Simon van Velzen (1809-1896)

De roeping der Kerk in den tegenwoordigen tijd.

Rede, uitgesproken bij het overdragen van het rectoraat, 6 December 1872

Te ’s Gravenhage, bij S. van Velzen, Jr. 1873

a



Het onderwerp, dat in deze bladen besproken wordt, heeft sinds eenige jaren steeds meer de belangstelling getrokken. Velen, die bij het uitspreken der rede tegenwoordig waren, kunnen thans, volgens het verlangen door hen te kennen gegeven, het gesprokene nalezen, en anderen worden wellicht genoopt de aandacht te vestigen op hetgeen voor allen hoogst belangrijk is.

Deze gedachten deden mij tot de uitgave besluiten, met de bede, dat de zegen des Heeren deze bladen vergezelle!




Gezongen  Ps. 95 : 1
GelezenPs. 2.
GezongenPs. 68 : 16.
Ps. 72 : 8.



Wie den tegenwoordigen tijd vergelijkt met hetgeen de geschiedenis ons van vroegere jaren vermeldt, zal ligt denken, dat dikwijls de toestand der voorgeslachten boven den onzen gunstig zich voordeed. Menigeen zou bij deze vergelijking ontevreden met het tegenwoordige kunnen worden en wenschen, dat hij liever in een anderen tijd mocht geleefd hebben. Die wensch zou niet van wijsheid getuigen. God, die alleen wijs en goed is, en alles bestuurt, heeft de bestemde tijden en onze woonplaats te voren beschikt. 1) Is dan de tegenwoordige tijd in vele opzichten hoogst moeielijk, aanschouwen wij op elk gebied omkeering en verwarring, worden de fondamenten weggerukt, gorden regeeringloosheid en dwingelandij zich tegen elkander ten strijde, steken ongeloof en zedeloosheid steeds stouter het hoofd op, en beginnen de uitgemergelde armoede, de onverzadelijke zucht naar vermaken, de karig bezoldigde arbeid met het getergde gevoel van onrecht en de verterende afgunst dreigend zich te vereenigen, nochtans moeten wij, zoo we niet aan verloochening van het hooge Godsbestuur ons schuldig maken, den tegenwoordigen tijd voor ons als den meest geschikten, den uitnemendsten houden.

„Men deelt heden kronen uit, en ik ga om er een te ontvangen:” zoo sprak eene vrouw, die, tijdens de Romeinsche Keizers, onder de hevigste vervolging leefde. En toen |8| men haar vroeg, of zij geen medelijden gevoelde voor het kind, dat zij op den arm droeg? gaf zij ten antwoord: „dit kind is niet te jong om gekroond te worden.”

Moeder en kind werden om Jezus wil gedood, maar, op grond van Gods belofte, weten wij, dat zij, na het kortstondige lijden, eene eeuwige heerlijkheid genieten. Voor ons, ofschoon niet in den zin, als voor de bedoelde bloedgetuigen, is ook een kroon te verkrijgen, die God beloofd heeft aan allen, die de verschijning van Jezus hebben liefgehad. Maar de kroon is opgehangen aan het einde der loopbaan, welke ons van den Heere voorgesteld is, en „niemand wordt gekroond, zoo hij niet wettelijk gestreden heeft.” 2)

Moet het dan niet belangrijk geacht worden, elkander aan te moedigen in deze loopbaan met lijdzaamheid te loopen? Deze gedachte heeft mij er toe geleid, om tot u te spreken over de roeping der Kerk in den tegenwoordigen tijd.

Voor allen, die tot de Kerk behooren, of gerekend willen worden, is ongetwijfeld dit onderwerp van het grootste gewicht; inzonderheid moet men het belangrijk noemen voor toekomende dienaren des Woords. Weldra worden zij voorgangers der gemeenten. Beantwoorden de voorgangers van hunne zijde aan de roeping der Kerk, dan mag verwacht worden, dat hun voorbeeld navolging zal vinden; zoodat zij en anderen de kroon der overwinning zullen behalen.

Maar welke is de roeping der Kerk in den tegenwoordigen tijd? en waarin bestaat de beantwoording aan deze |9| roeping? Het een en ander zal, denk ik, ons duidelijk worden, zoo wij de Kerk in drieërlei betrekking beschouwen:


I. In de vereeniging met haar Hoofd;

II. In de onderlinge verhouding der leden; en

III. In de betamelijke gezindheid jegens hen die buiten haar zijn.


I. Ter voorkoming van misverstand, is het dienstig op te merken, dat wij door de Kerk des Heeren niet de menigte verstaan van allen, die met den naam van Christenen genoemd worden, of van wie men zegt, dat zij in hunne kindsheid den doop ontvangen hebben. Het dragen van een naam, als de beteekenis volstrekt verloochend wordt, is eene tegenstrijdigheid, die tegen alle begrip van eerlijkheid indruischt, en allerminst door de Heilige Schrift wordt gedoogd. Ook zijn zij, die gezegd worden den doop te hebben ontvangen, evenmin alleen daarom bij de Kerk te rekenen, als eertijds, om niet te spreken van de Ismaëliten, vele Egyptenaren, Aethiopiërs en Colchiërs bij de Kerk van het Oude Testament mochten geteld worden; ofschoon zij, volgens het getuigenis van de voornaamste geschiedschrijvers en van anderen, 3) het teeken der besnijdenis hadden. Alleen de verlegenheid, om den tegenwoordigen toestand met het begrip van Kerk overeen te brengen, heeft, denk ik, er toe geleid, dat men aan een uitwendig teeken het lidmaatschap der Kerk heeft verbonden.

Maar gelijk wij dat onbestemde begrip verwerpen, als |10| wij van de Kerk des Heeren spreken, niet minder moeten we het veroordeelen, als men de Kerk binnen de enge grenzen van eenig genootschap, of uitwendig geordende vereeniging besluit. Menigmaal worden in de Heilige Schrift sommigen als broeders aangesproken, alleen omdat zij door hunne belijdenis als geloovigen zich openbaarden. 4) Door de Kerk des Heeren verstaan wij daarom de vereeniging, waarvan Jezus gezegd heeft: „Ik zal mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.” 5) Allen bedoelen we, die, verloochend aan eigen verdiensten, het bloed van Jezus tot reiniging over zich inroepen, hunne zaligheid van hem verwachten, en daarom het teeken des Verbonds dragen: allen die, hoezeer overigens van elkander onderscheiden, in de Heilige Schrift worden voorgesteld als één lichaam, waarvan Jezus het Hoofd is. 6)

Deze voorstelling, die bij Paulus gedurig terug komt, zegt ons duidelijk, dat de heerlijkheid van Jezus alles overtreft, en dat de Kerk, met Hem vereenigd, alleen door Hem bestaat, gelijk het lichaam door het hoofd.

Hij is de eenige oorzaak van haar leven. Hij voedt, onderhoudt, regeert zijne Kerk. Hij voert, gelijk het hoofd over het lichaam, oppermachtig en liefderijk over haar het gebied. Jezus die haar liefgehad en zich voor haar gegeven heeft, blijft haar liefhebben, want zij is zijn lichaam. Gaat zijn bestuur over de geheele wereld, de Kerk geniet zijne bijzondere zorg. Hij bewaart haar als het zwart van zijn oog, verdedigt haar tegen uitwendige en inwendige |11| vijanden, beschermt haar, terwijl zij aan de tegenpartijders schijnt overgeleverd te zijn, deelt haar soms smartelijke geneesmiddelen toe, maar opdat zij kracht en leven verkrijge, en de verzuchtingen op aarde met de triumfgezangen des hemels verwisseld worden. En terwijl alle aardsche rijken vergaan, blijft het lichaam eeuwig, gelijk het Hoofd eeuwig is.

Maar het lichaam, en hierdoor worden wij op de roeping der Kerk gewezen, is aan het hoofd onderworpen. Zóó de Kerk aan Jezus. Deze onderworpenheid beantwoordt aan de groote weldaad der verlossing. De Kerk is met bloed gekocht. Zij behoort Hem, die haar gekocht heeft, en mag en kan, indien zij slechts hare betrekking verstaat, geen wil hebben, die van den wil van Jezus verschilt. Hem onderworpen te zijn is hare roeping niet slechts, maar ook hare gelukzaligheid. In deze onderworpenheid erkent zij tweeërlei heerschappij, twee onderscheidene rechten van haar Hoofd: het recht om te onderwijzen door zijn Woord, en het recht om door zijne bedeeling haar te besturen. In het Woord des Heeren vindt de Kerk den regel voor haar leer en gedrag, de oplossing van alle twijfelingen, en de scheidsrechter bij alle geschillen In de bedeelingen bespeurt de Kerk den wil des Heeren. Met vertrouwen neemt zij aan wat haar van boven toegezonden wordt. Wat haar bejegent, de schande, de vervolging van het zwaard, van den laster, van de menschelijke wetten, al hetgeen de wereld verschrikt, kan de Kerk niet doen wankelen, kan haar niet van hem vervreemden, die het Hoofd is. Zij weet, dat de Heere deel noemt in haar toestand, dat hare heerlijkheid door geen vervolging vernietigd wordt, en zij eenmaal zegepralend alles zal te boven komen. Inzonderheid maakt de betrekking tot het Hoofd haar onderworpen. De |12| Kerk is niet gelijk aan een slavin, maar zij staat in eene innige, teedere vereeniging, eene vereeniging van liefde tot Hem, die haar Hoofd is. De slaaf toont zich welligt onderworpen, terwijl hij vol opstand is. Zijn hart is wrevelig en mort, ofschoon de mond gesloten blijft. De Kerk moet den Heere onderworpen zijn, maar heeft een welgevallen in de onderworpenheid. Wat de Heere haar oplegt, is in hare oogen een genadegift. Hare plichten zijn hare vermakingen. En daar de wereld, die God niet kent, en zonder God en Christus is, steeds als slavin de zonde dient, is de Kerk die in onderworpenheid aan heur Hoofd, en daarom overeenkomstig heur roeping leeft, waarlijk vrij! 7)

Maar was deze roeping niet in vroegere dagen, was zij niet steeds de roeping der Kerk. Waarom dringen wij dan, inzonderheid voor den tegenwoordigen tijd, daarop aan?

Zeker moest zij, wat het wezen der zaak betreft, evenzeer door alle eeuwen heen behartigd worden, en is zij steeds der Kerk voorgesteld; maar gij zult mij toestemmen, dat niet alle waarheden en plichten ten allen tijde en op alle plaatsen, of onder alle omstandigheden, evenzeer kunnen en moeten vermeld worden. Anders sprak de Zaligmaker tegen de Saddueeën, en weder anders tot zijn discipelen; anders te Samaria als in Judea. Evenzoo de Apostelen. Bij hunne wezenlijke overeenstemming, stelden Jacobus en Paulus, naar de behoefte van hen, tot wie zij spraken, dezelfde leer van de rechtvaardiging des zondaars van onderscheidene zijden voor. Later heeft Augustinus andere waarheden als Athanasius verdedigd. En in de geschiedenis der Kerk is de tijd der apologetiek door dien der polemiek, der systematiek, |13| der symboliek en der kritiek opgevolgd. Het moet dan ook inzonderheid de roeping der Kerk geacht worden in het licht te stellen hetgeen verloochend, en te verdedigen hetgeen bestreden wordt.

Niemand meene evenwel, dat wij onverschilligheid of geringschatting, met betrekking tot eenige van God geopenbaarde waarheid zouden voorspreken. Dit zij verre! Als Jezus zegt: „Mijn leer is de mijne niet, maar desgenen die mij gezonden heeft” 8) dan kunnen wij niet genoeg met deze leer ingenomen zijn. En als het Hoofd in de eerste plaats door zijn Woord regeert, dan zou het versmading van zijne heerschappij zijn, indien wij voor zijn leer onverschillig waren.

In ons land is de Kerk rijk begiftigd. Het is haar, in het bestuur des Heeren, inzonderheid opgedragen de Goddelijke verkiezing, de kracht van den dood van Christus, de bijzondere voldoening, het volslagen bederf en de almachtige werking Gods in de bekeering des menschen, en de volharding der ware geloovigen, niettegenstaande hunne struikelingen 9) te belijden, en tegen de dwalingen in dezen de rechtzinnige leer te verdedigen. Wie hiervoor onverschillig is, hij miskent de voorrechten, welke de Heere aan zijne Kerk in ons land heeft geschonken. Dit niet alleen, hij verwerpt in dit opzicht het Woord, waarin deze leer verkondigd wordt.

Velen maken zich, helaas! aan zulke verwerping schuldig. Maar hoe algemeen zij is, veel meer algemeen wordt de heerschappij van Jezus verworpen. De taal der vijandige tijdgenooten van Jezus wordt in sprekende daden door hen, |14| die Christenen heeten, overgenomen, en algemeen is het geroep: „Wij willen niet dat deze Koning over ons zij!” Vestigt het oog op den staat; hij wil van dezen Koning niets weten. Denkt aan de scholen, die door de gemeenschappelijke gelden van alle ingezetenen bekostigd worden; men zou daar gestraft worden, indien men het waagde de kinderen des volks tot erkenning van dezen Koning te bewegen. En hooren we wat bij de meeste kerkgenootschappen omgaat; dan vernemen we soms verschil, of strijd, over gemaakte bepalingen; ook van velen een getuigen voor gewichtige waarheden: maar van het Hoofd der gemeente wordt tegenover anderen doorgaans gezwegen, voor het recht van Jezus wordt zelden getuigd, en de strijd, de vervolging en verdrukking om dit recht wordt met zichtbare angstvalligheid vermeden.

Ook in vroegere tijden werd menigmaal de Koninklijke heerschappij van Jezus verdonkerd. Er zijn, wij erkennen het met dankzegging, dikwijls krachtige getuigen verwekt. Mannen, als Johannes Kalvijn en Johannes Knox, verdienen, na de Hervorming der zestiende eeuw, boven allen genoemd te worden; en ook in ons land kan de kerk zulke mannen aanwijzen. Gij allen denkt inzonderheid aan onze Brakels, Lodensteijn, Koelman en van der Velde. Van laatstgenoemde vooral is mij eene bijzonderheid steeds uitnemend getrouw en leerzaam voorgekomen. Laat ik ze u hier herinneren.

Van der Velde was te Utrecht in de bediening des Woords werkzaam. De burgemeester aldaar maakte zich aan dronkenschap schuldig. Hier tegen werd de kerkelijke tucht door de opzieners der gemeente gebruikt. Van der Velde predikte den 29sten Julij 1660, en maakte daarbij bekend welk middel tot bekeering door de Dienaren der |15| gemeente aangewend was. Hierop bewerkte aanstonds de burgemeester, dat van der Velde met zijn ambtgenoot Johannes Teeling gebannen werden. Voor zes uur des avonds, zoo luidde het vonnis, moest hij de stad, en binnen vier en twintig uur het geheele Sticht geruimd hebben. Van der Velde verzocht eenig uitstel, opdat hij zijn kindje, dat overleden was, ter aarde zou kunnen bestellen; maar hij kreeg ten antwoord, dat hij de mestkar van den burgemeester kon krijgen, om zijn kind naar het graf te brengen.

De dienaar des Heeren nam met zijn doode plaats in de schuit, die van Utrecht zou afvaren. De burgemeester wilde het genoegen smaken deze vernedering te aanschouwen, en spoedde zich naar zijn buitenplaats aan de Vecht, waar de schuit moest voorbijvaren. Maar hoe dwaas verheft zich de nietige mensch! Toen de schuit aankwam, werd de burgemeester door een beroerte overvallen. Slechts de tuinman en een arbeider waren in de nabijheid. In hunne verlegenheid, om zoo spoedig mogelijk hulp te verkrijgen, en daar er geen ander voertuig aanwezig was, leggen zij den burgemeester op de mestkar, en brengen hem naar de stad, waar hij dood werd binnen gebracht. Onder weg was hij reeds overleden.

Later, toen Willem III Erfstadhouder was geworden, vervoegde zich van der Velde tot hem met het verzoek, dat zijne verbanning zou worden opgeheven, De Prins liet de zaak onderzoeken, ontbood vervolgens van der Velde bij zich, maar zeide, schijnbaar verstoord, tot hem: „Gij hebt de kerkelijke tucht tegen uwen burgemeester gebruikt.” „Dit” was het antwoord, „vorderde mijn plicht.” „Indien gij dan hier waart,” hernam de Prins, „en ik mij aan dronkenschap schuldig maakte, zoudt gij mij evenzeer censureeren?” Van der Velde viel op zijne knie, en zeide: |16| „Gedurig wensch ik God voor Uwe Hoogheid te bidden, dat Hij u beware; maar indien het tegen alle vermaningen gebeurde, en God mij die genade gaf, waarlijk ik zou u censureeren.” Waarop de Prins den dienaar des Heeren bij de hand oprichtte, en hem toevoegde: „Daar zulk een van der Velde leeraar is, moet geen burgemeester dronken zijn. Ik hef uwe verbanning op.”

Nog vroeg hem de Prins: „Zal ik u weder te Utrecht tot predikant aanstellen, of wilt gij aldaar voor mij prediken?” Doch nu inzonderheid bleek de getrouwheid des dienaars. „Uwe Hoogheid,” zeide hij, „heeft geen macht in de Kerk, om leeraars aan te stellen; maar wel om, als voedsterheer, haar te beschermen. Hoogst vereerend evenwel zal het mij zijn voor Uwe Hoogheid in mijne vorige gemeente te prediken.”

Weldra begaf zich daarna de Prins, vergezeld door van der Velde, naar Utrecht, en liet hem voor zich prediken. Hierbij waren de leden der Regeering tegenwoordig, die de beide gebannen leeraars van het geslagen vonnis ontsloegen, zoodat zij weder in de stad konden wonen! 10)

Zulke mannen heeft Nederland opgeleverd, mannen, die aan de Kerk over geheel de aarde ten voorbeeld mogen gesteld worden.

Hoe zeer nogtans waren reeds in die tijden velen van hen onderscheiden! Menigmaal oefende de Overheid heerschappij over de Kerk, en men onderwierp zich. Menigmaal werden dwalingen verspreid, waartegen anderen zich stelden; totdat de regeering, om, gelijk het heette, de rust te bewaren, aan allen het zwijgen opleidde, en allen zich onderwierpen. Aan vele gemeenten werd door aanzienlijken, |17| met beroep op hun recht als patroon, een leeraar opgedrongen; en ofschoon het geweten der Kerk zich tegen dat zoogenaamde recht had uitgesproken, het werd door de machtigen gehandhaafd, en tot onzen tijd toe bleef men zich daaraan onderwerpen.

Verder evenwel, veel verder is de afwijking in later tijd gezien. Ik behoef er niet meer van te spreken, maar wijs U liever op de teekenen van ontwaking. De Kerk komt weder tot bewustheid van hare betrekking tot den Heere. In ons vaderland, in Schotland, Zwitserland, Frankrijk en Noord-Amerika wordt deze bewustheid steeds meer openbaar. Daaraan moet het worden toegeschreven als geen heerschappij noch van de Overheid, noch van ingedrongene personen in of over de gemeente gedoogd wordt; als Gods Woord voor den eenigen regel van geloof en leven geldt; als niet alleen op de belijdenis, maar ook op een Godzaligen wandel wordt aangedrongen. Hoe meer deze bewustheid levendig, en Jezus als Koning erkend, geëerd, bemind, beleden en gehoorzaamd wordt, en zich de Kerk op Hem verlaat, des te meer zal zij veiligheid en verzorging vinden. Wel is nog een groote strijd voorspeld; maar Hij, die genoemd wordt het Woord Gods, heeft op zijn kleed en op zijne dij dezen naam geschreven: Koning der Koningen en Heere der Heeren. Kerk des Heeren, gemeente des levenden Gods, versta dan uwe roeping; laat onderworpenheid aan Jezus uw zalig voorrecht zijn, is Hij uw Heere, zoo buig u voor Hem neder, en weet: gij zijt het lichaam, waarvan Jezus het Hoofd is!


II. Altijd T. is het mij een groote smart, bij de overdenking van de Hervorming in de zestiende eeuw, dat de mannen, die toen tot den strijd des Heeren verwaardigd |18| werden, van elkander verwijderd zich hielden. Niet genoeg kunnen wij de genade prijzen, die in deze mannen verheerlijkt werd; niet genoeg ingenomen zijn met het werk, dat door hen begonnen en voortgezet is. Als wij Luther zijne stellingen zien hechten aan de deur van de Slotkerk te Wittenberg, toen alles in het eeuwenoude bijgeloof verzonken was, en hij bevroeden kon wat geweldige tegenstand zich openbaren zou; als wij hem zien, niettegenstaande de dreigende gevaren, naar Worms zich begeven, en hij zegt „te zullen gaan, al waren er zoovele duivels op den weg, als pannen op de daken;” als wij hem, den geringen monnik, op den rijksdag tegenover een wrokkenden Keizer, omgeven van zijne Vorsten en Geweldigen hooren zeggen: „hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij!” of als wij denken aan dat reuzenwerk, waardoor hij Gods Woord geheel in de taal zijns volks heeft verbreid; of ook als wij hem tegen de uitingen der onbezonnen geestdrijvers verstandig en bedachtzaam hooren getuigen, dan kunnen wij niet genoeg onze bewondering uitdrukken, niet genoeg den Heere roemen, die hem zóó toegerust heeft. Maar hoe treurig, we moeten het zeggen, hoe kleingeestig en eigenzinnig toont zich diezelfde man tegenover andere hervormers, die niet met al zijne gevoelens instemden! Toen zelfs door hooggeplaatste belijders van het Evangelie pogingen tot vereeniging aangewend werden, en het verschil hoofdzakelijk liep over de opvatting van het Avondmaal des Heeren, had Luther de woorden, „dit is mijn lichaam,” op het tafelkleed geschreven. Wèl werden deze woorden door Oecolampadius met aanhalingen uit de Schrift verklaard; maar Luther bleef bij het gevoelen, waarvan hij vooraf gezegd had niet te zullen afgaan. Als eenig bewijs hief hij het beschreven |19| tafelkleed in de hoogte, en weigerde de broederhand aan de andere Hervormers toe te reiken.

Moest dit gedrag aan achting voor Gods Woord toegeschreven worden? Zóó zal Luther gemeend hebben. Maar zóó meent Pius IX zijn onfeilbaarheid uit de woorden, „Gij zijt Petrus, en op deze Petra zal ik mijne gemeente bouwen”, te moeten beweren. Indien Luther zich aan de genoemde uitdrukking vastgeklemd heeft, mocht hij daarom andere uitspraken der Schrift voorbijgaan? Moest hij er niet aan gedacht hebben, hoe Paulus, als hij van het Avondmaal des Heeren spreekt, de vermaning laat voorafgaan: dat men met verstand oordeelen moet? 11) Had hij, waar het hen gold, die met hem het Evangelie der zaligheid onvoorwaardelijk en volledig aannamen, niet de broederlijke gemeenschap moeten onderhouden? Hij klemde zich aan eene uitdrukking der Schrift, en bedacht niet, dat de scheuring onder broeders zoo duidelijk in de Schrift veroordeeld wordt. Hoe ijverde Paulus er tegen, als de een zeide: „Ik ben van Paulus; en een ander, ik van Apollos; en een derde, ik van Cephas; en een vierde, ik van Christus!” Gunstig steekt in dit opzicht het gedrag van Kalvijn bij dat van Luther af, Zeker kon Kalvijn zich niet vereenigen met hen, die een ander evangelie verkondigden, als hetgeen de Heere ons geschonken heeft. Eer liet hij zich verbannen, dan dat hij met vrijgeesten in godsdienstige gemeenschap zich hield, of verloochenaars des Heeren aan het Avondmaal toeliet. Maar steeds verlangde hij naar vereeniging met allen, die het Evangelie aannamen, en daarnaar leefden. Zóó toonde hij in te stemmen met de bede des Heeren: „Dat zij allen één zijn!” |20| Zóó toonde hij de roeping te verstaan der Kerk: het ééne lichaam waarvan Jezus het Hoofd is.

Indien wij de Kerk als één lichaam beschouwen, morden wij op de vereeniging en overeenstemming van hen, die er toe behooren, maar ook op de verscheidenheid, gelijk van de leden des lichaams, gewezen.

Deze verscheidenheid werd niet alleen gezien in de eerste tijden der Christelijke Kerk, toen sommigen met buitengewone gaven bedeeld waren, nog vinden wij ze, waar de een met kennis om te onderwijzen, de ander met bekwaamheid om te spreken, weder een ander met vermogens om iets uit te richten, of dergelijke toegerust is.

Dit niet slechts; ook in de genadegiften, die allen deelachtig worden, en zonder welke niemand een levend lid der Kerk kan zijn, wordt deze verscheidenheid openbaar. De Geest des Heeren werkt geloof, hoop en liefde; maar bij den een is het geloof klein, terwijl anderen een hooger trap hebben bereikt; de een wordt veel geschud, terwijl de ander vaster staat; en bij den een openbaart zich de liefde in teedere zorgvuldigheid, bij den ander door eene ijverige, moedige belijdenis. Nederigheid en zelfverloochening, voorzichtigheid en vrijmoedigheid, opoffering en blijdschap worden in zeer onderscheidene mate bij de leden der Kerk gevonden.

Wij moeten in deze bedeeling de veelvuldige wijsheid des Heeren erkennen. Ligt had Hij allen met de teederheid van Joannes, den vurigen ijver van Petrus, den geloofsmoed, de diepzinnigheid en zelfverloochening van Paulus kunnen begiftigen; maar nu is te grooter de onnaspeurlijke rijkdom van Gods wijsheid en kennis geopenbaard. Nu blijkt het te meer, dat allen alles van Hem ontvangen. Daardoor worden allen tot nederigheid gedrongen, en zien |21| zij, dat anderen in vele opzichten boven hen zijn bedeeld Daardoor wordt het duidelijk aangewezen, dat niemand op zichzelf zich mag houden, dat zij elkander noodig hebben en worden allen tot onderlinge liefde vermaand; terwijl de een den ander mededeelt, waarmede de Heere ieder in het bijzonder beschenkt.

Bij al de verscheidenheid is er nochtans de grootste vereeniging onder de leden des lichaams. Zóó is het in de Kerk des Heeren. Ook onder de menschen wordt vereeniging gevonden. Het kan niet anders. De mensch is niet gelijk het redelooze dier, dat, hoevelen ook van dezelfde soort voortkomen, altijd weêr zelfstandig, naar zijn natuurlijken aanleg zich gedraagt. Wij genieten van onze geboorte af de vruchten der voorgeslachten, en hebben voordeel van de ontdekkingen, de vlijt, het vernuft en de werken van anderen. Het is het voorrecht van den mensch, dat hij tot het menschdom behoort, met het geheel vereenigd is. Maar hoe groote dwang, zelfzucht en onoprechtheid wordt dikwijls in deze vereeniging gevonden! Anders is het bij de Kerk, zoo deze aan hare roeping beantwoordt; en hoe meer zij als de Kerk des Heeren openbaar wordt, des te meer wordt de uitnemendste vereeniging gezien. De eerste gemeente te Jeruzalem gaf daarvan het voorbeeld. De menigte van hen, die geloofden, was één hart en ééne ziel. Zij waren volhardende in de leer der apostelen, in de gemeenschap, in de breking des broods, en in de gebeden; terwijl niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen. 12) Deze vereeniging bestaat dus niet door dwang, maar is vrijwillig; niet uit zelfzucht, maar door geheele overgave |22| des harten. Zij is niet kunstmatig; maar gelijk de bladeren van een bloem, de takken van een boom, en de leden van een lichaam in de innigste betrekking tot elkander staan, zoo is de vereeniging, die door den Heiligen Geest wordt gewerkt.

Zou de Kerk niet eene heerlijke gedaante verkrijgen, indien zij, die er toe behooren, in de bewustheid leefden, dat zij één lichaam zijn? Er zou geen verwijdering meer zijn om bijkomstigheden. Verschillen, gelijk menigmaal broeders tegen broeders verbitterden, zouden met aller onderworpenheid aan het Hoofd, in zachtmoedigheid besproken worden. De verzorging der leden zou blijmoedig geschieden. Onbekrompen en vaardig zou in de behoeften tot welstand van het geheel voorzien worden. Geen dienaar des Woords zou zuchtende, of door tijdelijke zorgen gekweld, zijn werk verrichten. De wereld zelf, als zij de Kerk zag vereenigd in de waarheid en de liefde, niettegenstaande het onderscheid der leden in jaren, in stand, in opvoeding, in gaven; als zij bij de groote verscheidenheid zulk een overeenstemming aanschouwde, zou haar als het werk Gods moeten erkennen.

Dat dan, hetgeen in de zestiende eeuw is verzuimd, algemeen in de negentiende eeuw bedoeld worde. Kerk des Heeren, gemeente des levenden Gods, versta uwe roeping! Gelijk gij hebt „één Heere, zoo ook één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen, en in u allen.” Laat het dan blijken, dat de leden onderling vereenigd zijn. Weet: gij allen zijt leden van één lichaam, waarvan Jezus het Hoofd is!


III. De openbaring van deze vereeniging, mag men verwachten, zou tevens de uitbreiding van het Rijk des |23| Heeren bevorderen. Ieder zal toestemmen, dat, blijkens het bevel, om het Evangelie aan alle creaturen te prediken, steeds de Kerk op hare uitbreiding bedacht behoort te zijn. Ook zal worden toegestemd, dat de zending in de laatstverloopene jaren zóó ijverig is voorgestaan, en zulke uitbreiding verkregen heeft, dat vele vroegere eeuwen daarin de vergelijking met onzen tijd niet kunnen doorstaan. Maar worden er, naar gelang van de ingenomenheid, die voor de zending betuigd wordt, ook vruchten verkregen? Menigmaal wordt over soberheid in dit opzicht geklaagd. Waaraan zou de weinige vrucht der zending te wijten zijn?

Altoos, dit lijdt geen twijfel, komt de wasdom van God; maar ons zelven moeten we beschuldigen, als we niet recht werkzaam zijn. Er is veel ijver voor de zending; maar, zoo als de Kerk zich vertoont, moet gezegd worden: Zij is geen zendingkerk; zij heeft geen zendingsgeest!

Ziet nogmaals de gemeente te Jeruzalem. „Zij had genade bij het gansche volk.” Waardoor had die kleine schaar zoo veel invloed bij de groote menigte? waardoor trok zij de aandacht, de belangstelling, de gunst van allen? Het was haar aan te zien, dat zij geloofde wat zij beleed. Door hun gedrag, hun wandel, blijmoedigheid, liefde en trouwe gehechtheid aan elkander predikten deze geloovigen krachtig tot anderen. Daardoor wonnen zij velen voor den Heere; en toen zij later, door de vervolging, verstrooid werden in de landen van Judea en Samaria, brachten zij er weder door woord en wandel het evangelie des Heeren, waarop velen werden toegebracht. Maar wij, wat zullen wij den Heiden antwoorden, als hij ons toevoegt: Geneesmeester, genees u zelven? Wat kunnen wij zeggen, als hij wijst op de verdeeldheden, de scheuringen, de ergernissen? Kan men |24| verwachten, dat hij zijn vereeniging wil ruilen met een toestand als doorgaans onder ons wordt aanschouwd? Verlangen wij derhalve, en kunnen wij verwachten, dat de zending vruchten zal dragen, zoo moet de Geest des Heeren de Kerk doorstroomen; de Kerk moet blijken, als het lichaam des Heeren, met Zijn Geest vervuld te zijn.

Niet alleen op hen, die nooit het Evangelie vernomen hebben, maar het oog moet ook gevestigd worden op anderen, die evenzeer bewijzen buiten de Kerk te zijn, daar zij den Zaligmaker, gelijk Hij zich in de Schrift openbaart, beslist verloochenen. Velen maken zich door hunne leeringen aan die verloochening schuldig. Ik behoef U niet de onderscheidene richtingen van dezen tijd, ook in ons vaderland, op te noemen; 13) maar meld hier slechts eene. bijzonderheid, die, dunkt mij, kenmerkende is om den tegenwoordigen toestand te beoordeelen.

Onlangs heeft een hoogleeraar van eene der academiën, en die onder de voornaamste geleerden van ons land geteld wordt, eene voorlezing in druk gegeven over de vijf boeken van Mozes. 14) De uitgave is allereerst, verklaart de hoogleeraar, ten dienste van hen bezorgd, die zijne lessen volgen over de natuurlijke ontwikkeling van Israëls godsdienst; ten behoeve derhalve van toekomende leeraars. De voorlezing, die het resultaat genoemd wordt van wetenschappelijk onderzoek, is in een algemeen bevattelijken stijl gesteld; opdat derhalve het volk met de vruchten der hedendaagsche wetenschap gevoed worde. |25|

Ten gevolge van zijn onderzoek getuigt de schrijver, dat men sinds het begin der zeventiende eeuw is begonnen te vermoeden, dat het gevoelen van de vroegste tijden, met betrekking tot den oorsprong der genoemde boeken, van allen grond ontbloot is. 15) Hoe ook weêrsproken, dat vermoeden is bij sommigen versterkt. Hunne bedenkingen hebben in veler schatting gewicht gekregen. Eindelijk is hun de zaak duidelijk geworden, en thans houden zij staande, gelijk ook de bedoelde hoogleeraar doet, dat Mozes die boeken niet heeft geschreven. Volgens hun gevoelen zijn zij afkomstig van drie onderscheidene personen, die na elkander geleefd hebben. De eerste was een profeet, de tweede een priesterlijk profeet, en de derde een priester. De eerstbedoelde schrijver dier boeken, wiens naam onbekend is, zal dan omstreeks het jaar 750 voor onze jaartelling, ten tijde van Amos en Jesaia, geleefd hebben. Deze, beweert men, heeft eenige verstrooide verhalen en wetten, zooals hem dienstig voorkwam, opgeteekend en tot een geheel gemaakt. De tweede bedoelde schrijver zal eenige jaren later die eerste uitgave aangevuld en met vele toevoegselen vermeerderd hebben. De derde uitgave wordt aan Ezra toegeschreven, die, ruim 150 jaren na den tweeden schrijver, ook veel aan het vroegere werk toegevoegd, en, nagenoeg zooals wij ze thans bezitten, deze boeken bezorgd heeft.

Volgens dit gevoelen, mag dus niet alleen Mozes niet voor den schrijver gehouden worden, maar vele verhalen komen daarin voor, die door de onderscheidene schrijver verzonnen zijn, om naar hun gevoelen de Israëliten in de waarneming der Godsdienst te leiden. |26|

En welke bewijzen voeren de hoogleeraar en zijn geestverwanten voor hun gevoelen aan? Eenige bedenkingen tegen eene en andere uitdrukking in deze boeken weten zij niet optelossen, indien moet worden aangenomen, dat zij van Mozes afkomstig zijn, en vele verhalen staan met hun Godsbegrip in strijd.

Gij bemerkt dus: geen ander bewijs hebben zij voor hunne bewering, dan hunne meening. Niets anders weten zij aan te voeren dan, dat de inhoud van deze boeken niet met hunne gevoelens overeenkomt.

Denken we nu hierbij aan de menigvuldige getuigenissen voor de echtheid van deze boeken, dan is ieder in staat zelf te oordeelen.

In deze boeken lezen we gedurig, dat de Heere tot Mozes gesproken, en aan Mozes geboden heeft hetgeen daar vermeld wordt. 16) Ook wordt daar verhaald, dat Mozes van den Heere in last heeft gekregen ze te schrijven, en ze in het heiligdom neer te leggen. 17) Dit alles zou derhalve bedrog zijn, ofschoon steeds in deze boeken alle bedrog ten strengste veroordeeld wordt. Ook hebben de Israëliten, hoe moeielijk hun de geboden waren, en hoezeer zij wegens de overtreding bestraft werden, nooit eenigen twijfel over den oorsprong laten blijken. Bij al de afstammelingen van Jacob, die toch het meest belang in deze zaak hadden, bij al de schranderheid, die aan de Israëliten wordt toegekend, zouden zij zelfs geen vermoeden van eenig bedrog, zoo noemt de hoogleeraar het zelf, gehad hebben; maar de wetenschap, sinds de zeventiende eeuw in het Westen heeft het ontdekt! O, die wetenschap! |27|

Maar er is meer. Mozes is door Jozua opgevolgd, die menigmaal getuigt, dat deze boeken door Mozes geschreven zijn. 18) Na Jozua kwamen de Richters. Wij vinden bij hen hetzelfde getuigenis. 19) Op de Richters zijn de Koningen gevolgd. David in zijne psalmen en anderen spreken gedurig op dezelfde wijze. Tijdens de Koningen waren er Profeten. Velen werden vervolgd, en zij beriepen zich gedurig op deze Schriften. Eindelijk is Hij gekomen, die tot zijne vijanden zeggen kon: „Wie van u overtuigt mij van zonde,” in wiens mond geen bedrog gevonden werd, die krachtig bewezen is Gods Zoon te zijn door zijne opstanding uit den dood. Hij heeft alle vroegere getuigenissen bevestigd, en veelvuldig te kennen gegeven, dat Mozes deze boeken geschreven heeft.

O, gij bestrijders van de echtheid der Schrift, gij maakt ons de overwinning gemakkelijk. Als gij tegen zulke bewijzen en zulke getuigenissen uwe meening en uw gevoelen in naam der wetenschap stelt, dan zou het dwaasheid zijn, dat wij ons bij die wetenschap langer ophouden.

Maar waaraan T. is hunne bestrijding te wijten? Waarom worden andere gedenkstukken der oudheid niet, of althans niet in die mate als de Heilige Schriften bestreden? Omdat deze Schriften spreken van zonde en schuld, en de mensch wil er niet van hooren. Omdat deze Schriften spreken van genade en voldoening, en de mensch verheft zich op zijne deugden en waarde. Omdat de Schrift onderworpenheid des harten aan God vraagt, en Jezus zegt: „Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer erkennen, of zij uit God is, dan of ik van mij zelven spreek”; maar de mensch wil niet; hij wil zelf heer zijn, naar eigen wil begeert bij te leven. |28|

Ongeloof, moedwillig ongeloof, besliste verwerping van den Christus Gods, is de oorzaak, de diepste grond der bestrijding.

Welk een treurig verschijnsel zien wij nu! De bestrijding, waarop wij wezen, welt uit zoo afzichtelijke kolk. Allerlei richtingen, zelfs zij, die zich de evangelische, en die zich de orthodoxe richting noemt, dulden haar in heur midden; maar het volk staart, is het met gehuichelde bewondering, of met innerlijken spot? de mannen der wetenschap en geheel het schouwspel aan, en wordt van godsdienst en zedelijkheid vervreemd. 20)

Straks zeide ik, dat de overwinning ons gemakkelijk gemaakt wordt. Ik moet dit terugnemen. Is de kwaal zoo groot, dan kan alleen de Almachtige verandering geven: dan ook wordt er in dezen toestand ontzachlijk veel van de Kerk vereischt, zal zij aan hare roeping jegens hen, die buiten haar zijn, beantwoorden.

En toch, mij dunkt, er zou verwachting zijn, indien slechts de Kerk beter uitdrukte hetgeen zij is, en wezen moet.

Hier denk ik aan een kind, dat ons onderwijzen kan, gelijk de Heere zich eenmaal van een kind bediende, om zijne discipelen te leeren. Gij kent „de negerhut, ” en |29| daaruit Eva, de dochter van St. Clare, als ook Topsij, het zwarte Afrikaansche meisje. Dit meisje genoot eene ruime verzorging, en daarbij naauwlettend, zorgvuldig opzicht met vele vermaningen, die haar met kastijding, wegens hare veelvuldige verkeerdheden, dagelijks verstrekt werden. Alles te vergeefs. Topsij veroorzaakte door haar onhandelbaar gedrag de grootste moeite aan hare ijverige verzorgster. Eens, toen zij zich weder bijzonder slecht gedragen had, en haar verzorgster de zaak wilde opgeven, nam de kleine Eva het weerspannige meisje bij de hand, en zeide: „waarom bedroeft gij toch zóó zeer hen, die u liefhebben.” „Mij,” was het antwoord, der zwarte „heeft niemand lief.” Dit gevoel was het, wat haar voor alles zóó onverschillig maakte. „O Topsij” riep de kleine Eva uit, „ik heb u lief; Jezus heeft mij lief gehad.” En, terwijl zij zoo sprak, sloeg zij de kleine armen om den hals der Afrikaansche dochter. Deze werd getroffen. Weinig tijds hierna was Eva krank, en het bleek, dat zij spoedig zou heengaan. Zij nam een liefderijk afscheid van alle huisgenooten, en ging blijmoedig en zalig van hier. Nu werd het hart der Afrikaansche verbroken. Er kwam eene geheele verandering, en later heeft zij andere kinderen onderwezen en tot Jezus gebracht.

Als de Kerk, door den Geest der liefde werkzaam, Hem toont gelijkvormig te zijn, die in opzoekende liefde zondaren behouden heeft, die aan het kruis bad: „Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!” en door wiens liefde allen toegebracht zijn, die tot zijn lichaam behooren, dan, mag men verwachten, zullen anderen toegevoegd, en zal ook in dit opzicht bewezen worden, dat het geloof de wereld overwint.

Kerk des Heeren, gemeente des levenden Gods, versta |30| dan uwe roeping, om door ongeveinsde, zelf opofferende, getrouwe en werkdadige liefde hen, die buiten zijn, voor den Heere te gewinnen!

Wij weten niet, wat zelfs de naaste toekomst ons aanbrengen zal; maar steeds stouter worden de vijanden, dreigender de gevaren. 21) Wij weten niet, of de wonde, aan het pausdom geslagen, weder zal worden geheeld, en weldra velen, die nu nog elkander bestrijden, gezamenlijk op de Kerk des Heeren zullen aanvallen. Maar de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Het zij dan onze eer, en ons voorrecht, aan hare roeping te beantwoorden. „Gij zult mijn getuigen zijn”, heeft Jezus tot zijne discipelen gezegd. 22) Daarin is ook voor ons geheel onze roeping begrepen. En hoe meer wij haar verstaan, des te meer worden wij van de slaafsche vrees verlost, en zullen des te minder aan onvruchtbare voorstellingen ons overgeven. Met het oog op deze roeping kunnen wij niet onverschillig zijn voor de eer van onzen Koning, noch koel jegens onze broeders, noch traag in het werk des Heeren. Met het oog op deze roeping kunnen wij het tegenwoordige niet verwaarloozen, om slechts met de gedachte aan de toekomst ons te vleien. Anderen verwachten, dat uit de Petrus-kerk der hoop, en de Paulus-kerk des geloofs de Johannes-kerk der liefde zich ontwikkelen zal. Maar wij weten: „nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie, ofschoon de meeste van deze de liefde is.”

Dat wij en anderen dan ijveren naar deze gaven, zoo |31| zal de schoonheid der Kerk meer in het licht komen. En hoewel deze schoonheid voor velen en grootendeels verborgen is, nochtans zal, gelijk Jezus in onuitsprekelijke heerlijkheid is ter rechterhand des Vaders, de Kerk in zijne heerlijkheid deelen; want zij is het lichaam van Hem die alles in allen vervult.


Aan het einde der taak, die ik mij voorgesteld heb, herinner ik U, dat onze school, die voor achttien jaren opgericht is, gelijk al dien tijd, zoo inzonderheid in het afgeloopen jaar groote weldaden heeft genoten. Over het algemeen konden wij onzen arbeid voortdurend verrichten. Zeventien broeders gingen dit jaar van hier uit, om in de bediening werkzaam te zijn. Andere zeventien hebben met zulk gevolg het examen doorgestaan, dat zij tot de Theologische lessen werden bevorderd. Veertien studenten zijn dit jaar aangekomen; zoodat er zich thans negen en zestig aan onze school bevinden.

Een buitengewoon voorrecht hebben we dit jaar verkregen; daar het getal der onderwijzers vermeerderd is. Een voormalig leerling der school, door de Synode der Kerk tot leeraar aan deze inrichting benoemd, en die reeds sinds eenigen tijd zijn werk met ons heeft aanvaard, zien wij als een geliefden medebroeder in ons midden.

Maar geen onvermengde vreugde was ons beschoren. Sommigen onzer leden het verlies van onze dierbaarste betrekkingen: een verlies waardoor de diepste wonden geslagen werden. Ook is één der studenten overleden, die door zijn vlijt en bescheidenheid aller achting had verworven.

Twee studenten zijn van ons naar N. Amerika vertrokken; een ander moest wegens zijn gedrag van de School verwijderd worden. |32|

Ook met betrekking tot de zendeling-kweekelingen werd blijdschap met droefheid afgewisseld. Wel vernamen wij gedurig, hoe gewenscht het ging ter plaats, waar zij tot hun verdere opleiding gevestigd waren; maar onlangs werd Berends met eene hevige ziekte bezocht, en is weldra weggenomen. Evenwel hebben wij reden om ook hem blijmoedig na te zien met de gedachte: hij is in de rust ingegaan.

Laat, hetgeen ons bejegend is, tot ootmoed ons leiden maar ook om standvastig en getrouw te zijn in het werk van Hem, die zegt: „Ik kom haastelijk.”

Aan mijn opvolger in het bestuur der School draag ik thans met blijdschap deze betrekking over. Niet evenwel zonder U allen, die mij uwe hulp hebt bewezen, mijnen dank betuigd te hebben. Aan mijne medeonderwijzers, aan den penningmeester, den leeraar der gemeente, en U die onder de studenten de regeling der gemeenschappelijke belangen bezorgt, ben ik verschuldigd, dat deze betrekking voor mij werd verligt.

Wees, geliefde Broeder Brummelkamp, die bereid zijt deze betrekking te aanvaarden, daarin voorspoedig; en deze School zij verder ten zegen voor Land en Kerk!


Amen.




1. Handel. 17: 26.

2. 2 Timoth. 2 : 5.

3. Herodotus, Diodorus Siculus, Philo, Flavius Josephus, Origenes.

4. Handel. 8 : 5-16; Jacob. 1 : 1, 2; en elders.

5. Matth. 16 : 18. (2) Geloofsbelijdenis, art. 27.

6. 1 Korinth. 12 : 27; Ephes. 5 : 22; Koloss. 1 : 18, en elders.

7. A. Vinet, méditations évangéliques. p. 293, etc.

8. Johann. 7 : 16.

9. De vijf artikelen tegen de Remonstranten.

10. Greve, merkwaardige gebeurtenissen, pag. 183, enz.

11. 1 Korinth. 10 : 15, 16.

12. Handel. 2 : 42; 4 : 32.

13. Zie „de Christ. wereld der laatste halve eeuw van Dr. F. Nippold; voor Nederland bewerkt door Dr. C.E. van Koetsveld.” Wie oordeelkundig dit werk leest, kan met den toestand zich bekend maken.

14. „De vijf boeken van Mozes, eene voorlezing van A. Kuenen, hoogleeraar te Leiden.”

15. Als autoriteit wordt door den schrijver genoemd de bewering van den ongeloovigen Jood en bekenden pantheïst B. de Spinosa.

16. Exod. 3, 4, 6, 7 enz. te veel om te noemen.

17. Exod. 17 : 14. Deut. 31 : 24-27; 17 : 18 enz.

18. Jozua 22 : 2, 5; 23 : 6 enz.

19. Richteren 3 : 4.

20. Een ieder, wensch ik, zal gevoelen, dat ik het goede niet miskennen wil, waar het zich ook voordoet. Inzonderheid kan niet genoeg met dankzegging aan God, erkend worden, dat sinds eenige jaren velen verwekt zijn, die, zeldzaam begaafd, met buitengewoon talent het geloof verkondigen en verdedigen, en bewijzen, dat waarlijk de wetenschap niet bij de bestrijders der waarheid, gelijk zij in de H.S. geopenbaard is, gezocht behoeft te worden.

Om geen anderen te noemen, de namen van N. Beets, J.J. Doedes en J.J. van Oosterzee kunnen niet verzwegen worden.

Dit neemt evenwel niet weg, dat, gelijk Spurgeon onlangs zeide, „oprechtheid en trouw de verbintenis in dezelfde Kerk met de afgodendienaars niet toelaten.”

21. Reeds den dag nadat deze rede uitgesproken was, werd aan de Kamers kennis gegeven, dat de wet waarbij de vaccine verplichtend wordt verklaard, voor de onderwijzers en hen die op de scholen toegelaten worden, door den Koning onderteekend is.

22. Handel. 1 : 8.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004