Simon van Velzen (1809-1896)

De Prediking met betrekking tot den tegenwoordigen tijd.

Rede bij het overdragen van het rectoraat, 19 December 1877

Kampen, G.Ph. Zalsman. 1878

a



Ps. 136 : 1-3.
Epheze 4 : 1-16.
Ps. 40 : 2.
Ps. 68 : 14.



Bij de Theologische School der Christelijke Gereformeerde Kerk treedt jaarlijks de rector af, om in deze betrekking door een zijner ambtgenooten, die aan de beurt is, te worden opgevolgd.

Sinds de oprichting der School, den 6 December 1854, is het tevens in gebruik, dat, telken jare, leeraars en studenten samenkomen en gedenken aan het belangrijke, dat in den afgeloopen tijdkring bij de School heeft plaats gehad. Bij deze gelegenheid houdt de rector, die aftreedt, indien er zich geene verhindering opdoet, eene rede tot de vergadering en draagt het rectoraat aan zijn opvolger over.

Aan deze vergadering is in later tijd uitbreiding gegeten, daar zij voor een ieder toegankelijk is gesteld. Ook wordt, als in den loop van den dag de rede uitgesproken en de overdracht geschied is, des avonds eene bijeenkomst gehouden, die tot onderling genoegen is bestemd. Aan het einde aanvaardt de rector, die alsdan optreedt, zijne betrekking; waarna allen van elkander afscheid nemen, daar de Kerstvacantie zal beginnen.

In vroegere jaren hield de School haar feest op den verjaardag der oprichting. Later is, tot vermijding van stoornis in de gewone werkzaamheden en studiën, de dag gekozen, die aan de vacantie voorafgaat. Hierdoor is veroorzaakt, dat de rede, die thans in druk verschijnt, niet den 6den, maar den 19den dezer is uitgesproken. |6|

Het onderwerp, dat in deze bladen wordt behandeld, trok mij voor deze gelegenheid inzonderheid aan, na hetgeen ik daarover in de bijeenkomst van het Algemeen Presbyteriaansch Concilie, in Juli van dit jaar, te Edinburg heb hooren voortbrengen. Ook daar heb ik getracht mijne gedachten mede te deelen, maar door het groot aantal sprekers was hiervoor geen gelegenheid. Toen ik later reeds had voorgenomen op ons schoolfeest dit onderwerp te bespreken, werd mij het onlangs uitgekomen werk van: Professor J.J. van Oosterzee, „Practische theologie,” eerste deel, bezorgd. Aanvankelijk dacht ik nu wel een ander onderwerp te moeten kiezen, maar kon toch daartoe niet besluiten; inzonderheid, om nu niets meer te noemen, omdat ik de gedachten, die in het laatste gedeelte van deze Rede zijn uitgesproken, nergens elders heb gevonden, althans wat de stichting door onderlinge samenwerking betreft, en ik zoo gaarne deze zaak aan aller opmerkzaamheid wenschte aantebevelen.

Voorts betuig ik den hoog geleerden schrijver der „Practische Theologie” mijnen hartelijken dank voor het onwaardeerbare werk, monumentum aere perennius, waarmede allen zijn verrijkt, die de Homiletiek beoefenen. Moge het tweede gedeelte voorspoedig volgen! En schenke de Heere zijnen zegen over zulke pogingen, in het belang van Zijn Rijk aangewend, ook over de volgende bladen!

S. van Velzen.


Kampen, 22 December ’77. |7|




Geachte Hoorders,



Steeds is het een belangwekkend schouwspel eene schaar te zien van jongelingen, die zich met ijver op de wetenschappen toeleggen. Zij toonen, dat zij de edelste vermogens, die den mensch geschonken zijn, wenschen te gebruiken. Met recht wordt de belangstelling verhoogd, als wetenschappen beoefend worden, die niet alleen hier, maar ook namaals, tot welzijn kunnen strekken. En bovenal verdient het aller aanmoediging, als de baan der wetenschappen wordt betreden met de begeerte, om weldadig, heilzaam, gezegend te kunnen arbeiden. Deze begeerte mag ik bij u, toekomende dienaren des Woords, onderstellen. Daarom zal, vertrouw ik, hetgeen ik thans wensch te zeggen een gereede ontvangst bij u vinden, daar het, denk ik, bevorderlijk kan zijn, om in den arbeid, dien gij u voorstelt, met den zegen van boven, naar wensch te kunnen slagen.

Meent evenwel niet, dat ik mij ten taak heb gesteld een |8| eigenlijk gezegd wetenschappelijk onderwerp voor u te behandelen. Gedurig hebt gij de ruimste gelegenheid, om u met de werken bekend te maken, die door de voornaamste beoefenaren der wetenschappen in het licht worden gegeven. Ook zou bij uwe feestelijke stemming zulk een onderwerp minder voegzaam kunnen schijnen; maar opdat deze stemming, mocht het zijn, bevorderd en geheiligd worde, wensch ik thans te spreken over hetgeen u allen van nabij betreft en u allen ter harte gaat: over de prediking met betrekking tot den tegenwoordigen tijd.

Is, wordt wellicht aanstonds gevraagd, de prediking niet dezelfde voor alle tijden; moet zij met het oog op den tegenwoordigen tijd eene wijziging, eene verandering ondergaan; vordert de tijd, waarin wij leven, iets anders dan vroeger, iets anders dan hetgeen onder ons in gebruik is? Het zal u, hoop ik, duidelijk worden, welk antwoord wij op deze vragen moeten geven, als ik u achtereenvolgens wijs op:


I. Het gezag, dat de prediking heeft;

II. Het doel, dat haar is voorgesteld;

III. De vereischten, die zij vordert; en

IV. De plaats, die haar behoort.


I. Van de prediking, door den Heere aan zijne dienaren opgedragen, kunnen wij niet te hoog denken. Bestond zij slechts in het houden eener redevoering over eene of andere waarheid van den godsdienst, zelfs met inachtneming van al de regelen der kunst, ik zou zóó niet spreken. Maar zij is meer. De prediking is de aankondiging, van Gods wege, van |9| al hetgeen met het tijdelijk en eeuwig welzijn der menschen in betrekking staat.

Tegenwoordig wordt, meer dan vroeger, het goddelijk gezag der prediking miskend. De Zaligmaker heeft echter, toen Hij op aarde was en zijne discipelen in het joodsche land uitzond, met de meeste duidelijkheid hiervan gesproken. „Wie u hoort,” zeide Hij, „die hoort mij, en wie u verwerpt, die verwerpt mij, en wie mij verwerpt, die verwerpt dengenen die mij gezonden heeft.” 1) Dit woord, ofschoon niemand de gave der onfeilbaarheid bezit, en slechts de prediker, die met de Heilige Schrift overeenstemt, als een dienaar des Heeren mag erkend worden, blijft voortdurend van kracht. Wij gelooven toch op goede gronden aan Gods albesturende Voorzienigheid. Aan haar bestel schrijven wij het toe, dat der menschen leeftijd en woning zijn bepaald. Wij erkennen, gelijk er verschillende standen en werkkringen zijn, dat er ten allen tijde door dit bestel worden gevonden, die tot eene of andere betrekking meer dan tot alle overige zich genegen vinden, en die niet minder de gelegenheid dan den aanleg bezitten, om in het beroep hunner keus zich te vestigen.

Zou dit van maatschappelijke, aardsche en tijdelijke bedrijven waar zijn, maar de bezorging der prediking niet in het Godsbestuur zijn begrepen? Zou het Gode waardig zijn voor bet minder gewichtige zorg te dragen, en het groote en gewichtigste te laten drijven? Zou Hij, die Paulus van de geboorte af tot leeraar bestemde, voortaan de bezorging der prediking aan de willekeur der menschen overlaten, en Hij die, bij zijne hemelvaart, de prediking aan de zijnen opdroeg en daarbij |10| beloofde, „al de dagen, tot de voleinding der wereld, met hen te zullen zijn,” in zijne belofte falen? Onmogelijk. Van den Vader, die tot hiertoe werkt, van den Zoon die ook werkt, en van den Heiligen Geest, die, zooals Paulus getuigde tot de opzieners der gemeente te Epheze, hen had aangesteld 2) mogen wij zoo niet denken. Wij mogen, wij moeten het er voor houden, dat God voor de prediking steeds zorg draagt, en dat ieder, die in den aangewezen weg tot dit werk geroepen en in de bediening geplaatst wordt, niet slechts van menschen, maar van God zelven is gezonden.

Deze waarheid kan misbruikt worden, en wordt van velen misbruikt. Als sommigen in de kerk een afgezonderden geestelijken stand in plaats van eene bijzondere bediening erkennen; als anderen om hun persoon, hunne gaven of bekwaamheid verlangen, wat den leeraar alleen om zijns werks wil toekomt, of als eene groote menigte toont te denken, dat het wel van den prediker de plicht is, om te leeren, te onderwijzen en de waarheid te verbreiden, maar dat zij zich daarmede niet behoeft bezig te houden, dan bewijst dit alles slechts, dat ook de uitnemendste instellingen misbruikt kunnen worden. Wegens dit misbruik moeten wij echter het gezag der prediking niet miskennen, dat inderdaad miskenning van den Insteller zou in zich sluiten. En wie is Hij, die zijne boden en gezanten verkiest? Het is de Heere, wien alle macht is gegeven in hemel en op aarde; de Heere, die, nadat Hij ter rechterhand des Vaders verhoogd is, sommigen tot herders en leeraars heeft gegeven. Welk een eer, welk |11| een voorrecht voor deze! Wordt het onder de menschen op hoogen prijs gesteld de afgevaardigde te zijn van een aardschen koning, of van eenige overheid, welk geheel eenig gevoel moet dan het hart van den dienaar vervullen bij de gedachte: „Wij zijn gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade!” 3)

Deze gedachte zal den dienaar niet hooggevoelend, maar, indien hij recht daarmede werkzaam is, integendeel nederig maken. Wie allen van Gods wege als zondaren aanspreekt, zal wel zijne eigene onwaardigheid het eerst moeten erkennen. Wie van den hoogen God zijne zending weet te hebben, moet wel bovenal Gods eer bedoelen. Maar bij de nederigheid zal, wordt het gezag der prediking erkend, ook getrouwheid zijn. Zouden zij, die van den Heere gezonden worden en in deze overtuiging leven, den last, hun opgedragen, niet nauwkeurig trachten te vervullen? Hij is niet alleen hun Heere, ook hun Verlosser, die hen kocht met zijn bloed, in den hemel hunne belangen bezorgt, hun onuitsprekelijk groote Zaligmaker, die hen boven anderen met de prediking als bediening heeft verwaardigd, hen tot de verkondiging des Woords als hun ambtswerk beroepen heeft; hoe, zouden zij dan Hem gehoorzaamheid kunnen weigeren!

Of zal de moeielijkheid van het werk, hunne onbekwaamheid, en de tegenstand der menschen hen ontmoedigen? Maar ook daartegen geeft het gezag der prediking overvloedige bemoediging. Als de Heere iemand tot Zijn gezant aanstelt, zal Hij hem in den weg, dien Hij aanwijst, tot vervulling van |12| de opgelegde taak, ook lust, moed en kracht schenken, den tegenstand overwinnen en voor de eer zijner dienaren zorg draaen. Hun lichamelijk oog ziet Hem niet; Zijne kracht zal zich nochtans kennelijk aan hen openbaren. Of zou de afstand Hem, die naar zijne Godheid, Majesteit, Genade en Geest, nimmermeer van ons wijkt, verhinderen kunnen het oog op zijne dienaren te houden en tijdig hulp en onderstand hun te bieden? Wij mogen, wij kunnen dan niet twijfelen aan den goeden uitslag der pogingen, die met erkentenis van het goddelijk gezag der prediking worden aangewend.

Hoog waren daarom de Apostelen met dit gezag ingenomen, zóó zelfs dat zij doorgaans aan het hoofd hunner brieven daarvan gewagen, als zij zich dienaren van God en Christus noemen. Ook schrijft Paulus uitdrukkelijk: „Alzoo houde ons een ieder mensch als dienaars van Christus en uitdeelers der verborgenheden Gods.” 4) In lateren tijd vindt men bij vele getrouwe leeraars dezelfde ingenomenheid. Laat mij u slechts herinneren aan onzen Wilhelmus à Brakel, die groote vrijmoedigheid daarin vond, dat hij tot een gezant van Christus was aangesteld. 5) En hoe grooten zegen heeft hij op zijn werk verkregen; hoeveel invloed heeft hij uitgeoefend, die nog tot ons spreekt, lang nadat bij gestorven is! Nog herinner ik hierbij aan den grooten apostel van Schotland. Van jongs af was Johannes Knox tot de bediening des Woords opgeleid. Wegens zijn groot verstand, bekwaamheid, gaven, vrijmoedigheid en godvruchtig leven stond hij bij velen |13| gunstig bekend. Hij werd daarom verzocht de bediening nevens een anderen leeraar bij eene gemeente te Edinburg te aanvaarden. Maar hij weigerde, ofschoon hij reeds twee en veertig jaren telde, en gaf als reden op, dat hij niet van God geroepen was. Toen op zekeren tijd de leeraar der bedoelde gemeente predikte, werd door dezen, bij het einde zijner rede, aangetoond, hoe gevaarlijk het is Gods roeping tot den predikdienst te weerstreven. Daarop wendde hij zich tot Knox en zeide: „Broeder, in den naam van God en van Jezus Christus en in naam der gemeente, die hier vergaderd is, gebied ik u, dat gij deze heilige roeping niet langer afslaan, maar als herder en leeraar aannemen zult.” De gemeente gaf op uitnoodiging des predikers hare goedkeuring te kennen. Nu begaf Knox zich in de eenzaamheid, zocht den Heere in het gebed, en weldra verklaarde bij zich bereid de roeping te aanvaarden. Hij werd een bijzonder vrijmoedig, ijverig en gezegend prediker, door wien de Heere de zeldzaamste uitkomsten heeft daargesteld. Bij zijn graf werd gezegd: „Daar ligt iemand, die nooit het aangezicht van eenig mensch heeft gevreesd, en ofschoon hij dikwijls met het zwaard werd gedreigd, nochtans in vrede zijne dagen heeft geëindigd.” Dit niet alleen, maar komt gij thans, na drie eeuwen, in Schotland, dan kunt gij er staat op maken, dat, zoodra een redenaar den naam John Knox uitspreekt, al wat godsdienstig is in geestdrift ontvlamt.

Zulke mannen zijn wel is waar hoogst zeldzaam; maar hetzij de dienaar in gaven bijzonder uitmunt, of tot de geringsten behoort, het gezag der prediking is voor allen hetzelfde. En heeft niet menigeen, die zich als den minste rekende en ook in menig opzicht geringer dan anderen was, als hij het |14| woord verkondigde, het wonderbare vermogen ondervonden, dat hem gedachten ingaf, met eene overtuiging en kracht deed spreken, die hij nooit te voren vermoedde en hem boven zijne medemenschen verhief? En als dan de hoorders aan de lippen des sprekers als geboeid werden, en later, wellicht jaren daarna, de uitwerking van het gesprokene tot overtuiging, bekeering en zaligheid bleek, dan was dit het bewijs van het gezag, dat de prediking heeft.

Laten dan anderen dit gezag miskennen of versmaden; laten velen met minachting zich jegens de prediking gedragen, voor den dienaar des Woords zij het eene eer en een voorrecht, tot aansporing en tot bemoediging, dat de Heere zijn gezag aan de prediking heeft verbonden.


II. Wie de waarheid toestemt, die wij getracht hebben te betoogen, zal aanstonds erkennen, dat de prediking moet beantwoorden aan het doel van hare instelling. Wie toch gezonden wordt en in naam van zijnen zender spreekt, moet ook aan diens oogmerk trachten te voldoen. Wat is dan het doel, waartoe de Heere de prediking heeft ingesteld? Werd hier gevraagd, wat vele leeraars bedoelen, wij zouden eene lijst van kwade bewegingen moeten ophangen, en in navolging van de Heilige Schrift over het bejagen van aanzien en invloed, over geldgierigheid, heerschappijvoering en andere verkeerdheden moeten spreken, waardoor zoovelen de heilige bediening in verachting brengen. Maar dit gaan wij thans voorbij en wijzen liever op het doel, dat ieder leeraar zich behoort voor te stellen. Dit doel is het grootste, dat bedacht kan worden: de behoudenis van zondaren; het tijdelijk geluk |15| niet slechts, maar de eeuwige zaligheid der menschen tot prijs en verheerlijking van God.

Dit welzijn, deze zaligheid kan alleen verkregen worden door Hem, die zeggen kon: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader dan door mij.” De getrouwe dienaar tracht daarom boven alles zoudaren tot Jezus te brengen; hij beoogt dat Christus eene gestalte in hen verkrijge; dat Christus door het geloof in de harten woone, en allen opwassen in Hem, die het Hoofd is, en zoo komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon van God, tot een volkomenen man, tot de maat van de grootte der volheid van Christus. Dit is het wat den prediker boven alles ter harte gaat; dit is het wat hij boven alles bedoelt en bejaagt.

Om dit doel te bereiken stelt hij Christus voor in de hoogheid zijner verhevene natuur als den eeniggeboren Zoon van God. Hij spreekt van Hem als den Middelaar Gods en der menschen en den mensch bij uitnemendheid. Hij verkondigt de onuitsprekelijke grootheid van zijne verdiensten, de oneindige waarde en kracht van zijne voldoening voor schuldige en doemwaardige zondaren, en de heerlijke zaligmakende werking van den Heiligen Geest, door Jezus voor al de zijnen verworven. Tot dezen Zaligmaker roept, noodigt, dringt hij allen om in het geloof te komen; maar ook om het voorbeeld te volgen door Hem ons nagelaten, en te onderhouden alles wat Hij ons geboden heeft. Gods eeuwige liefde, zoo onuitsprekelijk groot, geopenbaard in de overgave des Zoons tot den dood des kruises, verkondigt bij als de bron, waaruit alle heil ons toevloeit. De verheerlijking van den Zaligmaker aan des |16| Vaders rechterhand, waar Hij altijd leeft om voor zijn volk te bidden, stelt hij voor als hunne veiligheid en zekerheid. En wat hij van dit alles zegt, van de zalige vruchten, van schuldvergiffenis door zijn bloed, van vernieuwing des harten door zijn Geest, van de aanneming tot kinderen om zijn verdiensten, van de zaligheid des hemels uit zijne hand als den rechtvaardigen Rechter te bekomen, hij predikt het om Jezus in zijne heerlijkheid en dierbaarbeid, in zijne onontbeerlijkheid en algenoegzaamheid voor alle zondaarsbehoeften te doen kennen, om Hem in aller schatting te doen rijzen, om allen in de kennis en liefde van Hem te doen wassen, opdat allen instemmen met de taal van Petrus: „Heere tot wien zouden wij henen gaan? Gij alleen hebt de woorden des eeuwigen levens!”

Gelukkig de leeraar, die zoo predikt. Deze tracht niet met zijne gaven te schitteren, den roem van een welsprekenden redenaar te verkrijgen, aanhang voor zich te verwerven, of eene eigene school op te richten. Hij bedelt niet om lof en toejuiching, koestert niet den toeleg om aan anderen te worden voorgetrokken, of door een eigenzinnig en zonderling gedrag in den reuk eener buitengewone heiligheid te komen, maar zoekt, dat hij overvloedig mag zijn tot stichting der gemeente. Daarom zal hij, in plaats van te hunkeren naar eene andere betrekking, steeds meer met de bediening worden ingenomen, waarin God hem geplaatst heeft, steeds meer vinden te verrichten, en ook, waar zich de vijandschap openbaart, moedig in de kracht des Heeren den strijd voor de waarheid aanbinden, en, wanneer dwalingen, gebreken, afwijkingen in leer of in leven zich voordoen, zonder aanzien des persoons en zonder te verbloemen, er zich tegenstellen. |17| Gelukkig de leeraar, die alzoo aan het doel zijner zending beantwoordt; gelukkig de gemeente, die zulk een leeraar heeft en hem op prijs stelt, daar mag men verwachten, wordt het doel der prediking, de opbouw, de stichting bevorderd!

Waarin bestaat toch de stichting der gemeente? Allen gevoelt gij, dat daarmede niet slechts het toenemen in aantal van leden wordt bedoeld. Moesten wij het alleen hierin stellen, dan konden zij zich met recht beroemen, die aan het bijgeloof en den Mariadienst zijn overgegeven. Evenmin bestaat de stichting daarin, dat wij, opgetogen over de welsprekende voordracht eens redenaars, die een godsdienstig onderwerp heeft behandeld, zeer voldaan weder huiswaarts keeren. De waarheden van het evangelie, dit lijdt geen twijfel, moeten ook op eene waardige wijze worden voorgedragen; maar het houden van eene uitmuntend fraaie, godsdienstige redevoering is nog geene goede prediking. Dan eerst is de prediking goed, als zij blijkbaar bedoelt en daartoe strekt, dat Jezus boven alles begeerlijk worde en steeds rijze in de schatting der menschen, en als daarbij tevens kunde en welsprekendheid eenvoudig, natuurlijk en ongezocht zijn aangebracht, zóó dat niet aan den begaafden prediker wordt gedacht, maar aan Hem, die alleen groot, heerlijk en beminnelijk is. Zelfs is het onderwijzen alleen nog geen stichten te noemen. Ongetwijfeld bedient zich de prediking van het onderwijs om de stichting voort te brengen. Zonder onderwijs zou de prediking nietsbeduidend zün. Maar onderwijs, waardoor wij kennis verkrijgen, is niet genoeg. „Wij weten”, zegt Paulus ergens, „dat wij al te zamen kennis hebben, de kennis maakt opgeblazen maar de liefde sticht.” 6) |18|

Wanneer wordt dan eene gemeente gesticht? Waar dit plaats vindt, wordt de belijdenis der waarheid uit het oprechte geloof geboren. Zij, die vroeger onnadenkend leefden, worden ernstig werkzaam met hunne gewichtigste belangen en zoeken het hemelsche en eeuwige. Die met zichzelven waren ingenomen, komen met schuldgevoel en ootmoed tot God. Die zich vergenoegden met het toestemmen der waarheden, leeren nu zóó gelooven, dat zij aan Gods genade in Christus zich overgeven en met geheel het hart op Jezus zich ter zaligheid verlaten. Die vroeger meenden onberispelijk te zijn, hebben gedurig behoefte aan het reinigend bloed, maar ook de ongeveinsde begeerte, om door de kracht des Heiligen Geestes tegen alle zonden te strijden en in ware godzaligheid voor den Heere te leven. Wordt eene gemeente gesticht, dan worden al de leden gesterkt en bevestigd in de genade. Hunne kennis wordt helderder en zuiverder; hun geloof eenvoudiger, vaster, levendiger; hun wandel naarstiger en blijmoedieper. In zulk eene gemeente is matigheid en eerbaarheid, niet minder dan nederigheid het voorname sieraad. Er heerscht ongeveinsde broederlijke liefde en liefde jegens allen. Ieder ziet in den medechristen een broeder, voor wien hij schuldig is zelfs het leven te stellen. Uit dankbaarheid aan God wordt daar al wat eerlijk, lieflijk, welluidend, deugdzaam en lofwaardig is bedacht, bemind, beoefend. Uitwendig, niet minder dan inwendig, en inwendig, niet minder dan uitwendig, is daar de echte godzaligheid. Men zoekt zijn hoogste goed in God; en terwijl nog steeds en langs zoo meer gebrek en schuld wordt gevoeld en beleden, bedoelen allen die volmaaktheid, die alleen in en door Christus verkregen wordt, wien gelijkvormig te worden zij voor de hoogste |19| volmaaktheid houden. Toont mij zulk eene gemeente, en ik zal zeggen, ja, de wereld zelve zal getuigen: daar wordt het doel der prediking bereikt.


III. Is het doel der prediking zoo waardig, gewichtig en heerlijk, dan moet zich niemand laten afschrikken door de eischen, die haar gesteld worden. Deze eischen gaan inzonderheid tegenwoordig, het moet erkend worden, verbazend hoog. Denkt slechts aan de veel omvattende, uitgebreide kennis, die in den prediker gevorderd wordt. Hij moet de bewaarder, en niet alleen de bewaarder, ook de verspreider der wetenschap zijn. Hoe zal hij wetenschap, kennis en wijsheid rondom zich verspreiden, indien hij er zelf van ontbloot is; en is hij wel toegerust, maar deelt hij het verkregene niet mede, hij zou aan zijne roeping om te onderwijzen, niet gehoorzaam zijn. Of denkt iemand, het is genoeg, zoo de leeraar weet te verkondigen hetgeen tot den dienst van God en het zalig worden betrekking heeft, dan nemen wij wel niets terug van hetgeen wij zoo even gezegd hebben over het onderscheid tusschen onderwijs en prediking, maar merken toch op, dat zeer vele zaken met den godsdienst in verband staan, en dat, hoe meer iemand ontwikkeld is, des te meer zal hij achting en invloed verkrijgen, en de aandacht van velen tot zijne prediking trekken, waardoor zij. die onverschillig of afkeerig waren, behouden kunnen worden. De beoefening van alle wetenschap derhalve is aan te prijzen. Alle wetenschap heeft hare waarde. Bovenal evenwel moet de leeraar met de Heilige Schrift, die onuitputtelijke schat, en wat daarmede in verband staat, zich bezig houden. Wij behoeven thans niet |20| te spreken van de lange lijst der hulpwetenschappen, noch van hetgeen rechtstreeks tot de godgeleerde wetenschap behoort. Reeds de bloote herinnering en de hoogte, waarop tegenwoordig de wetenschappen staan, de strijd der meeningen en de pogingen, die tegen Christendom en Bijbel worden aangewend, alles zegt ons, dat, zal de prediking voortdurend tot stichting kunnen strekken, er meer dan ooit eene uitgebreide kennis, en ijverig, naarstig en bestendig onderzoek gevorderd wordt.

De prediking zelve evenwel mag geene vertooning van geleerdheid hebben, maar moet naar de vatbaarheid der hoorders zijn ingericht. Wie dit verzuimt, zou eene groote verantwoording op zich laden. Hij zou de gelegenheid verwaarloozen om menschen voor Jezus te winnen, die wellicht spoedig uit dit leven worden opgeroepen, en anderen door zijne rede, die hun begrip te boven gaat, in plaats van hen te boeien, van de bijeenkomsten afkeerig maken.

Ook is het duidelijk, dat de prediking steeds bijbelsch zal me eten zijn. Een gezant moet zich nauwkeurig aan zijn lastbrief houden, zonder bij de boodschap, die hem is opgedragen, iets van het zijne bij te voegen, of daarvan iets af te laten. „Die spreekt”, heet het daarom, „spreke als de woorden Gods”. Zeker zal iedere schriftgeleerde, in het koninkrijk der hemelen onderwezen, uit zijnen schat nieuwe en oude dingen voortbrengen, maar altoos opdat hetgeen hem is aanbevolen des te duidelijker, des te indrukwekkender uitkome. Daarom moet alle waarheid, die hij voorstelt, steeds uit den Bijbel gehaald, steeds op den Bijbel gegrond zijn. Ook is het aan te prijzen, dat de prediker, zonder zich van uitdrukkingen te bedienen, |21| die thans onverstaanbaar, of aan vroegere zeden en gewoonten ontleend zijn, in de taal des Bijbels, naar den geest des Bijbels spreke. Niemand kan zich zoo juist en treffend uitdrukken, als Gods Woord dit doet; en nooit kunnen wij genoeg zorg dragen, dat dit Woord op prijs wordt gesteld.

Nog moet de prediking met de behoeften van tijden en omstandigheden overeenkomen, zoodat niet alleen het blijvend noodzakelijke verkondigd, maar ook naar het voorbeeld van Jezus, van de gelegenheden gebruik worde gemaakt. Wie hieraan beantwoordt, zal, ofschoon het meer dan gewone inspanning, wijsheid en voorzichtigheid vereischt, zijne hoorders behulpzaam zijn, om de gebeurtenissen in het licht van Gods Woord te beschouwen. Het gesprokene zal tevens dieper indringen, en vele jaren wellicht in het geheugen bewaard worden.

Wilden wij hier verder nog wijzen op de innige, diep gevoelde deelneming in den toestand, de nooden en behoeften der menschen, die een ieder welsprekend maakt; of op den hartelijken, aangrijpenden toon en de overredende kracht, om niet slechts te roeren en te schokken, maar tot overgave aan den Heere en tot een wandel, waardig het evangelie van Christus, te bewegen, wij zouden thans al te uitvoerig worden. 7)

Evenwel moet ik nog van een vereischte spreken, waarop denk ik, inzonderheid tegenwoordig de aandacht moetgevestigd worden. Zullen wij kunnen verwachten, dat de prediking gewenschte vruchten zal dragen, dan moet de dienaar des Woords vooral zelfstandig zijn. Door zelfstandigheid |22| verstaan wij, dat iemand eene gevestigde overtuiging heeft, en in deze overtuiging bestendig zich gedrage. De zelfstandigheid is van eigenzinnigheid, zoowel als van loszinnigheid, onderscheiden. De prediker, die zelfstandigheid bezit, heeft door nadenken, uit Gods Woord, in het gebed tot den Heere, dit vereischte verkregen. Alleen hij, die zelfstandig is, zal alles kunnen veil hebben voor de waarheid, den dienst des Heeren en het welzijn der gemeente; geen arbeid of moeite ontzien, en in vlijt of ijver voor het Rijk des Heeren bij groote teleurstellingen volharden. Wie daarentegen niet zelfstandig is, wordt ligt door anderen medegevoerd en loopt gevaar ten nadeele der prediking vervoerd te worden. Nooit was dit gevaar grooter dan in onzen tijd. De talrijke gelegenheden om met anderen in aanraking te komen, de breede stroom van bladen en geschriften, de stemmen, die zoo stout, zoo beslist, de schadelijkste en meest gewaagde stellingen uitspreken en van duizenden worden nagesproken, alles spant samen, niet alleen in de wereld, ook in de kerk, om ons van ons zelven te vervreemden, en onophoudelijk loopen wij gevaar, om den geest van anderen, den geest dezer eeuw voor den Geest van God te houden.

Hoe zullen wij dan zelfstandig zijn en onze zelfstandigheid bewaren? Hiertoe verdient de afzondering, de eenzaamheid te worden aangeprezen.

Krachtens zijne roeping moet zeker de prediker in de wereld verkeeren. Ook zal hij, indien hij getrouw en voorzichtig, zelfs onder tegenstanders en gevaren, voor de zaak des Heeren uitkomt, menigmaal op bijzondere wijze versterkt worden en in godsvrucht toenemen. Tevens zal hij uit den omgang met |23| anderen, en door kennismaking met hetgeen belangrijk is, groot voordeel kunnen behalen; maar dan ook moet hij den moed der overtuiging hebben, die inzonderheid in de eenzaamheid wordt verkregen.

Aan ieder christen wordt de eenzaamheid of de afzondering, zeker met inachtneming van tijd en gelegenheid, aanbevolen; maar de prediker moet christen bij uitnemendheid zijn. Als hij, niet slechts ter loops zich beproeft, maar in de afzondering gaat, om daar te onderzoeken, hoe hij het werk, hem opgelegd, vervult, en welke zijne beweegredenen zijn, of hij zich zelven in het werk, dan wel het werk om het werk bemint, of de gloed van zijn ijver door de begeerte om opgang te maken, dan wel door de lietde des Heeren is ontstoken; als hij in de eenzaamheid gaat, om den Heere te vragen, dat Hij hem leere uit het hart, voor het hart en tot het hart der menschen te spreken; aIs hij zich afzondert, om het Woord te onderzoeken, niet slechts opdat hij een onderwerp voor de prediking vinde, maar ook opdat hij de Schrift als een eenvoudig geloovige leze, wat dunkt u, zou dit niet de uitnemendste uitwerking hebben?

„Wij overdrijven niet”, heeft een der grootste denkers onzer eeuw gezegd, „als wij beweren, dat zij, die de eenzaamheid niet beminnen, de waarheid niet beminnen. Althans het is zeker, dat zij, die de waarheid lief hebben, ook de eenzaamheid liefhebben.” 8) De eenzaamheid dringt ons min of meer tot ons zelven in te keeren. Daardoor wordt tevens veel ondervinding verkregen. De ondervinding bestaat niet daarin, dat wij vele jaren geleefd en veel hebben bijgewoond. Iemand zou veel |24| kunnen zien, zonder het veel te beschouwen. Hij daarentegen die veel overweegt, ondervindt veel. Laat dan de prediker zijne tijden van afzondering hebben, zoo verkrijgt hij de rechte ondervinding, zoo wordt hij zelfstandig, en hij volgt het voorbeeld van zijnen grooten Zender, van wien ook wordt gemeld, dat Hij zich afzonderde, en dan, weder zoo krachtig en onuitsprekelijk heerlijk predikte.

Het moest niet noodig zijn hier nog bij te voegen, dat de wandel met de prediking in overeenstemming moet zijn. Maar vele leeraars doen onberekenbaar nadeel door hun gedrag. Eene groote menigte ziet onophoudelijk, als met arendsoogen, nauwkeurig toe, of eenige de minste vlek bij den leeraar kan gevonden worden. De leeraar heeft geen recht dit kwalijk te nemen, ofschoon zij te beklagen zijn, die slechts anderen bespieden, om zich daarmede in hunne vooroordeelen te stijven. Onwillekeurig evenwel wordt door dat toezien het belang erkend van een wandel, die het evangelie waardig is. Deze echter bestaat niet daarin, dat de leeraar zich den vromen man vertoone, ten allen tijde den strengen zedemeester uithange, veel minder dat hij door gemaaktheid, stijfheid, eigenzinnigheid, schijnvertooning zijne medemenschen van zich afstoot; maar als hij altijd overeenkomstig zijne waardigheid, altijd welvoegelijk, altijd in levenswijze en gesprekken zich zoo gedraagt, dat het genoeglijke en het beminlijke van des Heeren dienst in hem duidelijk uitkome. Daardoor verkrijgt hij achting en vertrouwen. Geen rijkdom van gedachten, geen schoonheid van taal heeft zulk een veelvermogenden invloed, als het leven dat den Heere is gewijd. Zulk een leeraar predikt met zijn wandel de dierbaarheid van |25| Christus, en, zonder het te denken of te bedoelen, zonder wellicht eenige vrijmoedigheid te hebben, om het met woorden te zeggen, zegt zijn gedrag: „Zijt mijne navolgers, gelijk ik van Christus” 9)


IV. Groot en velen zijn dus de vereischten, welke de prediking vordert. Dit mag evenwel, na hetgeen wij van haar gezag en doel hebben gezegd, niemand ontmoedigen, maar moet integendeel te sterker ons aanvuren; daar het streven schoon en edel is, waar zooveel wordt vereischt, en ook op het streven Gods welgevallen is te wachten. Maar hoe komt het dan, dat, na meer dan achttien eeuwen, geene grootere uitwerking van de prediking wordt gezien? Is dit alleen te wijten aan de dienaars des Woords, of aan de scharen, die met de prediking begunstigd zijn; en wordt dan door de gebreken van gene en de geringe belangstelling van deze het treurige verschijnsel verklaard? Veel zou hier zeker te zeggen zijn, wat ik thans evenwel niet meer wensch te noemen; maar ik moet wijzen op eene oorzaak van onvruchtbaarheid, eene oorzaak, die belemmerend, nadeelig werkt, en hinderlijk is aan den wasdom der gemeente en aan de verbreiding der waarheid, eene oorzaak, die al te lang onopgemerkt bleef. Hetgeen ik bedoel betreft de plaats, die tot de stichting der gemeente, de prediking heeft ingenomen; het betreft de plaats, die aan de prediking behoort. Aan de prediking behoort, denk ik, de eerste, maar niet de eenigste plaats.

Laat mij trachten mijn gevoelen duidelijk voor u te maken. Toen de Zaligmaker aan zijne discipelen de prediking opdroeg, |26| zeide Hij: „Gaat henen in de geheele wereld, predikt het evangelie aan alle menschen.” Zoude Hij hiermede bedoeld hebben, dat, wanneer ergens eene gemeente zou vergaderd zijn, daarbij in al de samenkomsten, keer op keer, slechts een spreker moet optreden? Ik kan het niet gelooven. De Heere heeft zelf gepredikt, maar daarbij werd menigmaal nog door anderen gesproken. De Apostelen hebben gepredikt, maar vorderden niet, dat geen ander bij zulke gelegenheid mocht spreken. In het verhaal van hunne handelingen en in hunne brieven vinden wij geen spoor van samenkomsten, waar allen moesten zwijgen en slechts één mocht prediken. En in het veertiende hoofdstuk van den eersten brief aan die van Korinthe, waar Paulus het meest uitvoerig over de bijeenkomsten der gemeente handelt, zegt hij uitdrukkelijk, „dat twee of drie profeten spreken”, en wederom: „gij kunt allen de een na den anderen profeteeren, opdat allen leeren”. 10) Na de Apostelen werden nog langen tijd de bijeenkomsten op hoogst eenvoudige wijze gehouden. De voorganger las daarbij doorgaans een groot gedeelte van Gods Woord, gaf eenige opmerkingen en vermaningen, en menigmaal schijnt er in het geheel niet gepredikt te zijn. In den bekenden brief van Plinius aan Trajanus, waarin de keizer wordt ingelicht met betrekking tot de christenen, staat alles vermeld wat in hunne bijeenkomsten geschiedde, maar er wordt volstrekt van geene prediking gewag gemaakt. En Justinus de martelaar spreekt wel van eene redevoering van den opziener der gemeente, maar die alleen diende om de navolging aan te prijzen van hetgeen uit de Heilige Schriften was voorgelezen. 11) In later tijd |27| werden heidensche wijsgeeren en redenaars tot de kerk toegebracht. Deze, gelijk zij vroeger hunne redevoeringen hielden in ongewijde welsprekendheid, hebben hunne gaven en kunst aan de prediking van het evangelie dienstbaar gemaakt, en sinds de derde eeuw der Christelijke Kerk, is de predikwijze alom doorgedrongen, waarbij één slechts het woord voert, maar steeds geheel de gemeente, uitgezonderd bij het gezang, het stilzwijgen bewaart. Voldoet deze predikwijze in den tegenwoordigen tijd? Kunnen, moeten de bijeenkomsten der gemeenten voortdurend en alleen op die wijze worden gehouden, gelijk thans gebruikelijk is? Ik denk het niet. Alom zijn stemmen vernomen in Amerika, Schotland, Zwitserland, ook in ons land, die getuigen, dat de kansel veel van zijn vroegeren invloed verloren heeft. Wij, het is ons een voorrecht, behooren tot eene gemeente, van welke al de leden, althans op den dag des Heeren, zich onder de prediking laten vinden: maar hoevelen buiten ons, en niet het minst onder hen, die door kunde en verstand in andere zaken uitmunten, onttrekken zich geheel aan alle godsdienstige bijeenkomsten. Zullen wij dit verschijnsel toeschrijven aan het ongeloof en den geest dezer eeuw? Zullen wij ons geruststellen met de gedachte: het is de wereld, die zich van het evangelie afkeerig bewijst? Maar dat ongeloof, die geest der eeuw, die afkeerigheid moeten overwonnen worden. Daarenboven ook onder ons, ik spreek niet van enkelen of sommigen, wat moet van de kennis der waarheid en van den opbouw over het algemeen getuigd worden; en welke verwachting is er voor het aankomende geslacht? Zijn de bewijzen van traagheid, vadsigheid, verzadiging niet menigvuldig? Wat moet er dan gebeuren? |28|

„In de pers en in de tribune”, heeft iemand gezegd, om den minderen invloed te verklaren, „heeft de kansel duchtige mededingers”. 12) Hoe is het mogelijk! Stellen die mededingers zich hetzelfde ten doel, dan zullen drievoudige krachten te meer uitwerken; maar dingen zij naar een verschillend doelwit, zou dan Paulus, indien hij in ons midden was, voor zulke mededingers vreezen, of zou hij niet veel eer zegevierend uitroepen: „Maar wij prediken Christus den gekruisigde, hun die geroepen zijn de kracht Gods en de wijsheid Gods!” Aan den inhoud der prediking wijten anderen den tegenwoordigen toestand; 13) maar, ofschoon wij niets terugnemen van hetgeen wij over hare eischen gezegd hebben, en ook voor den prediker meer gelegenheid tot zijne voorbereiding verlangen, daar menigeen, elke week, driemaal moet optreden, toch vragen wij: hoe het dan in de gemeenten gesteld is, waar het meest aan die eischen wordt voldaan, en of zelfs niet, in het heldentijdperk der reformatie, algemeen groote onkunde werd gevonden? Nog heeft een uitstekend leeraar 14), uit een naburig land, met veel nadruk beweerd, dat de evangelieprediking dan eerst in hare waardij zal gelden, als het oorspronkelijk en herderlijk karakter haar terug gegeven wordt. Van de ongewijde welsprekendheid der Grieken en Romeinen moet, naar zijn gevoelen, de prediker geheel afstand doen, „of,” vraagt hij daarom, „is Paulus ter leerschool geweest bij Demosthenes en Petrus bij Cicero?” Maar zullen wij, merk ik hierop aan, geen gebruik maken van hetgeen door anderen, ofschoon zij God niet kenden, is voortgebracht, indien het nuttig kan worden aangewend. |29| De eerste uitvinders van kunsten waren niet uit de heilige linie, moet daarom zang- en toonkunst veroordeeld worden? Wij moeten Gods goedheid erkennen, die aan velen, ofschoon zij zich van zijnen dienst vervreemd bewijzen, groote gaven verleent. En wie zou het tempelgebouw te Jeruzalem versmaad hebben, omdat niet uit het heilige land, maar uit Paphos, Phenicië, Tyrus en Sidon de bouwstoffen waren aangebracht!

Wat vordert dan evenwel de tegenwoordige toestand? Mij dunkt, het wordt ons in de teekenen der tijden aangewezen. Alom zien wij vereenigingen ontstaan, die tot samenwerking worden aangelegd. Tot bevordering van wetenschappelijk, maatschappelijk, zedelijk en godsdienstig belang, en om daarin elkander onderling behulpzaam te zijn, zien wij gedurig, dat vele vereenigingen gevormd worden. Alleen de Kerk des Heeren blijft achterlijk. Hier blijft de eeuwenoude gewoonte bestaan, dat, in de algemeene samenkomsten, alleen de dienaar des Woords spreekt en onderwijst, maar geheel de gemeente het stilzwijgen bewaart. Dit, denk ik, moet anders worden. Zeker kunnen wij de samenkomsten, waarin gepredikt wordt en gelijk ze in gebruik zijn, niet genoeg op prijs stellen; ook moet niemand prediken, zonder daartoe gezonden te zijn: maar hetgeen ik bedoel is, dat er, behalve de samenkomsten tot de prediking, gelijk wij ze hebben, ook bijeenkomsten van geheel de gemeente gehouden moeten worden, waarin niet slechts de leeraar, maar ook de leden spreken, om elkander te onderwijzen.

Voor eenige jaren werden hier en daar in ons land vergaderingen der gemeente gevonden, waarin godsdienstonderwijzers met den leeraar over de geloofswaarheden handelden, en die vergaderingen werden met groote belangstelling |30| bijgewoond. Niet alleen echter onderwijzers, maar de leden der gemeente, onder de noodige bepalingen, behooren, denk ik, daaraan deel te nemen en daartoe te worden aangezocht. Niemand vreeze voor verwarring. Kunnen andere vereenigingen met onderlinge samenwerking bestaan, waarom dan niet de gemeente des Heeren? En indien in de kerkelijke vergaderingen, die tot bestuur der gemeenten gehouden worden, de een den ander in het spreken behoorlijk kan opvolgen, waarom zou dit niet kunnen geschieden, als geheel de gemeente te zamen komt? Zouden zulke bijeenkomsten niet hoogst voordeelig werken, als daar een gedeelte van Gods Woord, of eene of andere geloofswaarheid wordt behandeld, of als de vragen van den tegenwoordigen tijd, altoos in betrekking tot den godsdienst, besproken worden? Voor dergelijke vragen, of onderwerpen is de kansel niet of minder geschikt; zoodat zij niet met de vereischte uitvoerigheid in het licht gesteld en beantwoord kunnen worden: het zou in zulke bijeenkomsten tot algemeen voordeel geschieden.

Heeft daar iemand, om met Paulus te spreken, een leer, een psalm, eene uitlegging, het zou tot stichting kunnen voortgebracht worden. Door zulke samenkomsten zou de band der broederschap nauwer worden toegehaald, de leden met elkander meer in betrekking komen, sluimerende talenten tot zegen worden aangewend, en aan pogingen tot, bevordering van den godsdienst, die, ofschoon welgemeend, nadeelig of onschriftmatig werken, eene heilzame strekking gegeven worden. De leden zouden in kennis toenemen, en de geheele gemeente zou meer als eene belijdende gemeente zich openbaren. Zal ooit de verflauwing en de vervreemding van de waarheid zoo kunnen toenemen, gelijk in de Kerk des Heeren gezien is, |31| indien geheel de gemeente door zulke samenkomsten als uitgenoodigd en gedrongen wordt tot onderzoek en openbaring van haar geloof? En zoude niet, langs dezen weg, inzonderheid het jeugdige geslacht tot den dienst des Heeren uitgelokt en geboeid worden?

Wij begeeren echter niet, dat eene hervorming, gelijk wij aanprijzen, door overhaasting of onverstandig, zonder rijp beraad, maar dat zij door onderrichting en overtuiging worde ingevoerd. Ook gevoelen wij, er wordt moed vereischt, om althans gedeeltelijk, eeven weg te verlaten, die zestien eeuwen lang, en ook door de kerkvaders en hervormers, is bewandeld. Maar terwijl wij nog verder wenschen te gaan, en op de aanwijzing des Heeren in Zijn Woord acht geven, stellen wij ons den Heere, zijne Apostelen en de Apostolische gemeenten ten voorbeeld. Wat heerlijke uitkomsten zijn er met den zegen des Heeren te wachten, als wij dit voorbeeld volgen!

Is onze tijd bestemd om zulk eene hervorming in de Kerk te zien plaats grijpen? Is het voor onze School weggelegd haar te bevorderen? De tijden zijn hoogst ernstig, gevaren dreigen van alle kanten, eene hevige en algemeene worsteling is begonnen. Dat de Kerk des Heeren niet sluimere; dat wij den moed hebben de waarheid te aanschouwen; dat wij begrijpen wat onze roeping is, welke verplichtingen wij hebben, en vragen wij van God, dat Hij ons de blijdschap van den moed geve, en ons leere in de sterkte van zijne kracht de taak te vervullen, waarmede Hij zijne dienaars verwaardigt. Zoo zal deze School steeds verder tot voordeel strekken; zij zal een zegen zijn voor de gemeenten, een zegen voor ons land, een zegen voor de wereld! |32|


Er blijft mij overig het rectoraat aan mijn opvolger over te dragen. Hierbij gedenk ik het lief en het leed, dat wij dit jaar hebben ondervonden. Twee jongelingen, die wij zoo gaarne ook voor de Kerk hadden behouden, heeft de Heere tot zich genomen. Een ander ging van ons, om in een naburig land zijne studiën voort te zetten, en nog een ander moest van de School worden verwijderd.

In mijne woning had ik een treffend verlies, toen een geliefde behuwdzoon uit dit leven werd opgeroepen, terwijl ik, in voldoening aan de uitnoodiging der Kerk, met een mijner ambtgenooten mij in Schotland bevond. Bij onze onverwijlde terugkomst, mocht ik uw aller deelneming ondervinden. Voorts genoten leeraars en studenten, op weinige uitzonderingen na bestendig eene gewenschte gezondheid, en konden geregeld hunne taak verrichten.

Niemand van hen, die het overgangs-examen hebben afgelegd, is teleurgesteld. Ook het literarisch examen van alle studenten, die zich daartoe hadden aangegeven, is gunstig afgeloopen. Zeven studenten zijn gelukkig geslaagd bij het eerste gedeelte van het theologisch examen, en het negental, dat tot het laatste gedeelte van dit exanien zich had aangegeven, is niet alleen beroepbaar gesteld, maar de candidaten hebben reeds de bediening aanvaard, of maken zich daartoe gereed.

Het aantal van hen, die van de School zijn vertrokken, is bijkans driemaal vergoed, daar in dit jaar zes-en-twintig |33| studenten zijn ingeschreven; zoodat het getal der studenten thans tot drie-en-tachtig is gestegen; een cijfer, dat nooit te voren is bereikt.

Met dankzegging aan den Heere, die ons gedragen en zooveel beweldadigd heeft, zien wij thans terug op den weg, dien wij hebben afgelegd. Hem zij de eere!

Aan U, mijne ambtgenooten, aan U, leeraar der gemeente te dezer plaats, en aan U, praetor en leden van den senaat der studenten, betuig ik mijne erkentelijkheid voor al hetgeen in het belang der School door U is verricht. De Heere schenke U en ons allen verder haar bloei te aanschouwen!

En nu sta ik het rectoraat der School aan U af, 15) met wien ik in de dagen onzer jongelingschap, bij het schallen van den hoorn, den vijand mocht verdrijven, die den vaderlandschen grond bestookte. Later bonden wij vereenigd den strijd aan tegen hen, die der waarheid en der gemeente des Heeren vijandig zich toonden. Allen, die toen onze medegenooten waren, zijn reeds uit dit leven opgeroepen. Wij zien het tweede en het derde geslacht hun plaats vervangen. De geslachten volgen elkander op. Weldra komt voor ieder onzer het einde, en, wij weten het, dit einde zal vrede zijn voor allen, die de verschijning des Heeren hebben liefgehad. Vervul dan uwen loop met blijdschap in Hem, die al zijne getrouwe dienaren bij het einde toeroepen zal: Gaat in, in de vreugde uws Heeren!




1. Lukas 10 : 16.

2. Handel. 20 : 28.

3. 2 Korinth. 5 : 20.

4. 1 Korinth. 4 : 1.

5. Redel. Godsd. I : 27, 14.

6. 1 Korinthe 8 : 1.

7. In de samenkomsten der Evangel. Alliantie, in Amerika, sprak men van enthusiasme en sympathie, alsmede van preeken op effect.

8. Vinet.

9. 1 Korinth. 11 : 1; 4 : 16, en Philipp. 3 : 17.

10. 1 Kor. 14 : 29, 31.

11. Euseb. hist. 3 : 33 et Justin. Apol. 2 : 85, p. 97 ed. Paris.

12. Dr. Dijkes, Algem. Presb. Concilie te Edinburg.

13. Zie „Gedenkboek der Evang. Alliantie in Amerika. Het Christendom en de Kansel.”

14. Matter.

15. Ds. Brummelkamp.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004