis bedoeld wordt. Men denke aan de woorden van Petrus op den Pinksterdag en de aanhaling uit Joël: „Uwe ouden zullen droomen droomen.” Maar de kennis kon misbruikt worden.

Met zulke menschen komen zij overeen, indien namelijk de kennis wordt misbruikt, die tegenwoordig als leeraren bij de menigte in groot aanzien zijn, maar het volk tot atheisme, materialisme, naturalisme, pantheisme of tot het modernisme trachten te verleiden. Droomen droomers zijn zij in de kwade beteekenis des woords. Geen overheid mag hen begunstigen of bezoldigen, als dood voor den Staat moeten zij beschouwd worden, en ofschoon wij dus hier de bedeeling der theocratie in het oog houden, en van geene lichamelijke straffen hooren willen, toch moet het Woord ons tot leering zijn, en dient de aangehaalde plaats ook den Overheden tot onderwijzing, dat zij, in plaats van zulke menschen te bevorderen, integendeel alle afgoderij en valschen godsdienst moeten weren en uitroeien.

Volgens Deuter. 17 : 18 moesten de Israëlietische Koningen het dubbel der wet afschrijven. Zeker niet om zich in het schrijven te oefenen, maar in hunne regeering naar Gods wetten te handelen. Een uitnemend voorschrift, dat, wordt het door de Overheden behartigd, tot bevordering van den waren Godsdienst zal strekken. Ook Deuter. 18 : 20 kan hierbij aangehaald worden, en behelst hetzelfde tot onze leering, als hetgeen bij Deut. 13 : 1-5 is gezegd.

Op dezelfde wijze als Deut. 17 : 18, zal 2 Kon. 11 : 12 moeten verstaan worden. Volgens deze plaats gaf de Hoogepriester Jojada den Koning Joas bij zijne kroning de getuigenis, of het wetboek des Heeren, in de hand. De Koning werd hiermede op zijn ambt gewezen, om zich naar des Heeren wil te gedragen. Het was dus zijn taak de afgoderij te weren en uit te roeien. In de verklaring van het volgende 18de vers dat door U aangehaald en van een volksoploop, een lynchrecht noemt Gij het, verstaan wordt zal niemand genoegen kunnen nemen, die slechts bedenkt, |31| dat het dooden van den Baals-priester daar vermeld, als onder de oogen van Joas en Jojada geschied is.

Met Psalm 2 : 10 zijn wij reeds gekomen tot de dagen van het Nieuwe Testament. Het is toch voor ieder die de Schrift geen geweld wil aandoen, onwedersprekelijk dat inzonderheid het achtste en negende vers van dezen Psalm alleen van de heerschappij des Zaligmakers mag verstaan worden. Gelijk dan ook de eerste gemeente des Heeren het zóó verstaan heeft. Handel. 4 : 25-28. Welnu, de Koningen en Rechters der aarde worden in dien Psalm vermaand den Zoon te kussen, of liefde, eerbied en onderwerping aan Gods Zoon te bewijzen. Wordt dit nagelaten, dan hebben de Koningen en de Rechters Gods geduchte toorn te wachten. vs. 10-12. Zal dan iemand zeggen: „Gij Koningen en Rechters behoeft de afgoderij en valschen godsdienst niet te weren en uit te roeien; het behoort niet tot uw ambt.” Onzalige raad! Als de Koningen en de Rechters het niet doen, zal Jezus het doen, maar die Koningen en Rechters vreeslijk straffen.

Ook Jesaia 49 : 23 spreekt van den tijd des Nieuwen Testaments. Er wordt daar gezegd, dat Koningen voedsterheeren der Kerk zullen zijn, en zich voor haar met het aangezicht ter aarde zullen buigen. Duidelijk wordt hier weder de eerbied voor Koning Jezus, het hoofd der Kerk bedoeld. Het is eene belofte. Wie zal zich vermeten haar tegen te werken? En wordt zij niet tegengewerkt, als de Koningen de afgoderij, den valschen godsdienst en het rijk van den antichrist in hun land gedoogen? Dat daarom de Koningen en de overheden verstandig handelen, hun ambt vervullen, en God zal hen verhoogen!

Nog duidelijker, indien het mogelijk is, wordt in het Nieuwe Testament gesproken. In Rom. 13 : 4 wordt met weinige woorden van de Overheid gezegd: „Zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zoo vrees: want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, eene wreekster tot straf dengenen die kwaad doet.” Op deze plaats wensch ik terug te komen. Thans neem ik slechts in aanmerking hetgeen door U daarbij is aangeteekend. „Rom. 13 : 4,” schrijft Gij, „zegt wel dat de overheid het zwaard zoo draagt, dat ze |32| desnoods de straffe des doods mag opleggen, en verklaart evenzoo zeer stellig, dat dit alzoo gezet is tot schrik voor dengene die kwaad doet; maar van een straffe des doods voor hem die kwaad leert, wordt met geen woord gerept.”

Toen ik dit las, zeide ik bij mijzelven: Wat; spreken wij dan niet over het plegen van afgoderij en valschen godsdienst, en is dit kwaad leeren of kwaad doen? Wat; hebben wij niet uitvoerig gesproken over hen, die God vloeken en lasteren, en is dit geen kwaad doen? Hoe zoudt Gij het opnemen, als, iemand U belasterde? Zoudt Gij dan zeggen: hij leert wel kwaad, maar doet geen kwaad? Zelfs het Nederlandsche wetboek van strafrecht is van een geheel ander gevoelen, als hier door U wordt voorgestaan. Daar vinden wij strafbepalingen tegen hen, die de magistraatspersonen met woorden beleedigen, art. 222; alsmede tegen hen, die zich aan het wanbedrijf van lastering schuldig maken, art. 367. Ik denk, als iemand voor onze rechters van zulke woorden of lastering beschuldigd wordt, en de bewijzen onwedersprekelijk zijn bijgebracht, zal de uitnemendste pleitbezorger den aangeklaagde niet van de straf bevrijden. Wij spreken dus over het kwaad doen, en nu zegt Gij zelve dat in dit geval „de overheid desnoods de straf des doods mag opleggen.” Zie, hier worden wij het eens, en Gij geeft inderdaad mij het pleit reeds gewonnen!!

Van de aangehaalde bijbelplaatsen blijft 1 Timoth. 2 : 2, nog ter bespreking ons over. Daar wordt de gemeentedes Heeren vermaand „smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen te doen voor koningen en allen die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid.” Het leiden van een stil en gerust leven wordt derhalve van het gedrag der overheden afhankelijk gemaakt. Hierbij kunnen wij Nederlanders als getuigen zijn. Ieder weet te spreken van den tachtigjarigen oorlog. Toen is zooveel onschuldig bloed vergoten; toen werden in plaats van rust en stilte, de verschrikkelijkste angsten doorleefd, de snoodste gruwelen gepleegd, en duizenden bij duizenden beroofd, verjaagd, gefolterd en vermoord. Waaraan was het te wijten? |33| Afgoderij, valsche godsdienst en het rijk van den anti-christ spanden samen tegen de geloovigen, en bedienden zich van de overheden, om de onschuldigen en weerloozen om te brengen. De Heere heeft echter de vijanden gebreideld, vernederd en gaf aan zijne gemeente een ongekenden voorspoed. Nochtans bleven de vijandige machten woelen. In het begin der zeventiende eeuw werd de gemeente des Heeren door valschen godsdienst opnieuw in onrust gebracht. Met driest geweld werden zij, die getrouw waren aan het zoo duur overgeleverd geloof, gekweld, verdrukt en vervolgd. In plaats van rust en stilte, was er alom tweespalt in den lande; gehuurde krijgslieden werden gewapend, om de getrouwen tegen te gaan en te overmeesteren. De staat kwam aan den rand des verderfs. Maar de Heere hoorde het geroep der gemeente. Zij verkreeg eene wonderlijke uitkomst. Heerlijker dan ooit scheen het licht der waarheid; en de valsche godsdienst werd gefnuikt en vernederd.

In onzen tijd heeft weder de valsche godsdienst groote beweging gemaakt. De gemeente des Heeren scheen uit Nederland verdwenen. Maar de Heere gaf getrouw makende genade. Toen werd de strijd aanvaard voor het geloof dat eenmaal den heiligen overgeleverd is. De vijanden echter spanden samen. Beboetingen, gevangenisstraf, inlegering, straatsteenen werden gebruikt om de strijders voor het geloof, was het mogelijk tot zwijgen te brengen. Dit gelukte echter niet; het geloof heeft overwonnen.

Maar wat heeft gedurig, wat ook in dezen laatsten tijd de vijanden in beweging gebracht? Waardoor zijn overheden en volk, rechters en gemeen, krijgslieden en straatsteenen in beweging gekomen? Door den valschen godsdienst. Wat daarentegen was het machtige wapen waardoor de overwinning is behaald? het gebed, de smeeking tot den Heere, de voorbiddingen voor den Koning en de overheden. Zullen wij dan voortaan zeggen: Koningen en Overheden bemoeit U niet met den godsdienst, laat den vrijen loop aan afgoderij en valschen godsdienst? Integendeel, wij blijven voor hen bidden, en vragen van den Heere, vragen in overeenstemming met de Schrift, met de geloovigen van alle tijden en met onze geloofsbelijdenis, |34| dat zij zullen „weren en uitroeien alle afgoderij en valschen godsdienst en het rijk des anti-christs tengronde werpen.”

Thans zijn al de aangehaalde plaatsen besproken, die voor de zaak, die ons bezighoudt, door U als met een pennenstreek meestal geschrapt waren. Het doet mij groot genoegen, dat ik, ook wegens de aanhaling van deze plaatsen, onze vroegere godgeleerde schrijvers mocht verdedigen. Het zal tevens uwe opmerking niet ontgaan zijn, dat hetgeen door U als drukfouten werd aangezien, inderdaad zeer juist was, en opzettelijk is geschreven. Maar die vroegere schrijvers gingen ook zeer ernstig te werk, zij wogen hunne woorden, en de aangehaalde plaatsen bewijzen het, zij hadden een helder oordeel, een diep inzicht in de Schrift en drongen door tot het rechte verstand. 9)

Hiermede ben ik aan het einde gekomen van uw schrijven naar aanleiding van mijn „open brief.” Nommer 314 van „de Heraut” van 30 Dec. l.l. bracht mij uw afscheid. Tevens zag ik daarbij, dat Gij voornemens waart, om in den breede de gewichtige vraag te berde te brengen: „Wat is te dezen opzichte de van Godswege in zijn H. Schriftuur gestelde eisch?”

Hoog ben ik ingenomen met de verandering, die daarmede door U gemaakt wordt in de behandeling der zaak, die ons bezighoudt. Het is geen van ons belden te doen, om den toeschouwers het genoegen te geven te zien, dat wij elkander bestrijden; maar om volgens de Heilige Schrift, de zaak zelve, waarover wij spreken, in een helder licht te stellen, en de waarheid ingang te doen vinden. Ook zag ik in uwe toezegging, dat ik mocht verwachten eerlang het bewijs voor uw gevoelen te vernemen. Reeds lang had ik naar dat bewijs uitgezien; reeds lang wenschte ik te vernemen, wat toch door U zou worden bijgebracht uit de Heilige Schrift, om de geloovigen te bewegen, dat zij tegen de bedoelde zinsnede van artikel 36 der Geloofsbelijdenis zullen protesteeren. In mijn „open brief” |35| heb ik, als bewijs voor de bedoelde zinsnede, mij eenig en alleen op de Wet des Heeren beroepen. Dit bewijs is in geheel uwe tegenspraak niet of nauwelijks, tot mijne teleurstelling, aangevoerd, en is slechts door U besproken hetgeen door mij is bijgebracht, om het gewicht der zaak te doen uitkomen. Later, gelijk ik zie in „de Heraut”, sedert het begin van dit jaar, is, bij de bespreking der bovenstaande vraag, wèl door U de aandacht op Gods Wet gevestigd. Hetgeen ik daarvan gezegd heb, ga ik thans, in het overige van deze bladen, ontwikkelen en uitbreiden, zonder nochtans uwe bestrijding op den voet te volgen. Gij uwerzijds, en ik mijnerzijds trachten thans in het licht te stellen en te betoogen: Wat de Heere met betrekking tot zijnen dienst aan de Overheden voorschrijft; en of volgens des Heeren voorschrift, de bedoelde zinsnede van onze Belijdenis behouden, dan wel verworpen of veranderd moet worden. Nog laat ik de hoop niet varen, dat, indien slechts het misverstand wordt weggenomen, wij van U en van anderen instemming met de betwiste zinsnede vernemen zullen. In deze hoop ga ik de hoofdzaak bespreken.


*

De beantwoording der vraag, of de betwiste zinsnede van art. 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis behouden, dan wel geschrapt of veranderd moet worden, hangt eenig en alleen af van hetgeen de Heere in zijn Woord tot ons spreekt met betrekking tot deze zaak.

Onverbiddelijk wijzen wij daarom hen af, die tot ons komen met den eisch, om deze zinsnede in het licht der historie op te vatten. Met de historie, zeggen wij tot hen, moogt gij mijnentwege deze zinsnede verdedigen, bevestigen, verklaren, zooveel het u bevalt, maar niet bestrijden. Doet gij dit, dan brengt gij, of zoudt gij althans aanstonds de gemeente van het rechte spoor afbrengen. De belijdenis is de uitdrukking van het geloof der gemeente. Dit geloof wortelt in Gods Woord, niet in uwe opvatting of voorstelling van de historie. Die gemeente vraagt slechts en moet slechts vragen, als zij naar hare belijdenis verwijst, hare overeenstemming in die belijdenis betuigt, met |36| die belijdenis den dood wil ingaan, dat zij bij het licht van Gods Woord onderzocht worde. Niet als oudheidskenner, niet als geschiedvorscher heeft iemand hier recht van spreken. De gemeente, die haar geloof belijdt, vraagt niet, wat hebben sommige leeraars in overoude tijden gezegd, of wat zegt deze of gene geleerde van onzen tijd? maar is zij waarlijk des Heeren gemeente, dan spreekt zij in overeenstemming met Gods Woord, houdt dit Woord als haar eenigen geloofsregel, en acht hen alleen ontvankelijk, die zich geheel aan dit Woord onderwerpen, en daarom in de onderhavige zaak niet met een beroep op de historie, maar met het Woord tot haar komen.

Ook heeft het voor ons geen de minste kracht van bewijs, als iemand ons toevoegt, dat eenige uitdrukking van onze Geloofsbelijdenis slechts moet verstaan worden in den geest des tijds, waarin de opsteller der Belijdenis of de Hervormers geleefd hebben. Zulke beweringen bewijzen steeds de groote verlegenheid van hen, die ze voortbrengen, kunnen slechts dienst doen bij onkundige en oppervlakkige menschen, en doen mij denken aan de pogingen van sommige Schriftverklaarders, die, om hunne gevoelens ingang te doen vinden, eene of andere waarheid der Schrift bestrijden met te zeggen: dat de Heere en de Apostelen zich naar de dwalingen van hunne tijdgenooten geschikt hebben! Tegen hen, die aan de Hervormers den invloed van den tijdgeest, bij het verdedigen van hun geloof, te laste leggen, mag met veel grooter recht gezegd worden, dat zij door den tegenwoordigen tijdgeest, door een ongeloovige critiek, door de revolutie, waarin zij opgekweekt werden, verbijsterd zijn. Hoe! die Gereformeerden van de zestiende eeuw zouden, waar zij hun geloof uitspraken, en dit deden zij ook in het zesendertigste artikel der Geloofsbelijdenis, zich van roomsche traditiën niet hebben losgemaakt! Integendeel, zelfs waren zij geneigd Luther voor te spreken, waarin ik echter niet medega, toen hij een woord in den Bijbel invoegde, en een geheelen brief wegliet, om de roomschen te meer tegen te gaan. Neen, zij werden niet door de vroegere gevoelens in hunne Geloofsbelijdenis geinfluenceerd; zij spraken zelfs dat artikel uit, toen het scheen, dat zij daarmede een machtig wapen in |37| de handen hunner verdrukkers en vijanden gaven maar toch wilden en mochten en konden zij hun geloof niet verheelen, want Gods Woord gold bij hen bovenal. Ook hebben alle latere Gereformeerde schrijvers de zinsnede, dit wordt door een ieder toegestemd, geheel eenstemmig verdedigd. Dit kan toch, niet aan sympathiën met Rome worden toegeschreven. Wie daarom hier van zulke sympathiën spreekt, moet als een onbevoegde beoordeelaar worden afgewezen.

Eindelijk mag hier aan niemand het oor geleend worden, die de zinsnede wil verstaan hebben, alsof daarmede aan de Overheid de bevoegdheid werd toegekend om strafrechterlijk in zake des geloofs op te treden. Ik beweer niet dat de schrijvers over het ambt der overheid, met betrekking tot den Godsdienst, zich steeds genoegzaam helder, duidelijk en voorzichtig hebben uitgedrukt; maar er is hier geen spraak over die schrijvers, maar over de zinsnede van de Geloofsbelijdenis. Daarin, en zelfs in geheel het artikel, wordt geen woord gesproken van de machtiging, om als Overheid strafrechtelijk op te treden in zake des geloofs. Zoo onzinnig waren de Gereformeerden der zestiende en zeventiende eeuw niet, dat zij de beoordeeling en behandeling der geloofszaken aan de Overheid zouden toegekend hebben. In het artikel wordt wel van afgoderij en valschen godsdienst gesproken, maar niet van geloof. Godsdienst en geloof zijn toch van elkander onderscheiden. Godsdienst is gehoorzaamheid aan Hem, van Wien de mensch geheel afhankelijk is. Geloof is de innige verzekering met betrekking tot hetgeen ons is geopenbaard. Wij zeggen niet, dat iemand waarlijk godsdienstig kan zijn, zoolang hij niet gelooft. Maar daarover spreken wij niet, en wijzen slechts op de verwarring van Godsdienst met geloof; eene verwarring, die helaas bij zoovelen is aan te wijzen, eene verwarring, die de oorzaak van zoo groote verdrukkingen, vervolgingen en bloedvergieten geweest is, eene verwarring, die nog bij velen heerscht, maar slechts tot misverstand brengt. Onverbiddelijk wijzen wij daarom, bij de verklaring van ons geloofsartikel, hen af, die Godsdienst en geloof met elkander verwarren. Het behoort niet aan de Overheid op het gebied des geloofs zich te begeven. |38| Dit is de roeping der Kerk, der leeraren, der opzieners in de gemeente des Heeren. Het behoort niet tot het ambt der Overheid ketterijen, valsche leeringen, dwalingen, of zelfs gevoelens, die den Godsdienst betreffen, te onderzoeken, te beoordeelen, veel minder te straffen; alleen de Kerk heeft zich met dat alles te bemoeien. Maar gelijk de Overheid van het gebied des geloofs zich volstrekt heeft te onthouden, geen macht hoegenaamd op dit gebied bezit, en zich hier geen het minste geweld aanmatigen mag, zoo is het daarentegen ontwijfelbaar hare roeping op den Godsdienst acht te nemen. In zooverre de Godsdienst zich in gehoorzaamheid openbaart aan hetgeen ons is voorgeschreven, is het de roeping der Overheid den Godsdienst te bevorderen, en alles tegen te gaan hetgeen met den Godsdienst in strijd is.

Hiermede zijn wij tot de hoofdzaak genaderd en gaan haar betoogen.

In artikel 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis wordt gezegd, dat God aan de Overheid het zwaard in de hand heeft gegeven, om de boozen te straffen en tot bescherming der vromen. En haar ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den Heiligen kerkedienst, en nu volgt de bedoelde zinsnede, „Om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den Antichrist te gronde te werpen.”

Is, vragen wij nu, deze zinsnede schriftmatig, of is zij met de Heilige Schrift in strijd, zoodat zij verworpen of veranderd moet worden? Geheel schriftmatig, zeggen wij; hetgeen hier verklaard wordt, komt geheel met de Schrift overeen. Om niet noodeloos uitvoerig te zijn, en de zaak duidelijk te maken, dat ieder, die althans het gezag van Gods Woord erkent, haar met de handen als het ware zal kunnen tasten, beroepen wij ons thans eenig en alleen op Gods Wet of de Tien Geboden des Heeren.

Deze wet is oorspronkelijk den mensch ingeschapen of bij de schepping hem bekendgemaakt. Was dit zoo niet, dan zouden voor de afkondiging op Sinaï straffeloos die geboden overtreden zijn. Want waar geen wet is, is geen overtreding. Ook, om niets meer te zeggen, wordt van de |39| heidenen, die niets van de afkondiging op Sinai wisten, door Paulus getuigd, „dat zij van nature dingen doen die,” zegt hij, „der wet zijn,” en „dat zij betoonen het werk der wet in hunne harten geschreven te hebben.” Rom. 2 : 14, 15.

Op Sinaï zijn deze geboden ontzaglijk en met hoorbare stem van God zelven afgekondigd. Dit niet slechts, maar in steenen tafelen, heeft Gods vinger ze geschreven; hetgeen met geen andere wetten of instellingen ooit geschied is. Sidderen mag daarom ieder, die op deze wet inbreuk wil maken!

Geldt zij dan evenzeer onder het Nieuwe; als zij gold onder het Oude Testament? 10) Het is wel treurig dat het voortdurend gezag der Tien geboden nog behoeft aangetoond te worden, maar er zijn menschen, die de duidelijkste zaken tegenspreken. Zij beroepen zich, gelijk bij de grootste dwalingen geschiedt, op sommige uitdrukkingen in de Schrift, die tegen de duidelijke bedoeling door hen misbruikt worden. Als Paulus toch zegt, „Gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade,” spreekt hij niet van het gezag der wet, maar van de gerechtigheid uit de wet. Het gezag of de voortdurende geldigheid werd, gelijk wij reeds vroeger zeiden, door den Heere duidelijk beweerd, toen Jezus zeide: „Ik ben niet gekomen om de wet en de profeten te ontbinden” Matth. 5 : 17. Paulus zelf, die bestrijder van alle wettische gerechtigheid, gaat zulke tegensprekers te keer, als hij zegt: „doen wij dan de wet te niet door het geloof? dit zij verte, maar wij bevestigen de wet.” Rom. 3 : 31, en Joannes zeide: „die daar zegt: ik kenne Hem, en zijne geboden niet bewaart, die is een leugenaar, en in dien is de waarheid niet.” 1 Joh. 2 : 4. In denzelfden brief, hoofdst. 5 : 7, zegt hij: „Hieraan kennen wij, dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben en zijne geboden. bewaren. Want dit is de liefde Gods, dat wij zijne geboden bewaren.” Hier wordt zelfs tusschen de liefde en de geboden onderscheid gemaakt, en |40| deze geboden worden Gods geboden genoemd, waardoor niets anders dan de Wet des Heeren verstaan kan worden.

Deze geboden gelden dus voortdurend onder het Nieuwe Testament. Het is hier, gelijk Salomo zeide: „Vrees God en houd zijne geboden, dit betaamt alle menschen.” Pred. 13 : 13. Behoeft het nu nog bewezen te worden dat zulks ook den Overheden betaamt? 11) Immers neen! Of men moet denken, dat de Overheid naar willekeur, naar eigen goedvinden mag handelen, of wel dat zij zich naar het oordeel der onderdanen moet gedragen. Het is beide even onzinnig. Een ieder zal dit bij het minste nadenken aanstonds moeten toestemmen. Wat dan! zal de Overheid de rede, de verduisterde rede, of wel de geschiedenis tot richtsnoer nemen? Welk een eindelooze verwarring is dan te duchten! Maar laat ons niet langer met zulke gevoelens ons ophouden. De Schrift toch geeft ons een duidelijk onderwijs. Van de Overheid zegt de Schrift: „Zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zoo vrees, want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, eene wreekster tot straf dengenen die kwaad doet.” Rom. 13 : 4.

Kan het duidelijker? Tot tweemaal toe wordt hier gezegd: „Zij is Gods dienares.” Ieder mensch kan deze woorden verstaan. Trouwens de Bijbel is voor alle menschen bestemd; maar de duidelijkste uitdrukkingen worden door sommigen, met een vertoon van geleerdheid, ontzenuwd, verdraaid, verduisterd, en de arme menschen, die zelve niet nadenken, maar anderen voor zich laten denken, verstaan de duidelijkste uitspraken niet. „De Overheid is Gods dienares:” De dienares, ieder weet het, is aan iemand onderworpen, wiens bevelen zij gehoorzamen moet. Zij mag niet in hetgeen haren dienst betreft, willekeurig of naar eigen goedvinden handelen, noch zelfs, indien zij ook meent het beter te weten dan haar heer of meester, zijne bevelen veronachtzamen. Ook |41| is zij niet aan anderen, buiten haar gebieder, onderworpen, zoodat zij met verzuim van hetgeen de heer of meester haar bevolen heeft, aan die anderen gehoorzaamt; maar hetgeen haar in hare betrekking is bevolen moet nauwkeurig en nauwgezet volbracht worden. Dit alles kan een ieder lichtelijk begrijpen, en in den tijd toen Paulus schreef, was er te Rome niemand zoo onkundig of dwaas, die het zou hebben tegengesproken. Welnu, de Overheid is Gods dienares. Wat dezen haren dienst betreft, mag de Overheid niet handelen volgens haar goedvinden, niet uit berekening wat haar het voordeeligst schijnt, maar moet zij vragen, wat God gebiedt? Ook staat, of moet de Overheid niet staan onder andere menschen, maar onder God. Zij heeft, wat den dienst van God betreft, zich niet te gedragen naar het goedvinden, de begeerten, of de voorschriften van het volk, of van de meerderheid der ingezetenen; maar ook niet van de Kerk of eenige vereeniging, die zich de kerk des Heeren noemt. Naar geen concilie, geen kerkvergadering, geen geloovigen, of wie zij ook zijn mogen, mag hier de Overheid hooren; zij heeft slechts te vragen, wat Hij gebiedt, wiens dienares de Overheid is. Geen rechter zelfs die zijn plicht betracht, zal, wanneer hij in zijne betrekking gaat spreken, zich door anderen, ofschoon zij de kundigste en uitnemendste menschen zijn, van de wet laten afbrengen, veel minder de Overheid, die haar ambt niet verloochent. Die rechter heeft de wet, naar welke hij spreken moet, van menschen ontvangen; maar de Overheid is Gods dienares. Naar Hem moet zij hooren; Hem, door Wien de koningen regeeren, moet zij vragen, wat Hij haar gebiedt.

Toegestemd, hoor ik mij toevoegen, maar het komt aan op de wijze van uitvoering of de opvatting van Gods geboden. 12). |42|

Wij antwoorden, dat de wijze van uitvoering en de opvatting twee zaken zijn, die niet verward mogen worden. Zij zijn van elkander onderscheiden, gelijk de toepassing en de verklaring. Van de toepassing spreken wij nog niet. Hierover later; thans zijn wij nog aan de verklaring.

Welnu, er is beweerd, dat de Overheid de Wet der tien geboden, gelijk alle andere Wetsbepaling, die in het Oude Verbond gevonden wordt, in haar eeuwig-ideale strekking moet opvatten. 13)

Met dit gevoelen mogen wij niet instemmen. Het moet, blijkens de woorden van Paulus, die wij uit den brief aan de Romeinen hebben aangevoerd, verworpen worden.

Men denke slechts. Aan de gemeente te Rome werd geschreven: „Wilt gij de macht niet vreezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben. Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zoo vrees, want zij draagt het zwaard niet tevergeefs.” Wie tegenwoordig vraagt: wat is, volgens de bedoeling van Paulus, kwaad doen, en wat is goed doen? zal wel hetzelfde antwoord moeten geven, dat ook de gemeente te Rome daarop moet gegeven hebben. Kwaad doet hij, die Gods geboden overtreedt, goed doet, hij, die naar de geboden leeft. Welke geboden? Kan men hier denken, kon de gemeente te Rome denken, dat de inzettingen van het Oude Verbond bedoeld werden. Wat wist de overheid te Rome van de Israëlietische ceremoniëele en burgerlijke wetten? Zou zij het zwaard getrokken hebben, of hebben moeten trekken, om de overtreding van die inzettingen te wreken? Dacht Paulus dit wellicht? Hebben de Christenen te Rome daarvoor gevreesd? Een ieder zal gevoelen: het is ongerijmd zoo iets te denken. Wat dan? Ieder kan het begrijpen; geene andere instellingen van het Oude Verbond, maar eenig en alleen is de Wet der tien geboden bedoeld, en niets anders kon door Paulus bedoeld worden. |43|

Dit is in dienzelfden brief duidelijk door den Apostel aangewezen. In het begin heeft hij gezegd „dat de heidenen betoonen het werk der wet geschreven te hebben in hunne harten, hun geweten mede getuigende, en wanneer zij van nature de dingen doen, die der wet zijn, zijn zij zich zelven eene wet.” 2 : 14, 15. Met geen mogelijkheid kan dit anders, maar moet het alleen van de Wet des Heeren of de tien geboden verstaan worden.

Zegt nu iemand: maar deze geboden althans moeten in hun eeuwig-ideale strekking door de Overheid opgevat worden, dan kunnen wij ook hiermede niet instemmen. Wij zwijgen van de verbazende taak, die men daarmede aan de overheden zou opleggen; maar nergens wordt in de Schrift met betrekking tot de Overheid zulk eene opvatting voorgeschreven. En als men den woordelijken zin hier niet aanneemt, maar in plaats van dezen zin, in plaats van de duidelijke, voor ieder verstaanbare bedoeling, eene ideale strekking stelt, dan vergrijpt men zich aan de Schrift. 14) Wat zouden wij zeggen, als onze dienstbaren zoo met onze bevelen handelden? Als iemand zijnen dienaar gebiedt iets te verrichten, maar deze nalaat het gebod te houden, en zich er op beroept, dat hij de ideale strekking heeft getracht te formuleeren, zal dan de heer of meester zich daarmede tevreden stellen? Och, laat ons de Schrift niet verduisteren en krachteloos maken! Neen, als de Overheid Gods dienares is, moet hetgeen God haar duidelijk beveelt, woordelijk door haar opgevat en naar de duidelijke beteekenis van het voorschrift uitgevoerd worden.

Voor iedereen zijn des Heeren geboden genoegzaam duidelijk. Wil iemand nochtans uit opzet aanmerkingen daarop maken, het ligt aan hemzelven. Zoo zoude, om iets te noemen, gezegd kunnen worden, er staat geschreven: „gij zult niet doodslaan;” derhalve mogen wij geen dier dooden, om spijs te gebruiken; noch een vijand, die ons aanvalt, om ons leven te verdedigen. Zulke aanmerkingen |44| geven slechts bewijs van onverstand. Maar God spreekt in zijne geboden niet tot redelooze menschen, maar tot menschen, die van Hem met verstand zijn begiftigd. Daarom zijn zelfs heidensche overheden, die de afgoden dienen, schuldig het gebod in eere te houden, dat daar zegt: „Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.” Die overheden zijn machten van God verordend, aan Hem gehoorzaamheid schuldig, en, ofschoon heidenen, niet te verontschuldigen, als zij Hem niet gehoorzamen. Nogmaals denken wij hier aan het heidensche Rome. Daar werd getuigd: „Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is: want God heeft het hun geopenbaard. Want zijne onzienlijke dingen, beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. Omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt;” Rom. 1 : 19-21; en wegens zulk een gedrag wordt de toorn Gods gedreigd, vs. 18. Sprak Paulus zóó, omdat hem eene verborgenheid was geopenbaard? Immers neen! maar hij wees op de eeuwige orde van God gesteld, op de waarheid, die onder het bereik van allen is gelegen.

Wie dit in aanmerking neemt, niet oppervlakkig te werk gaat, maar de Heilige Schrift en hare duidelijke voorstelling laat spreken, zal zich niet in verwarring laten brengen door eene bedenking, die aan het gedrag der Romeinsche overheid ontleend is. 15) „Was dan”, zoo heeft men geredeneerd, „de Keizer zelf geen afgodendienaar? En zoo ja, zou het dan zin hebben gegeven, om aan de onderdanen van dezen afgodendienaar te schrijven: Zie toch toe, dat ge u o.a. niet aan ketterij schuldig maakt, want deze afgodische Keizer draagt het zwaard om de kwaden d.w.z. ook de ketters te straffen?”

Nogmaals herinneren wij, dat wij niet spreken over ketterij, maar wel over afgoderij en valschen godsdienst. Van ketterij wisten de eerste Christenen te Rome gelukkig |45| niets. Welnu, het geeft wèl zin, een uitnemenden zin, hetgeen Paulus geschreven heeft, gelijk hij geschreven heeft, om daarmede aan te wijzen, waartoe de Overheid van God gesteld is, opdat namelijk ook afgoderij en valsche godsdienst uitgeroeid worden. De Keizers te Rome waren afgodendienaars, gelijk al de Heidenen. Hiervoor, wij hoorden het reeds uit het begin van den brief aan de Romeinen, bestond geen de minste verontschuldiging. Velen van die Keizers gaven zich, wie eenigszins met de geschiedenis bekend is, weet het, aan de snoodste ontucht over. Dezelfde brief vermeldt, hoe ontzettend die zonde te Rome gepleegd werd. Paulus vermaant nochtans de Christenen te Rome tegen overspel, 13 : 9, nadat hij gesproken had over het ambt der overheid, en daarbij had gezegd, dat zij het zwaard draagt tot straf dengenen die kwaad doet. Zou het, na het lezen van den brief van Paulus door de gemeente te Rome, een enkelen geloovige aldaar in de gedachte zijn gekomen om te zeggen: „Paulus, uwe woorden hebben geen zin; Gij waarschuwt tegen overspel, en zegt dat de Keizer het zwaard draagt om de kwaden d.w.z. ook de overspelers te straffen, maar de keizer is, ieder weet het, erger dan een overspeler!” Zeker, die eerste Christenen, omdat zij eenvoudig, omdat zij onbevooroordeeld waren, dachten zoo niet.

Men denke ook aan de Hervormden van ons land in de zestiende eeuw. Zij boden hunne geloofsbelijdenis, waarin de bestredene zinsnede voorkomt, aan den Koning van Spanje, hunne Overheid, aan. Die Koning was een onzinnige voorstander van een godsdienst, die door de Hervormden verworpen was. Integendeel wilde hij liever duizend levens, zoo hij ze had, verliezen, dan verandering in den godsdienst te vergunnen, die inderdaad valsche godsdienst was. Scheen het nu zin te hebben, dat die Hervormden tot den Koning zeiden; „het is uw ambt alle afgoderij en valschen godsdienst te weren en uit te roeien”? Toch spraken zij zóo; in hun eenvoud volgden zij Paulus na. Zij spraken woorden van gezond verstand, die niet zagen op het gedrag, maar op de verplichting van de overheid, ook de heidensche, de afgodische overheid. Paulus en die Hervormden zeiden eenvoudig wat God wil, lieten aan |46| den Heere de uitkomst over, en zijn niet beschaamd uitgekomen.

Tegen de woordelijke beteekenis der geboden, als richtsnoer voor de Overheid, zijn nog eenige bedenkingen gemaakt, die wij niet onbeantwoord wenschen, te laten.

Er is gewezen op de voorrede van de Wet des Heeren, waar wij lezen: „die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.” 16) En hieruit wordt beweerd, dat de wet concreet aan Israël is gegeven, hetgeen niet voor andere volken geldt.

Wij herhalen thans niet hetgeen wij van de oorspronkelijke en natuurlijke kennis gezegd hebben, maar vragen, of die bedenking bij eenig nadenken kan volgehouden worden? Hoe, de Heere kondigt zelf zijne geboden af ten behoeve van het volk, dat Hij zich ten erve verkoren heeft. Die geboden waren niet nieuw, maar dat volk zoo uitgemergeld, zoo ontaard van de stamvaders, kwam in een nieuwen toestand tot den Heere. Om nu te meer dit volk tot gehoorzaamheid te dringen, wijst, de Heere hierbij op eene weldaad die nog versch in het geheugen lag: maar was dit nu een bewijs, dat dit volk tot de geboden, die de Heere ging afkondigen, in eene, met uitsluiting van andere volken, bijzondere of concrete betrekking zou staan? Immers neen! Wellicht zou men kunnen zeggen: die Israëlieten hadden nog boven anderen eene bijzondere drangreden om gehoorzaam te zijn; maar het derde en vierde geslacht en de volgende geslachten waren niet uitgeleid, stonden zij dan niet meer in die concrete betrekking? De weldaad der uitleiding moest die Israëlieten mede tot gehoorzaamheid dringen; hebben wij geene weldaden, nog veel grooter dan die Israëlieten ontvangen? en kunnen wij niet allen gezegd worden te deelen in de weldaad, waarop de Heere bij Sinaï was? Wat zou er toch van geheel het menschdom, zonder deze uitleiding geworden zijn? Pharao was reeds begonnen met het ombrengen van alle zonen, die geboren werden; had de Heere het niet verhoed, dan |47| waren allen gedood, dan geen vervulling der beloften aan Abraham gedaan, geen Messias tot onze verlossing!

Nog is gewezen op het vierde en het tiende gebod van de Wet des Heeren, alsof daaruit blijkt, dat deze wet niet in hare woordelijke beteekenis een richtsnoer voor de Overheid kan zijn. 17)

Het vierde gebod, zoo wordt geredeneerd, spreekt van den Zaterdag, als dus de Overheid toelaat, dat de Zondag in plaats van den Zaterdag tot Rustdag gemaakt wordt, zou die Overheid „de geformuleerde Staatswet” laten overtreden.

Als iemand zóó denkt, is het dienstig om het vierde gebod in te zien. Daar wordt van geen Zaterdag, noch Zondag gesproken; wel van den zevenden dag na zes dagen, in welke gearbeid wordt. Wie dus zes dagen lang zijn werk verricht, maar den dag, die daarna volgt, als Rustdag doorbrengt, houdt zich aan de woordelijke beteekenis en de duidelijke bedoeling van het gebod. 18)

Wat eindelijk het tiende gebod betreft, om de betoogde verplichting der overheden met betrekking tot des Heeren wet te bestrijden, is gezegd: „Hoe zou een politieagent ooit beoordeelen en mij verbaliseeren kunnen, terzake van begeerte?” 19)

Bij deze vraag denk ik weer aan verwarnng van verklaring en toepassing; maar wij spreken nog niet over de toepassing; daarover later. Wat nu de verklaring betreft, is het dan niet dienstig, is het niet heilzaam voor het volk, als de Overheid zich verplicht acht zóó te regeeren, dat tevredenheid, vergenoegdheid, matigheid bevorderd worden? O, neem mij dit gebod niet weg als richtsnoer voor de Overheid! Aan de andere zijde denk ik, wij zouden tegenwoordig niet van zoovele snoodheden en gruwelen hooren, indien de overheden in acht namen, dat zij van Gods wege geroepen zijn de zouden tegen dit gebod met de |48| macht, die zij hebben, te bestrijden. Men denke slechts aan de socialisten, nihilisten en dergelijken van onzen tijd. Het geldt niet als iemand zegt: „het tiende gebod spreekt slechts van begeeren, en de mensch begeert, als zijn hart tot eenig voorwerp zich uitstrekt; maar over het hart kan de Overheid niet oordeelen.” Lieve Vriend, geven wij ten antwoord, ook wij willen niets weten van de macht der Overheid op het inwendig gebied, of hetgeen het hart des menschen betreft. Maar het begeeren openbaart zich menigmaal in woorden en daden. Zoo spreekt zelfs het code Napoleon in de afdeeling, waar de beruchte artikelen gevonden worden, die in vroegeren tijd tegen ons Afgescheidenen werden aangevoerd, van „opzetting tot misdaden of wanbedrijven” waarop straffen bedreigd werden. Welnu, als tegenwoordig openlijk opgezet of de begeerte uitgesproken wordt, om koningen en keizers te vermoorden, de rijken te berooven, en dergelijke snoodheden te plegen, dan zeker rust het op de Overheid, om die begeerten met al haar vermogen tegen te gaan. Doet zij het niet, zoo gedraagt zij zich niet als Gods dienares, die tot roeping heeft, waar zich het kwaad openbaart, waar kwaad gedaan wordt, en hier alleen, hare macht te gebruiken.

Wellicht denkt nu iemand, daar wij hier alleen van de woordelijke beteekenis der geboden willen weten, dat wij in strijd komen met hetgeen de Zaligmaker gezegd heeft, toen de uitgebreide en geestelijke beteekenis door Hem is aangewezen. Matth. 5. Maar ook hier moet tegen verwarring en misverstand gewaarschuwd worden.

Als de Overheid de Wet des Heeren tot richtsnoer heeft, en voor haar alleen de woordelijke beteekenis mag gelden, wil dit niet zeggen, dat zij slechts hetgeen uitdrukkelijk in de Wet gezegd wordt gebieden mag. Wie zal zóó denken! De Overheid straft moord en doodslag, maar ook het kwetsen, verwonden en dergelijke misdaden. Over het geestelijke of inwendige strekt zich echter hare macht niet uit. Maar de Zaligmaker sprak niet slechts over den wijden omvang, of de uitgebreide beteekenis, waar zich ook de macht der Overheid laat gevoelen, vs. 25; Hij sprak tevens over het geestelijke der geboden, hetgeen buiten het gebied der Overheid ligt. De Zaligmaker wees |49| op het karakter, de kenmerken en verplichtingen der onderdanen van het Godsrijk, maar schreef geene geboden aan de Overheid voor. Nooit is door Hem het gebied der Overheid betreden. „Mensch, wie heeft mij tot een rechter, of scheidsman over ulieden gesteld?” zoo sprak Hij, toen iemand Hem wilde bewegen, om in het ambt van de Overheid te treden. Lukas 12 : 13, 14. En toen Hij de goede belijdenis, onder Pontius Pilatus, betuigde, zeide Hij: „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld.” Joann. 18 : 36. De koningen der aarde dragen als Gods dienaars het zwaard, om de overtreders van des Heeren wet te straffen; maar de Koning van het Godsrijk is gekomen, om der waarheid getuigenis te geven, en, zeide Hij: „een ieder die uit de waarheid is, hoort mijne stem.” vs. 37. Met zijne komst werd een geestelijk koninkrijk opgericht, waartoe allen behooren, die de waarheid, door Hem gepredikt, geloovig aannemen.

Strijdig is het daarom met de Schrift, als aan de Overheid wordt opgedragen de inbreuk op de waarheid met het zwaard te straffen. De Overheid moet, dit is onwedersprekelijk gebleken, de overtreding van des Heeren wet tegengaan. Zij heeft de roeping, zoowel de inbreuk op het eerste, als op het zesde, zevende en achtste gebod, met al hare macht te bestrijden. Wie het eerste, of eenig ander gebod uitzondert, gaat willekeurig, naar eigen goedvinden te werk, en plaatst zich boven den Wetgever. Maar de Overheid handelt als Gods dienares en niet als onderdaan van het Godsrijk of het Koninkrijk der hemelen. Deze onderdanen strijden niet, mogen niet strijden met wereldsche wapenen, maar wel met het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord. „Steek uw zwaard in de scheede,” zeide de Heere tot Petrus, toen deze Hem, die de Koning van het Rijk der waarheid is, daarmede wilde verdedigen. Maar, heeft de Heere ooit tegen de Overheid gezegd, steek uw zwaard in de scheede, als de menschen elkander berooven en vermoorden? Wie denkt er aan!

Afgoderij en valsche godsdienst is geheel in strijd met het eerste gebod van de Wet des Heeren. De Overheid mag dus deze overtredingen niet gedoogen. Is zij hier toegevend, dan, het kan niet anders, wordt zij vervoerd, om |50| eerlang al de geboden krachteloos te maken; daar er tusschen al de geboden een onverbrekelijk verband bestaat. Zij zal dus, indien zij hare roeping vervult, op haar gebied alle afgoderij en valschen Godsdienst bestrijden, maar niet het zwaard gebruiken op geestelijk gebied. Hier mag alleen het zwaard des Geestes worden aanbevolen.

Het onderscheid tusschen het wereldlijk en het geestelijk gebied zal met betrekking tot sommige andere geboden van de Wet des Heeren gemakkelijk begrepen worden. Men denke slechts aan het achtste gebod: „Gij zult niet stelen.” Hierbij stel ik mij voor, dat de aandacht gevestigd wordt op de eerste gemeente te Jeruzalem, van welke vermeld wordt: „Niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen.” Handel. 4 : 32. Deze woorden maken wellicht bij den een of ander grooten indruk, zoodat hij de bezittingen, die hij heeft, te gelde maakt, en de opbrengst aan de armen, of de kerkkas, of eenige inrichting van weldadigheid geeft. Geen twijfel of in de bladen wordt die vrijgevige hooglijk geroemd en geprezen. Een ander, die echter geene bezittingen heeft, maar zeer ingenomen is met het getuigenis betreffende die eerste gemeente, wil, dat de bezitters van huizen en landerijen en andere goederen het voorbeeld der eerste gemeente volgen zullen. Er ontstaat twist. De leeraars zien zich geroepen, zich met de zaak te bemoeien, en spreken van socialisme en communisme. De Overheid echter weet er niets van, en wil er niets van weten. Zij heeft hierin het volste recht. Maar nu komt een derde; deze zegt en schrijft: eigendom is diefstal, die goederen moeten aan de bezitters ontnomen worden, desnoods met den dolk of met dynamiet. Thans wordt het de zaak der Overheid, die hare maatregelen neemt, om het vergrijpen aan het eigendom der bezitters tegen te staan. En als eindelijk een vierde de meer gegoeden aanspreekt, hen voor dieven of roovers uitmaakt, of op andere wijze aan zijn gevoelen, betreffende den eigendom, tot nadeel der bezitters, gevolg geeft, wordt hij, en ieder eerlijk mensch moet het goedkeuren, door den sterken arm bedwongen, en naar verdiensten behandeld.

Niet anders is de macht der Overheid met betrekking |51| tot het eerste gebod te verstaan. Als derhalve gezegd wordt: „Het is bet ambt der Overheid alle afgoderij en valschen godsdienst te weren en uit te roeien”, moet men hierbij niet aan dwalingen in de leer, of aan gevoelens met betrekking tot den Godsdienst denken, zoomin als de Overheid bij het achtste gebod, aan de gevoelens over het eigendom en de gemeenschap van goederen, bij die eerste gemeente, denkt. De Overheid bemoeit zich niet, heeft zich niet met gevoelens te bemoeien. Geheel ten onrechte is dus beweerd, dat, indien de Overheid alle afgoderij en valschen godsdienst moet weren, zij de Roomschen wegens hun Mis bestrijden moet. Die bewering toont verwarring van begrippen. „Is dan,” vraagt wellicht iemand, „de Mis geen afgoderij?” Zonder twijfel. „Moet de Overheid niet alle afgoderij weren en uitroeien?” Zonder twijfel. „Moet dan de Overheid de Roomschen niet tegengaan?” Geenszins; zij laat hen, en moet hen ongehinderd hun Mis laten bedienen. Is dit zoo moeielijk te verstaan? Men bedenke slechts de Mis behoort niet tot het gebied der Overheid. Wel zeggen wij met onzen Heidelbergschen Catechismus: „in den grond is de Mis anders niet, dan eene verloochening der eenige offerande en des lijdens van Jezus Christug, en eene vervloekte afgoderij”; maar deze grond ligt geheel buiten het gebied der Overheid.

De Roomschen, die, in plaats van het Heilig Avondmaal, de Mis hebben, omdat zij aan de Transsubstantiatie gelooven, verklaren, dat zij de Wet des Heeren, en zelfs de Apostolische geloofsbelijdenis, voor zich aannemen. Bezoekt men in ons land het kerkgebouw, dat zij te ’s Hertogenbosch bezitten, dan leest men bij het binnentreden:

„Bedenk, o mensch, wat gij hier ziet,
Is Christus’ beeld, maar Christus niet.
Daarom aanbid geen hout of steen,
Maar Christus, uwen God, alleen.”

Zal nu de Overheid evenwel tot de Roomschen zeggen: gij zijt afgodendienaars, en ik draag het zwaard om u daarvoor te straffen? Zal zij het ook zeggen tot de Lutherschen, wier Consubstantiatieleer inderdaad niet beter is dan het gevoelen der Roomschen met betrekking tot het Avondmaal? Ook tot de Wederdoopers, die loochenen, dat |52| Christus eene vrucht der lendenen Davids is, naar het vleesch? 20) Ook tot iemand als Da Costa, die schreef: „Zoo is dan Christus niet door zijne moeder uit het geslacht van David”? 21) Onzin is het, ongerijmd, zal een ieder zeggen, als men zulk eene macht aan de Overheid toekent. Zoo is het. Maar nu is het dan ook onwedersprekelijk duidelijk gebleken, dat de Overheid, die Gods dieliares is, des Heeren wet verdedigen, en alle afgoderij en valschen godsdienst weren en uitroeien moet, geen de minste macht heeft, waar het gevoelens, dwalingen en geloofsverschillen geldt. De schrikbeelden, die menigeen zich maakte bij de bewuste zinsnede van het 36ste geloofsartikel, zijn, mogen wij vertrouwen, ten eenenmale verdwenen, en het moet ieder, zoolang hij zich niet metterdaad aan des Heeren wet vergrijpt, door de Overheid geheel worden vrijgelaten, zijne gevoelens en begrippen uit te spreken.

Maar, zal wellicht iemand denken, als de bedoelde zinsnede zoo moet worden opgevat, beteekent zij zeer weinig, en wat blijft hier, na de gegevene verklaring, voor de Overheid te verrichten? Weinig? integendeel veel, zeer veel! Men denke slechts aan ons volk. In de Oost heeft Nederland uitgestrekte bezittingen, waar openlijk de grofste afgoderij gepleegd wordt. Het is wereldkundig, dat daar die afgoderij, zelfs door hen, die het bestuur in handen hebben, begunstigd en bevorderd wordt. Is dit geen hemeltergende ongerechtigheid? Men versta mij wel. Wij zeggen niet, dat er geen rekening moet gehouden worden met de verschillende toestanden. Reeds zeiden wij vroeger, dat de |53| Heere anders met de Israëlieten, en anders met de volkeren gehandeld heeft. Wie van een haveloozen jongen hetzelfde vordert, als van een welopgevoeden knaap, worde niet tot onderwijzer aangesteld. Wie de heidenen in de Oost op dezelfde wijs wil behandelen, als de menschen in ons land, moet ginds geen gezag uitoefenen. Maar als in de Oost de afgoderij bevorderd, in plaats dat aldaar het evangelie verbreid wordt; als deze verbreiding verwaarloosd wordt, dan laadt Nederland een ontzettende schuld op zich, en er komt een gericht, waarin de heidenen opstaan en de ontrouwen veroordeelen zullen.

Hier te lande, ieder weet het, zijn menschen, die zich beroemen atheïsten, materialisten, naturalisten en dergelijken te zijn, en die nochtans tot eerambten en hooge bedieningen of betrekkingen bevorderd worden. God heeft Zich in zijn Heilig Woord aan ons geopenbaard, maar dit Woord is bij het onderwijs der kinderen van de staatsscholen verbannen. Het is gebeurd, een ieder kan het zich herinneren, dat in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, een Minister openlijk den spot dreef met hetgeen in dit Woord van een der Bijbelheiligen staat aangeteekend, en hierbij van vele leden toegejuicht werd. In sommige bladen en geschriften worden menigmaal Gods geopenbaarde waarheden gehoond en gesmaad; en, om niet meer te zeggen, niet slechts onder het volk, maar zelfs door hen, die in de aanzienlijkste bedieningen of betrekkingen geplaatst zijn, hoort men soms den Heiligen Naam van God vloeken en lasteren! 22)

Zulke overtredingen moeten en kunnen door de Overheid tegengegaan worden. Of denkt iemand: het kwaad is |54| te algemeen. Maar dronkenschap is eene volkszonde van Nederland. Nochtans worden maatregelen genomen, om dat kwaad te bestrijden; veel meer moet hetgeen tot hoon van God en zijnen dienst strekt, geweerd en uitgeroeid worden. Of wordt de bedenking gemaakt, dat het al te moeielijk, dat het onmogelijk is, dan herinneren wij nogmaals, ofschoon wij op atheïsten en dergelijken gewezen hebben, dat wij nooit gesproken hebben, alsof iemand wegens leerstellingen, gevoelens of begrippen door de Overheid moet gestraft worden. Het moet ieder vrijgelaten worden zijne begrippen of gevoelens te bespreken en te verdedigen; maar het mag hem niet worden vrijgelaten, God en zijne waarheid te hoonen en te smaden. Sanherib is op eene vreeselijke wijze gestraft, niet, omdat hij een heiden was, maar omdat hij den Heere gehoond en gelasterd had. Jes. 37.

Wordt God, in plaats van den mensch, gevreesd en geëerd, dan zal het voor de Overheid niet moeielijk zijn, op haar gebied, alle afgoderij en valschen godsdienst te bestrijden. In de wet van ons land op het lager onderwijs wordt gezegd: „De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen, of toe te laten wat strijdig is met den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden,” art. 23. Zonder thans deze wet te bespreken, zal toch een ieder moeten erkennen, dat, indien die onthouding wordt gevorderd van de onderwijzers, zij veelmeer kan en moet gevorderd van alle inwoners des lands, waar sprake is van den eerbied die aan God verschuldigd is. Zeker, geen Overheid kan of mag verontschuldigd worden, als zij nalatig is in het weren en uitroeien van alle afgoderij en valschen godsdienst; zij is immers niet der menschen, maar Gods dienares.

Hoe, vraagt men, moet dit weren en uitroeien geschieden? Ook hier zijn tot bestrijding der bedoelde zinsnede schrikbeelden voorgesteld, waardoor onkundigen zich in verwarring laten brengen. Moet, zoo heeft men tegengeworpen, de Overheid weren en uitroeien, dan moet zij de overtreders aanstonds, of althans ten laatste, zonder verschooning ter dood brengen. Misverstand antwoorden wij. Het behoeft thans niet herhaald te worden, dat er in het |55| geheel geen sprake is van overtredingen, die niet onder het bereik der overheid vallen; ook niet dat het theocratisch strafrecht niet aan onze overheden is voorgeschreven; maar in de Wet des Heeren is geen enkel woord te vinden, dat de wijze van rechtsvordering, of het strafrecht betreft. Wat dan? Mij dunkt, de zaak is duidelijk; het is aan de Overheden overgelaten, hoe zij hier moeten handelen. Dit wil niet zeggen, dat het onverschillig is, hoe zij zich hier gedragen; veel minder, dat zij dan niet tegen de overtredingen behoeven te waken. Onzinnig zou het zijn, zóó te denken. Gods wet moet beschermd, alle afgoderij en valsche godsdienst moeten geweerd en uitgeroeid worden; maar de overheden doen het op de wijze, die zij behoorlijk achten; die zij tot Gods eer en tot heil des volks het meest geschikt houden. Zij behoeven zich dus niet naar het gevoelen der godgeleerden te richten; zij kunnen, indien het haar goeddunkt, dit gevoelen inwinnen; maar God heeft de overheden boven die godgeleerden geplaatst, en in hare betrekking zijn zij alleen aan God rekenschap schuldig, die de wijze van het kwade uit te roeien, of het strafrecht, onder het Nieuwe Testament niet voorgeschreven, maar aan de overheden overgelaten heeft. Misslagen uit zwakheid, lichtzinnigheid, verleiding, of navolging mogen niet, ieder zal het toestemmen, als moedwillige opstand tegen God beschouwd en gestraft worden. Wie zal dan zoo onzinnig zijn, om van de Overheid te vorderen dat zij geen onderscheid make! Maar ook indien de Overheid in sommige gevallen de doodstraf noodig acht, wie vermeet zich haar oordeel te verbeteren! Dat ingrijpen van sommige godgeleerden in het ambt der Overheid heeft veel kwaad gedaan. Indien zij het noodig acht als Gods dienares op te treden, gebruikt zij het zwaard niet om voor zich aanzien of ontzag te verkrijgen, maar als „eene wreekster tot straf dengenen die kwaad doet.” In ons land wordt de doodstraf voor sommige misdaden, die vroeger daarmede geweerd werden, niet meer uitgesproken. Enkele gevallen evenwel worden nog uitgezonderd. Zouden die gevallen minder snood en minder verderfelijk voor anderen zijn, dan het opzettelijk hoonen van God, het moedwillig en hardnekkig lasteren van zijn Naam? |56| Welnu, als men het niet waagt de Overheid onbevoegd te verklaren in sommige gevallen iemand met den dood te straffen, dan vermete men zich niet haar het recht te betwisten afgoderij en valschen godsdienst, waar zij het noodig acht, met de doodstraf te weren en uit te roeien.

Ofschoon derhalve niemand de bevoegdheid heeft aan de Overheid het strafrecht voor te schrijven, evenwel, denk ik, wordt in het Nieuwe Testament eene schoone aanwijzing met betrekking tot de doodstraf gevonden. Eens werd tot Jezus eene vrouw gebracht, die zich aan overspel had schuldig gemaakt, en op de daad zelve was gegrepen. De schriftgeleerden en de pharizeën vroegen den Heere, wat haar moest gedaan worden, en beriepen zich daarbij op het Mozaïsch strafrecht, volgens hetwelk de steeniging in dit geval geëischt werd. Jezus bukte zich neder en schreef met den vinger in de aarde. De beschuldigers hielden echter aan. Nu lichtte Jezus zich op, en zeide tot hen: „die van ulleden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar;” waarop hij weder neerbukte, en in de aarde schreef. De beschuldigers werden allen in hun geweten overtuigd, en gingen heen. De vrouw echter bleef bij Jezus staan. Eindelijk richtte zich Jezus op, en zeide: „vrouw, waar zijn zij, uwe beschuldigers; heeft u niemand veroordeeld?” Niemand, Heere! zeide de vrouw. En nu zeide Jezus tot haar: „Zoo veroordeel ik u ook niet; ga heen, en zondig niet meer.” Joann. 8 : 2-11.

Volgens het toenmalig strafrecht werd hier de doodstraf gevorderd. Jezus maakte daarop geen inbreuk, en trad niet op het gebied der overheid, maar ook werd geene veroordeeling door Hem tegen die vrouw uitgesproken. Deze was niet weggegaan, toen hare beschuldigers verdwenen waren; zij bleef bij Jezus staan, en gaf door woord en houding het bewijs, dat zij zich aan Hem onderwierp; zij erkende haar vergrijp, en was daarover verootmoedigd. Als Hij nu, die niet gekomen is om te verderven, maar te behouden, zeide: „Ik veroordeel u ook niet, ga heen, en zondig niet meer,” dan liet Hij; wat Hem betrof, die vrouw vrijelijk heengaan, maar met dat woord, „zondig niet meer”, werd tevens duidelijk aangewezen, dat de zonde bestreden moet worden. |57|

Indien de overheden naar deze aanwijzing zich gedroegen, en de overtreders op voldoende bewijzen van verbetering ontslagen werden, en indien de overtredingen geweerd en uitgeroeid werden, zou er dan niet groote reden zijn om zich over zulke overheden te verblijden? Moet men het volk niet gelukkig rekenen, dat zulk eene Overheid heeft?

Weren en uitroeien van afgoderij en valschen godsdienst, niet minder dan van overspel, doodslag, diefstal en andere overtredingen, blijft dus altoos het ambt der Overheid. Ieder moet hierop aandringen. Hoe treurig zijn de gevolgen, waar dit gedeelte van het ambt der Overheid veronachtzaamd wordt! Denken wij aan de kinderen en de jeugdigen van jaren. Doorgaans zijn zij onnadenkend en zorgeloos, maar ook innemend, vertrouwelijk en vatbaar voor indrukken. Komen zij nu in aanraking met menschen, die openlijk den Waarachtigen God hoonen en bestrijden, ligt zullen die kinderen het ontzag en den eerbied voor de Hoogste Majesteit verliezen. Wellicht munten de spotters met God en godsdienst door hun vernuft, geestigheid of door hunne gaven boven anderen uit. Als zij nu niet door de Overheid worden tegengegaan, maar zelfs tot ambten, bedieningen en hooge betrekkingen worden bevorderd, zoodat zij veel invloed kunnen uitoefenen, worden dan niet die vroeger zoo aanvallige kinderen en hoopvolle jongelingen en dochters in het grootste gevaar gebracht om tijdelijk en eeuwig verloren te gaan? Indien een roover ergens den omtrek onveilig maakt, en schrik onder de bewoners verspreidt, zal algemeen verlangd worden, dat de Overheid krachtige maatregelen neme om zulk eene plaag uit te roeien; zullen dan afgoderij en valsche godsdienst, die veel grootere plagen, straffeloos voortwoekeren? Neen, wie zijn volk, wie de kinderen waarlijk liefheeft, moet verlangen, dat de Overheid, is het noodig, hier het zwaard gebruike; altoos moet zij die overtredingen weren en uitroeien.

Voor de overtreders zelven is het eene weldaad, als de Overheid haar ambt vervult. Hoe zijn velen gekomen tot het bestrijden van God en zijnen dienst? Zij zijn zelven verleid, en het werd niet tegengewerkt. Nu laat men hen |58| eerambten, bedieningen en gewichtige betrekkingen vervullen. Wij nemen niet terug hetgeen wij gezegd hebben, dat een ieder moet vrijgelaten worden zijne gevoelens uit te spreken, ook over den Godsdienst, ofschoon het hoonen, smaden, vloeken en lasteren niet gedoogd mag worden; maar hiermede is niet gezegd, dat zij, die zich als Godloochenaars en dergelijken bekendmaken in dienst van het volk of van den staat kunnen gebruikt worden. Iemand heeft gezegd: „Vertrouwt niet op de deugd van hem, die geen Godsdienst bezit, gelijk gij den godsdienst mistrouwt van hem, die geen deugd bezit.” 23) De rechtmatigheid van dit woord moet, dunkt mij, ieder in het oog vallen; het mocht wel met gulden letters geschreven staan boven de vergaderplaatsen van de Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dit woord mocht wel aan allen worden toegevoegd, die eenig ambt, of eene bediening, of betrekking van den Staat verlangen, maar van God en Godsdienst niet willen weten. En als tegenwoordig zelfs sommigen den eed, waar deze door de Overheid gevorderd wordt, weigeren af te leggen, omdat zij godloochenaars zijn, moest hun gezegd worden, dat er de grootste reden is, om hen als menschen zonder deugd te beschouwen, die men niet vertrouwen mag. Wie, als hij niet onverstandig wil handelen, zal een mensch zonder deugd, bijv. een nihilist, tot zijn dienaar aannemen en bezoldigen? Het mag verwacht worden, indien men dit de overtreders liet gevoelen, en zij naar behooren werden behandeld, dat zeer velen weldra tot inkeer zouden komen. Worden daarentegen afgoderij en valsche godsdienst niet geweerd en uitgeroeid, dan gaan die overtreders voort in hunnen weg, worden in den waan gebracht, dat ze onberispelijk zijn, terwijl zij nochtans zoowel van deugd als van godsvrucht zijn ontaard.

Ook in het belang der Overheid zelve is het noodig, dat zij getrouw haar ambt in deze zaak vervulle. Zal de Overheid geëerd worden, als God niet gevreesd wordt? Onmogelijk. Zij zijn dus slechte raadgevers voor de overheden, |59| die van het weren en uitroeien van afgoderij en valschen godsdienst haar trachten af te houden. Moeielijk, hoogst moeielijk, vooral in den tegenwoordigen tijd, is het de regeering tot welzijn des volks te bezorgen. Deze moeielijkheid wordt, denk ik, inzonderheid daardoor vergroot, dat de Overheid door het volk verhinderd wordt zich als Overheid te gedragen. Het is de heerschende geest des tijds, de revolutiegeest, dat de Overheid niet als Gods dienares erkend wordt. Men maakt haar tot dienares van het volk. De macht, die naar Gods instelling aan de Overheid toekomt, wordt geëischt voor het volk, of de meerderheid des volks, of, beter gezegd, voor sommige toongevers, voor hen, die aanhang weten te verkrijgen. Bij deze richting van onzen tijd moeten wel ontevredenheid, verwarring en allerlei nadeelen ontstaan. Algemeen wordt die ontevredenheid gevonden. Nochtans gaat men op den ingeslagen weg steeds voort; terwijl de voorstanders der tegenwoordige richting er op wijzen, dat de Overheid die, zonder inmenging van het volk, hare macht uitoefent, ligt, ook blijkens de geschiedenis, tot willekeur vervalt, en aan de grootste verkeerdheden zich kan schuldig maken. Maar zal men, omdat in sommige huisgezinnen de vader groote gebreken heeft, als regel aannemen, dat niet het hoofd des gezins, maar de leden het bestuur in handen moeten hebben? Die leden hebben ook hunne gebreken. Bij de menschen is algemeen de neiging, om naar eigen zin en wil te handelen. Als dan het bestuur aan den vader van het huisgezin geheel of gedeeltelijk ontnomen wordt, moet er weldra twist, verwarring en nadeel ontstaan. De vader mag echter niet willekeurig te werk gaan. „Gij vaders!” zegt de Schrift, „verwekt uwe kinderen niet tot toorn, maar voedt hen op in de leering en vermaning des Heeren.” Ephez. 6 : 4. Als naar dit woord gehandeld wordt, en geen inbreuk wordt gemaakt op de vaderlijke macht, als dus de leden des gezins zich deze macht niet aanmatigen, kan met recht verwacht worden, dat het zulk een huisgezin gezegend zal gaan.

Het volk is eene vereeniging van huisgezinnen. Zeker mag ook de Overheid niet willekeurig handelen. Zij is aan God onderworpen, is verbonden aan des Heeren wet, en |60| verplicht zich daarom tot een regeeringsbeleid, dat met deze wet overeenstemt. Maar nu ook, zal het wel gaan, mag haar de macht niet ontnomen, noch op haar macht inbreuk gemaakt worden. Het streven van den tegenwoordigen tijd is nochtans daarheen gericht, om de macht van de Overheid op het volk over te brengen. Wat is hiervan het gevolg? Dat alom het rijk van ijzer en modderig leem wordt gezien. Aan Nebucadnezar werd dit rijk getoond; Daniël heeft het voorspeld. Hardheid en broosheid zijn met elkander vereenigd. Alom hoort men klagen over verdrukking of overheersching. Bestendigheid, duurzaamheid, welvaart en bloei ontbreken; maar de ongerechtigheid vermenigvuldigt op ontzettende wijze; en zelfs de uitnemendste Vorsten zouden weinig in dezen toestand vermogen.

Komt hier nu nog bij, dat zij, die de macht in handen hebben, menschen in ambten en bedieningen plaatsen, die met God en godsdienst spotten, wat moet er dan van den Staat worden? Wellicht zijn er onder die menschen, die door zedigheid zich onderscheiden, en daarom bij velen geprezen worden; maar wat beteekent zedigheid zonder godsdienst, welken waarborg geeft die zedigheid? Robespierre werd in de Fransche revolutie wegens zijne matigheid en zedigheid door velen hoog geroemd, maar heeft zich aan de afschuwelijkste wreedheden schuldig gemaakt, omdat zijne beginselen hem daartoe brachten. Neen, niet door zulk eene zedigheid heeft het volk van Nederland in de zestiende eeuw zijn bestaan en grootheid verkregen, maar door God en zijnen dienst. Niet op die zedigheid stelden de mannen uit dat tijdvak hun vertrouwen; maar van God was hunne verwachting, en zij zijn niet beschaamd geworden. Toen was de godsdienst in eere, en niemand twijfelde er aan, of de Overheid is Gods dienares. Zoo moet het weder worden. Zeker, wij zijn volkomen overtuigd, het behoeft niet gezegd te worden, dat alleen van God, alleen door den Heiligen Geest de ware vernieuwing verkregen wordt. Maar wie zal zoo onzinnig zijn, om aan ouders, wier kinderen zich schandelijk gedragen, te zeggen: laat die kinderen slechts voortgaan; God moet hen bekeeren? Ieder zal dit misbruik der waarheid ten sterkste veroordeelen. Zoo ook hier. Wel moet het gebed tot Hem |61| opklimmen, van Wien alleen de zegen en het leven komt; maar dan ook, indien het Nederland wel zal gaan, zal het algemeen moeten erkend worden: Het is het ambt der Overheid, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst.


Thans, vertrouw ik, is het duidelijk gebleken, dat de bedoelde zinsnede der Belijdenis volkomen met de Heilige Schrift overeenstemt. Dit te bewijzen was alleen het oogmerk van mijn schrijven. Wel verre van tegen deze zinsnede te protesteeren, moet integendeel een ieder, die aan de Schrift geen geweld wil aandoen, het belang zijner medemenschen bevordert, en bovenal Gods eer bedoelt, met haar instemmen. Al de bedenkingen, die tegen haar ingebracht zijn, kunnen, denk ik, door het gezegde opgelost worden. Nochtans stel ik mij niet voor, dat zij die bedenkingen willen maken, steeds tegenwerpen, en blijven tegenwerpen, de zaak gewonnen zullen geven. Maar tegen hen valt niet te spreken. Van anderen daarentegen mag verwacht worden, als zij de onomstootelijke bewijzen overwegen, dat zij zich niet door tegenwerpingen in verwarring laten brengen. Laten daarom de aangevoerde bewijzen slechts zonder vooringenomenheid overwogen worden.

Ligt zoude eene groote menigte aanhalingen, ten bewijze van instemming met het door mij verdedigde gevoelen, hier kunnen bijgevoegd worden. Ik heb mij daarvan onthouden. Het is toch erkend, dat de Hervormers, de vroegere Gereformeerde schrijvers, de meest beroemde, meest geleerde, meest scherpzinnige, meest godzalige mannen, met deze zinsnede hunne instemming betuigd hebben; waartoe dan nog vele aanhalingen uit te schrijven? Eenigen van de bedoelde schrijvers zijn echter verder gegaan, en hebben niet alleen verdedigd hetgeen in de zinsnede beweerd wordt, maar ook oordeelden zij, dat dwaalgevoelens en ketterijen daaronder moeten betrokken worden. Het is den lezer gebleken, dat ik daarmede niet kan instemmen, en dat ook onze Belijdenis niet spreekt van dwaalgevoelens en ketterijen, maar van afgoderij en valschen godsdienst, die op het gebied van iedere Overheid kunnen tegengestaan worden. Ook heb ik mij onthouden |62| van te wijzen op openbare bestrijders der Kerk, die beweerd hebben, dat aan de Overheid de macht niet toegekend mag worden, waarvan art. 36 onzer Geloofsbelijdenis spreekt. Ligt denkt menigeen, dat ik, met hiervan te zwijgen, al te edelmoedig heb gehandeld. Maar welk wezenlijk voordeel geeft het, indien ik tegen iemand zeg: gij zijt met uw gevoelen remonstrantsch, sociniaansch, enz. enz.? De waarheid verdedigt zichzelve; men sluite slechts haren toegang niet af. Wie evenwel begeert kennis te maken met die vroegere bestrijders kan onder meer terechtkomen door het werk van Gisbertus Voetius: „Catechisatie over den Catechismus der Remonstranten.” pag. 383. 24) Ofschoon ik evenwel geen schrijver heb aangehaald tot staving van het gezegde, maar alleen de Heilige Schrift liet spreken, aan het einde van dit betoog kan ik mij het genoegen niet onthouden één die voor allen geldt te laten hooren. Ik doe dit met het oog op vele lezers, die ik mij voorstel. Die schrijver is toch in geheel ons land goed bekend, en is nog bij zeer velen in de grootste achting; eene achting, die zoolang er Gereformeerden zijn, niemand hem zal kunnen ontnemen. Aan dien schrijver zal niemand de minste overhelling tot roomsche overleveringen durven verwijten. Niemand zal hem eene groote mate van schriftkennis, eene echt Gereformeerde gezindheid, een helder oordeel en in geloofszaken eene zuivere voorstelling kunnen ontzeggen. Ieder zal reeds gevoelen, dat ik Wilhelmus à Brakel Th. f. bedoel. Laat ons hem hooren.

Bij het 36ste artikel van onze Geloofsbelijdenis zegt hij: „Het komt aan de Overheden toe, niet alleen beschermers te zijn van de tweede, maar ook van de eerste tafel der Wet. Het komt haar toe God te doen eeren, alle afgoderij, beeldendienst en allen valschen godsdienst niet te dulden |63| onder haar gebied, maar die uit te roeien; te verhinderen, dat de Naam Gods onteerd worde met vloeken, zweeren en lasteren; alle Sabbatschennis te weren en de overtreders te straffen, en te zorgen dat het Evangelie overal in haar gebied verkondigd worde; voorts dat de kerk, als alleen een troetelkind van den Heere Jezus, beschermd en bewaard worde, dat geen indringing en vertreding van binnen, en geen verdrukking van iemand van buiten de kerk ontruste of verwoeste, maar dat zij in veiligheid de voorrechten en vrijheden beware die Koning Jezus haar gegeven heeft.

Omtrent al deze dingen moet de Overheid bezig zijn niet formaliter, in het wezen der zaken indringende, maar objective, die hebbende tot een voorwerp van haar werk. Daarom zeggen wij, dat de Overheden macht hebben niet in de kerk, maar omtrent de kerk. In of over de kerk moet de minste heerschende macht niet zijn, noch van Overheden, noch van iemand anders. Daar is Jezus alleen Koning. Maar alles wat de Overheden doen moeten, is omtrent de kerk. In en omtrent verschilt zeer veel. Eene Overheid heeft macht omtrent het huwelijk, maar niet in het huwelijk; omtrent de huishouding, maar niet in de huishouding; zoo ook omtrent de kerk, maar niet in de kerk. Dus hebben wij getoond welke macht de Overheden hebben omtrent de kerk.” Redel. Godsd. cap. 29, par. 28.

Vindt deze taal algemeen ingang, en wordt voor Gods wet geijverd, opdat ook de Overheden haar voor zich tot richtsnoer stellen, dan is er nog hoop voor Nederland. Wordt integendeel aan den geest dezer eeuw toegegeven, wil men niet dat de Overheid hare macht gebruike, om de geboden des Heeren te beschermen, ingang te doen vinden, en den dienst Gods met al haar vermogen, op haar gebied, te bevorderen, dan, het kan niet anders, wordt steeds meer naar menschelijke wijsheid, naar willekeur, en naar de begeerte der meerderheid, het volk geregeerd. Zoo doende moet Nederland vergaan, terwijl het dieper dan het Heidendom gaat zinken.

Krachtig heeft, en hiermede eindigen wij, onze Da Costa tegen dien afval zijne waarschuwende stem laten hooren, |64| Het was bij gelegenheid van het inhalen, in 1833, der dappere verdedigers van de Antwerpsche citadel. Zij waren uit hunne krijgsgevangenschap teruggekomen. Toen had men te Gorinchem Grieksche Drievoeten opgericht, op welken later het offervuur gebracht werd. De outers werden ontstoken, de wierook geplengd, tevens tot nagedachtenis van de roemvol gesneuvelden, en toen de Verdedigers defileerden, zag men de offers branden. Maar toen Da Costa dit vernomen had, sprak hij in hevige verontwaardiging:

„Hoe! op den achtbren grond van ’t oude Nederland

De Grieksche drievoet, en onheil’ge wierookvieren?

Op dees alouden plek een nieuw altaar geplant

Beneden ’t Godsdienstlicht zelfs van zijn’ Batavieren? 25)

Op dit geheiligd erf, van Rome en Spanje’s dwang

En Fransche gruwelleer door de Almacht vrij gestreden;

In plaats van de eer aan God in Sions psalmgezang

En de aan het dankbaar hart ontstroomde lofgebeden;

’t Helleensche feestgebaar voor ’s Hemels oog hersteld,

’t Onreine Heidendom herroepen voor de zinnen

Sinds veertien eeuwen reeds door Jezus’ Kruis geveld

Met aller valsche Goôn gevloekte tempeltinnen?

O gruwel eener eeuw, van Christus afgekeerd!

Zijt Ge ook dan reeds zoo verr’ hare afgoôn toegetreden,

Gij, zoo gantsch anders van uw Vaderen geleerd,

O Neêrland! Gij, om hun, bevoorrecht zelfs nog heden!”

Ten slotte spreekt de dichter de dappere verdedigers der Citadel dus aan:

„En gij o dappren, gij uit duizendvouden nood

Met zielenvreugdgejuich weêr onder ons verschenen!

O! looft den Redder, die uw kerkerdeur ontsloot,

En spoedt van de ijdelheid naar andre altaren henen!

Ja, stoot de hulde weg van een Godtergende eer!

En, geen bekranste Griek, maar vroome Nederlander,

Werp, o geredde held! u voor Gods voetbank neêr,

U voegend tot Zijn dienst, als bij uw oorlogstander! |65|

En geef aan Neêrlands Volk, ja! aan geheel Euroop

Een voorbeeld, dat gij ’t kroost dier Worst’laars zijt gebleven,

Wier keus (van eeuwen reeds), wier roem, en sterkte, en hoop,

Was — Christus heel hun hart, en Gode de eer te geven!”

Zoo worde het met geheel ons volk! Nederland, het heeft er de grootste reden voor, buige voor Jezus en geve Gode de eer; en de Overheid zij tot voorbeeld aan geheel Euroop, aan geheel de Wereld, dat zij het hare grootste taak, hare grootste roeping, hare grootste eer acht voor Gods dienst, Gods Naam, Gods eer te waken en te strijden! |66|




Naschrift



Voor de verzending van dit schrijven naar de drukpers, is Nommer 326 van „de Heraut” verschenen. Daarin wordt door Professor Kuyper het betoog voortgezet dat met een protest tegen de bekende zinsnede begonnen is, en welk betoog als opschrift heeft: „Machtigt de Heilige Schrift onze Overheid om strafrechtelijk op te treden in zake des geloofs?”

Onze hooggeachte, maar in dit geval hoogst ongelukkige bestrijder dier zinsnede komt in dit nommer tot de bewering, dat zij die hun „fatale stelling van de strafrechtelijke vervolging der ketterij handhaven”, het Sanhedrin, dat Jezus veroordeeld heeft, vrij en hun vonnis rechtvaardig moeten verklaren. Hoe komt iemand tot zulk een betoog? Het argument is: een rechter moet natuurlijk overeenkomstig zijn eigene overtuiging vonnissen, dit heeft het Sanhedrin gedaan, indien nu een rechter elke overtuiging, die tegen de zijne indruischt, strafrechtelijk moet vervolgen, dan is het Sanhedrin juridisch onschuldig, en Jezus rechtvaardig veroordeeld.”

Bij het lezen van deze bewering dacht ik: waar iemand al niet toe komen kan! Ik behoef niet meer te herhalen, dat ik althans niet over ketterij, maar steeds over afgoderij en valschen godsdienst gesproken heb. De verwarring van het een met het ander leidt tot verbijstering. Ook is in het betoog van Professor Kuyper vergeten, dat althans ten tijde van de veroordeeling van Jezus, het Sanhedrin nog volgens het Mozaïsch strafrecht en de Israëlietische rechtspleging moest vonnissen; en het was daarbij den rechter wel degelijk geboden te hooren, te onderzoeken en nauwkeurig na te vorschen, Deut. 1 : 16 en vv. en 13 : 14. |67| Dit gaan wij echter voorbij. Maar wat wij niet mogen voorbijgaan is het argument, dat hier door Professor Kuyper gebruikt wordt. Hoe, wat! moet een rechter natuurlijk overeenkomstig zijne eigene overtuiging vonnissen? Wie heeft ooit grootere hulde aan het subjectivisme hooren bewijzen! Wat raakt mij de overtuiging van den rechter? Recht vordert de gedaagde; en recht is wat met de wetten overeenstemt, al was het dat de rechter eene geheel andere overtuiging had. De Romeinsche Keizers lieten de eerste Christenen voor de wilde dieren werpen, en hadden de overtuiging, dat die Christenen beroerders van den Staat waren. De inquisiteurs lieten de geloovigen pijnigen, folteren, dooden, en hadden de overtuiging dat zij voor het recht ijverden. Philips en Alva hebben duizenden beroofd, omgebracht, gemarteld, en hadden de overtuiging dat die duizenden oproermakers waren! Neen, niet de overtuiging, maar de Wet moet gelden. De Joodsche Raad had op de belijdenis van Jezus moeten onderzoeken en naar het Goddelijk Wetboek moeten oordeelen. Dat hebben zij niet gedaan. Zij maakten valsche getuigen op, en toen de Heere de eeuwig gedenkwaardige belijdenis aflegde, onderzochten zij niet, vroegen zij niet, hoorden zij niet, maar riepen, dit was hunne satanische overtuiging, „Hij heeft God gelasterd; wat hebben wij nog getuigenissen van noode; Hij is des doods schuldig!” Die raad heeft met zijne overtuiging het recht vertreden, de wet vertrapt, zichzelven veroordeeld.

Wij moeten het echter Professor Kuyper, bij zijne verbazende werkzaamheden, niet al te zeer verwijten, dat door hem, tot staving van het eenmaal beweerde, zulk een argument gebruikt is. Maar, wat zal ik zeggen, gelukkig of ongelukkig, het is gebruikt; en nu, denk ik, is er niemand meer in geheel ons land, die de loop der zaak heeft gade geslagen, met betrekking tot de bedoelde zinsnede, en er tegen gekant is; maar uit één mond zullen allen zeggen: „Wij achten U hoog, Dr. Kuyper, maar tegen die zinsnede protesteeren wij niet!” |68|



Nog is bij het nazien der proef van deze bladen Nommer 327 van de „Heraut” verschenen. Onder het vroeger vermelde opschrift wordt daarin een beroep gedaan op de gelijkenissen van het „Onkruid des akkers” en „het Vischnet.” Professor Kuyper denkt, dat deze gelijkenissen zijn gevoelen bevestigen, en zegt ten slotte: „Uitroeiing van het onkruid, ook der ketterij zeer zeker geboden. Geboden ook voor de Overheid, zoo ze het kan. Maar nu de geschiedenis geleerd heeft, dat de Overheid, zoo dikwijls ze hier toe overging, telkens tarwe in plaats van onkruid heeftuitgetrokken, nu mag de overheid het niet.”

Dit gevoelen kan ik niet onderschrijven; het is een hoogst gevaarlijke leer. Men denke zich slechts iemand, als een anderen Napoleon, met een ondernemenden geest, die het beproeven wil, en zegt: „alle mijne voorgangers hebben gefaald; maar het is geboden; welaan, zonder achterwaarts te zien, de handen aan het werk!” Vreeslijk, welk een bloedbad! Zoo iets zou nooit aanschouwd, maar ook geheel met de leer van Jezus in strijd zijn.

Van deze leer zegt Professor Kuyper, met het oog op de gelijkenis van „het Onkruid,” „de Overheid heeft tot den Heer gezegd: „Wilt gij dat ik het onkruid vergadere en uitroeie!”

Jezus heeft geantwoord: „Doe het niet, want ge zult tarwe meê uittrekken!”

Toch heeft de Overheid het beproefd.”


Bij deze opvatting der gelijkenis dient wel tegen misvatting gewaarschuwd te worden.

Ofschoon in de vorige bladen voldingend, denk ik, de zinsnede der geloofsbelijdenis verdedigd is, gaarne evenwel neem ik de gelegenheid te baat om de gelijkenis van „het onkruid des akkers” tegen misvattingen te trachten vrij te waren. Wie eenigszins met uitlegkundige schriften des Bijbels bekend is, zal weten, hoe door alle tijden heen de schriftverklaarders zich verbazend veel moeite met deze gelijkenis gemaakt hebben.

Sommigen, als zij met hunne verklaring tot dit gedeelte van Mattheus gekomen zijn, nemen het stilzwijgen inacht, in plaats van de bedenkingen op te lossen, die zich ligt |69| kunnen voordoen. o.a. Klinkenberg. Dit is zeer gemakkelijk. Anderen spreken elkander tegen. o.a. Luther en Calvijn en velen meer. In het hoogst belangrijke werk van Dr. C.E. van Koetsveld „de gelijkenissen van den Zaligmaker” kan een ieder zich met de verschillende gevoelens bekend maken. De gelijkenis komt mij evenwel zeer duidelijk voor, en hoe kan het onderwijs des Zaligmakers, die niet tot de geleerden in het bijzonder, maar tot de schare sprak, anders dan duidelijk geweest zijn, inzonderheid als Hij, gelijk in dit geval, aan zijne discipelen de verklaring der gelijkenis gegeven heeft! Matth. 13 : 36-43. De onduidelijkheid ligt en moet aan hen liggen, die de Schrift niet laten spreken, hunne eigene meeningen en vooroordeelen in de Schrift inbrengen, en zich niet in de omstandigheden kunnen verplaatsen, waarin gesproken werd.

Wat is er van de zaak? De Zaligmaker gaf onderwijs aangaande zijn Koninkrijk. Het is onbetwistbaar, dat de gelijkenis spreekt van het Koninkrijk der hemelen, vs. 24. Dit Koninkrijk is de heerschappij des Zaligmakers in het Rijk der genade. Hoedanig is deze heerschappij? Jezus leert het ons in de gelijkenis: „het is gelijk een mensch die goed zaad zaaide in zijnen akker.” Is nu het Koninkrijk aan een akker gelijk? Dwaze vraag! Jezus spreekt van hetgeen Hij doet; wat doet Hij dan? Hij doet, gelijk een mensch, die goed zaad in zijn akker zaaide. Dit goede zaad zijn de kinderen des Koninkrijks. vs. 38. Allen, die tot dit Rijk behooren, zijn des Heeren werk, door Hem zijn zij vergaderd of toegebracht; aan zijn werk hebben zij het geestelijk leven, de zaligheid, alles te danken. Dit werk zou voorspoedig zijn, zoo zelfs dat de akker door Jezus de wereld genoemd wordt, vs. 38. Zeker niet alsof Zijne heerschappij ooit eene wereldsche kan worden; maar omdat zij zich over geheel de wereld uitstrekken zou. Altijd nochtans zouden er in de wereld menschen gevonden worden, die van Jezus vreemd zich betoonen, en ten eenenmale van de kinderen des Koninkrijks onderscheiden zijn. In de gelijkenis komen zij als onkruid voor. Dit onkruid heet in den tekst „zizániën,” onze landslieden zouden zeggen: „dolle tarwe.” Het heeft een korrel die bedwelmend en vergif voor den mensch is. Toen de dienaars |70| van hem, die het goede zaad gezaaid had, dat onkruid, volgens de gelijkenis, gezien hadden, gingen zij tot hunnen heer, vroegen van waar het kwam, en of zij het zouden uitroeien. „Neen,” zeide de heer, „opdat gij mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt. Laat beide te zamen opwassen tot den oogst.”

De Zaligmaker gaf hiervan de verklaring. „Het onkruid” zeide Hij, „zijn de kinderen des boozen, en de vijand die het gezaaid heeft, is de duivel, en de oogst de voleinding der wereld.” Vóór deze voleinding wil de Heere niet, dat de ergernissen en degenen, die de ongerechtigheid doen, zullen weggenomen worden. Maar bij die voleinding gaan de kinderen des boozen ten verderve, en komen daarentegen de rechtvaardigen in het Koninkrijk huns Vaders. vs. 36-43.

De discipelen zeiden, na deze verklaring, dat zij de gelijkenis verstonden, vs. 51, maar nog steeds wordt zij van velen niet verstaan. Niemand zal echter denken, dat het de bedoeling des Heeren was, dat roovers, doodslagers of dergelijke menschen ongestraft moeten blijven. Aan hen kan dus niet gedacht worden, als de Heere van kinderen des boozen spreekt. Calvijn beweerde dat door den akker de kerk, en door de boozen de geveinsden of hypocrieten moeten verstaan worden. Maar zoolang iemand geveinsd is, kunnen wij hem niet kennen, en de dienaars in de gelijkenis wisten met zekerheid, dat het onkruid op den akker werd gevonden. Er wordt van geen hypocrieten gesproken, maar van zizániën, Anderen, zooals Dr. Koetsveld, zeggen, dat de gelijkenis ons leert, „dat separatisme, verbanning en vervolgzucht door den Heere veroordeeld worden, en dat de hoofdzin is, dat alle onwaardige leden der kerk in dezelfde gemeenschap met de ware geloovigen moeten zijn”. Dit voortdurend zamenzijn wordt in de Schrift duidelijk veroordeeld, o.a. 1, Korinth. 5. Het is niet de leer der Schrift, maar de meening van Dr. Koetsveld. Nog anderen, zooals Dr. Kuyper, zeggen: „De kerk schift wel ter dege. Niet later pas, maar nu reeds. Reeds in dit leven”. Met dit gevoelen stemmen wij ten volle in; maar als nu verder beweerd wordt, dat de Heere met deze gelijkenis geleerd heeft, hoe zich de Overheid met betrekking tot de |71| ketters moet gedragen”, dan stemmen wij wel toe, dat wij nooit van de Overheid het vervolgen van ketters mogen vragen, maar voegen er aanstonds bij, dat er in deze gelijkenis in het minste geen sprake is van de Overheid. De Koning van het Godsrijk heeft niet aan de overheden, maar aan zijne onderdanen voorgeschreven, hoe zij zich te gedragen hebben.

Wat is er dan van de zaak?

Zij is hoogst eenvoudig. De Heere spreekt niet van de Kerk, spreekt niet van de Koningen der aarde, maar van het Koninkrijk der hemelen. Van dit Rijk had het Joodsche volk, de discipelen niet uitgezonderd, de meest bekrompene, aardsgezinde, ongerijmde gedachten. Zij stelden zich het Rijk van den Messias voor als dat van David en Salomo. Gaarne zou geheel het volk den Heere Jezus gehuldigd hebben, indien Hij aan deze gedachten had toegegeven; maar Hij ontweek hen, toen zij Hem Koning wilden maken, Joann. 6 : 15, en weende, toen zij met gejuich en Hosanna-geroep Hem inhaalden. Lukas 19 : 38-41. In de voorstelling van zulk een Rijk kon geen smaad van den Koning, niets wat op zijn werk inbreuk scheen te maken, gedoogd worden. „Heere,” zeiden zelfs Jacobus en Joannes, „wilt Gij dat wij zeggen, dat vuur van den hemel nederdale, en dezen verslinde?” zij bedoelden de Samaritanen, die weigerden Jezus te ontvangen. Zij toonden geloof te hebben, en twijfelden niet, of zij zouden zelfs, indien het Hem behaagde, wonderen verrichten; meer nog, zij beriepen zich op de Schrift, toen zij er bijvoegden: „gelijk ook Elias gedaan heeft.” „Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt”, gaf Jezus hun ten antwoord, en ging van daar weg. Lukas 9 : 54-56. De gelijkenissen van het „Onkruid” en het „Vischnet” geven hetzelfde onderwijs. Het Rijk van Jezus zou over geheel de aarde worden uitgebreid. Hij echter is niet gekomen om te verderven, maar om te behouden. Niemand moet dan om Zijnentwil gedood worden. Het is onzinnig te denken dat Jezus het ketterdooden heeft bevolen. 26) Maar heeft nu de Heere |72| gezegd, dat de Kerk hare verplichting niet vervullen moet? Wie zal dit beweren? Tot deze verplichting behoort dat zij steeds waarheid spreke. Onkruid moet zij dus onkruid noemen. Tot allen, die openlijk Jezus verwerpen, gelijk Hij zich geopenbaard heefti zegt zij daarom, moet zij zeggen: gij zijt onkruid, zizániën, kinderen des boozen. En wat de Overheid betreft, wordt haar met deze gelijkenis geleerd, dat zij hare verplichting niet uitvoeren moet? Dit zij verre. De Overheid heeft niet in last atheïsten, materialisten, pantheïsten en dergelijken te dooden, maar wel om tegen de overtreding van Gods geboden te waken, zoowel van het eerste en tweede, als van de overige geboden. Maar nog eens, de gelijkenis spreekt niet van de Kerk, spreekt niet van de Overheid, maar van het Koninkrijk der hemelen. Zij leert ons wat de Koning doet, en wat de onderdanen doen moeten. De Koning maakt menschen tot erfgenamen des hemels, maar laat die menschen in dit leven met anderen omgang hebben; en die menschen, als zij de gelijkenis verstaan, berusten in den wil des Konings, eerbiedigen zijne bestelling, en, indien zij in aanraking komen met de kinderen des boozen, dan verdragen, dulden, lijden zij, maar verblijden zich, omdat weldra en zeker de oogst komen zal. Halelujah!




1. Vindicamus haereditatem patrum.

2. Zie „Open brief” bl. 5.

3. De brief, die zoo luidt, is onder mijne berusting.

4. Velen, die als vijanden van de Reformatie in de zestiende eeuw bekend staan, hebben Calvijn met de grootste hevigheid aangevallen. Zij begrepen in zijn persoon op de Reformatie zelve te kunnen smalen. Anderen, ofschoon zij de zegeningen der Hervorming steeds roemen, knagen aan de waarheid der geschiedenis, terwijl zij toonen van het kenmerkend geloof der Hervormers afkoorig te zijn, en plaatsen, waar het hunne begrippen geldt, Calvijn in het ongunstigste licht. Die beoordeelaars worden in bovengenoemd werk, dat niet genoeg kan aanbevolen worden, terecht gewezen. Wie het met de begeerte naar waarheid leest, kan daaruit zien, hoe schromelijk velen in de beoordeeling van Calvijn zich misgrepen hebben. Bedenkt men hierbij, dat sedert het openlijk optreden van den hervormer, hij steeds met Farel, Viret en Beza in de meest hartelijke en ongestoorde vereeniging geleefd heeft, en van vrienden en vijanden is gadegeslagen, dan moet het onzinnig, ja satanisch genoemd worden, als iemand de ongeveinsde Godsvrucht en de oprechte Godzaligheid van Calvijn in verdenking trachtte brengen.

5. Het laatste gedeelte van dit advies moet, denk ik, van ieder Godvreezende met de volste overtuiging worden toegestemd.

6. Voor den dag waarop het vonnis zou uitgesproken worden, schreef |17| Calvijn nog aan Bullinger: „Hoe het met den man zal afloopen, kan ik nog niet bepalen.” Na den dood van Servet bekwam Calvijn eerst inzage van de belangrijkste documenten van het proces; en nauwelijks had hij vernomen hoedanig de uitspraak van den Raad was, of hij riep het consistorie bijeen, en deed al wat in zijn vermogen was om verandering te krijgen in den aard der doodstraf. Geheel dit gedrag geeft getuigenis dat de Hervormer in plaats van bitter vijandig jegens Servet te zijn geweest, integendeel zich waarlijk Christelijk heeft betoond. Als hij evenwel gesmaad wordt, moet het aan onkunde, vooroordeel of geestverwantschap met Servet toegekend worden. Wien het nog lust, na het bovenstaande verhaal, zulk een mensch als Servet voor te spreken, moet alle gevoel van braafheid en deugd ontzegd worden.

7. „Open brief,” pag. 10, 11.

8. Matth. 5 : 17-48.

9. Non ego sum Veterum, non assecla, crede, Novorum:

Seu vetus est verum, diligo, sive novum.

10. Volmondig erkent ook de Heraut het voortdurend gezag der Wet onder het Nieuwe Testament.

11. Ook hier erkent „de Heraut” volmondig dat de Overheid thans nog evenzeer als koning David zich naar de Wet der tien geboden moet richten.

12. Zie „Heraut,” de geheele redeneering in Nommer 320, onder het opschrift: „Machtigt de Heilige Schrift onze Overheid om strafrechterlijk op te treden in zake des geloofs?” Daar onder dit opschrift reeds terwijl ik dit schrijf, in vele nommers bij vervolg een vertoog voorkomt, maak ik hier slechts de opmerking, dat steeds het strafrechterlijke |42| optreden in zake des geloofs door mij is veroordeeld. Van geen geloof maar van uitwendigen Godsdienst is er bij mij sprake en, denk ik, mag hier slechts sprake zijn.

13. Heraut, Nº. 320.

14. Nooit mag het idealisme ten koste van het realisme worden voorgestaan. Doet iemand het evenwel, dan gaat onder zijne handen alle gehalte verloren. Vinet.

15. De Heraut, Nº. 325, geeft tot deze verwarring aanleiding.

16. Heraut Nº. 317.

17. Heraut, Nommer 316.

18. In „de Vrije Kerk”, 6e jaarg, p. 483 enz. is de Sabbat breedvoeroerig besproken.

19. Heraut, Nommer 316.

20. Zie Nederl. Geloofsbelijdenis, art. 18, waar dit gevoelen ketterij genoemd wordt.

21. Da Costa dacht, dat de Zaligmaker door Maria niet uit David, maar uit den stam van Levi is verwekt. Zie Voorlezingen 2e dl. blz. 493. Als hij evenwel den Messias als Davids zoon erkende, dacht hij niet aan eene wezenlijke afkomst van David, maar omdat Jozef, de pleegvader van Jezus, van David afstamde, stelde Da Costa een „hoogheilig Leviraat.” Prof. J.J. van Oosterzee heeft dit gevoelen tegengesproken, en de wezenlijke afkomst uit David verdedigd. Leven van Jezus, 1e dl. blz. 310-317.

22. In onzen Heidelbergschen Catechismus wordt gezegd van deze lastering, dat God Zich over geene zonde meer vertoornt; „Daarom Hij ook dezelve met den dood te straffen bevolen heeft.”

Als nu zij, die de bedoelde zinsnede van de Geloofsbelijdenis afkeuren, deze, en er wordt zelfs door de leeraars over gepredikt, goedkeuren, dan is het moeielijk te begrijpen, hoe zij beide zinsneden met elkander overeenbrengen. Of moet ook de zinsnede uit den Catechismus naar hun gevoelen, wegvallen? Zoo gaat het, als men begint te verwerpen.

23. Van der Palm.

24. Ook, en dit is wel waardig herinnerd te worden, werd door ’s lands Overheid in de 17de eeuw, in hare ordonnantiën, menigmaal op Gods heilig Woord gewezen. Ik neem in handen onder dit schrijven, eene „ordonnantie op den huwelijken staat van de Ridderschap en Steden, representeerende het landschap Overijssel”, en vind daar vermeld: art. 1 „Gods heilig Woord;” art. 2 „Gods eer;” art. 31 „Gods toorn,” en zoo gedurig. Quantum mutatum ab illis!

25. De Batavieren gingen in zuiverheid van zeden, maar ook in zekeren zin van Godsvereering de Grieken en Romeinen verre te boven.

26. Dr. H.J. Betz bespreekt mijn „open brief” in zijn geschrift „Beginselen of Woorden.” Volgens hem is de zaak „dat de heer van Velzen |72| consequent blijft, en dat Dr. Kuyper moddert.” „Ongetwijfeld”, zegt hij echter weldra, „de leer van den heer van Velzen is waanzinnig. Doch dit is juist haar verdienste. Want er steekt methode in dezen waanzin.” blz. 43, 44.

Ik erken, toen ik dit alles las, gevoelde ik grooten lust dezen Doctor het een en ander te zeggen. Ook verblijdt het mij, als iemand spreekt, zooals hij denkt. Toch zal ik, dunkt mij, daarover niets verder moeten schrijven.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004