Simon van Velzen (1809-1896)

Ontboezeming bij het gedenken aan 50-jarige Evangeliebediening

Kampen, — G.Ph. Zalsman. — 1884.

a



Met de meeste bereidwilligheid voldoe ik aan het verlangen om hetgeen ik den 9den November l.l. op den predikstoel gesproken heb, door den druk te laten verspreiden. Zoodoende kan ik tot allen spreken die mij dierbaar zijn, en inzonderheid tot de Gemeenten bij wie ik in vroegeren tijd het Evangelie des Heeren mocht verkondigen. Allen, die ik met deze uitgave denk te bereiken, zullen, vertrouw ik, niettegenstaande het gebrekkige van mijn werk, zich over des Heeren werk verblijden. De Heere, die goed en mild is, schenke Zijne zegeningen aan al de lezers!




Komt, maakt God met mij groot:

Verbreidt, verhoogt met hart en stem
Den nooit volprezen naam van Hem,

Die ons behoedt in nood.

Ik zocht in mijn gebed

Den Heer ootmoedig met geween;

Hij heeft mij in angstvalligheên

Geantwoord, mij gered.

Geliefde Gemeente, zeer gewenschte Hoorders!


Vijftig jaren zijn heden verloopen, sedert ik in de bediening des Woords ben ingezegend. Het is mij alsof het gisteren gebeurd is.

Te Drogeham, een dorp in Friesland, lag ik neergeknield in het kerkgebouw der gemeente, die mij tot haren herder en leeraar beroepen had. Vele leeraren omringden mij en strekten zegenend de hand over mij uit. „Simon Jonaszoon, hebt gij mij lief?” sprak de oudste van hen in den naam des Heeren tot mij, en liet er op volgen: „Zoo zegt de Heere: weid mijne schapen.” Na deze toespraak rees ik op, maar met het gevoel, dat mij een onzaglijk groot werk was opgedragen. Dienzelfden middag begon ik mijne taak met de woorden van Paulus, „wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig!” 1) |8|

Het waren voor mij indrukwekkende omstandigheden, waarin ik toen aanstonds het evangelie des Heeren trachtte te verkondigen. Eene gemeente had mij verkozen, die, ik hield er mij van overtuigd, algemeen mij hartelijk genegen was. Eene groote dicht opeengedrongenemenigte, die,men kon het haar aanzien, hongerde naar het woord des levens, had geheel het kerkgebouw gevuld. Aan mijne rechterzijde was eene schaar van leeraren gezeten, die met de grootste opmerkzaamheid den jeugdigen prediker gadesloegen. Aan de linkerhand zag ik mijne geliefde moeder, die wegens de groote menigte niet had kunnen doordringen, en bij den ingang eene plaats had verkregen, maar op haar gelaat was voor mij duidelijk te lezen, dat zij met beving zich verlieugde, nu haar zoon als dienaar des Woords was opgetreden. En naast haar zat mijne jeugdige gade, die zoo welgemoed, zoo hoopvol en blijde de toekomst tegemoet ging.

Maar hoe indrukmakend ook dit alles was, ééne gedachte, één gevoel vervulde mij geheel en al: wee mij, in dien ik het evangelie niet verkondig!

Met die gedachte heb ik deze vijftig jaren de bediening waargenomen; maar hoezeer zijn de omstandigheden veranderd! Nu sta ik niet als de jeugdige dienaar des Woords bij zijne eerste gemeente, in één van de geringere dorpen des lands, maar als de oudste leeraar det School, die voor geheel de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederlanden elders tot grooten zegen is geworden. En ofschoon ik binnen eenige weken, indien de Heere mij nog zoolang op aarde laat, den ouderdom van vijf-en-zeventig jaren bereikt zal hebben, nog mag ik met mijne medearbeiders werkzaam |9| zijn om eene schaar van broeders en jongelingen op te leiden, opdat ook zij eerlang het evangelie des Heeren verkondigen.

Ieder zal gevoelen, dat ik bijzonder groote redenen heb om des Heeren weldaden en leiding te gedenken, en Hem daarvoor te danken. Ik wensch het te doen met een Schriftwoord, dat zoo geheel en zoo juist mijne gezindheid uitdrukt. Mocht het geschieden gelijk het den Heere welgevallig is. Bidden wij Hem vooraf om den zegen.


Gebed.


Ps. 40 : 1, 8.


Hij geeft m’ op nieuw een danklied tot zijn eer,

Een lofzang, velen zullen ’t zien,

En God eerbiedig hulde biên;

Hem vreezen en vertrouwen op den Heer,

Wel hem, die ’t Opperwezen

Dus kinderlijk mag vreezen,

Op Hem vertrouwen stelt,

En, in gevaar, geen kracht

Van ijdle trotsaarts wacht,

Van leugen of geweld.


Verheug het volk, verblijd hen allen, Heer!

Die naar U zoeken t’ elken stond;

Leg steeds uw vrienden in den mond:

„Den grooten God zij eeuwig lof en eer!”

Schoon ’k arm ben en ellendig,

Denkt God aan mij bestendig: |10|

Gij zijt mijn hulp, mijn kracht,

Mijn Redder, o mijn God!

Bestierder van mijn lot!

Vertoef niet, hoor mijn klacht.

2 Samuel 7 : 18b. Wie ben ik, Heere Heere! en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt.


Zoo sprak David in het rustigste tijdperk van zijn veel bewogen, maar door Gods goedertierenheden gekenmerkte leven. Thans doolde hij niet langer als een gejaagd hert tusschen de eenzame spelonken van de woestijn van Engedi en van Arabië. Saul lag te Jabes in het graf; de Filistijnen en andere vijanden waren getuchtigd; de ark des Heeren was met groot gejuich naar den berg Zion overgebracht, en David, door geheel zijn volk bemind en als gedragen op de handen, kon de koninklijke heerschappij, waarmede de Heere hem bekleed had, ongehinderd uitoefenen. Het hart des Konings was evenwel niet voldaan. Daarom liet hij den profeet Nathan tot zich roepen, en zoodra deze tot hem gekomen was, zeide hij: „Zie toch, ik woon in een cederen huis en de arke Gods woont in het midden der gordijnen.” Ik, wilde hij zeggen, heb een prachtig paleis tot woning, en de ark, het heiligdom des Heeren, is binnen eene eenvoudige veldtent geplaatst. Dit mag niet. In plaats van den tabernakel moet een tempel verrijzen, die voor zulk een heiligdom geschikt is. Nathan verstond zijnen Koning. „Doe,” zeide hij, „al wat in uw hart is, want de Heere is met u.” Maar Nathan, zoowel als David vergiste zich. De Heere had een ander voornemen. Wel was |11| de gezindheid van David den Heere welgevallig; maar tot de uitvoering was een ander bestemd. De Heere verscheen daarom aan Nathan dienzelfden nacht, en maakte hem bekend wat hij den Koning moest zeggen. Het kwam hierop neer, dat de Heere geen huis van noode heeft, daar toch de Allerhoogste niet woont in tempelen met handen, gemaakt. Voorts moest Nathan den Koning herinneren, hoe de Heere hem van achter de schapen tot een voorganger voor Israël gesteld had. En nu gaf de Heere te kennen, dat Hij verder Zijne goedertierenheid bewijzen wilde. Hij zou zelf voor David een huis maken. Een zoon zou uit David voortkomen, die voor den naam des Heeren een huis zou bouwen, en wiens koninkrijk zou bevestigd worden. Dit niet alleen; de Heere voegt er eene belofte bij, die in den Messias hare volkomene vervulling zou verkrijgen. „Uw Koninkrïjk” zeide de Heere, „zal bestendig zijn tot in eeuwigheid voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.”

Nathan had nauwelijks dit alles vernomen, of hij spoedt zich tot David en maakt er hem mede bekend. De Koning begeeft zich in de volheid zijns gemoeds tot de tent der ark. Daar, in heilige eenzaamheid, werpt hij zich voor het aangezicht des Heeren neder; hij stamelt niets dan dank; spreekt tot zijnen God met de namen Heere Heere, waarmede hij de eeuwigheid en de onveranderlijkheid, alsmede de onwankelbare heerschappij van God belijdt, en zegt: wie ben ik Heere Heere! en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt!

Deze ontboezeming van David met betrekking tot des Heeren leiding betaamt mij inzonderheid; maar terwijl |12| ik haar met u ga overdenken, is het mijne bede, geliefden, dat velen er mede instemmen. Immers

I. Zij getuigt van de grootste weldaden;

II. Zij belijdt de grootste onwaardigheid, en

III. Zij erkent de grootste goedertierenheid.


I. Had iemand reden van groote weldaden te spreken en daarover in de grootste verlegenheid te geraken, David voorzeker bovenal. Hij, de jongste zoon van Isaï, was van herdersknaap niet alleen tot Koning verheven, maar over het gezegendste volk van den aardbodem, over het volk des Heeren. Hoe vele gevaren was David doorgeworsteld; hoe vele zeldzame uitreddingen had hij ondervonden, en hoe groote overwinningen had hij behaald. Maar niet alleen had hij zeldzame tijdelijke voorrechten verkregen, hij leefde in het geloof, dat God hem een eeuwig verbond had gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard was, waarin hij al zijn lust en zijn heil had. 2) Hij was verzekerd, dat hij bij de dienstmaagden des Heeren verheerlijkt zou worden. 3) Hij kon getuigen: de Heere is mijn herder, mij zal niets ontbreken; en als hij door het dal der schaduwen des doods zou gaan, zouden Gods stok en staf hem vertroosten. 4) Meer nog; de Geest des Heeren had door hem gesproken, en thans had hij de belofte ontvangen, dat de Heere hem een huis zou bouwen, en als hijzelf zou ontslapen zijn, zou de stoel zijns koninkrijks tot in eeuwigheid bevestigd worden. Wel had David reden, ziende op zoovele en zoo groote weldaden, in verlegenheid uit te roepen: „Wie ben ik, Heere Heere, |13| en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt!

Maar heeft niet ieder mensch de grootste reden van tallooze ontvangene weldaden te spreken? Slechts het halsstarrig ongeloof kan ontkennen, dat God onze schepper, verzorger en onderhouder is. Het leven, den adem en alle dingen hebben wij niet aan onszelven, niet aan andere menschen, niet aan de natuur, maar aan God te danken. Toen wij geboren werden, waren hulpvaardige handen gereed om ons te ontvangen, te reinigen en te koesteren. Wij verkregen kleeding en voedsel. Dag aan dag werden wij verzorgd; nacht aan nacht bewaard en beveiligd. Zoo groeiden wij op, ontwikkelden naar lichaam en ziel, vonden ons in eene omgeving geplaatst, die ons tot voordeel kon strekken en kregen eene of andere betrekking, om voor onszelven en anderen nuttig te kunnen zijn. Werd echter soms het lichaam door ziekten of kwalen aangetast; hadden wij wellicht teleurstellingen en zelfs vele moeielijkheden, zij waren roepstemmen om onzen Maker te zoeken, om in tijds tot Hem ons te wenden en in den weg des Heeren te wandelen.

Ons, die onder de verkondiging van het evangelie leven, is deze weg van jongs af bekend gemaakt. Hadden wij ouders, die naar Gods woord zich gedroegen, dan zijn wij reeds als kleine kinderen aan den Drieëenigen God opgedragen; hebben, toen wij niets verstonden, noch verstaan konden van de weldaden, die uit genade om de verdiensten van Jezus verkregen worden, het teeken en zegel van Gods verbond ontvangen, en zijn bij het opgroeien onderwezen in de Heilige Schriften, die den mensch wijs kunnen maken tot zaligheid. Velen genieten dit onderwijs, bij wie het |14| nochtans geen invloed heeft. Moedwillig keeren zij zich van Hem af, tot Wien zij geroepen worden. Anderen, die niet beter zijn, worden echter door den Geest des Heeren aan zichzelven ontdekt. Wellicht staan deze nog geruimen tijd de werking des Heeren tegen, zoeken nog elders genot, verstrooiing en verdooving; maar Hij, die het goede werk heeft begonnen, zet het voort en zal het voleindigen. Daarom leeren zij afzien van alle eigene kracht, eigene wijsheid en eigene gerechtigheid. Het woord des Heeren wordt hunne spijs; daardoor vinden zij Hem, den eenigen Naam onder den hemel gegeven, door welken wij moeten zalig worden; Hem die zoo duidelijk verkondigd wordt als de schuld overnemende, plaats bekleedende Borg van doemwaardige zondaren; en nu het oog der ziel voor Hem geopend wordt, vinden zij in Hem de gerechtigheid, die voor God geldt, in Hem den vrede, die alle verstand te boven gaat, door Hem eene vreugde, die de wereld niet kent, en hen van ganscher harte doet zeggen: ik ben vroolijker in den weg van uwe getuigenissen dan over allen rijkdom.

Zoo, geliefden, is het mij gegaan, toen ik ongeveer op drie-en-twintig jarigen leeftijd was. Toen behaagde het den Heere zijnen Zoon in mij te openbaren, en werd ik met geheel het hart aan Hem, aan zijn Woord en aan zijnen zaligen dienst verbonden. Als ik thans terugzie op de vervlogene jaren, die mij van dien leeftijd scheiden, dan kan ik betuigen: nooit had ik eenige begeerte den vroegeren weg weder te betreden, maar ik werd integendeel gesterkt en bevestigd in het geloof. Hoe groote weldaden heeft de Heere mij daarmede geschonken! |15|

Maar er is meer. Mijne ouders hadden mij, zonder uitdrukkelijk het mij te zeggen, tot het leeraarsambt bestemd. Ik had er niet om gevraagd. Maar van den tijd af, toen ik niet meer mijzelven eigen, maar het eigendom des Zaligmakers was geworden, had ik inderdaad geen keus meer. Inwendig werd ik gedrongen mij geheel en onverdeeld tot de bediening des Woords over te geven; maar ook, kan ik zeggen, was het bij den lust tot dit gewichtige werk mijne besliste begeerte, om niet anders tot de bediening te komen dan met de ongeveinsde belijdenis van het geloof, dat eenmaal den heiligen is overgeleverd.

In deze gezindheid ben ik tot den predikdienst gekomen, ontving zeer spoedig het beroep van de gemeente te Drogeham, en vond mij gedrongen aanstonds, dienzelfden dag, ofschoon het niet met mijne natuurlijke neigingen overeenkwam, dit beroep aan te nemen. Na eenigen tijd door het kerkbestuur te zijn opgehouden, toen ik mij reeds gedrongen had gezien in verzet te komen tegen de openlijke bestrijding der waarheid, kon ik mijn dienstwerk beginnen. Steeds is het mij tot blijdschap geweest, dat ik van den beginne af ten volle met het geloof in onze belijdenisschriften uitgedrukt, vereenigd was, nooit behoefde te herroepen hetgeen ik heb gepredikt, en hen heb tegengestaan die dit geloof bestreden. Ook dit behoort tot de weldaden, die ik met dankzegging moet vermelden.

Ruim een jaar heb ik met een ontzaglijk gevoel van mijne groote verantwoording, maar ook doorgaans met onuitsprekelijke blijdschap den predikdienst in mijne eerste gemeente waargenomen. Toen wilde het kerkbestuur mij |16| verhinderen daarin voort te gaan, omdat eenige leeraren die het geloof bestreden, openlijk door mij aangeklaagd waren, en ik voor de rechten en de stichting mijner gemeente was opgetreden. Dat kerkbestuur, het was onwedersprekelijk gebleken, bekreunde zich niet om het geloof der kerk; maar heulde met hen, die zich vijanden van de waarheid betoonden. Ook voerde het oppermachtig heerschappij over de gemeenten en hare opzieners. Ik twijfelde daarom geen oogenblik, maar gaf den scheidbrief aan het Bestuur en aan het genootschap, dat zich daaraan onderwierp. Naar het woord, „wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig”, ben ik, zonder uitstel, reeds den eerstvolgenden Rustdag weder opgetreden. Wel werden de deuren van het kerkgebouw voor mij gesloten, maar op eenigen afstand kon van eene ruime schuur gebruik worden gemaakt. Rustdag aan Rustdag kon ik daar prediken voor eene schaar niet minder groot dan vroeger, waarbij een wagen tot predikstoel strekte, en velen op de balken van de schuur gezeten waren. Maar zelfs deze Godsdienstoefeningen werden ten laatste verhinderd. De burgerlijke macht stond aan de kerkelijke ten dienste, en met de wapenen in de hand werden de toegangen bezet. Weldra moest ik nu ook mijne woning verlaten en elders mijn verblijf nemen, en het was mij alsof ik van mijne gemeente werd afgescheurd. Intusschen hadden velen uit onderscheidene plaatsen het ambt der geloovigen, volgens het acht-en-twintigste artikel onzer Belijdenis aangenomen, en was ik door al de gemeenten in Friesland tot haren herder en leeraar geroepen. Hieraan voldeed ik, en heb toen ongeveer vier jaren deze gemeenten |17| naar vermogen bediend. Het was de tijd van de hevigste vervolging. Bij nacht en bij ontijde kon menigmaal slechts de prediking geschieden. Veelal werd zij geheel verhinderd. Onophoudelijk werd ik toen voor de rechtbanken gedaagd en tot geldboeten veroordeeld. Op bevel van de overheid werd de gemeente menigmaal uit elkander gedreven door politie-dienaren of door soldaten. Op vele plaatsen toonde de bevolking de hevigste vijandschap. Soms dreigde levensgevaar; en het scheen dat deze toestand in ons land niet eindigen zou. Maar er kwam verandering, en de gemeenten konden ten laatste ongehinderd den godsdienst uitoefenen.

Nog eer dit gebeurde, had ik mij gedrongen gevoeld het beroep aan te nemen van de gemeente in de hoofdstad van ons land. Ongeveer zestien jaren heb ik bij deze gemeente gearbeid. Ook in dien tijd waren er soms groote moeielijkheden; maar daar tegenover genoot ik kennelijke bewijzen van des Heeren goedheid, en van de bijzondere hartelijke liefde der gemeente te Amsterdam. Evenwel zag ik mij gedrongen haar te verlaten, en de betrekking van leeraar aan de School te aanvaarden. Gemeente en leeraar, mag ik zeggen, werden toen van elkander gescheurd; maar van beiden was het de betuiging, met het oog op het gewicht der zaak en met volkomene berusting: de wil des Heeren geschiede!

Dertig jaren ongeveer mocht ik sinds dien tijd met mijne ambtgenooten aan onze School werkzaam zijn; waarbij in het begin door ons gezamenlijk alhier de bediening van herder en leeraar der gemeente werd waargenomen. Later nog is gedurig in de gemeente te dezer plaats en elders |18| door ons gepredikt. Toen de oudste der vier leeraren, aan wie de Kerk, bij de oprichting der School, het onderwijs heeft opgedragen, eene eervolle rust had verkregen, en tot hooger leven opgeroepen is, mocht ik, als de oudste in jaren, maar steeds met onverzwakte krachten tot hiertoe aan de School werkzaam zijn. Een nieuw geslacht zag ik verrijzen, en menigen zoon in de plaats zijns vaders zitten, om eerlang in de heilige bediening te komen.

Ook in de uitbreiding der Kerk mag ik van grooten voorspoed en groote weldaden gewagen. Levendig herinner ik mij, om slechts een voorbeeld te noemen, dat ik, in Friesland werkzaam zijnde, eens werd uitgenoodigd om te Wolvega eene gemeente te stichten. Toen ik mij daarheen begeven had, zeide mij de broeder, bij wien de vergadering zou gehouden worden, dat er geene gelegenheid zou zijn om te kunnen zingen. In genoemde plaats was toch de bevolking zoo vijandig, dat, bij het geringste vermoeden van eene godsdienstoefening der afgescheidenen, alles zou verhinderd worden. „Dan zullen wij”, zeide ik, „niet zingen.” In eene loods vond ik een twintig- of dertigtal mannen en vrouwen vergaderd. Na het gebed en eenige toespraak, werd het ambt der geloovigen door de aanwezigen aanvaard. Er werden ouderlingen en diakenen verkozen en bevestigd, waarna met dankzegging de vergadering uiteenging. Het twintig- of dertigtal woonde echter niet in de genoemde plaats, maar was over vele dorpen verspreid. De toenmalige gevestigde gemeente is tot eene Classis van tien bloeiende gemeenten uitgebreid! Onlangs mocht ik nog in ééne van die gemeenten optreden, en mij over hare zegeningen en voorspoed verblijden. |19|

Zie ik thans terug op de loopbaan, die ik tot hiertoe afgelegd heb, en inzonderheid op mijnen vijftigjarigen predikdienst, hoe groote weldaden heb ik dan te vermelden! Wel had ik veel tegenspoed; maar het is alles ten goede gewend. De verdrukkingen waren dienstig om tegen zelfverheffing bewaard te worden, de gemeenten tegen nadeelige inmengselen te behoeden, en haar bij den Heere te doen schuilen. De meer bijzondere wederwaardigheden maakten het mij soms, bij den tegenstand van buiten, zeer moeielijk en bang. Driemaal werd mijn huwelijk door het overlijden van mijne dierbare echtgenooten ontbonden; maar steeds had ik de verzekering, dat mijne ontslapenen in de eeuwige heerlijkheid opgenomen waren. Zelfs was het laatste woord van mijne eerste zoo jeugdige gade: „ik hoor het halleluja der engelen!” en de laatste echtgenoote, die mij meer dan dertig jaren tot hulpe is geweest, sprak zoo geloovig, zoo blijmoedig, zoo vrijmoedig van haar aandeel aan Jezus, dat ik, na haar heengaan, wel moest danken en aanbidden, ofschoon ik op mijne jaren haar niet scheen te kunnen ontberen. Ook anderen van mijne naaste betrekkingen zijn, mag ik denken, in den hemel opgenomen. Gedenk ik aan hen allen en aan zoovelen van Gods kinderen, met wie ik hartelijk verbonden was, en die mij zijn voorgegaan; gedenk ik waartoe mij de Heere in Kerk en School heeft willen gebruiken; zie ik op deze School en op de schare van dienaren, die van hier zijn uitgegaan, en op de gemeenten, die van tientallen tot honderd- en duizendtallen zijn geworden, dan zeker heb ik de grootste reden van groote weldaden te spreken, en mij voegt de taal, |20| waarmede ik wensch, dat Gij allen zult instemmen:

Loof, loof den Heer, mijn ziel, met alle krachten;
Verhef Zijn naam, zoo groot, zoo heilig t’ achten;

Och of nu al, wat in mij is, Hem prees!

Loof, loof, mijn ziel, den Hoorder der gebeden;
Vergeet nooit één van zijn weldadigheden,

Vergeet ze niet; ’t is God die z’ u bewees.

Psalm. 103 : 1.

II. Hoe meer weldaden wij ontvangen, des te meer reden hebben wij onze onwaardigheid te erkennen. Niemand zal toch, zonder eigenwaan, zich boven zijne medemenschen kunnen verheffen; maar dan moet ook erkend worden, dat wij op het ontvangene geen aanspraak hebben. David erkende dan ook bij de weldaden, die hij verkregen had, zijne gansche onwaardigheid. „Wie ben ik, zeide hij, Heere, Heere, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt!”

Het is waar, David was de man naar Gods hart, maar dit was hij alleen door de vernieuwing des Geestes. In zichzelven was hij, gelijk alle anderen, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Daarom beleed hij: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen.” 5) Daarom bad hij: „Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen, gedenk mij naar uwe goedertierenheid, om uwer goedheids |21| wil, o Heer!” 6) Van hem staat vermeld, dat hij, om zich uit het gevaar te redden, eens als razende of krankzinnig zich gedroeg. 7) Op een anderen tijd ontstak hij in zoo hevigen toorn wegens eene beleediging, die hem aangedaan was, dat hij, indien de Heere het niet had verhinderd, aan groote bloedstorting zich zou hebben schuldig gemaakt. 8) Nog lezen wij van hem, dat hij eens vriendschap met ee vijanden van Israël heeft voorgewend; uit welken treurigen toestand hij alleen door het kennelijke Godsbestuur is gered 9). En in later tijd heeft hij in de zaak van Uria den Hethieter zoo vreeselijk zich schuldig gemaakt; en heeft zelfs nog een zwaar oordeel over Israël gebracht, toen hij het volk heeft laten tellen. Toch had de Heere hem, die niet van koninklijke afkomst was, zoo groote weldaden geschonken. Wel had David reden zijne onwaardigheid te belijden, en met het oog op zichzelven en zijne afkomst te zeggen: „Wie ben ik, Heere Heere! en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt!”

Steeds, Geliefden! komt het mij onverklaarbaar voor, als iemand, die niet ten eenemale de waarheid der Schrift loochent, de volslagene verdorvenheid des menschen ontkent, of als tegengesproken wordt, dat de allerheiligsten, zoolang zij in dit leven zijn, slechts een klein beginsel der gehoorzaamheid hebben, en nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn, Ook onder de nieuwe bedeeling worden wij op deze verdorvenheid gedurig gewezen. Zijn niet de nijd, de haat en de toorn een wortel van den doodslag; worden niet al |22| die booze neigingen als doodslag door God gehouden? nochtans lezen wij, dat door een Apostel tot de geroepene heiligen, tot de geheiligden in Christus Jezus gezeerd werd: „dewijl onder u nijd, twist en tweedracht is, zijt gij nog vleeschelijk.” 10) Dezelfde Apostel beleed openlijk voor de gemeente: „ik ben vleeschlijk, verkocht onder de zonde” 11), en wederstond een anderen Apostel, die als een pilaar geacht werd, in het aangezicht, omdat hij wegens veinzerij te bestraffen was. 12) Terwijl nog een ander uitroept: „Wij struikelen allen in vele”, en „wie de geheele wet zal houden en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan allen.” 13)

Maar heeft iemand reden zijne onwaardigheid tebelijden, ik veel meer. Wel heeft de Heere, mij bewaard, dat ik niet tot smaad van zijn Naam en tot schande voor zijn volk ben geworden; maar hoe vele afdwalingen, hoevele zonden heb ik gepleegd. Meer dan anderen, denk ik, heb ik reden om te bidden: Heere, reinig mij van de verborgene afdwalingen, en met het oog op de bron van alle wanbedrijven te smeeken: schep mij een rein hart o God! vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest! Ook met het oog op de bediening en het werk der scheiding vind ik zoo groote redenen tot verootmoediging. Gij, zijt gewoon, Geliefden! als gij van dit werk spreekt, de voorgangers met eere te vermelden, maar herinnert gij u wel, dat in eene van de eerste algemeene vergaderingen door die |23| voorgangers openlijk is erkend, dat wij in het bestuur der gemeenten met schaamte en schuldbelijdenis moesten terugzien, en dat hetgeen door ons gedaan was, oorzaak kan geweest zijn tot vele oneenigheden in de Kerk en onlusten daarbuiten! 14)

Als iemand groote voorrechten verkrijgt, komt hij ook onder groote verplichtingen. De scheiding moet als een groot voorrecht gerekend worden, gelijk wij de Hervorming in de zestiende eeuw als een groot voorrecht erkennen. Ten gevolge der scheiding werd weder alom de waarheid gepredikt en beleden: het licht werd op den kandelaar ontstoken; terwijl vroeger op vele plaatsen de waarheid verloochend, de sacramenten ontheiligd werden, en geen tucht kon geoefend worden. Door de scheiding werden de gemeenten bevrijd van een ingedrongen oppermachtig kerkbestuur, dat over de gemeenten heerschappij voerde, en door de scheiding werden zij vereenigd, die één geloof, één hoop hadden en aan Jezus als hun Koning en Heere onderworpen werden. Maar hoe is aan deze voorrechten beantwoord? „Hieraan, heeft Jezus gezegd, zullen zij allen erkennen, dat gij mijne discipelen zijt, indien gij liefde hebt onder malkanderen.” 15) en van de eerste christenen wordt verhaald, dat de heidenen zeiden: „Ziet hoe lief zij elkanderen hebben!” Maar nauwelijks was in geheel ons land de scheiding tot stand gekomen, of er werden zulke twisten vernomen, da zij scheuring op scheuring tengevolge hadden. En daar in den beginne met alle vrijmoedigheid voor de Overheid en |24| geheel het volk getuigd werd, dat geen nieuw kerkgenootschap werd opgericht, maar dat de Heere zijne gemeenten, die in vroegere tijden door Hem vergaderd zijn, opnieuw openbaarde, werd later, om aan de vervolging te ontkomen, dit getuigenis verzwegen!

Ook moet ik hier nog vermelden hetgeen mij in het bijzonder betreft. Als ik den loop mijner bediening overdenk, komt mij menigmaal voor den geest aan welke miskenningen ik blootgesteld was. Dit griefde mij soms zoozeer, dat ik in de eenzaamheid als moedeloos tot den Heere zeide: Heere, hoe kunt Gij dat gedoogen! Later heb ik begrepen, en hier belijd ik het, dat ik in zulke ontmoedigende omstandigheden niet ben werkzaam geweest, gelijk het een geloovige, een voorganger, een dienaar des Heeren betaamt. Steeds toch moeten wij bedenken, dat wellicht anderen eene beschouwing der zaken hebben, die van de onze zeer verschillen kan, maar waarvoor zij voldoende redenen denken te bezitten; en dat zij ook wellicht in onze gedragingen veel bespeuren, dat zij met Gods woord denken te strijden. Altoos heb ik in die moedelooze oogenblikken het voorbeeld niet gevolgd van David, toen hij eens door iemand gesmaad, gevloekt en zelfs met steenen geworpen werd. Een ander wilde den vloeker dooden; maar David weerhield hem en zeide: „laat hem vloeken! want de Heere toch heeft tot hem gezegd: „vloek David.” 16) De man naar Gods hart, erkende het hooge Godsbestuur, en zag des Heeren hand in hetgeen hem wedervoer. Dit maakte hem geduldig, onderworpen bij |25| hetgeen hem wedervoer, en nu had hij alleen van den Heere zijne verwachting, en is niet beschaamd geworden. Wij Christenen hebben grooter voorbeeld dan David. Toen Jezus aan het kruis werd geklonken, bad Hij: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!” Had Hij zoo niet gebeden, wat zou er van ons allen geworden zijn? Maar ook hoe wonderbaar groot is de liefde van Jezus! hoe flauw, hoe gering, hoe gebrekkig daarentegen de onze! En als ik nu terugdenk aan al de bejegeningen, en hoe ik mij daaronder heb gedragen, dan is het mijne bede: Heere, ga niet in het gericht met uwen knecht!

In den eersten tijd der scheiding waren wij dikwijls gewoon in onze samenkomsten biddende te zingen: „Gedenk niet meer aan ’t kwaad dat wij bedreven.” Maar ook thans heb ik behoefte zoo met u te zingen. Wilt dan met mij aanheffen:

Psalm 79 : 4, 7.


Gedenk niet meer aan ’t kwaad dat wij bedreven;
Onz’ euveldaad word’ ons uit gunst vergeven!

Waak op, o God! en wil van verder lijden

Ons klein getal door uwe kracht bevrijden.

Help ons, barmhartig Heer!

Uw’ grooten naam ter eer;

Uw trouw koom’ ons te stade,

Verzoen de zware schuld

Die ons met schrik vervult,

Bewijs ons eens genade. |26|


Zoo zullen wij de schapen uwer weiden,

In eeuwigheid uw’ lof, uw eer verbreiden,

En zingen van geslachten tot geslachten
Uw trouw, uw’ roem, uw onverwinbre krachten.

III. Wie groote weldaden heeft ontvangen, en daarbij zijne onwaardigheid gevoelt, zal, indien hij in het geloof werkzaam is, nooit genoeg Gods goedertierenheid kunnen erkennen. Ook hier van is David tot bewijs. Niet slechts heeft hij groote weldaden te vermelden; niet slechts belijdt hij zijne onwaardigheid; maar hij ziet en erkent Gods hand in hetgeen hem beschikt is; hij ziet en erkent Gods liefde, die hem onwaardige is bewezen. Dit bovenal is hem zoo onuitsprekelijk groot, zoodat hij stamelt: Heere. Heere Gij hebt het gedaan; Gij hebt mij tot hiertoe gebracht Gelijk hier, zoo sprak hij op een anderen tijd het gevoel uit, dat hem vervulde, toen, na het opbrengen van de ark naar Zion, Michal, de dochter van Saul, hem smadelijk had verweten, dat hij, in eene geringe kleeding, zich met het volk des Heeren grootelijks verblijd had. „Voor het aangezicht des Heeren,” gaf hij toen aan Michal ten antwoord, „die mij verkoren heeft voor uwen vader, en mij tot een voorganger voor het volk des Heeren heeft gesteld, ik zal spelen, ook zal ik mij nog geringer houden dan alzoo, en zal nederig zijn in, mijne oogen.” 17) Aan Gods vrijmachtige verkiezing, aan Gods onuitsprekelijk groote genade schreef hij alle zijne voorrechten toe. Dit maakte hem nederig, maar vervulde hem ook met blijdschap, en bracht hem tot aanbidding. |27|

Onder het Nieuwe Testament hooren wij dezelfde gevoelens zich nog duidelijker uitspreken bij allen, die tot de geloovigen kunnen gerekend worden. „Gezegend,” zeggen zij, „zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus. Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus, in zichzelven naar het welbehagen van zijnen wil.” 18) Wie hiermede instemt, zal tevens, het kan niet anders, diepe indrukken hebben van de onuitsprekelijke en onbegrijpelijke hoogheid Gods; en dat Hij het is, die ons onwaardigen, ja doemwaardigen zijne liefde bewijst, zal ons inzonderheid tot dankzegging en aanbidding bewegen. Hij toch is de Eeuwige, die voor de tijden der eeuwen gedachten des vredes over ons heeft gehad. Hij, die alle dingen werkt naar den raad van zijnen wil, is de Onveranderlijke, die zegt: „mijn raad zal bestaan en Ik zal al mijn welbehagen doen;” 19) en wederom: bergen zullen wijken, en heuvelen zullen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer. 20) Zijne heerschappij strekt zich over alles uit: duizendmaal duizenden en tienduizendmaal tienduizenden zijn romdom zijn troon, engeven Hem de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid. 21) Wie deze hoogheid des |28| Heeren met het oog des geloofs beschouwt, en daarbij bedenkt, dat Hij, die zoo oneindig groot en verheven is, zijnen Zoon, zijnen eeniggeboren Zoon in onze plaats tot den dood des kruises heeft overgegeven, om ons zijne goedertierenheid te bewijzen, kan voorzeker nooit de wonderlijke liefde des Heeren naar eisch vermelden, maar zal met David zeggen: „Heere Heere, Gij hebt mij tot hiertoe gebracht.”

Met geheel mijn hart, Geliefden, ofschoon niet genoeg, niet gelijk het mij betaamt, erken ik des Heeren goedertierenheid, als de eenige oorzaak van alle weldaden, die ik verkregen heb. Waarom ben ik in mijne jongelingsjaren niet met mijne medgezellen in den breeden weg blijven voortgaan? Mij dunkt, er waren onder hen zediger dan ik; maar des Heeren goedertierenheid heeft mij van dien weg afgebracht. Waarom kreeg ik begeerte tot de heilige bediening, en ben ik tot dit treffelijk werk gekomen? Anderen, dunkt mij, zouden geschikter zijn geweest; maar des Heeren goedertierenheid heeft er mij toegebracht. Waarom kwam ik er toe om den scheidbrief aan een genootschap te geven, dat gebleken is met Gods Woord en onze belijdenis in strijd te zijn? Vele bejaarden, die in groote achting waren, vele godzalige en kundige leeraren zelfs bleven terug, en door menigeen, wiens woorden grooten invloed hadden, werd dit werk afgekeurd; hoe ben ik er met enkele jeugdige medebroeders toe gekomen? Waaraan is dit te danken. De Heere heeft in zijne goedertierenheid er ons toe gebracht.

Hier gedenk ik wat mij eens werd toegevoegd door eene bejaarde weduwe in mijne eerste gemeente. Zij kon met |29| het volste recht eene moeder in Israël genoemd worden, was ook zoo vrijmoedig en verstandig, dat zij anderen, die zich als vijanden gedroegen, opzocht, aansprak, en met zooveel beleid en bescheidenheid daarbij te werk ging, dat soms de grootste tegenstander beschaamd en verlegen werd. Tot deze vrouw begaf ik mij, toen het kerkbestuur mij wilde verhinderen mijne bediening naar Gods Woord te vervullen. Ik maakte haar met het gebeurde bekend, en zeide, dat ik niet mocht nalaten te prediken; daar ik toch van des Heeren wege verplicht was de bediening te vervullen, en voegde er ten slotte bij: ik mag niet anders. „Gij kunt niet anders,” gaf zij mij tot antwoord. Zóó was het; zoo is het mij geweest onder vervolging en tegenstand. En ofschoon ik gewillig werd in moeielijke wegen den Heere te volgen, ook dit is alleen aan zijne goedertierenheid te danken. Met het oog op de verloopene jaren, met het oog op het tegenwoordige moet ik erkennen: Heere, Heere, goedertierene God! Gij hebt mij tot hiertoe gebracht!

Nu zou het verder het grootste voorrecht voor mij zijn, indien de Heere mij, zoolang Hij mij op aarde laat, daartoe wil gebruiken, dat nog zondaren van het verderf gered worden, en mijne bediening voor velen tot voordeel strekke. Hierom, Geliefden, vraag ik uwe voorbede, opdat de Heere mij in mijne betrekking beware, verzorge en tot zegen stelle. En zijn er hier, die nog niet konden besluiten hart en hand den Heere te geven, ik bid hen te bedenken dat er buiten Jezus, zonder geloofsvereeniging met Hem, geen waar leven, geen vrede met God, geen zaligheid is. Het leven op aarde is zoo vluchtig en kort. Ofschoon ik bijkans vijf-en-zeventig jaren tel, als |30| een schaduw zijn die jaren voorbijgegaan. Ook de uwe, jongelingen en jongedochters, nemen weldra een einde. En van ieder mensch, is het leven een damp, en de dood wenkt ieder uur; maar de goedertierenheid des Heeren is tot in eeuwigheid. Van Israëls koningen werd gezegd, dat zij goedertierene koningen waren; maar wie zal de goedertierenheid des Konings van het Godsrijk naar eisch vermelden? Aan den grootste der zondaren schenkt Hij genade. De meest onbekwamen, de meest ongeschikten zelfs worden door Hem aangenomen. Verwerpt, beleedigt dezen Koning niet. Hij wordt verworpen, als gij buiten Hem uw genoegen zoekt. Hij wordt beleedigd, als zijne goedertierenheid in twijfel getrokken, of door u miskend wordt.

Allen, die tot de onderdanen van dezen Koning gerekend kunnen worden, behooren Hem onderworpen en gehoorzaam te zijn. Werd dit meer erkend, er zou bij al de ontmoetingen des levens slechts gevraagd worden: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? en zijn Woord zou als richtsnoer gelden. Wel zullen zij, die aan dezen Koning zich onderwerpen, doorgaans veel strijd hebben te voeren, maar geen nood; Jezus heeft alle macht in den hemel en op de aarde. Hij laat hen niet beschaamd uitkomen, die op Hem vertrouwen. Anderen daarentegen, die zelf gekozene wegen inslaan, of naar eigen goedvinden leven, hebben wellicht eerst schijnbaar grooten voorspoed, maar ondervinden weldra teleurstelling op teleurstelling, en altoos helaas, miskennen zij Hem, die zoo machtig als goedertieren is.

Miskenning van den Koning moet het ook genoemd worden, als niet gevraagd wordt waar Gods Zoon zijne |31| gemeente vergadert, beschermt en onderhoudt, 22) of als iemand aan deze gemeente zich blijft onttrekken. 23) Zoo doen nochtans velen, en beweren zelfs redenen voor hun gedrag te hebben. De wijze, waarop de gemeenten vergaderd worden, komt niet overeen met hetgeen zij zich hebben voorgesteld, of met hetgeen elders of in een anderen tijd gezien is. 24) Maar de Heere werkt alle dingen naar den raad van zijnen wil. Moeten wij hierin niet berusten? moet het niet voor ons slechts de vraag zijn, of de gemeenten, die vergaderd worden, de kenmerken van zijn werk dragen, gelijk de Schrift ze vermeldt. Uit deze kenmerken kan alleen des Heeren werk gekend worden. Wie zich nochtans, waar zij gevonden worden, aan de gemeenten onttrekt, maakt zich hiermede inderdaad aan miskenning van het werk des Heeren, en, in dit opzicht, aan miskenning van den Koning der Kerk schuldig.

Ook maakt menigeen naar eigen goedvinden eene voorstelling van hetgeen in de toekomst met betrekking tot de Kerk moet geschieden. Maar David vergiste zich, toen hij den Heere een huis wilde bouwen en Nathan vergiste zich. De |32| Heere zeide echter, dat Hij een huis bouwen zou, en het Rijk van Davids Zoon en Davids Heer zou een koninkrijk zijn tot in eeuwigheid, en zijn stoel zou vast zijn tot in eeuwigheid. Het worde dan aan Hem overgelaten; welke beschikkingen Hij voor zijne Kerk maken wil. Ons zij het slechts ons voorrecht en ons streven, om geheel en onverdeeld aan Hem onderworpen te zijn. Alle rijken, alle machten, alle heerschappijen der aarde zijn vergankelijk; zij kunnen niet duurzaam zijn; maar de heerschappij van Koning Jezus neemt geen einde, en zal ten laatste de grootste verwachting in heerlijkheid verre overtreffen. Welgelukzalig daarom allen die tot dit koninkrijk behooren! welgelukzalig allen, die van ganscher harte voor dezen Koning buigen! Zij hebben reden om nu reeds te zeggen: wie ben ik, Heere Heere, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt, en zullen eenmaal instemmen met de verloste, ontelbaar groote schare: „Gij zijt geslacht, en hebt ons onzen God gemaakt tot Koningen en Priesters!

Amen!

„Zoo moet de Koning eeuwig leven!”

Bidt elk met diep ontzag;

Men zal Hem ’t goud van Scheba geven;

Hem zeegnen dag bij dag.

Is op het land een handvol koren

Gekoesterd door de zon;

’t Zal op ’t gebergt geruisch doen hooren,

Gelijk de Libanon.


Zijn naam moet eeuwig’ eer ontvangen;

Men loov’ Hem vroeg en spâ:

De wereld hoor’, en volg’ mijn zangen

Met Amen, Amen, na.

Ps. 72: 8, 11.




1. 1 Korinth. 9 : 16b.

2. 2 Samuel 23 : 5.

3. 2 Sam. 6 : 22.

4. Ps. 23 : 1, 4.

5. Ps. 51 : 7.

6. Ps. 25: 7.

7. 1 Samuel 21 : 13.

8. 1 Samuel 25.

9. 1 Samuel 29 : 30.

10. 1 Kor. 1 : 2 en 3 : 3.

11. Rom. 7 : 14.

12. Gal. 2 : 9, 11-13.

13. Jacob. 3 : 2 en 2 : 10.

14. Voorrede van het Kerk. Handb. pag. 19.

15. Joann. 13 : 35.

16. 2 Sam. 16 : 10.

17. 2 Samuel 6 : 21.

18. Epheze 1 : 3-5.

19. Jesaia 46 : 10.

20. Jesaia 54 : 10.

21. Openb. 5 : 11-13.

22. Heidelb. Catechismus, Zond. 21, Vr. 34; zie ook Joann. 10 : 16.

23. Geloofsb. art. 28; zie ook 2 Kor. 6 : 14, 18.

24. „In den tijd der Reformatie”, zeggen zij, „ging het geheel anders als in de scheiding. Ook heeft Luther een bijzonder leerstuk, de rechtvaardiging uit het geloof, in het licht gesteld; maar met de scheiding zijn wel alle waarheden,” dit kan niet ontkend worden, „als van ouds beleden, maar geen bijzonder leerstuk is toen met grootere duidelijkheid dan vroeger gepredikt.”

Wordt door hen, die zóó spreken, niet inderdaad aan den Heere voorgeschreven, hoe Hij zijne kerk vergaderen moet?




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004